Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:domela_nieuwenhuis_-_a._de_jong

Domela Nieuwenhuis

Door Albert de Jong

  • Verschenen: 1981
  • Bron: Anarchistische Uitgaven, Amsterdam (Boek, Biografie)
  • Eerder uitgegeven: Twee eerdere drukken door Uitgeverij Kruseman te Den Haag, 1966
  • Heel licht gemoderniseerd en gedigitaliseerd door: Leonardo Groen

Domela Nieuwenhuis

Rekening houdend met de aard en de omvang van dit werkje, heb ik er van afgezien, in voetnoten de bronnen te vermelden waaruit ik heb geput. In het F. Domela Nieuwenhuismuseum (ondergebracht in het internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam) bevindt zich een exemplaar van dit boekje, waarin alle bronnen zijn aangegeven. Aanhalingen waarbij niet anders vermeld, zijn uit de gedenkschriften van Domela Nieuwenhuis: 'Van Christen tot Anarchist'. A. de jong

Inleiding

Ferdinand Domela Nieuwenhuis is de grondlegger en de baanbreker van het socialisme in Nederland geweest. Hij was niet de eerste socialist in ons land. Arbeiders als de houtzagersknecht Klaas Ris (1821-1902), de kleermaker H. Gerhard (1829-1886), de smid W. Ansingh (1837-1899), waren hem voorgegaan. Maar Domela Nieuwenhuis werd de grote, wetenschappelijk onderlegde stuwkracht. Met zijn profetisch woord wist hij duizenden onterfden en verdrukten het geloof aan een komende betere en blijdere wereld te doen ontbranden. Hij werd hun apostel. In Friesland werd hij 'ús Forlosser' genoemd.

Aanvankelijk was Nieuwenhuis predikant. In 1869 - hij was toen 22 jaar - werd hij in Harlingen beroepen, in 1871 in Beverwijk, in 1875 in 's-Gravenhage. Van huis uit evangelisch, werd hij achtereenvolgens modern, pantheïst, vrijdenker, atheïst. In september 1879 brak hij met de kerk.

In maart 1879 verscheen het eerste nummer van zijn blad Recht voor Allen, dat spoedig een uitgesproken socialistisch karakter kreeg. Hij werd lid van de in 1881 opgerichte SociaalDemocratische Bond, waarin hij tot het einde van 1897 een leidende en dominerende invloed heeft gehad. Recht voor Allen stond hij met ingang van maart 1884 aan deze Bond af, maar hij bleef redacteur tot april 1898.

In 1887 bracht hij acht maanden strafgevangenis te Utrecht door, veroordeeld wegens majesteitsschennis in een niet door hem geschreven artikel Recht voor Allen. Het volgende jaar werd hij door het Friese district Schoterland naar de Tweede Kamer afgevaardigd, waarin hij van mei 1888 tot september 1891 zitting heeft gehad.

Aan het einde van 1897 trok hij zich terug uit de SociaalDemocratische Bond, die toen Socialistenbond heette: hij was anarchist geworden. Op 2 april 1898 verscheen, als zijn persoonlijke uitgave, het blad De Vrije Socialist, dat hij tot zijn dood, in november 1919, heeft geredigeerd.

Als anarchist heeft hij zich gewijd aan de propaganda voor het vrijheidslievend socialisme en het antimilitarisme, alsmede aan de bestrijding van de godsdienst en van de parlementaire sociaal-democratie.

In zijn particuliere leven werd Nieuwenhuis door zware slagen getroffen. Zijn eerste vrouw, Johanna Lulofs, met wie hij in 1870 was getrouwd, stierf in 1872 bij de geboorte van hun tweede kind. Nieuwenhuis was toen 25 jaar. In 1874 huwde hij Johanna Adriana Verhagen, die drie jaar later, kort na de geboorte van het tweede kind, is overleden. In 1880 trad hij in het huwelijk met Johanna Frederika Schingen Hagen. In het begin van 1884 overleed ook deze vrouw, een week na de geboorte van een zoontje. In 1891 trouwde hij voor de vierde maal, en wel met Johanna Egberta Godthelp, die hem 14 jaar heeft overleefd.

Vijf van zijn acht kinderen zijn Nieuwenhuis door de dood ontvallen. In 1884 verloor hij een zoontje van twee maanden; in 1895 een zoontje van een half jaar; in 1899 een dochtertje van zes jaar; in 1902 een dochter van vijfentwintig en in 1911 een zoon, de oudste, van veertig jaar.

Troost heeft Nieuwenhuis gezocht in volhardend en onverpoosd werken voor zijn beginselen.

Afkomst

Ferdinand Domela Nieuwenhuis werd op 31 december 1846 te Amsterdam geboren. Zijn vader was de als kanselredenaar beroemde predikant Ferdinand Jacobus Domela Nieuwenhuis, hoogleraar aan het Evangelisch-Luthers Seminarium. Zijn moeder, Henrietta Frances Berry, was een Engelse.

De familie Domela Nieuwenhuis was van Deense afkomst. Na een schipbreuk had Ferdinands overgrootvader, de Deense scheepskapitein Jacob Severin Nyegaard, zich in Alkmaar gevestigd. Omdat zijn naam in Nederland vaak tot 'nijdigaard' werd verbasterd, veranderde hij de familienaam in Nieuwenhuys, later Nieuwenhuis. 'Domela' werd aan de naam van Ferdinands vader toegevoegd, omdat deze met de dood van diens uit Brunswijk afkomstige moeder dreigde uit te sterven.

De familie Domela Nieuwenhuis behoorde tot de geestelijke aristocratie. Zij telde veel academici en vooral theologen. Verschillende voorouders in Denemarken waren 'bisp', Luthers bisschop geweest. Ferdinands grootvader was predikant en later hoogleraar in het strafrecht te Groningen. Vier ooms waren meester in de rechten.

Er stak atheïstisch bloed in de familie. Ten koste van zijn carrière als advocaat weigerde in 1856 een oom de eed af te leggen, omdat hij niet in God geloofde. Kort voor zijn proponentsexamen verklaarde de op één na oudste broer van Ferdinand, dat hij geen predikant kon worden, omdat hij het geloof had verloren.

In zijn autobiografie 'Van Christen tot Anarchist' schrijft Nieuwenhuis dat er een sterke trek naar onafhankelijkheid in de familie zat. En als familie-eigenschappen noemt hij: geen kruiperig karakter, kritische zin, geest van tegenspraak en verzet, zelfstandig oordeel, een zich-zelf zijn.

De predikant

Ferdinand scheen voorbestemd de opvolger van zijn vader te worden, tegen wie hij hoog opzag en die aanvankelijk zeer grote invloed op zijn denkbeelden en inzichten heeft gehad. Zijn hoogste begeerte was 'als vader te worden'. Dus werd hij, 17 jaar oud, theologisch student. In Harlingen als predikant beroepen, begon hij, in 1870, zijn werk vol illusies. Hij beschouwde de kansel als een tribune, vanwaar hij kon medewerken aan de ontwikkeling en de verheffing van het volk. Gelukkig in zijn huwelijk, voerde hij zich in de kleine pastorie 'innig voldaan', zoals hij vele jaren later nog zou schrijven: hij vond er een geluk als maar weinigen hebben gesmaakt. Maar door het overlijden van zijn vrouw - zo getuigt hij in zijn gedenkschriften - werd de grond gelegd voor, zijn breken met de godsdienst: na de slag die hem had getroffen, kon hij het geloof aan een liefderijk opperwezen onmogelijk behouden. En de toen gewekte twijfel aan het godsbestaan werd, zoals hij heeft verklaard, in hoge mate versterkt door de dood van zijn tweede vrouw.

Aanvankelijk had Nieuwenhuis het geloof van zijn vader ten volle aanvaard, maar reeds in zijn studententijd ontwaakte twijfel. Hij maakte kennis met de 'Brieven over den Bijbel' van de moderne predikant Busken Huet en met de geschriften van Allard Pierson, die op grond van gewetensbezwaren zijn ambt als predikant had neergelegd. Hij las 'Das Leben Jesu' van David Strauss en de boeken van Ludwig Feuerbach, voorloper van het atheïsme. Telkenmale brokkelde een stuk van zijn godsdienstige overtuiging af: de wonderen van het oude testament eerst, die van het nieuwe testament daarna en tenslotte de opstanding van Jezus. Van orthodox werd hij modern; na de dood van zijn tweede vrouw werd hij pantheïst. Gemakkelijk veranderen van opinie deed Nieuwenhuis niet. 'Ik heb geen vlindernatuur', zo getuigt hij van zich zelf.

Meer dan eens heeft hij een 'bange periode' van twijfel doorleefd, 'een periode van zware en moeilijke strijd, een strijd die alleen die mens kan begrijpen, die hem zelf ook heeft moeten doormaken. Als men de dingen ernstig neemt - en dat deed ik van jongs aan - dan valt het zo gemakkelijk niet om te breken met de overleveringen, waarin men is opgegroeid. Stuk voor stuk moeten zij afbrokkelen, maar bij elk stuk dat valt, dat vallen moet voor de slagen der rede, doet men een wonde op, die pijn doet, al heelt zij straks. En dat te meer als men weet dat men er een ander, die men liefheeft, in deze mijn vader, verdriet door veroorzaakt!'

'Dat tijdvak van twijfel nu heb ik doorgemaakt in al zijn omvang en het was een tijd van naamloos lijden, waarin soms het leven te zwaar, te veel werd.'

Grote invloed op Nieuwenhuis heeft een Drentse 'eenvoudige landman', de atheïst H.C.J. Krythe gehad. Van hem heeft Nieuwenhuis, zoals hij schrijft, meer geleerd dan van verreweg de meeste hoogleraren die zijn leermeesters waren geweest. Tenslotte hebben de 'Ideeën' van Multatuli hem er toe gebracht, de godsdienst vaarwel te zeggen en te breken met de kerk. In 1879 zond hij op 7 juli zijn bedankbrief aan de kerkenraad. Op maandag 1 september hield hij in een door velen bijgewoonde bijeenkomst zijn afscheidsrede.

De socialist

Behalve tot vrijdenker heeft Nieuwenhuis zich in zijn predikantentijd tot socialist ontwikkeld. Evenals elke verandering in zijn gedachtenleven heeft ook zijn overgang naar het socialisme zich zeer geleidelijk voltrokken. Een socialistische inslag had hem als predikant al gekenmerkt.

Reeds in zijn eerste standplaats, Harlingen, was hij bij een werkstaking door de arbeiders tot hun arbiter gekozen. 'Nog herinner ik mij dat eerste binnenkomen ergens in een schaars met petroleum verlichte schuur, bij welk schijnsel die verweerde arbeidersgezichten op mij een diepe indruk maakten…' In Harlingen reeds toonde hij, volgens zijn collega H. Oort, 'grote ingenomenheid met het optreden der Commune in Parijs'.

Een vrouw die hij als predikant bezocht, noemde hem een 'rare dominee', die niet had gevraagd of ze wel regelmatig de kerkdiensten bijwoonde en of de kinderen trouw de catechisatie bezochten, maar had geïnformeerd naar het loon van de man en naar de prijzen van de levensmiddelen, om daarna te praten over de moeilijkheid met zo'n schamel loon rond te komen.

In 1875, vier jaar voor hij socialist wordt, schrijft hij in een artikel 'Halven en Heelen': 'Het volk lijdt honger naar het lichaam en ook naar de geest. Ziedaar de hoofdzaak. Is het een orthodox leerstuk om dat zo te laten? Is het soms een modern leerstuk? Of een evangelisch? Zo ja, in naam der mensheid, ik schenk u alle orthodoxie, alle evangelisme, alle moderniteit, ik ga niet met u mede!'

Zijn op 25 november 1877 gehouden en in druk verschenen preek 'Nog godsdienst? Reeds godsdienst' was een volkomen socialistische preek. Daarin toch kwam onze predikant op voor 'goed drinkwater, goede woningen, goed voedsel en goed onderwijs voor allen'. Voorts wilde hij de maatschappij vestigen 'op grondslagen van recht en rede, waarheid en trouw'. Hij wijst op de 'weelde en rijkdom' naast 'armoede en ellende', op degenen die aan niets gebrek hebben en velen die 'zelfs haar eer prijsgeven op het altaar van gebrek en nood'. Van deze preek werd een tweede druk nodig, doordat Multatuli - die Nieuwenhuis toen nog niet kende - ze op al zijn lezingen had aanbevolen.

In het begin van 1877 schreef Nieuwenhuis een aantal artikelen in De Werkmansbode, het orgaan van het Algemeen Nederlands werkliedenverbond, onder redactie van de liberaal B.H. Heldt. In het nummer van 6 juli 1878 verscheen in dit allerminst socialistische blad de eerste van een reeks ongetekende, door Nieuwenhuis geschreven 'Sociale Brieven'. Deze artikelen ademden zozeer een socialistische geest, dat prof. B.H. Pekelharing hem verweet, dat hij 'onder het schild der naamloosheid tot dusverre gestreden had voor de sociale democratie'.

Op 1 maart 1879 - een half jaar voor hij de kerk verliet - verscheen het eerste nummer van zijn blad Recht voor Allen. Zijn medewerking aan De Werkmansbode zette hij nog enige tijd voort. Intussen had hij het socialisme volledig en openlijk als zijn beginsel aanvaard. Hij besloot zijn leven te wijden aan de propaganda voor zijn nieuwe overtuiging.

Toestand en mentaliteit der arbeiders

Als propagandist voor het socialisme richtte Nieuwenhuis zich rechtstreeks tot de arbeiders. Hoe leefden zijn? Hoe waren hun opvattingen?

Het overgrote deel van ons volk leefde in bittere ellende. De lonen waren onvoorstelbaar laag. Het hoofdvoedsel van de 'werkman' bestond uit roggebrood met zout of wat reuzel en uit aardappelen met azijn en mosterd. Tarwebrood was te duur doordat de accijns op tarwe hoger was dan die op rogge. Het armzalige menu werd aangevuld met drank.

'Aardappels en jenever vormen het gewone Europese hongerdieet', schreef hoogleraar D. Huizinga in 1876.

De huisvesting der 'loonslaven' stond niet zelden achter bij die van het vee. Op het platteland, bij voorbeeld in Friesland, huisden velen in halfondergrondse hutten, in de grote steden, met name in Amsterdam, in vochtige kelders, waarin men niet rechtop kon staan en het zonlicht nimmer doordrong.

Werkdagen van 11 , 12 uur waren regel, van 14 en 16 uur geen uitzondering. Veelal werd ook nachtarbeid verricht of op zondag gewerkt, zonder dat er een vrije dag in de week tegenover stond. Niet alleen de mannen, ook vele vrouwen en zelfs kleine kinderen werkten in van alle hygiëne en veiligheidsmaatregelen verstoken fabrieken, twaalf uur en langer soms ook gedurende de nacht. In twee steenfabrieken in Hendrik-Ido-Ambacht werden in 1865 zelfs kinderen van vier jaar geëxploiteerd. In de sigarenindustrie in Kampen werkten in 1871 op 620 volwassenen 408 kinderen; in de Overijsselse mattenindustrie op 191 volwassenen 111 kinderen.

De Gelderse novellist J.J. Cremer schreef in 1863 in zijn werkje 'Fabriekskinderen': 'aan uwe en mijne kleederen, waaraan de handjes dier kinderen werkten, kleven droppelen bloeds, ja de droppelen bloeds der arme in Nederland vermoorde fabriekskinderen'.

In 1869 kwam een staatscommissie tot de conclusie dat een verbod van kinderarbeid niet moest worden uitgevaardigd: men zou daardoor het kind de straat opjagen, de ouders van hun inkomsten beroven of hen verleiden de kinderen in de huisindustrie te laten werken. In 1874 werd de kinderarbeid door de wet-Van Houten beperkt, maar door de onvoldoende controle werd deze wet veelvuldig overtreden.

Van ziekengeld en werklozensteun was geen sprake, laat staan van kinderbijslag, ouderdoms- en weduwenpensioen of vakantie. Bij de geringste tegenspoed verviel de arbeider met zijn gezin tot pauperisme, waaraan de 'bedeling' maar zeer schamel tegemoetkwam.

Een fabrieksarbeider werd zelden ouder dan vijftig jaar, in sommige beroepen lag de gemiddelde leeftijd ver beneden de veertig. De Nederlandse werkman dier dagen was onbekwaam en voor zware arbeid te zwak. In sommige fabrieksplaatsen werd de helft der dienstplichtigen wegens lichamelijke minderwaardigheid afgekeurd.

De bezittende klasse beschouwde de toenmalige sociale toestanden als volkomen normaal: zij waren door God gewild. Ook de bestaande standenscheiding was in de ogen der kerk in overeenstemming met Gods wil: gelijkheid zou in een later leven heersen. Loonsverhoging zou het drankmisbruik maar bevorderen en verkorting van de werktijd het kroegbezoek.[1] Als de armen het te goed kregen, zouden zij zich boven hun stand verheffen en zouden de rijken geen gelegenheid meer hebben de christelijke deugd der barmhartigheid te beoefenen. De burgerij dier dagen was hooghartig en zelfvoldaan, de arbeider onderworpen en slaafs. De opvattingen der rijken werken door bijna het gehele rampzalige lompenproletariaat gedeeld. De werkman was bang en nederig, zonder enige fierheid, zonder enig gevoel van eigenwaarde. Hoog zag hij op tegen zijn werkgever, die hem te eten gaf. De patroon die tegen absurd lage lonen kinderen liet werken, werd niet als uitbuiter, maar als weldoener der armen gezien. Arbeiders konden twisten over de vraag wiens baas het rijkst was. Zij waren volslagen onmondig en beschouwden zich ook als zodanig.

Hun organisaties streefden naar samenwerking met de patroons. Op een congres van het Alg. Ned. Werkliedenverbond verklaarde de leider, de voormalige meubelmaker B. H. Heldt: 'Wij kennen gelukkig nog geen werkliedenvereniging, die optrad om tegen de patroons te velde te trekken.' Niet op verhoging van loon, maar op bezuiniging bij de inkopen moest z.i. het streven zijn gericht. Als doel van een op te richten metselaarsvereniging te Amsterdam werd bevordering van samenwerking tussen patroons en werklieden genoemd, 'opdat wantrouwen en nijd tussen de verschillende rangen en standen verdwijne en ware broederliefde worde gekweekt'.

Het oude socialisme

Het oude socialisme nu was een reactie, niet alleen op de ellendige toestand waarin het overgrote deel van ons volk verkeerde, maar vooral op het onrecht dat daaraan ten grondslag lag en op de mentaliteit, zowel van arbeiders als van patroons, die ermee gepaard ging. Het leerde een slaafs onderworpen proletariaat, dat het niets van de goedertierenheid der rijken had te verwachten, die niet zijn vaderlijke vrienden, maar zijn uitbuiters, zijn vijanden waren, en dat de onterfden door onverbiddelijke strijd tegen de bezittende klasse, door klassenstrijd, zelf hun rechten moesten veroveren. Fier stelde het toenmalige socialisme de Nederlandse loonslaven dier dagen de leuze van de Eerste Internationale voor ogen, dat de bevrijding der arbeidersklasse het werk van de arbeiders zelf moet zijn. 'Niet dus ons volk onmondig gelaten en met vaderlijke goedheid geregeerd voor het volk, neen, alles zij en worde door het volk gedaan', schreef Domela Nieuwenhuis in het eerste nummer van Recht voor Allen. Het oude socialisme riep de arbeider op, zich geen slaaf, maar als voortbrenger van alle rijkdom, meester te voelen. Het beschouwde de privaateigendom van grond en productiemiddelen als de wezenlijke oorzaak der volksellende. Het stelde zich niet tevreden met verbeteringen onder handhaving van het privaatbezit, maar oordeelde ze lapmiddelen, omdat zij de oorzaak van het kwaad ongemoeid lieten. Het verachtte liefdadigheid. Het streed voor de sociale revolutie.

De voortrekker

Van dát socialisme werd Domela Nieuwenhuis de vrijwel onbetwiste leider. In 1881 hadden de socialisten zich in de Sociaal-Democratische Bond verenigd, die vaak 'de partij' werd genoemd. In deze Bond heeft Nieuwenhuis als spreker, als auteur van talrijke socialistische geschriften, als permanent redacteur van Recht voor Allen en vooral door zijn persoonlijkheid een overwegende invloed gehad.

In zijn afscheidsrede bij het verlaten van de kerk had hij verklaard: 'Elk uur heeft zijn doel, wel onzer, als wij niet behoeven te klagen, over uren die door eigen schuld verloren zijn gegaan.' En zo gaf Nieuwenhuis - puritein die hij was - bij zijn intrede in de socialistische beweging als zijn persoonlijke ambities en liefhebberijen (paardrijden, whist) volledig op: er mocht geen enkel uur voor de socialistische strijd verloren gaan.

Door het lezen van de werken van socialisten en economen had hij reeds in zijn predikantentijd het maatschappelijk vraagstuk grondig bestudeerd, zodat hij geharnast het socialistisch strijdperk binnentrad. Hij had een militante natuur en een zeldzaam grote werkkracht. Zijn karakter kenmerkte zich door onverschrokkenheid, zelfbeheersing, onbuigzaamheid. Teleurstelling noch tegenslag konden hem ontmoedigen: met koppige volharding ging hij ondanks alles voorwaarts.

Nieuwenhuis was een begaafd spreker. Ofschoon voortgekomen uit een wetenschappelijk milieu, wist hij zo te spreken en te schrijven, dat de arbeiders hem begrepen. Hij sprak rustig en had een sympathieke, steeds goed verstaanbare stem met een prettig timbre. Hij poogde zijn hoorders niet mee te slepen in een heftig betoog, maar wist hen tot denken te brengen, wakker te schudden en een heilig geloof in de komst van het socialisme in hen te wekken. Hetgeen J.L. Bleeker in 1869 ter nagedachtenis van de vader heeft geschreven, gold zeker niet minder voor de zoon: 'Reeds voordat hij nog een woord had gesproken, imponeerde hij reeds door zijn ernstig en waardig voorkomen.' Nieuwenhuis had een rijzige gestalte, een markante, indrukwekkende kop. Hij leefde sober, was vegetariër, geheelonthouder, niet-roker. Zijn vermogen waarborgde hem onafhankelijkheid. Zijn enige weelde was de studeerkamer met zijn bibliotheek.

Uit beginsel reisde hij steeds op de houten banken van de toenmalige derde klasse der spoorwegen. Vanaf het naastbij zijnde station van trein of stoomtram bereikte hij meermalen door weer en wind op een hondenkar de plaats de plaats waar hij moest spreken. Hij overnachtte bij de arbeiders in hun krotten, desnoods met hen in hetzelfde bed. Hij was voor hen de man die met zijn klasse had gebroken, die met de kerk had gebroken, die niet kwam om wat te halen, maar om hen de blijde boodschap te brengen van een betere wereld, van vrede en broederschap, van welvaart en vrijheid voor allen. Zij geloofden in hem. Hij was hun een heilige.

Zoals reeds opgemerkt, veranderde Nieuwenhuis niet gemakkelijk van overtuiging. Maar was hij eenmaal tot een nieuw inzicht gekomen, dan kon niets hem weerhouden, er met al zijn energie en zijn ongeëvenaarde werkkracht voor te strijden. Hij redigeerde zijn blad Recht voor Allen, dat in de jaren 1888-1891 - tijdens zijn Kamerlidmaatschap - dagelijks verscheen. Hij publiceerde in tien jaar tijds een veertigtal, soms zeer grote, brochures, werkte aan tal van binnen- en buitenlandse tijdschriften mee en ondernam regelmatig propagandatochten door de noordelijke provincies.

Aanvankelijk werden zijn vergaderingen daar slecht bezocht. Op zijn tournee door de provincie Groningen in de winter 1880/'81 kwamen in de stad Groningen 23, in de kleinere plaatsen niet meer dan twee of drie toehoorders op. Het volgende jaar slaagden de vergaderingen beter, het derde jaar waren de zalen vaak te klein en nog later trok men van uren uit de omtrek op om Nieuwenhuis te horen.

Toen hij in 1889 te Sint-Annaparochie in het kerkgebouw over de Franse Revolutie sprak, waren er 1200 à 1500 bezoekers. De vele landwegen waren bezaaid met voetgangers, met rijtuigen, met wagens waarop planken om op te zitten; door de vaarten kwamen de bezoekers in schuiten.

Tijdens de grote beroering in de Friese veenstreken, waar duizenden in staking waren gegaan, was Nieuwenhuis op post. Hij sprak in Beets voor 1500 stakers, in de open lucht, staande op een stoel of een ton, met tegenover zich een honderdtal infanteristen met geladen geweren, op vier punten rond de verzamelde menigte twee marechaussees te paard met geladen karabijnen en achter zich tien of twaalf met karabijnen gewapende veldwachters.

Op zijn voorbeeld waren arbeiders die hem volgden, tot zware offers bereid. Nieuwenhuis had tot lijfspreuk gekozen: Terar dum prosim: ik moge te gronde gaan, mits ik nuttig ben. Toen een met ontslag bedreigde arbeider door een collega met zachte drang werd aangeraden om toe te geven, luidde het antwoord: 'Wat? Onderwerpen? Zou jij het doen? Ik kan het niet. Wat beduidt het of ik onderga? Als de zaak maar gediend wordt.'

De oude socialistische beweging

De strijd der eerste socialisten ging met ontzaglijke moeilijkheden gepaard. Talrijke socialistische arbeiders werden brodeloos gemaakt. Socialistische ambtenaren werden ontslagen of met ontslag bedreigd, wanneer zij weigerden zich uit de beweging terug te trekken.

De onderdanige werklieden voelden zich over het algemeen door de socialisten in hun heiligste gevoelens gekwetst: in hun godsdienst, in hun oranje- en vaderlandsliefde. Het is voorgekomen dat arbeiders weigerden met 'socialen' te werken. Zij werden herhaaldelijk van de kansel af tegen de socialisten opgezet en soms onder het schenken van jenever tegen hen opgezweept. Socialistische colporteurs werden vaak met een hagelbui van stenen ontvangen en mishandeld.

Propagandatochten werden met stokken uit elkander gejaagd. Het ingooien van ruiten bij socialisten - en bij hun buren om die tegen hen op te zetten - was schering en inslag. Herhaaldelijk werd bij socialistische zaalhouders de boel kort en klein geslagen. In 1898 nog, bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina, heeft Domela Nieuwenhuis, met de revolver in de vuist, zich met zijn vrouw tegen een menigte oranjeklanten moeten verdedigen, die eiste dat hij de vlag zou uitsteken en probeerde het huis in Baarn, waarin hij een vakantie doorbracht, in brand te steken.

De burgerij en de overheid waren over het optreden der socialisten onthutst. Het werkvolk, dat gisteren nog onderdanig de pet voor hen had afgenomen, kwam in opstand. Zij waren niet geneigd, te dom en te onverstandig om de oorzaken der opstandigheid op te sporen en de toestanden te verbeteren. De toenmalige regering besloot het alleen met geweld te proberen.

De politie beschermde gewoonlijk niet de socialisten, maar de ordeverstoorders. Haar haat tegen de socialisten werd, al dan niet opzettelijk, bevorderd door de vele onbetaalde overuren die men haar in verband met de socialistenvergaderingen liet maken. Bij vergaderingen in socialistische gebouwen - het Volkspark in Amsterdam, Walhalla in Den Haag - was steeds een grote vijandig gezinde politiemacht op de been en werden militairen met geladen geweren opgesteld om 'de orde te bewaken'. Vreedzame betogingen werden door de politie uiteengeslagen. Onder leiding van de Amsterdamse politiecommissaris Stork drong een groot aantal agenten, onder het intrappen van deuren en het verbrijzelen van vensters, onverhoeds een volkomen rustige socialistische vergadering binnen, mishandelden de bezoekers en dreven hen naar buiten. Recht voor Allen maakte regelmatig melding van botsingen met politie en oranjeklanten, van processen en vonnissen, tot acht jaar gevangenisstraf toe. Een Amsterdamse boekhandelaar werd meer dan honderd keer wegens colportage met socialistische geschriften veroordeeld. Tijdens een congres van de Sociaal-Democratische Bond zaten 55 socialisten in de gevangenis.

Ten slotte werd zelfs de minister van justitie te dol. In een circulaire aan de rechterlijke macht merkte hij op, dat vervolgingen werden ingesteld, 'ook indien noch de openbare orde, noch het algemeen belang (…) die noodzakelijk maakten'.

In de gevangenis

In 1886 volgde een aanklacht tegen Domela Nieuwenhuis wegens majesteitsschennis. Het Zaanlandsche Advertentieblad schreef: 'tien Geels en twintig Belderoks kan men gevangen nemen en met enige jaren cel hun ongerechtigheden laten boeten; zolang Domela Nieuwenhuis en andere stokebranden op vrije voeten blijven, betekent dat alles niets.'[2]

Maar nu had men de gehate 'stokebrand'dan te pakken! In Recht voor Allen van 24 april 1886 was een niet ondertekend hoofdartikel over het aanstaand bezoek van Willem III aan Amsterdam opgenomen. Het was ingezonden onder de gefingeerde naam W. Jansen en de schrijven was niet te vinden. Daar anders de drukker W. Liebers zou zijn vervolgd, nam Nieuwenhuis de verantwoordelijkheid voor het artikel op zich. Hij werd aangeklaagd wegens 'boosaardiglijk en openbaar smaden, honen en lasteren van den persoon des Konings'. Het ging om de volgende zinnen in het artikel:

'De grote bladen zullen weder lange verhalen doen en liegen van de liefde van het huis van Oranje voor 't Nederlandse volk en van de geestdrift van genoemd volk voor zijn vorst.' 'Maar waarom zoude men ook zoveel sympathie voor deze laatste Oranjevorst gevoelen? Door zijne handelingen?' 'Maar wat ook de grote bladen zoeken en snuffelen, berichten van enig belang omtrent Z.M. vindt men niet. Wel wordt ons medegedeeld dat Z.M. jonge vogeltjes heeft gekocht enz., maar nimmer lezen wij: de koning gelast dat eindelijk de herziening van de grondwet flink zal worden aangepakt of Z.M. wenst aan het treurig verschil tussen herders en leraren der Herv. Kerk te Amsterdam een einde gemaakt te zien; neen, niets van dat alles, slechts zinneloze en zouteloze berichten omtrent handelingen van Z.M., die noch eerbied, noch toewijding, noch enige geestdrift kunnen uitlokken voor iemand die zo weinig werk van zijn baantje maakt.'

Op 10 juni 1886 werd de zaak tegen Nieuwenhuis voor de Haagse rechtbank behandeld. Een onafzienbare menigte had zich voor het gerechtsgebouw verzameld. Politie en marechaussee waren in groten getale aanwezig. Nieuwenhuis had een meesterlijke verdedigingsrede opgesteld, maar toen hij herhaaldelijk door de president van de rechtbank werd onderbroken, zag hij van verdere verdediging af. De officier van justitie eiste: twee jaar gevangenisstraf!

Te Amsterdam en te Rotterdam werden protestvergaderingen gehouden. In de hoofdstad werd Nieuwenhuis door een grote menigte van het Centraal Station afgehaald. In het Volkspark waren zeven tot achtduizend mensen bijeen. In Rotterdam strooiden vrouwen bij zijn binnenkomst in het vergadergebouw rozen op zijn pad.

In eerste instantie werd Nieuwenhuis tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld. Talrijk was het aantal dergenen dat in zijn plaats wilde gaan zitten. 'Twaalf vrije Friezen' stelden zich elk een maand beschikbaar. Multatuli wilde in zijn plaats gaan zitten.

Toen de zaak in hoger beroep werd behandeld, had de verdediger, mr. J. de Witt Hamer, als getuige de Amsterdammer Adrianus Boelens gedagvaard. Deze verklaarde dat hij en niet Domela Nieuwenhuis de schrijver van het gewraakte artikel was. Hij had verwacht dat het met een boete zou aflopen, maar nu een zo zware straf tegen Nieuwenhuis was geëist, had hij zich als getuige aangemeld. Hij werd niet geloofd, het vonnis werd bekrachtigd, evenals laten door de Hoge Raad, waar mr. S van Houten als verdediger was opgetreden.

De socialisten voelden het strenge vonnis als een laaghartige wraak van de klassenvijand op hun vooral nu vol liefde aanbeden leider. Deze was veroordeeld op grond van een artikel in het oude wetboek van strafrecht, terwijl het nieuwe, dat ten aanzien van majesteitsschennis veel mildere bepalingen bevatte, reeds aangenomen en drie maanden later in werking zou treden. Te zelfder tijd was dr. L'Ange Huet tot drie maanden veroordeeld voor een in Batavia (Djakarta) verschenen artikel, waarin de koning 'een in pijp gebrande nachtkaars' was genoemd, en de koningin 'een Keulse pottemeid die uit eerzucht zich heeft weggeworpen aan een afgeleefd man'. Nog geen jaar later kreeg een herbergier, die Willem III o.a. voor 'een schoft, een gemene ploert en een grote smeerlap' had uitgemaakt, f 25,- boete of 14 dagen hechtenis.

Toen het vonnis in hoogste instantie was bevestigd, schreef Croll, Nieuwenhuis’ mederedacteur, in Recht voor Allen, dat Nieuwenhuis eigenlijk als prooi was voorgeworpen aan het hof- en beursroofgedierte, ‘dat als hongerige raven op hem aasde, omdat hij hun bemoeilijkt in hun plunderen en vermoorden des volks’. En hij eindigde: ‘Zij zullen hem nu een vol jaar van zijn ons zo dierbaar leven ontnemen, en misschien… ja misschien… de woorden kunnen ons niet over de lippen, maar zij zijn tot alles, tot alles in staat.’

Op 10 januari 1887 nam Domela Nieuwenhuis afscheid van de Haagse, op 11 januari van de Amsterdamse arbeiders. In zijn als brochure uitgegeven ‘Afscheidsgroet aan de arbeiders’ vergelijkt Nieuwenhuis, evenals hij dat in de beide arbeidersvergaderingen had gedaan, zijn veroordeling met de lijdensweg van Jezus en haalt hij diens woorden uit de bijbel aan: ‘Weent niet over mij, maar weent over uzelven en over uw kinderen.’

In Recht voor Allen van 26 juni 1886 was Nieuwenhuis opgekomen tegen de verheerlijking van zijn persoon, omdat zijn vervolging een beginselzaak was. In Recht voor Allen van 22 januari 1887 waarschuwt hij: 'Men zal van boven een meer vriendschappelijke toon aanslaan tegenover de arbeiders. Men zal zich voordoen als werkmansvrienden. Er zal een en ander op touw worden gezet, uitvoering worden gegeven aan denkbeelden van ons afkomstig, en zo zal men de arbeiders in de val zien te lokken.’

Aan de aandrang, o.a. van de zijde van Nellie en H. van Kol, om zich door vertrek naar het buitenland aan de straf te onttrekken, gaf Nieuwenhuis geen gevolg. Nadat hij op 18 januari 1887 te middernacht aanzegging had gekregen, dat hij zich de volgende ochtend om tien uur in arrest had te begeven, wachtte hij in het vergaderlokaal Walhalla, waar enkele honderden geestverwanten hem gezelschap hielden, de komst der politie af. Deze bracht hem van daar naar het huis van bewaring en de volgende ochtend — beide malen per rijtuig — naar het station, vanwaar hij per trein naar Utrecht vertrok. Aan het Haagse station waren nog mannen en vrouwen bijeen die de gehele nacht om het huis van bewaring hadden gezworven om te weten waar hij heen werd gebracht. In Utrecht stond een ‘dievenwagen’ gereed, die hem naar de cellulaire gevangenis bracht. Baard en hoofdhaar werden hem kaal afgeknipt, de trouwring en het portret van zijn overleden eerste vrouw werden hem ontnomen, hij werd in een ‘boevenpak’ en in klompen gestoken.

Tegenstanders zongen: ‘Nieuwenhuis moet zakkies plakken, hi, ha, ho!’ In werkelijkheid waren het stijfseldoosjes voor de firma Duyvis. Later kon hij dictaten overschrijven en een deel van de ‘Géographie Universelle’ van de Franse anarchist en aardrijkskundige Elisée Reclus vertalen. Iedere dag besteedde hij enkele uren aan het leren van de Deense taal. Het leven in de cel viel Nieuwenhuis zwaar. Hij werd gedurende enige tijd ziek. Maar hij had besloten over niets te klagen ‘om de heren de voldoening te ontnemen, alsof ik leed onder die behandeling en ik nam niets uit de kantine. Recht voor Allen sprak van ‘de verraderlijke marteldood op onze partijgenoot Domela Nieuwenhuis’. Langzamerhand gingen er ook buiten de socialistische kringen stemmen op ten gunste van Nieuwenhuis. Op 23 februari 1887 nam de antirevolutionair L.W.C. Keuchenius het in de Tweede Kamer voor hem op. Hij noemde Nieuwenhuis een man van ‘hoog zedelijkheidsbeginsel, te goeder trouw overtuigd van de dwaling die hij verkondigt’. De Kamer werd onrustig, men riep ‘buiten de orde’ en de voorzitter onderbrak hem. Van verschillende kanten, o.a. door de vereniging voor Algemeen kies- en stemrecht en door het Alg. Ned. Werkliedenverbond, werden verzoeken om gratie ingediend. Toen hij ziek was, werd zijn invrijheidstelling gevraagd, die ook anderen om dezelfde reden was ten deel gevallen.

Op 1 augustus 1887 belegde de Unie tot opwekking van staatkundig leven in Maison Stroucken te Amsterdam een door duizend personen bijgewoonde meeting met Allard Pierson als spreker. Honderden konden niet worden toegelaten. Pierson wierp de vraag op: ‘Is het billijk dat iemand straf lijdt krachtens een wet, veroordeeld eer de vervolging begon, en afgeschaft, eer het eindvonnis in werking trad?’ En hij concludeerde: ‘Niemand mag voortgaan straf te lijden naar een afgeschafte wet.’

Plotseling werd Nieuwenhuis uit de gevangenis ontslagen: op 31 augustus 1887, de zevende verjaardag van prinses Wilhelmina, en naar het heette op haar verzoek, verleende Willem III gratie.

In vrijheid

Alle gevoelens die voor Nieuwenhuis en zijn aanhangers leefden, de liefde en de verering van zijn persoon, de smart om hetgeen hij had doorstaan, stegen tot een ongekende exaltatie, toen zij hem terugzagen: vermagerd, bleek, kaalgeschoren.

De vreugde over zijn vrijlating ging gepaard met felle haat tegen de heersende klasse op grond van hetgeen zij de geliefde leider had aangedaan.

Op vrijdagavond 2 september 1887 werd te Den Haag, in Walhalla, een welkomstvergadering gehouden. Reeds vroeg in de avond verdrong zich een ontzaglijke mensenmassa voor de poort van het gebouw. Toen Nieuwenhuis met zijn kaalgeschoren hoofd binnenkwam, scheen er aan het gejuich geen einde te komen. Aanwezige militairen presenteerden de sabels. Huismoeders, vaak met tranen in de ogen, overhandigden hem een uit de woning meegebrachte pot bloemen. Talrijke verenigingen brachten hem een lauwerkrans. Te Amsterdam viel hem, op zondag 4 september, een nog grootser hulde te beurt. 'Nog nimmer werd een koning ontvangen als hij', schreef Recht voor Allen. Een mensenzee haalde hem af van het station. Het volk greep hem bij de handen, weende van vreugde. In optocht ging het door de stad naar het Volkspark. Geen venster was onbezet, tot op de daken zaten de mensen, herhaaldelijk werden hem bloemen toegeworpen. Op het terrein van het Volkspark waren tenminste tienduizend man aanwezig, terwijl daarbuiten de mensenmassa zich uitstrekte zo ver het oog reikte.

Wordt nog aan gewerkt

Noten

  • [1] Deze zin zit qua constructie niet helemaal goed in elkaar en leest niet makkelijk, maar om de originele vorm van het pamflet te behouden hebben wij deze niet gewijzigd.
  • [2] Geel had een schot op de Amsterdamse politiecommissaris Stork gelost zonder iemand te treffen en was tot acht jaar veroordeeld; Belderok zat wegens het aanpakken van 'oproerige biljetten' een jaar in de gevangenis.
namespace/domela_nieuwenhuis_-_a._de_jong.txt · Laatst gewijzigd: 16/10/19 10:14 (Externe bewerking)