Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:de_vrijdenker_en_het_antimilitarisme

De vrijdenker en het antimilitarisme

Door Nicolaas Schermerhorn

  • Verschenen: ± 1921
  • Bron: Antimilitarisme.org; N.J.C. Schermerhorn, De Vrijdenker en het antimilitarisme, Den Haag

De vrijdenker en het antimilitarisme

De gelovige christenen staan bij de anti-militairisten in een kwade reuk. Hun wordt verweten dat zij, volkomen in strijd met hun leer, de trouwe verdedigers zijn van het militairisme; dat hun woordvoerders in tijden van oorlog zelfs de wapenen zegenen en bidden om de “hulpe Gods”. In deze is geen onderscheid tussen roomse en protestantse christenen. Broederlijk nemen zij naast elkander dienst in het leger en als de oorlog woedt, leven zij als kameraden in de loopgraven en de aalmoezenier en de protestantse veldprediker houden er de goede geest in wakker.

En toch zeggen deze christenen, dat zij belijders zijn van het evangelie van hem, die predikte: hebt uwe naasten, hebt zelfs uwe vijanden lief!

Alsof ook maar het allergeringste van dit verheven gebod in en door het militairisme zou kunnen worden verwezenlijkt!

En heftig klinken de verwijten en beschuldigingen den christenen in de oren en zij moeten heel wat spitsvondigheden gebruiken en vooral buitengewoon handig met de Bijbelteksten manoeuvreren om hun houding d.i. hun verloochening van het christelijk gebod zoveel mogelijk goed te praten.

Dit alles is zeer begrijpelijk en verklaarbaar. En als men zegt dat die arme christenen het tegenwoordig hard hebben te verduren vanwege hun vijanden, dan zeg ik: zij hebben het er naar gemaakt en zij maken het er nog naar.

Maar zijn de het-militairisme-aanvaardende-en-verdedigende christenen alléén beginselverloochenaars? Zijn zij de enigen, die de consequentie van hun beginsel niet aandurven?

In de volgende bladzijden zal ik spreken over de vrijdenker en het anti-militairisme; de lezer zal daarin vinden het antwoord op deze vragen.

Voorop ga - tot recht begrip - de bepaling wat wij onder vrij-denken hebben te verstaan. Velen hebben de neiging om zich hiervan heel gemakkelijk af te maken. Zij stellen eenvoudig tegenover elkander “vrij-denken en geloven” en…. zijn er mee klaar.

De Jan Rapse opvatting - en Jan Rap weet alles buitengewoon goed! - is: je bent een gelovige en dus een domme duisterling of je bent een vrijdenker en dus een ongelovige en een verlichte! Met alle eerbied voor de wijsgerige aanleg van Jan Rap, dien wij in alle kringen der maatschappij aantreffen, veroorloven wij ons een afwijkende mening te verkondigen.

Ik wil al terstond de opmerking maken dat er ook nog een soort van mensen bestaat, die we zouden kunnen noemen gelovige vrijdenkers of, zo ge wilt, vrijdenkende gelovigen. Het hangt er maar van af wat men onder “vrijdenken” en “geloven” verstaat. Er is een dom geloven op gezag, er is een dwaas geloven van dogma’s, die van jongs af aan zijn ingeprent. Maar er is ook een geloven als gevolg van eerlijk, onbevangen, onbevooroordeeld denken en zoeken en overpeinzen. Zo is er eveneens een vrijdenken, dat belachelijk is en verachtelijk en een vrijdenken van grote ernst en zuiver gehalte.

Het zuivere vrijdenken nu is denken zonder door dogma’s gebonden te zijn, door leerstellingen, die als onaantastbare waarheden boven onderzoek en kritiek verheven zijn en moeten worden aanvaard.

Voor den waarachtigen vrijdenker is niets heilig in dien zin, dat het niet zou mogen worden onderzocht. Hij moet de durf bezitten om alles te onderzoeken, waarvoor hij als geestelijk wezen wordt geplaatst en alleen dat als waarheid te aanvaarden, wat niet door de rede wordt verworpen.

Ieder waarlijk levend, tot bewustzijn gekomen mens heeft behoefte aan een levensbeschouwing, een eigen levensbeschouwing. Wie tevreden is met de rang van kuddedier heeft zulk een eigen levensbeschouwing niet nodig; hij laat zich leiden; hij volgt de stroom; hij is als een kind, dat de slippen van vaders jas vasthoudt en deze heel zoetjes natrippelt. Hij loopt achter zijn dominé, zijn pastoor, zijn partijleider; hij praat een boekje na, een catechismus, een geloofsbelijdenis (misschien al eeuwen oud!).

Wien het echter mishaagt “kuddedier” te zijn; in wie de drang naar eigen leven, naar persoonlijkheid is ontwaakt, die verbreekt de ban der geestelijke knechtschap en wil zelf denken en zelf zoeken.

Hem is niets verhevener dan de “Waarheid”.

Haar zoekt hij als zijn enige betrouwbare leidsvrouw. A1 wat was idool voor het kuddedier verwerpt hij. En al de kracht van zijn geest gebruikt hij om zich vrij te maken van de overheersing der dogma’s, waarmede de kudde tot geestelijke slavernij en daarom tot zedelijke impotentie, tot dorheid van leven werd gedoemd.

Wij mogen hierbij niet vergeten dat er altijd een zekere neiging bestaat bij de mens om te geloven wat hij hoopt. Tallozen zijn er die liever leven bij een mooie leugen dan bij een harde waarheid. Vandaar de bekoring, welke voor zeer velen uitgaat van de roomse kerk met haar mooie gebouwen, haar uitgebreid ceremonieel, haar lichtglanzende altaren en haar mystieke schemeringen en verdovende wierookluchten. En begrijpelijk is, dat er zijn die thans coquetteren met de roomse kerk. Daar is toch veel moois in en schoon is immers de gedachte van een hemels leven, van zaligheid, voor het trouwe kind der kerk weggelegd. En wonderbaar is de muziek en aangrijpend de zang, die arme, vermoeide zielen verkwikt en mensen ontvoert aan de harde werkelijkheid van het zware leven.

En toch - toch is diezelfde roomse kerk de fnuikster van het leven, omdat zij de mensen in geestelijke boeien slaat. En alle poëzie, welke er is in haar vormen en gebruiken, is niet in staat om dit grote kwaad goed te maken. Ik beschouw het dan ook als een uiting van geestelijke verslapping in onze tijd van decadentie, waarin een oude beschaving sterven gaat, dat er een neiging is te bespeuren zoal niet om in groten getale rooms te worden, dan toch wel om minder beslist tegenover de roomse kerk haar geest zich te stellen. De waarlijk vrij-denkende mens laat zich door ‘t zoet gefluit der vogelaars niet in hun netten lokken. En geen mooi ceremonieel en mysterieuze poëzie, geen schitterende dromen van hemelse gelukzaligheid zijn in staat om hem afstand te laten doen, van wat voor hem is geworden het eerste recht, nl. het recht om zichzelf te zijn.

Want de behoefte om vrij te denken is geboren uit de drang naar zelfheid, d.i. de drang naar zelfverwezenlijking. En zelfverwezenlijking is het bewuste streven om te komen tot volle wasdom van de persoonlijkheid. Dit sluit in zich de mogelijkheid van vrije ontwikkeling en ontplooiing der geestelijke gaven. Intellectueel, moreel (ook fysiek, maar daarover spreken wij hier niet) moet die ontwikkelingsmogelijkheid zo groot mogelijk zijn. Daarom dient bestreden te worden alles, wat die mogelijkheid beperkt. Terwille van die zelfverwezenlijking moeten alle belemmeringen vernietigd worden. Dit beduidt: de grootst mogelijke vrijheid moet worden verzekerd!

Ik twijfel er niet aan of allen, die niet in dogma’s vastzitten, zullen dit alles met mij eens zijn; tenminste op ‘t terrein van kerk en religie.

Niettemin heb ik een sterk vermoeden, dat er nog menig terrein des levens is, waar deze eenheid verre te zoeken is en dat er aardig wat zich-noemende-vrijdenkers zijn, die in hun logisch-doordenken belemmerd worden door zedelijke en maatschappelijke dogma’s, die zich nog niet hebben kunnen opwerken tot een volkomen vrij onderzoek van de begrippen omtrent goed en kwaad, ja, die zich zelfs verzetten tegen het streng doorgevoerde bestrijden van elke autoriteit.

Dit getuigt van ongeloof in eigen beginsel.

Wie echter een beginsel huldigt, moet daarvan de consequenties aandurven. Ook dan wanneer de overmacht der omstandigheden of eigen zwakheid en gebrek aan lijdensdurf hem bij de uitleving dezer consequenties in de weg staan, moet hij ze toch eerlijk wagen te belijden. Daaruit en daaruit alleen zal blijken dat dit beginsel hem is geworden tot heilige, levende waarheid.

Zonder mij verder bij algemene beschouwingen te bepalen, wens ik thans bij een bijzondere vraag stil te staan: Hoe moet iemand, die het beginsel der vrije gedachte aanvaardt, staan tegenover het militairisme?

Zo ooit, dan is het thans van buitengewoon groot belang om deze vraag aan de orde te stellen. Want het militairisme neemt schrikbarende afmetingen aan. Het slurpt de beste volkskrachten op. Het voert de maatschappij economisch naar de afgrond. (Men denke hierbij aan de geweldige schuldenlasten. Het totaal der staatsschulden over de gehele wereld is gestegen tot het fantastische bedrag van 293.651.000.000 dollars d.i. 634.127.500.000 gulden zeggen: zeshonderd vier en dertig duizend, honderd zeven en twintig keer millioen en vijf honderd duizend gulden!! Men berekene eens het bedrag aan rente, dat jaarlijks hiervan moet worden opgebracht door de volken). Het schept door zijn geweldige uitbreiding reeds oorlogsdreiging.

Wie dit alles waarneemt en met angst en huivering opmerkt kan niet ontkomen aan de noodzakelijkheid om, indien hij tenminste een ernstig mens is, zijn houding tegenover dit militairisme te bepalen.

Daar mogen er zijn, die zeggen “wat de heren wijzen, moeten de gekken prijzen”, die dus het militairisme aanvaarden omdat het er nu eenmaal is en van hoger hand, van overheidswege wordt beschermd en gecultiveerd. de vrijdenker is uit hoofde van zijn beginsel aan zichzelf verplicht om te vragen af hij krachtens dat beginsel der vrije gedachte het militairisme moet verdedigen of bestrijden.

Ik begin met hierbij in herinnering te brengen wat Domela Nieuwenhuis heeft gesproken op het Vrijdenkerscongres in Parijs ten jare 1905. Op dit congres werd door hem de volgende resolutie ingediend:

Het vrijdenkerscongres te Parijs in september 1905, overwegende dat de vrije gedachte en het militairisme onoplosbare tegenstelling vormen daar de vrije gedachte strijdt met de argumenten der rede en het militairisme met de wapenen van het brutaal geweld, overwegende dat men alleen de gevolgen kan bestrijden door het opheffen der oorzaken; verklaart dat noch de verbeteringen in het leger, noch de vermindering der legers, noch de gewapende natie (het volksleger) het resultaat kunnen verschaffen dat men nastreeft, maar alleen de formule: “Geen man en geen cent aan het militairisme” de wortel van het kwaad aantast, proklameert deze formule als de uitdrukking der menselijke rede en keurt elke agitatie in die zin goed.

Hieruit blijkt wel heel duidelijk de opvatting van onzen groten voorganger. Als vrijdenker komt hij tot de absolute veroordeling van het militairisme.

En nu denk ik er niet aan om, gelijk de leerlingen van Pythagoras deden, te zeggen “autos epha” d.w.z. hij zèlf heeft het gezegd en dus is het waar. Dat zou een belediging wezen aan zijn nagedachtenis.

Trouwens is hij niet de enige geweest, die gewezen heeft op de onverzoenlijke tegenstrijdigheid tussen vrije gedachte en militairisme.

Bij gelegenheid van het nationaal congres van “De Dageraad” in 1916 werd op voorstel van B. Reyndorp de volgende motie aangenomen:

“Overwegende, dat de Vrije Gedachte en het militairisme een onolosbare tegenstelling vormen, daar de Vrije Gedachte de geestelijke en zedelijke verheffing van de mens beoogt en derhalve strijdt met de argumenten der rede en van de wetenschap, en het militairisme daarentegen met de wapenen van het brutaal geweld;

overwegende, dat het militairisme de vrije persoonlijkheid van de mens, zijn denken en handelen uit eigen innige overtuiging, door blinde onderwerping tracht te vernietigen en aldus de zelfopvoeding van de mens tot vrij-denkende en vrij-handelende persoonlijkheid in de weg staat,

overwegende, dat het militairisme door de macht der traditie voortlevende als overblijfsel uit een lagere, meer barbaarse toestand der mensheid, volkomen in strijd is met de opvattingen der meest geävanceerde richtingen der moderne wetenschap en wijsbegeerte omtrent redelijk, humaan overleg en vrije overeenkomst tussen volken en individuen, omdat het elk geschil slechts met wapengeweld tracht op te lossen;

overwegende ten slotte, dat het militairisme in de praktijk van deze wereldoorlog meer dan ooit een middel is gebleken om de geestelijke en sociale kultuur der volken te vernietigen en het machtigste middel om de heerszucht en machtsbegeerte en de gewelddadige verovering van het land van naburige volken en koloniale gebieden beoogt;

besluit de vereniging “De Dageraad”, deze uit een lagere toestand overgebleven organisatie van het geweld met alle wapenen van de geest met woord en geschrift te bestrijden. Zij stelt zich echter als wijsgerige en ethische vereniging in haar geestelijke strijd tegen het militairisme geen partij omtrent de politieke middelen, waarmede het bestreden moet worden, dit terrein geheel overlatende aan de politieke partijen of verenigingen, die het militairisme bekampen.”

Wanneer wij vragen naar het wezen van het militairisme, wordt het ons duidelijk, dat bovenstaande resolutie en motie moesten worden aangenomen. Immers het wezen van het militairisme is de absolute ontkenning van het recht der persoonlijkheid, van het recht in algemene zin en van de rede. De absolute ontkenning van het recht der persoonlijkheid, want het verdrukt het geweten, houdt geen rekening met het zedelijk kunnen en willen van de enkeling, die wordt opgenomen in de legerkudde en gedwongen om te gehoorzamen aan den “superieur”; het maakt van een mens een werktuig, een machine, vernedert hem tot levend materiaal, het vermoordt alle individualisme.

De ontkenning van het recht in algemene zin, want het beschouwt het geweld als de beslissende factor. Niet hij is de overwinnaar, die het “recht” aan zijn zijde heeft, maar hij, die beschikt over het beste vechtmateriaal, de meeste troepen, de knapste bevelhebbers. De ontkenning van de rede, want bij het militairisme is het eerste en laatste woord “tucht”. Blinde onderwerping wordt van den militair geëist. De soldaat behoeft niet te denken, hij heeft slechts te doen, niet wat redelijk is; maar wat is voorgeschreven. Een redelijk mens aanvaardt de gulden stelregel “denk aleer gij doende zijt en doende denk dan nog”. Voor een soldaat is dit uitgesloten.

Nu kan de opmerking worden gemaakt, dat het toch den militair vrijstaat te denken, wat hij wil. Geen enkele levensbeschouwing is hem verboden. Hij mag rooms wezen en orthodox protestant, hij mag ongelovig zijn of theosoof, hij mag zelfs Tolstojaan wezen en anarchist, wanneer hij er lust in heeft. Niemand denkt er immers aan hem geestelijk te knechten! Buitendien: zijn niet de gedachten tolvrij? Als hij zich maar onderwerpt aan de voorschriften en bevelen, wordt hij door geen enkelen superieur bemoeilijkt, heus, dan zijn de barse snorrebaarden conciliant genoeg.

Tegen deze redenering heb ik toch wel het een en ander in te brengen.

Wanneer het den gelovigen Christenen als een verwijt wordt aangerekend, dat hun leven zo weinig harmonieert met hun leer, dan komt daar tot uiting de gedachte, dat er harmonie moet zijn tussen leer en leven. Maar geldt zij niet evenzeer voor de vrijdenkers?

Zonder twijfel! De waarachtige vrijdenker zal en moet krachtens zijn beginsel streven naar een leven in overeenstemming met wat hij als het hoogste eerbiedigt: de rede! De logische konsekwentie van het vrije denken is het vrije doen.

En het vrije doen is niet bandeloosheid; het is doen in overeenstemming met wat de rede voorschrijft, dus redelijk doen.

En redelijk doen is handelen, zich gedragen in overeenstemming met eigen diepste weten d.i. overeenkomstig het geweten.

Aldus worden voor den waarachtigen vrijdenker rede en geweten de al-enige, autoriteit en wanneer hij geplaatst wordt voor de keuze tusschen deze autoriteit en enig uitwendig gezag, dat hem wil dwingen tot wat voor hem onredelijk is, dan zal hij niet aarzelen, dan weet hij, wat hij krachtens zijn beginsel heeft te doen en het is slechts afhankelijk van zijn persoonlijke moed, van zijn offervaardigheid of hij ‘t zal doen.

Want de onverbiddelijke logika voert hem tot de weigering van alle steun aan het militairisme, tot de dienstweigering.

Dit klemt te meer, wanneer wij niet alleen onze aandacht vestigen op het wezen van het militairisme, maar ook vragen naar het doel van het militairisme.

Het militairisme is er voor de oorlog!

En wie ter wereld kan in de oorlog iets redelijks zien?

Het lust mij niet, om nader in te gaan op de krankzinnigheid van de oorlog. Hij voert de mens op tot bloedwaanzin, hij verlaagt hem tot een monster, hij vermoordt in hem alle gevoel van hoogheid, hij breekt in hem elk ethisch besef.

Wanneer de vrijdenker Multatuli gelijk heeft, wanneer hij zegt, dat de roeping van de mens is “mens” te zijn, daarmede zelfverwezenlijking als het hoogste doel proclamerend, dan volgt daaruit, dat hij de oorlog niet wil, nog het oorlogsinstrument, d.i. het leger.

Of zal de vrijdenker de veel gesmade 1eer van zijn felle tegenstanders, de Jezuïeten, overnemen en zeggen, dat het doel de middelen heiligt?

Ook al zou hij dit doen, dan nog loopt hij hier vast. Want alleen een waarlijk groot en verheven doel zou dan voor hem de oorlog en het militairisme kunnen rechtvaardigen. Maar dit groot en verheven doel bestaat niet!

Er wordt niet geoorloogd voor beschavingsdoeleinden.

De bevelhebbers en soldaten hebben nooit die doeleinden gediend. Zij hebben steeds gestreden en zij strijden nog altoos voor de materiële belangen van grotere of kleinere groepen van mensen in wier dienst zij staan en die de staat beheersen.

Hierop verder in te gaan acht ik volkomen overbodig. Dat weet nu toch wel iedereen. En dat het zelfs openlijk erkend wordt moge blijken uit wat de Amerikaanse president Wilson sprak op een bijeenkomst te St. Louis in het jaar 1919. Want toen uitte hij de volgende merkwaardige woorden; “Wel mijn medeburgers,. is er hier één man of één vrouw, laat mij zelfs zeggen, is hier een kind, die niet weet, dat de oorsprong van de oorlog in de moderne wereld industrie en handelswedijver is? De ware reden, waarom de oorlog, die wij zo-even beëindigd hebben, plaats vond, was, dat Duitsland bang was, dat zijn handelsconcurrenten het winnen zouden en de reden waarom sommige naties tegen Duitsland in de oorlog gingen, was, dat zij dachten, dat Duitsland hun op handelsgebied de baas zou worden. De oorsprong van de afgunst en van de diepgewortelde haat was gloeiende, succesvolle, commerciële en industriële naijver”.

Vroeger streden de legers voor de belangen van de vorsten van den bloede en hun aanhang, thans strijden zij voor de belangen van de geldvorsten en hun aanhang!

Is dat het offer van de persoonlijkheid en nog wel het gedwongen offer waard? Of zal de vrijdenker zich nog beroepen op de vaderlandsliefde? Ik beschouw het haast als een belediging aan hun adres, om hierover te spreken. Want niet alleen, dat ik dan weder de vraag zou kunnen stellen of zij de Jezuieten-moraal aanvaarden, maar ik zou óók hun kunnen vragen of zij dan nog niet boven het bijgeloof zijn uitgekomen. Want vaderlandsliefde in de zin van staatsliefde, zoals zij thans wordt opgevat en gepredikt, is bijgeloof, kunstmatig aangekweekt, onredelijk bijgeloof. Reeds het blote feit, dat die vaderlandsliefde wordt aangekweekt, moest den vrijdenker tot denken brengen. (Die vaderlandsliefde had men vroeger niet nodig, toen waren er de huurlegers van beroepssoldaten, die in dienst kwamen van hen, die ze tegen soldij aanwierven). En als hij er over gáát denken, dan zal hij tot de conclusie komen, dat dit bijgeloof wordt geëxploiteerd om honderden en duizenden in de dood te jagen ten bate van hen, die zoeken naar eigen macht en glorie. Het oude bijgeloof (waarvan de vrijdenker rilt) deed offers van mensenlevens brengen aan den Moloch. Maar meer dan aan den ouden Moloch worden in de moderne tijd offers gebracht aan den afgod “Vaderland”. Wordt het geen tijd, dat ook deze afgod wordt onttroond en zou dat niet de dure plicht zijn van allen, die vrij durven denken? Inderdaad ik zoek tevergeefs naar één argument, waarop de vrijdenker zich zou kunnen beroepen om het militairisme te verdedigen.

Neen, als hij zijn taak als vrijdenker begrijpt, is er iets anders voor hem te doen. In plaats van het systeem van knechting en ontmenselijking te steunen heeft hij te begrijpen, dat hij heeft te strijden tegen alles, wat de mens in zijn groei, in zijn geestelijke wasdom belemmert. En hij heeft te verstaan, dat hij daartoe andere middelen behoeft dan dwang, geweld, tucht, discipline, gewetensverkrachting. Hij heeft zich te herinneren, dat de mensheid in dit opzicht niets heeft te danken aan de generaals en de maarschalken, aan de mannen van bloed en ijzer, maar alles aan de geestelijke werkers, aan de denkers en zoekers, aan de heroën der wetenschap, aan de wijsgeren, aan de zieners en profeten. En hun spoor zal hij volgen en geduldig en volhardend zal hij arbeiden aan de algemene geestelijke ontwikkeling en hij zal vragen, steeds dringender, om ruimte, om vrijheid voor de “mens”, voor de koningsmens, die de wereld zal herscheppen. Hem zweeft voor de geest het beeld van de maatschappij van vrije mensen, die naar de rede willen leven in een redelijk geordende gemeenschap. En de weg naar die nieuwe wereld wordt gebaand niet door de geweldsmensen, maar door hen, die redelijk, onbevooroordeeld durven denken en doen! En deze mensen dragen geen uniform als teken hunner onderworpenheid.

Deze mensen zijn geen gedisciplineerde knechten, maar vrije persoonlijkheden!

namespace/de_vrijdenker_en_het_antimilitarisme.txt · Laatst gewijzigd: 23/05/20 07:40 door defiance