Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Gustav Landauer
Over de scheuring van de Duitse sociaaldemocratische partij.
De Duitse Sociaal democratie heeft het ver gebracht! Toen in hot jaar 1884 de strijd woedde over het toestaan van een stoomvaartsubsidie; toen later Werner in een kleine schoenmakersvergadering het staatssocialisme van Vollmar aanviel; toen de woordenstrijd tussen Bebel en Wille uitgevochten werd — welk een opwinding heerste toen in de verzamelde legertroepen! Thans echter, nu het op stuk van zaken dezelfde grondvragen betreft niet een enkele die uit de hoop genomen wordt, doch integendeel de hele theoretische bodem, zowel als de praktische gevolgen — hoevelen bekommeren zich thans om de strijd? De sociaal democratische pers maakt het in alle opzichten moeilijk aan de goede aanhangers, om te weten te komen waarover men het eigenlijk heeft. De verklaringen in de laatsten tijd in de “Vorwärts” tussen Kautsky en Bernstein, worden door de eenvoudige lezers niet verstaan, ze honden deze geschillen voor een persoonlijke strijd tussen twee geleerden, en in het hoofdblad vertonen Rich de roerende onenigheid van de redacteuren en de verzoeningsmanoeuvres van de ouden bemiddelingshofraad, die tegelijkertijd hoofdredacteur is. Leest men een blad, dat aan de kant van Bernstein staat hetzij de “Volksstimme” van Frankfurt of de “Volksfreund” van Karlsruhe, dan moet men aannemen dat de hele partij en Bernstein het volkomen eens zijn.
Enkelen echter beijveren zich om schril en duidelijk de tegenstellingen aan het daglicht te brengen. zo bijvoorbeeld Bebel, Parvus, Rosa Luxemburg en Mevrouw Zetkin. De laatste heeft in een vergadering te Berlijn — bijgewoond door ongeveer vijfhonderd letterkundigen en studenten van beiderlei geslacht, benevens door tachtig tot honderd arbeiders (o tijden, o zeden!) — een zuivere scheiding verlangd. Zij noemde met opmerkenswaardige koenheid de volgende personen, van wie de Sociaal- democratie zich moest afkeren: Auer, Schippel, Heine, Bernstein, Quarck, David, Peus. Zij vergat nog Conrad Schmidt, naar wie Bebel reeds voor de verkiezingen de banbliksem geslingerd had.
Hoe is deze strijd ontstaan? Wat is het onderwerp ervan?
Ontstaan, eigenlijk ontstaan, is hij op het ogenblik toen het parlementair socialisme uitgebroed werd, en oorspronkelijk betrof deze strijd de vraag, hoe ver men het opportunisme, de gelegenheidspolitiek, drijven zou. Want daarop moet men goed letten: Opportunisten, gelegenheidspolitiekers. staatssocialisten, steunpilaren en oplappers van de tegenwoordige Staat zijn ze allemaal. Aanvankelijk was er slechts sprake van enkele strijdvragen, die niettemin zó scherp nimmer tevoren werden uitgevochten, als op de laatsten partijdag te Stuttgart. Daar vertegenwoordigden Auer en Heine het standpunt van de compensatiepolitiek[1]; dat wil zeggen, men zou eisen van de regering (leger en marine-voorstellen enz. inwilligen, om daarmee te bewerken dat eisen van de arbeiders door de regering toegestaan zouden worden. Schippel brak een lans voor het eventuele toestaan van nieuwe kanonnen; voorheen had men zich reeds uitgesproken voor deelneming aan de verkiezingen voor de Pruisische landdag, waar Bebel en Mevrouw Zetkin op merkwaardige wijze met Bernstein overeenstemden. Op dezen partijdag te Stuttgart zetten de opportunisten — die vooral in Zuid- Duitsland een bijzondere aanhang hebben — zulk een hoge borst op, dat Vollmar onder de tekenen van goedkeuring van de meerderheid van de aanwezigen, komen kon tot de schaamteloze uitspraak; de strijders van de Commune van Parijs hadden destijds beter gedaan, met zich te slapen te liggen!
Een volkomen nieuwen aanblik kreeg de zaak echter, toen Bernstein begon — eerst in artikelen en verklaringen, daarna in een omvangrijk boek, (Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Anfgaben van de Sozial democratie 1899)[2] het nieuw- sociaaldemocratisch opportunisme in een stelsel te brengen en aan de theoretische grondvesten van de leer van Marx te knagen met zijn sceptische[3] muizentandjes. Toen was alles uit! Ach god! een beetje meer of minder politieke knoeierij, — dat zou nog niet zo erg geweest zijn; maar in het aanzicht van de tegenstanders de theorieën van Marx en Engels te bekritiseren en op te geven, dat ware te veel. Wij anarchisten beleven echter het potsierlijke schouwspel, dat thans de theoretici van de sociaal democratie zich warm maken over vraagstukken, waarop wij anarchisten reeds lang onze schoenzolen platgelopen hebben. Want wat Bernstein daar vertelt over materialistische geschiedenis-opvatting, over de meerwaarde- en samentrekkingstheorie en zoal meer — ach, hoeveel zweet en inkt is daarover in debatten mondeling of schriftelijk, in onze vergaderingen en in onze pers vergoten! En Bernstein komt met zijn gewichtige theoretische beschouwingen juist tot dezelfde uitkomsten als wij reeds voor langen tijd. Men denke aan de twist in de “Sozialist” 1896 tussen B.K., Tscherkesof en Aegis, later tussen Wiese en Aegis; aan onze beschouwingen bij de dood van Friedrich Engels; aan de betogen van Tscherkesof in “Freedom” en in “Temps Nouveaux”[4]; aan veel uiteenzettingen van Kropotkin, Malatesta en Pouget, en men heeft in werkelijkheid hetzelfde, wat Bernstein in zijn zeer slecht geschreven boek bij elkaar gesprokkeld heeft. En niettemin is de opwinding in het sociaal democratische kamp gerechtvaardigd; Bernstein wijst er zelf op, dat hij geen nieuws vertelt, doch dat het van groot belang is, dat de lieden die tot heden voorvechters waren van de leer van Marx, zelf de dwalingen van deze leer erkennen. Met de grootste onverschilligheid haalt hij de woorden aan “Moors geliefde kan slechts sterven door Moor's hand;” dat wil zeggen: “Het marxisme gewurgd door een marxist.”
We willen nu eerst eens de theoretische vernieuwingsplannen van Bernstein beschouwen en de onmachtige reddingspogingen van de ouderwetse sociaaldemocraten.
Ik heb hier evenwel geen beoordeling op het oog waarmee ik Bernstein's boek zou willen uitputten, doch ik grijp veeleer uit de hele strijd de punten, die me buitengewoon belangwekkend lijken.
Wat Bernstein daarover in zijn boek zelf zegt, is over het algemeen blik. Hij geeft dat in het voorwoord zelf enigszins toe: hij was bang geweest dat hij Marx en Engels al te erg zou aanpakken. Bovendien is hij zelf veel te zeer een gevoelloos stelselmens, dat hij geheel van de “wetenschappelijkheid” zou kunnen vrijkomen. Overigens is hij daartoe ook te — on- wetenschappelijk en te oppervlakkig.
Ik wil bij deze gelegenheid een enkel bewijs geven voor de door mij genoemde betekenisloosheid van het boek en voor de platheid van het hoofd waarin het ontstond. Men zou er weemoedig van worden, dat zulk een middelmatige geest voldoende is om het Marxisme in zijn grondvesten te doen wankelen. Op bladzijde 4 en 14 vindt men de volgende zinnen, die tot een samenhang behoren: “De vraag van de juistheid van de materialistische opvatting van de geschiedenis is de vraag naar de graad van de geschiedkundige noodzakelijkheid. Materialist-zijn betekent in de eerste plaats, de noodzakelijkheid aannemen van al wat plaatsgevonden heeft… Het wijsgerig of natuurwetenschappelijk socialisme is deterministisch, de marxistische opvatting van de geschiedenis is dat niet, zij schrijft aan de economische grondslagen van het volksleven geen onvoorwaardelijk vastgestelde invloed toe op de gestalten van het volksleven.” Hoe onlogisch! Men zou geloven, wanneer men dat leest, dat er geen ander determinisme[5] bestond dan het materialistische. Is een opvatting van de geschiedenis dan daarom niet deterministisch, omdat zij geen bepalende invloed toekent aan een factor?[6] De vraag van het determinisme is toch, “of alle verschijnselen gebiedend bepaald, veroorzaakt worden.” In de vraag van de causaliteit wet[7], kunnen de feuilletonschrijver Bernstein en de journalist Kautsky gerust elkaar de hand reiken; de een weet er evenveel van als de ander.
In het boek maakt Bernstein er slechts tamelijk schuchter aanspraak op, kritiek te durven uitoefenen op de wetenschap van het marxisme, waarbij hij spreekt van een orthodoxie[8] en slechts in 't voorbijgaan zich de voor de hele marxistische wetenschap verpletterende volzin laat ontsnappen: “Nu staat het zoo, dat men uit Marx en Engels allen bewijzen kan.” Reeds wordt hij vermeteler in een verklaring in No. 73 van de “Vorwärts”. Daar zegt hij: “De socialistische beweging hangt niet af van theorie. De theorie kan haar verklaren en haar bepaalde wegen aanwijzen, doch haar kracht en haar rechten worden op stuk van zaken toch slechts door haar zelf geschapen uit de verhoudingen van de werkelijkheid en de daaruit voortvloeiende behoeften en mogelijkheden.” Voor ons, die steeds gezegd hebben: men kan niet wetenschappelijk bewijzen, dat en hoe het socialisme tot werkelijkheid moet worden, men kan slechts naar de maatstaf van zijn inzicht en zijn geestkracht voor de vervulling ervan strijd voeren en het willen; — voor mij, wie het een onomstotelijke overtuiging is, dat de geschiedenis geen wetenschap is, doch slechts een menselijke toebereiding van armzalige brokken, voor ons en voor mij ligt in deze woorden van Bernstein natuurlijk niets dat niet van ouds bekend is en vanzelf spreekt. Doch voor Moor's geliefde is de beet hard genoeg.
De wetenschappelijkheid van het marxisme staat en valt met zijn opvatting van de geschiedenis. Deze zegt ongeveer: In maatschappelijk noodzakelijke wetten is vooraf beschikt, dat de burgerlijke maatschappij in de socialistische, de kapitalistische wijze van voortbrenging in de maatschappelijke omslaat. Zoals Marx zegt in het voorwoord van zijn geschrift “Zur kritik van de politischen Oekonomie”[9]: “De burgerlijke verhoudingen van de voortbrenging, zijn de kenmerken van de laatsten strijd tegen de maatschappelijke productie…. doch de voortbrengende krachten die zich in de schoot van de burgerlijke maatschappij ontwikkelen, verschaffen tegelijk de stoffelijke voorwaarden tot het dempen van dozen strijd. Met dozen maatschappijvorm sluit dus de voorgeschiedenis van de menselijke maatschappij af.” Het is helder: deze hegeliaanse[10] wetenschap wil kunnen bewijzen, dat het millennium, het duizendjarige rijk, het paradijs op aarde, zich uit de bestaande toestanden met natuurlijke noodzakelijkheid ontwikkelt. Volgens de marxistische rekenkunde, verandert de hel in de hemel met behulp van de ontkenning van de ontkenning. En dit heksen één keer één.
— dit werd door scheefgegroeide koppen tientallen jaren lang voor zuivere wetenschap gehouden. Ook hier zijn de bezwaren van Bernstein oud, doch verstandig en nauwkeurig. Hij bewijst in de eerste plaats, dat de marxistische opvatting van de geschiedenis vals is, en ten tweede dat deze dwaling noodlottig was. Ook hier weer is hij in No. 78 van de “Vorwärts” scherper en beslister dan in bet boek. Hij noemt de materialistische geschiedenisverklaring een “opvatting die alle werkelijk positieve arbeid van de sociaaldemocratie uitstelt tot na de grote uitbarsting, en de werkzaamheid die vooraf ontplooit moet worden beoordeelt uit het gezichtspunt dat deze gebeurtenis onvermijdelijk is.” En verder: “Wilde ik Quietismus (onwerkzaamheid) prediken, dan bood me de leer van de directe noodzakelijkheid de geschikte handleiding. Ik treed illusies over de snelheid en de ongedwongenheid van de ontwikkeling van het socialisme tegemoet, en geef daarmee aan de bewuste socialistische beweging een verhoogd en niet een verminderend gewicht.”
Tot de marxistische wetenschap behoort ook de theorie van de toeneming van de ellende, de concentratie[11] en de onteigeningstheorie. Ze betekenen ongeveer: Het proletariaat neemt aanhoudend toe. doordat voortdurend nieuwe gedeelten van de middelklasse bij het proletariaat gevoegd worden. De grote nijverheid slokt de kleine en middelmatige op; tenslotte blijven er aan de ene zijde slechts een paar reusachtige ondernemingen, aan de anderen kant oneindige scharen van proletariërs: en de laatsten zullen nu de overgebleven kapitalisten — de onteigenaars — uit hun bezit stoten met behulp van de maatschappelijke omwenteling. Bernstein voert hetzelfde in tegen deze grootse overdrijving en grillige inbeelding, wat wij reeds altijd gezegd hebben, wat onze kameraad Tscherkesof namelijk in een schitterend betoog bewees. Iets dat negatief is, laat zich namelijk bewijzen, en een kritische wetenschap bestaat op dit gebied, doch helaas geen stellige, waarvan de marxistische utopisten gedroomd hebben.
Bernstein en wij zeggen: Het proletariaat vermeerdert niet of erg onbetekenend, het klein- en middelmatig bedrijf neemt toe in de landbouw, over het geheel neemt het slechts zeer onbetekenend af; de middenklasse — niet te verwarren met middelmatig bedrijf — neemt niet af doch toe. De ondernemingen staan niet enkel in doodsvijandschap tegenover elkaar het beginsel van de concurrentie heerst niet alleen, doch ze verbinden zich tot sterke verenigingen, evenals aan de andere zijde de arbeiders door hun verenigingen hun verandering in proletariërs tegenhouden. De begrippen arbeidersklasse en proletariaat betekenen niet volkomen hetzelfde; een aanzienlijk deel van de industriearbeiders behoren thans reeds tot de middenklasse, kortom: zomin de beweringen als de slotsommen van de marxistische leer houden stand. Men moet in 't oog houden dat ik hier mijn eigen wijze van uitdrukking heb aangewend en niet die van Bernstein.
Bernstein heeft onder anderen met bijzondere nadruk er op gewezen, dat volgens de laatste Pruisische inkomstenbelasting-statistiek, die gelijk men weet eer onder- als overschat, het aantal inkomens boven de 3000 Mark toegenomen is. Het feit is onomstotelijk; niemand heeft het bestreden. De oud sociaaldemocraten echter, bijvoorbeeld Mevrouw Zetkin in de Berlijnse vergadering, vragen met zichtbare spot: Zoo, zijn nu de mensen, die meer dan 3000 Mark te verteren hebben, allemaal kapitalisten? Ik heb daartegen aangevoerd, dat het er niet op aankomt of ze kapitalisten zijn, doch het de vraag is, of ze proletariërs zijn? Deze vraag heeft Mevrouw Zetkin toestemmend beantwoord voor een deel van deze Drieduizendmark-mensen; en zij heeft er verder bijgevoegd. dat ook onder de personen die in de Duitse beroepstelling hoofden van middelbedrijf worden genoemd, een groot deel proletariërs zijn; zij wees op de herbergiers, die van brouwerijen afhangen, en op de tussenpersonen in de confectie-industrie.
Hier staan we derhalve voor de gewichtige en beslissende vraag “Wat is een proletariër?” Het schijnt dat men alom de theorie van de toeneming van de ellende heeft opgegeven, men deed dat uit nood. Mevrouw Zetkin en met haar wel de andere trouwe marxisten, die de laatste en gewichtigste stelling in gevaar zien, verklaren dat de levensvoorwaarden en de bezitsverhoudingen niet in aanmerking komen, maar de vorm van de productie en de afhankelijkheid van het bestaan. Een tussenpersoon in een confectie kleermakerij, zelfs wanneer hij eigen huizen bezit en 100 vrouwen aan 't werk heeft, zelfs wanneer hij 15.000 Mark en meer per jaar te verteren heeft, is een proletariër, omdat hij afhankelijk is van de groot-kapitalist, en —volgens de theorie — iedere dag op straat geworpen kan worden. De bezitter van een groot bierlokaal is een proletariër, omdat een grote brouwerij het lokaal voor hem heeft ingericht, en hij van die brouwerij afhankelijk is. Een arbeider, die wekelijks 50 Mark verdient, en dus een jaarlijks inkomen van circa 2500 Mark heeft, is in dezelfde betekenis een proletariër als de armste, die van het tuchthuis naar het bedelaarsgesticht omzwerft. Nee, toch niet! Het laatste voorbeeld past niet: veel eer is enkel de 2500 Mark arbeider een “proletariër”, de andere is ecu armoedzaaier, een verlaagde, een lompenproletarier, een “Ballonmütze”[12] Zo ongeveer is de theorie van de marxisten, die ze thans verdedigen en verdedigen moeten, wanneer ze niet alles omver willen zien tuimelen. Welk een monsterachtige, avontuurlijke, belachelijke verwarring van alle begrippen is dat echter!
Nee, Heeren en Dames, dat alles gelooft geen mens. Het blijft erbij: een proletarier is, wie gedwongen is een proletariërsleven te leiden. Dat de algemene afhankelijkheid — niet enkel de huishoudelijke — toeneemt, is een oude geschiedenis. Daarom juist leven wij in dagen van reactie, in een opzicht van maatschappij, politiek en beschaving. Daarom juist is het spook zo dreigend van uw toekomststaat, waarin geen proletariers, doch louter afhankelijken en onvrije zijn. Zeker, zeker, Liebknecht heeft gelijk, wij groeien de toekomststaat in. Doch de weg is een beetje anders — namelijk omgekeerd — dan Marx hem verzonnen heeft. De buiken worden steeds meer gevuld en de hersens lediger. De industrie van de democratie treedt in de plaats van de industrie van de geldheerschappij. In de plaats van de gilden treedt het ambtenaarsleger.
Wij moeten op onze hoede zijn. We zijn nog volstrekt niet zover. Gelukkig zijn wij geen wetenschapsmensen, deze ontkenning van de ontkenning moet niet komen; het is niet noodzakelijk in de natuur, dat dit mandarijnenras[13] werkelijk zegeviert. De tot opstand geneigde karakters, die zich tegen de tot heden gewone gang van de dingen verzetten, zijn nog verbazend dun gezaaid. Toch willen we ons er op voorbereiden, om op het juiste moment met een krachtige donderbui daartussen te komen. En wanneer het geen menigten zijn, dan zullen we eerst recht trots er op wezen, dat wij ons niet onder de duim laten houden, zowel niet door de huidige staat als door de toekomststaat, wij Individuen!
In het volgende hoofdstuk zullen we spreken over de praktische voorstellen van Bernstein en wat door zijn tegenstanders ertegen werd aangevoerd. Dan zal er uitvoeriger sprake wezen van de tegenwoordige staat en zijn schoonheden, van de tegenwoordige mens en zijn uitgezochte kleinburgerlijke begrippen; en dan zal blijken of een “Proletariër” ook een Kleinburger kan wezen.
Mijn waarde redacteur[14], we hebben niets aan een maandschrift. Wanneer men vier weken wachten moet eer men een begonnen artikel afmaakt, eer op de 'a' de 'b' volgt, dan vloeit een mens intussen veel te veel bloed door de aderen. Ik zie u reeds glimlachen en hoor u voor uzelf mompelen, dat die vervloekte Landauer ook in de tijd toen de “Sozialist” wekelijks verscheen, zijn vervolgartikelen nooit helemaal ten einde bracht. Dat is het juist. Dat bewijst alleen, dat we bepaald een anarchistisch dagblad nodig hebben. Wat zou dat een plezier wezen, wanneer men zich iedere dag, geheel volgens de stemming van het ogenblik, kon uitstorten voor het vereerde publiek en de nog hoger geschatte Staatsanwalt![15] Soms rozerood dwepend, dan weer zwart verbitterd en honend, soms vol geel gif en gelen spot, en een anderen keer met rode, gloeiende haat. Apropos, de heer Stadthagen heeft dezer dagen in de Rijksdag het rood de kleur van de mensenliefde genoemd. Wat is een dergelijk bedrog toch leeg en smakeloos! Van ouds was rood de kleur van het schelle, wilde, prikkelende, aanvallende. Wanneer we nu zulk een anarchistisch dagblad bezaten, zou ik geen artikelreeksen beginnen en me nu niet hoeven te ergeren, dat ik verplicht ben tot schrijven over Bernstein en wat daarom en daaraan hangt, hoewel me intussen de hele geschiedenis geen belang meer inboezemt. Waarom zou ik niet liever spreken over de hoge hoed van de heer Loubet? Deze onberispelijke president van de Franse republiek, liet zich onlangs door een jongen edelman op zijn hoge hoed kloppen. Verscheidene dagen daarna zwaaide hij vriendelijk groetend en zielsvergenoegd een fonkelende, splinternieuwe hoge hoed, onder bescherming van een legerkorps en van het Parijse proletariaat! Deze republikeinse zijde hoed herinnert me aan een Koninklijke kachelpijp, die een brave Duitse hoedenmaker in de Kürfurstenstraße in Berlijn W. in zijn uitstalkast heeft staan Het is een verschrikkelijk versleten hoofddeksel, waarvoor men echter plotseling een ongemene eerbied krijgt — als voor Gessler's hoed — wanneer men een er naast liggend briefje leest. Daarin verzekert de Hofmaarschalk aan de vaderlandslievende hoedenmaker, dat deze hoed door Keizer Wilhelm I gedragen werd. Ik vrees slechts, dat Lucanus die wakkere man toch niet als hof-hoedenmaker zal voorstellen, het is in ieder geval niet schoon, dat hij niet sprak van Keizer Wilhelm de Groote; vooral omdat de aanzienlijke cilinderhoed tamelijk veel heeft bijgedragen tot de grootheid van de keizer zaliger, wanneer hij bij uitzondering eens in de burgerkleding verscheen.
Deze Koninklijke relikwie heeft op de hoofdbedekking van Loubet tenminste dit voor, dat hij niet in de zaak Dreyfus gewikkeld is. Nee, zo iets zou bij ons niet mogelijk zijn! Dat iemand bij vergissing onschuldig veroordeeld wordt, dat komt natuurlijk af en toe bij ons ook voor, maar dat daarom het hele volk in opstand komt, en dat tenslotte bepaald als gevolg van deze openlijke beweging de herziening van het vonnis toegestaan wordt — zoiets komt bij ons niet voor! De rechters en ambtenaren zijn de braafste mensen van de wereld — doch bij ons is het vaak zo met de zaak gesteld, dat er helaas op rechtskundige gronden niets aan te doen is! Overigens bezitten we zulke voortreffelijke rechtswaarborgen, dat iemand zelfs na zijn dood nog in een herzieningsvonnis kan worden vrijgesproken. Men ziet dus volstrekt niet in, waarom een mens zulk een voor de gezondheid nadelige opwinding bepaald in zijn leven moet meemaken, vooral wanneer hij zich intussen aan het tuchthuis gewend heeft.[16]
Overigens zullen wij — als opruiers tot werkstakingen — nog niet zo spoedig met het tuchthuis kennis maken, als het eerst de schijn had. Weer een bedrogen verwachting! Het leven wordt steeds platter en eentoniger. In een enkele paragraaf van het zogenaamde 'Tuchthuisvoorstel' wordt werkelijk met gevangenis gedreigd. De ministers hebben beloofd, wanneer we in Frankrijk leefden, moesten zij door de sociaaldemocraten omvergeworpen worden. Nu zijn we er. Ik wilde eigenlijk spreken over de sociaaldemocraten en hun huiselijke twist. Nu, dat loont nauwelijks meer de moeite. Al valt er geen minister over, dan zal toch zeker de heer Eduard Bernstein dit jaar over het Tuchthuisvoorstel struikelen. Deze ongehoorde aanval op de gezamenlijke arbeidersklasse zal zeer zeker vooreerst de uiterlijke vrede tussen de mannen van theorie en praktijk in de partij herstellen. Nu is het geen tijd meer voor besluiten over de omwenteling; nu schieten de beslissingen vanzelf uit het aardrijk naar boven, zoals de boterbloemen na een milde regen. De partijdag van dit jaar — zo zal Wilhelm vertellen in een van zijn bekende redevoeringen, is een machtige betoging van het een en ondeelbare proletariaat; de tegenstanders hebben te vroeg gejubeld, er bestaat slechts een enkele, onverdeelde, Duitse sociaaldemocratie! Zo zal Wilhelm Liebknecht kunnen jubelen; en wie heeft nu de verdienste, van deze eenheid weer tot stand gebracht te hebben? De maker van het roemrijke Tuchthuis- ontwerp. Wat een Pruisische ministerraad random de groene tafel toch alles in orde brengt! Indien rood de kleur van de mensenliefde is, dan is groen ongetwijfeld de kleur van de hogere wijsheid. Het een is zozeer waar als het andere.
Om nu eindelijk terug te komen op de beloofde hamel, namelijk op Bernstein: hij heeft met een hamel in ieder geval een zaak gemeen. Ik meen niet, dat hij van zijn mannelijke kracht beroofd is; wat kan de arme hamel er aan doen, dat hij ontmand is? Het feit is erg genoeg, men moet het hem bovendien niet nog verwijten, vooral niet daar hij er toch niets aan kan veranderen. Doch ik meen die andere eigenschap, dat hij niet eer geslacht wordt, voor hij vet genoeg is. Mevrouw Zetkin heeft haar mes te vroeg geslepen. Bernstein is tot slachten nog niet rijp. Berg het zwaard op!
Daarmee is mijn gedachte dus voor heden tamelijk uitgeput. In een opzicht plaagt mijn slechte geweten mij. Ik heb aan het slot van het eerste hoofdstuk uitdrukkelijk beloofd, dat ik spreken zou over de schoonheden van de tegenwoordige staat, en verder dat ik zou onderzoeken, of een proletariër ook een kleinburger zijn kan. Dat laatste echter is gauw gedaan; velen hebben zich al boos gemaakt over de “aanmatigende toon” van mijn vorig artikel; hoe slecht zullen zij dus wel te spreken zijn over dit vervolg! Dat bewijzen ze zelf reeds, de klassenbewuste ploerten, dat ze aanwezig zijn namelijk. Ze hebben ook geheel gelijk; een goede luim in een hoofdartikel, dat is helemaal ongehoord en in strijd met alle journalistische gebruiken.
Maar de schoonheden van de tegenwoordige staat? Dat hoofdstuk is vandaag te lang voor me en ik ben nu moe, ik wil gauw gaan slapen; eerst wil ik noch aan veel dingen denken, die werkelijke schoonheden zijn, mooier dan de hele politiek en antipolitiek; ik wil mijn goede humeur echter niet bederven. Er zit dus niets anders op, dan dat de lezer een toegenegen lezer is en zich tevreden stelt met wat ik in 't voorbijgaan hierboven over enkele schoonheden van de tegenwoordige Staat inlaste. Is dat voor hem niet genoeg, dan verzoek ik hem eens tussen de regels te lezen[17] en wanneer hij dan niets vindt, heeft hij recht, me aan te klagen wegens voorspiegeling van valse feiten. Mij blijf dan niets anders over, dan voor het gerecht te bewijzen dat ik ontoerekenbaar ben, en dus moet worden vrijgesproken, waarbij ik me zal beroepen op Professor Mendel en de redacteuren van de “Vorwärts.”