Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Ferdinand Domela Nieuwenhuis
Om de uniekheid van het document te waarborgen is deze tekst niet gemoderniseerd qua taalgebruik.
De traditioneele vrienden, die iemand verlokken of verleiden om levensherinneringen uit te geven, hebben bij mij ook niet ontbroken. En hoewel tegenstribbelende ben ik er ten slotte toe overgegaan om mij aan den arbeid te zetten.
Door de omstandigheden gedreven in een richting, die ik weinig vermoeden kon, ja daardoor voortgedrongen, vervulde ik een plaats in het laatste kwart gedeelte der vorige en het begin dezer eeuw, die door velen belangrijk genoeg wordt geacht om haar te kennen. Met mij toch is een beweging opgegroeid, die ofschoon in den beginne een vergeten hoofdstuk vormende langzamerhand op den voorgrond kwam. De socialistische beweging in ons land en mijn persoon zijn toch zoo nauw aan elkander verbonden, dat ze niet meer gescheiden kunnen worden. Mijn leven is in zekeren zin de geschiedenis van de socialistische beweging in Nederland.
Allicht is men geneigd zichzelf te maken tot een middenpunt, waarvan alles uitstraalt en toch is men slechts een der akteurs die in dit drama een rol vervullen en steeds ben ik levendig doordrongen geweest van de juiste opmerking: men meent te schuiven en men wordt geschoven.
Zie ik terug op den afgelegden weg en vergelijk ik de wereld van heden met die van de jaren 70 tot 80, dan zal men mij moeten toegeven dat wij gedurende dat tijdsverloop een geheel andere, een nieuwe wereld hebben gekregen. Kon van de arbeidersklasse van dien tijd gezegd worden: zij is niets, nu kan men zonder tegenspraak te ontmoeten beweren dat zij zoo niet alles is, zij toch een machtige faktor is geworden, waarmede men rekening moet houden, of men wil of niet.
En dan zie ik in mijn leven den ontwikkelingsgang van een mensch, die van den beginne af bezield was met een verlangen naar waarheid en wiens geheele leven was een onophoudelijk streven om haar te naderen. Misschien wel te erg, wanneer het mogelijk is, zoodat het waar is wat iemand eens van mij getuigde, dat ik gedreven werd door de hartstocht der waarheid. Nooit heb ik mijn beginselen geplooid naar mijn belangen, maar steeds zonder aanzien des persoons zooveel mogelijk de konsekwenties getrokken uit de meening, die de mijne was geworden. Omdat elkeen geoordeeld wordt naar den maatstaf dien hij omdraagt in zijn eigen gemoed, daarom is het zoo uiterst moeilijk een ander te beoordeelen, daar het onbillijk zou zijn een ander naar zijn maatstaf te beoordeelen en toch dat doet men onwillekeurig.
Nog levendig herinner ik mij hoe mij als jong mensch zeer diep trof een woord van Lessing, dat nooit uit mijn geheugen is gewischt geworden en waarvan ik de waarheid zelfs dieper ben gaan gevoelen naarmate ik ouder werd. Het luidde: ‘niet de waarheid, in wier bezit men is of meent te zijn, maar de oprechte moeite, die men besteed heeft om de waarheid te vinden, bepaalt de waarde van den mensch. Want niet door het bezit, maar door de navorsching der waarheid worden de krachten vermeerderd en daarin alleen bestaat zijn altijd toenemende volmaaktheid. Het bezit maakt rustig, traag, trotsch. Als God in zijn rechterhand de geheele waarheid en in zijn linker alleen het wakker streven, om de waarheid machtig te worden - ofschoon met de bijvoeging dat hij mij altijd en eeuwig zou doen dwalen - omsloten had en als hij dan tot mij zeide: kies! ik zou ootmoedig naar zijn linkerhand grijpen en zeggen: Vader, geef! De loutere waarheid is immers alleen voor U’.
Geeft dit gezegde den sleutel tot Lessing's leven en werken, het doet dit ook van het mijne, want op welk gebied ook, steeds ontwaart men diezelfde lust, datzelfde streven, datzelfde zoeken naar waarheid. Al wat verdrukt, verongelijkt was, kon rekenen op mijn sympathie en zelfs al moest ik daardoor de vriendschap verliezen van menschen, met wie ik lang had omgegaan, ik verloor haar liever dan dat ik mee zou werken tot onrecht en niet zou trachten het op te ruimen.
Mijn geheele ontwikkelingsgang is een harmonische geweest, steeds van het lagere naar het hoogere. Van geloovig theïst werd ik atheïst en eenmaal den hemel boven mijn hoofd verloren hebbende, trachtte ik de aarde tot een hemel voor allen te maken. Ik werd dus socialist, omdat er voor den mensch die niet gelooft aan een hiernamaals, niets anders overblijft. En van socialist werd ik anarchist, omdat ik zag dat het socialisme eenzijdig slechts de helft bevorderde van de bevrijding van den mensch, door hem hoogstens te waarborgen dat hij geen honger en gebrek zou lijden, maar den mensch niet geestelijk vrij maakte, daar hij gebukt kan blijven onder het gezag in welken vorm ook. Daarom brood en vrijheid - dat moest de leuze zijn en dat is het Anarchisme.
Ik heb dus alles zelf doorgemaakt en buitendien behalve honger en gebrek alles ondervonden, wat een arm menschenhart ondervinden kan. Mijn slotsom van het leven is dat in den arbeid alles te vinden is wat een mensch behoeft tot troost, zelfs in de treurigste omstandigheden des levens. En toch veranderde ik niet zoo spoedig, om hoog weg te vliegen met elk nieuw standpunt, neen eerst langzaam en na goed gewikt en gewogen te hebben verliet ik een oude meening, die mij lief was geworden om haar te verwisselen voor een nieuwe. Ik heb geen vlindernatuur. Maar al wat ik aannam, was het mijne, een overtuiging die ik gekregen heb na veel strijd en soms na zwaar lijden.
Juist die ontwikkelingsgang, die wordingsgeschiedenis is niet van belang ontbloot, want het is zoo waar, wat Multatuli ergens zegt: ‘er is geen mensch, wiens gemoedsgeschiedenis niet belangrijker is dan de langste “mooiste” gemaakte roman.’ En wat 'n afwisseling! Als ik vooraf eens gestaan had kunnen hebben voor al wat ik doorleefde en iemand mij gezegd had: dat alles moet gij doorleven, ik zou bepaald gezegd hebben: dat kan ik niet, dat is mij onmogelijk. Want snelt het eene leven geleidelijk en gemakkelijk voorbij, in het andere stapelen zich zoo wat alle denkbare moeilijkheden op.
Of ik geslaagd ben in het weergeven van alles? In het beoordeelen van zaken en vooral personen? Dat zullen anderen moeten uitmaken. Geheel zeker niet maar ik mag blij zijn als het gedeeltelijk gelukt is.
Natuurlijk dragen deze herinneringen zoowel als die van elk ander een sterk persoonlijk karakter, maar toch kan ik verklaren ernaar gestreefd te hebben het persoonlijke niet als hoofdzaak te hebben beschouwd. Niemand stond zoo zeer bloot aan aanvallen van alle kanten en leefde dus zoo in een positie van voortdurend verweer. Strijdlustig van nature verminderde deze niet door al die aanvallen. Mijn jaren tellen dubbel, soms driedubbel, het zijn zoogenaamd Indische jaren, echter zonder recht op pensioen om in tijds een otium cum dignitate te genieten. Voor mij is streven leven en zoolang ik leef, zal het wel een eeuwig streven blijven.
En ik heb mijn werk eerst wat laten bezinken en neemt men het dan weer ter hand, dan staat men er altijd meer kritisch en onpartijdiger tegenover. Drie jaar bleef het in portefeuille, zoodat al is het Horatiaansche nonum primatur in annum (in het negende jaar moet een werk afgedrukt worden) niet in den letterlijken zin hierop toepasselijk, toch is het ook niet zoo heet van het rooster gegaan.
Mocht ik soms hier of daar gefaald hebben, men vergete niet dat ik nimmer een dagboek of aanteekeningen heb gehouden - daartoe had ik het ook te druk - en dus alles uit herinneringen heb moeten putten, daarin bijgestaan door de jaargangen van Recht voor Allen en Vrije Socialist, dat is dus van 1879 tot den huidigen dag, die als het ware een afspiegeling zijn van mijn leven.
Hoe het ook zij, wat ik als motto plaatste voor mijn Geschiedenis van het socialisme, dat moge ook als zoodanig hier dienst doen en dat is het woord van den grooten denker Goethe: onpartijdig te zijn kan ik niet beloven, wel om eerlijk te zijn.
F. Domela Nieuwenhuis. 2 Augustus 1910.
Juist even vóór het afsluiten van het jaar 1846, op 31 December, werd te Amsterdam het talrijke gezin mijns vaders vermeerderd met een jongen, die den naam van Ferdinand kreeg, naar zijn vader, als plaatsvervanger van een anderen zoon met denzelfden naam, die hem voorafging maar niet in het leven mocht blijven.
Behoort bij het Nederlanderschap, dat men volgens het volkslied ‘van vreemde smetten’ vrij is, dan maak ik daarop allerminst aanspraak, want mijn bloed is een allerzonderlingst internationaal mengsel. Van moederszijde toch ben ik een Engelschman, daar mijn moeder een Engelsche was en van vaderszijde een Deen, daar mijn overgrootvader indertijd uit Denemarken hier te lande kwam ten gevolge van een schipbreuk, die hij leed, om zich daarna te Alkmaar te vestigen als kaashandelaar. Echter toen luidde de naam op zijn Deensch Nyegaard, welke naam vertaald werd in Nieuwenhuis, omdat de Deensche naam op den klank af dikwijls veranderd werd door de menschen in ‘nijdigaard’. Mijns vaders moeder Domela kwam uit Brunswijk, maar deze moet volgens sommigen van Hongaarsche, volgens anderen van Friesche afkomst zijn. Daar die naam met haar dood dreigde uit te sterven, voegde mijn vader hem bij den zijnen en zoo komt het dat onze lijn alleen den naam draagt van Domela Nieuwenhuis.
Hoewel dus mijn wieg in Nederland stond, was mijn bloed ‘besmet’ met Engelsche, Deensche, Duitsche en Hongaarsche of Friesche ‘smetten’, een vreemd mengelmoes, waaraan het misschien is toe te schrijven dat een zeker gevoel van internationalisme mij niet vreemd is.
Intusschen als men de Nederlandsche geslachten nagaat, zou men spoedig tot de ontdekking komen, dat er slechts weinigen zijn, wier bloed niet vermengd is met vreemde bestanddeelen en dus als dit de voorwaarde is om het volkslied te mogen meezingen, dan zouden niet velen daartoe gerechtigd zijn, te beginnen met de vorstelijke familie.
Van oudsher zijn wij een domineesfamilie, zoodat onder onze voorouders in Denemarken verschillende bisschoppen voorkomen. Het schijnt dat de overgrootvader, die zich het eerst in Holland vestigde, niet veel lust had om dominee te worden, althans hij wist het ouderlijke huis te ontsnappen en liever dan de eerzame toga te dragen ging hij op zee. Hij leed schipbreuk, waarin velen zouden zien een straffe Gods voor zijn ongehoorzaamheid, maar het liep nog al goed met hem af, waaruit men dan weer zou kunnen afleiden dat God het hem toch niet bizonder kwalijk nam. Zoo is de oorspronkelijk Deensche familie in Nederland gekomen en na dien overgrootvader keerde het geslacht spoedig tot de oude traditie terug, althans mijn grootvader was eerst predikant en daarna hoogleeraar in de wijsbegeerte te Deventer en eindelijk te Leiden. Het schijnt dat hij een bekwaam man was en eigenaardig mag het zeker heeten, dat toen hij volgens gewoonte te Tübingen studeerde - er was toen in ons land nog geen Luthersch seminarie en alle Luthersche predikanten volbrachten dus hun studiën aan de eene of andere Duitsche akademie - hem in 1797 door de Oostenrijksche regeering een aanzienlijke betrekking aangeboden werd … bij de genie en tevens den adeldom. Aartshertog Karel lag te Tübingen in garnizoen. Er moet dus zeker wat bizonders geschied zijn, waaraan hij die onderscheiding te danken had, want een voorname post in een leger biedt men niet den eersten den besten theologischen student aan. Hij bedankte echter zoowel voor die betrekking als voor den adeldom en bleef zijn studiën voortzetten. In het jaar 1800 werd hij predikant te Zutfen en later te Utrecht, maar hij scheen bizondere voorliefde te hebben voor wiskundige studiën en zich daarin zoodanig te hebben onderscheiden, dat hem honoris causa het doktoraat in de wiskunde door de fakulteit te Utrecht werd aangeboden. Ook voor die onderscheiding bedankte hij, daar hij niet bij gratie een titel wilde hebben, maar dezen zelf wilde verdienen. En toen beleefde men het zeker bijna eenige schouwspel dat een predikant promoveerde tot dokter in de Wis- en Natuurkunde.
Mijn vader kreeg ook een opleiding als predikant en na deze betrekking eerst te Monnikendam en daarna te Utrecht bekleed te hebben, werd hij benoemd tot hoogleeraar aan het Evangelisch-Luthersche seminarie te Amsterdam.
Een mijner broeders, de oudste, werd hoogleeraar in het strafrecht te Groningen, zoodat reeds het professoraat door drie geslachten werd bekleed, terwijl de familie steeds de hoop heeft gekoesterd dat ik eenmaal dezelfde betrekking zou bekleeden als mijn vader.
Onze familie kan dus gerangschikt worden onder de geestelijke aristokratie.
De meesten genoten dan ook een akademische opleiding. Uit het tweede huwelijk van mijn grootvader waren vier zoons, die allen meester in de rechten waren.
Zij onderscheidden zich door een groote mate van onafhankelijkheid en zelfstandigheid, zoodat ook zij niet bij gratie verlangden naar datgene wat zij rechtens konden verwerven.
Zoo hoorde ik altijd een verhaal van een mijner ooms, die als student den moed bezat zich te verzetten tegen professor Thorbecke, toen almachtig den schepter zwaaiende te Leiden.
Hij woonde de kolleges van dezen niet bij, om welke reden weet ik niet, en de groote man, die meende dat de wijsheid alleen bij hem was te verkrijgen, achtte dit de eerste en voornaamste voorwaarde om examen te kunnen doen.
Toen hij zich aanmeldde om examen te doen, ontspon zich het volgende gesprek:
- Wie is u?
- Nieuwenhuis.
- Wat komt u doen?
- Ik wenschte examen te doen.
- Ik ken u niet.
- Dat kan wel wezen, maar dat hoeft ook niet.
- Ik zag u niet op mijn kolleges.
- Neen, daar kwam ik ook niet.
- Dan neem ik u geen examen af.
- Maar, professor, is dat dan de eenige gelegenheid om kennis op te doen?
- Ik neem u geen examen af.
- Dat moet u doen, want nergens staat bepaald dat men gedwongen is kollege te houden.
- Moeten? Als ik niet wil, dan doe ik het niet.
- Maar gij wordt er voor betaald en dus gij zijt verplicht om examen af te nemen.
Thorbecke, niet gewoon om zoo aangesproken te worden, was verontwaardigd, maar hij was toch gedwongen examen af te nemen. Nu bestond de fakulteit uit vijf professoren en ofschoon Thorbecke al zijn best deed om dezen weerbarstigen kandidaat te laten zakken, kwam hij er toch door, want drie van de vijf waren voor toelating.
Het behoeft zeker geen betoog, dat hij zijn zaken goed wist.
En Thorbecke vergaf en vergat zulke dingen nooit.
Veel later, toen hij voor de tweede maal minister was, wilde mijn oom, die op een groote ridderhofstede den Engh bij Vleuten woonde - want hij was heel rijk - burgemeester van Vleuten worden, om iets om handen te hebben. Hij begaf zich ter audientie bij Thorbecke. Deze vroeg hem naar zijn studies, enz. maar de benoeming kreeg hij niet.
Een ander mijner ooms, die ook glansrijk zijn studie als jurist deed, was de eerste die in 1856 den eed weigerde af te leggen, vereischt om als advokaat te worden ingeschreven, omdat hij niet in God geloofde. Hij brak daardoor zijn heele carrière, want hij kon niet voor de balie komen. Later voelde hij zich aangetrokken tot het socialisme en was met den ouden heer van der Voo de vertaler van Saint Simon's boek over het Nieuwe christendom.
En als mijn vader zich voldoende had kunnen buigen voor een schatrijken oom, dan zou hij daarvan de voordeelen in klinkende munt hebben ondervonden. Maar neen, dat deed hij niet, dan maar liever wat minder in de wereld.
Zoo ziet men dat er een sterke trek naar onafhankelijkheid zat in de familie. Men wilde zich de weelde veroorloven er een eigen meening op na te houden, zelfs al berokkende dit schade. Dit zelfstandig oordeel, dit zichzelf zijn is een karaktertrek geweest, dien men terugvindt bij vele familieleden.
Mijn jeugd verliep vrij gewoon. Na de gewone - toen ter tijd noemde men dat de Fransche - school te hebben afgeloopen, kwam ik op het gymnasium te Amsterdam. Onder de leeraren herinner ik mij vooral den rektor, Kappeyne van de Coppello, die met ons zoo smakelijk de Grieksche auteurs kon behandelen, vooral wanneer hij Aristofanes te pakken had, dan amuseerden wij ons geducht. De kursus liep af in 1864 en toen werd ik op 17 jarigen leeftijd ingeschreven als student in de godgeleerdheid, om het voetspoor van mijn vader te volgen.
Deze bezat als kanselredenaar een grooten naam, zoowel te Amsterdam als in het geheele land, zoodat als ‘de professor’ - zoo noemde men hem in de stad, alsof hij de eenige was! - preekte, de toevloed verbazend groot was. In dat opzicht werd hij beschouwd als de opvolger van zijn leermeester, den bekenden Remonstrantschen kanselredenaar, prof. Abraham des Amorie van der Hoeven. Om het hoofd mijns vaders was een zekere aureool en wij zagen als kinderen hoog tegen hem op. Daar mijn moeder stierf, toen ik nog een kind was, in 1857, voelde ik mij des te meer aangetrokken tot mijn vader en mijn hoogste begeerte was van mijn vroegste jeugd af om als vader te worden. Dit werd niet weinig aangewakkerd door de vrouw, die mijn tweede moeder werd, een vriendin van mijn eigen moeder, en die een dweepzieke bewondering voor haar man bezat. Toen zij in 1858 met hem trouwde, was zij reeds 54 jaar oud, maar ofschoon overigens zeer zelfstandig in haar oordeel ging zij feitelijk geheel op in mijn vader. Zij had iets stijfs en wist de menschen op een behoorlijken afstand te houden; tegenover ons, kinderen, vervulde zij altijd op voorbeeldige wijze al haar plichten; toch straalde er geen warmtevan haar uit, zoodat wij haar b.v. nooit in ons vertrouwen zouden hebben genomen. Als een staaltje van haar plichtgevoel zij het volgende herinnerd: zij schilderde heel goed en had daarin veel liefhebberij en ook speelde zij heel goed piano; na haar huwelijk nam zij geen penseel meer op en speelde zij nooit meer piano. Zij meende haar liefhebberijen geheel ten offer te moeten brengen aan haar huiselijke en huishoudelijke plichten.
Wij leefden zoodanig in een kerkelijke atmosfeer dat wij zelfs in onze spelen daardoor geïnspireerd werden. Als kinderen bouwden wij dan van houten blokken een kerkgebouw, waarbij de oude Luthersche kerk op het Spui ons altijd als voorbeeld diende. Wij maakten dan al de banken precies zooals zij daar waren en dan namen wij de visitekaartjes en zetten die personen op hun verschillende plaatsen, naar gelang wij dat hadden opgemerkt. Alles werd precies nagebootst. Een preekstoel werd gebouwd en dan kwam ten slotte het visitekaartje van papa, die nadat hij het gangpad midden door de geheele kerk was doorgegaan evenals zulks gebruikelijk was in bovengenoemde kerk, ten slotte op den preekstoel werd gezet. Dit kerkje-spelen, heel eenvoudig en weinig kostbaar, was een onzer liefste vermaken.
Als jongens hadden wij ook onze kransjes, waar wij ons bovenal oefenden in de reciteerkunst. Groote verzen, zooals de Slag bij Nieuwpoort van Da Costa, de Geuzen voor den Briel van ten Cate, Martha de Zinnelooze van Jan van Beers werden door mij ingestudeerd en gereciteerd. Behalve dat maakten wij opstellen over allerlei onderwerpen, die dan op den kransavond werden voorgelezen.
Reeds vroegtijdig had ik een groote voorliefde voor het schaakspel evenals mijn vader en als een knaap van 7 jaar had ik den loop der stukken afgekeken en oefende ik mij in stille afzondering in de schaakproblemen van Philidor. En als ik dan eens een partij mocht spelen met mijn vader, dan was ik de wereld te rijk.
De geschiedenis was een mijner geliefdste vakken en nog herinner ik mij hoe gelukkig ik was, toen ik op mijn 12de jaar de groote geschiedenis van Schlosser in 18 deelen kreeg. Beladen met al die ingebonden deelen sleepte ik verheugd mijn buit mee naar het verblijf waar ik altijd zat te werken en gebruikte al mijn vrijen tijd om dit uitgebreide werk te excerpeeren. Dit is mij steeds van groot nut geweest, want met zoo'n historischen ondergrond onder zijn voeten heeft men een soliede, goede basis gelegd. Later kreeg ik de Romeinsche geschiedenis van Stuart en de Levensbeschrijvingen van Plutarchus, waarin ik genoot. Steeds bleef de historische studie mijn lust en telkens betrapte ik mij in mijn latere leven, dat ik mij, als ik eens vrijen tijd had, verdiepte in de geschiedenis. Geen wonder dus dat ik in lateren leeftijd zelf een Nieuwen Plutarchus begon. On revient toujours à son premier amour.
Wij waren op katechisatie bij mijn vader en dat vonden wij altijd een prettig en gezellig uurtje. Alleen heb ik nog een gevoel van verveling, als ik terugdenk aan een boek, getiteld: Gumal en Lina, wat wij lazen en waarin twee vervelend zoete en femelende kinderen voorkwamen, die ons niet konden behagen. Beter ging dit met de boeken van Salzmann, die wel wat langdradig waren, maar ons toch boeiden, boeken als Huzaar Zwartmantel, Ernst Haverveld en dergelijken.
De zomervakanties brachten wij altijd te Zeist door en daar konden wij dan volop genieten van de vrije natuur.
Mijn vader was een blijmoedig godsdienstig man, niet in den zin van het konfessionalisme, waarvan hij een afkeer had, want niets stond hem meer tegen dan hetgeen hij noemde het kophangerig kalvinisme. Liberaal in levensopvatting trok de vroolijke geest van Luther hem bizonder aan. Dat Luthersche geloof vormde een groot kontrast met het starre kalvinisme. In dien tijd zou een Hervormd predikant het wel uit zijn hoofd hebben gelaten om een spelletje kaart te spelen, maar den Lutherschen of Remonstrantschen predikant werd dit niet kwalijk genomen.
Nog herinner ik mij, hoe mijn vader guitig kon vragen: wat te verkiezen was, een Luthersch of een Kalvinistisch broodje? En als wij dan het antwoord schuldig bleven, dan wees hij op het onderscheid, zooals dit gemaakt wordt in den Heidelbergschen kathechismus en in den katechismus van Luther. In den eersten luidt het antwoord op de vraag: wat is de vierde bede? aldus: ‘geef ons heden ons dagelijksch brood, dit is: wil ons met alle nooddruft des lichaams verzorgen, opdat wij daardoor bekennen, dat Gij de eenige oorsprong alles goeds zijt en dat noch onze zorg, noch arbeid, noch uwe gaven, zonder uwen zegen, ons gedijen en dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en op U alleen stellen’.
Daartegenover luidt in den Kleinen Katechismus van Luther op de vraag: wat is dat: geef ons heden ons dagelijksch brood? het antwoord: ‘God geeft het dagelijksch brood toch wel, zonder ons gebed, allen kwaden menschen; maar wij bidden in deze bede, dat hij het ons toch erkennen en ons dagelijksch brood met dankzegging ontvangen late’. En als dan nader gevraagd wordt: ‘wat heet het dagelijksch brood’? dan geeft de gulle Luther, die wenschte dat alle menschen het goed zouden hebben, zoo aardig ten antwoord: ‘alles, wat tot des lichaams onderhouding en nooddruft behoort, gelijk: eten, drinken, kleederen, schoenen, huis, hof, akker, beesten, geld, goed, een vroome echtgenoot, vroome kinderen, vroome dienstboden, vroome getrouwe overheden, goede regeering, goed weder, vrede, gezondheid, tucht, eere, goede vrienden, getrouwe buren en dergelijke’.
Terwijl het Kalvinistische broodje zich dus beperkt tot de vervulling van de nooddruft in engeren zin, breidt Luther het zoo ver mogelijk uit, terwijl hij zelfs na zoo'n ruime opsomming nog plaats laat voor zoo wat alles door de toevoeging van de woorden ‘en dergelijke’.
Een Luthersch broodje is dus heel wat royaler dan een Kalvinistisch en als men er met bidden kan komen, dan moesten de Lutherschen b.v. in Duitschland er dus heel wat beter aan toe zijn dan de Schotten, Engelschen, Nederlanders, enz., die voornamelijk Kalvinisten zijn.
Als men in een groot gezin opgroeit - mijn vader had 11 kinderen, maar daar er eenigen vroeg stierven zijn wij feitelijk slechts met z'n zevenen geweest - en men heeft oudere broeders, dan hoort men natuurlijk over alle mogelijke onderwerpen redeneeren en dit vooral wanneer deze veel van redeneeren houden en zich reeds vroegtijdig met de publieke zaak bemoeien. Mijn oudste broeder, die 10 jaar ouder is dan ik, was kalm van natuur, maar de tweede driftig en daar deze eigenlijk was, wat men wel eens noemt een animal disputax, hadden er soms heftige diskussies plaats. Een geest van oppositie, van een eigen meening zat er bij ons allen eigenlijk in, zoodat wij dan ook nog al ver uit elkaar liepen.
Als ik dus eenige familie-eigenschappen wil opnoemen, zooals zij zich bij velen onzer sterk openbaarden, dan zijn het deze: geen kruiperig karakter, een kritische zin, een geest van tegenspraak en verzet, een zelfstandig oordeel, een zichzelf-zijn.
Bij den een zijn die eigenschappen sterker ontwikkeld dan bij den ander, maar toch meenen wij niet ver van de waarheid te zijn, als wij zeggen dat men ze bij allen ongeveer terugvindt.
Nog levendig herinner ik mij den diepen indruk, dien het vooral op mijn vader maakte, dat mijn broeder, op een na de oudste, die in de theologie studeerde, kort vóór zijn proponentsexamen aan mijn vader te kennen gaf, dat hij dat examen niet kon doen en geen predikant kon worden, daar hij het geloof had verloren. Dat was een vreeselijke teleurstelling voor mijn vader en ofschoon hij erin berustte, ja berusten moest, heeft het hem toch een grooten knak gegeven. Heftige tooneelen hadden toen plaats, waarbij ik mij herinner dat mijn broeder eens tot hem zei: nu als ik gepredestineerd'ben om u ongeluk te bezorgen, dan kan ik daar niets aan doen.
In deze atmosfeer groeide ik op en bracht ik mijn jeugd door die zich overigens door niets bizonders onderscheidde en die in menig opzicht nog al gemakkelijk verliep, eigenlijk als langs een gladden waterspiegel, daar door de ruime omstandigheden waarin mijn ouders verkeerden, niet de minste zorg van finantieelen aard mij bekend was en ik in het redelijke al mijn wenschen bevredigd zag.
Ja, haast meer dan dat, want bijna alle dingen die ik wenschte, zooals b.v. paardrijden, waarvan ik een dolle liefhebber was, mocht ik doen; zooals men mij dikwijls verzekerde, was ik het lievelingetje van mijn vader en had ook nog al een wit voetje bij mijn tweede moeder.
Toen ik als theologisch student aankwam, was er nog al wat woeling in de theologische wereld. De zoogenaamd moderne theologie was volop aan den gang en bracht een enorme verdeeldheid onder de menschen teweeg.
Men had de Groningsche school van Hofstede de Groot, Pareau e.s. en ofschoon mijn vader zich nooit beslist uitsprak ten gunste van haar en zich bij voorkeur evangelisch noemde, toch trok die richting hem het meeste aan. De moderne richting kon hij heelemaal niet verdragen. Hij was een zoogenaamde ‘middenman’, die in 't gedrang kwam en de slagen opliep van beide uitersten. Vrijzinnig genoeg om de Reden über die Religion van Schleiermacher te waardeeren en hoog te schatten en zich aan te sluiten bij diens christologische beschouwingen, was hij niet vrij genoeg om het rationalisme te kunnen verdragen en hij die anders nooit zoo sterk polemiseerde, deed dit graag, en bij voorkeur op den preekstoel, tegen de modernen.
Wat mij aangaat, ik sloot mij geheel bij mijn vader aan en was dus evangelisch evenals hij, maar het geloof dat ik bezat, was wel 'n beetje autoriteitsgeloof, daar mijn vader voor mij het orakel was en bleef. Wee hem, die dezen in geschrifte durfde aantasten.
Echter toch sloop de angel van den twijfel bij mij binnen en toen ik kennis maakte met de Brieven over den Bijbel van Busken Huët, met de geschriften van Allard Pierson en Albert Réville, met de zoo frissche preeken en werkjes van den Zwitserschen predikant Heinrich Lang, met Das Leben Jesu van David Friedrich Strausz en de wijsgeerige boeken van Ludwig Feuerbach, toen heb ik een bange periode doorleefd, een periode van zwaren en moeilijken strijd, een strijd dien alleen die mensch kan begrijpen, die hem zelf ook heeft moeten doormaken.
Als men de dingen ernstig opneemt - en dat deed ik van jongsaan - dan valt het zoo gemakkelijk niet om te breken met de overleveringen, waarin men is opgegroeid. Stuk voor stuk moeten zij afbrokkelen, maar bij elk stuk dat valt, dat vallen moet voor de slagen der rede doet men een wonde op, die pijn doet, al heelt zij straks? En dat te meer als men weet dat men er een ander, dien men liefheeft, in dezen mijn vader, verdriet door veroorzaakt.
Menschkundig bezien is het Paradijsverhaal een der schoonste verhalen die er bestaan. Op het standpunt van den bijbel is kennis de voorwaarde van den dood. Immers van aller boomen vruchten mochten de menschen eten, alleen één maakte hierop een uitzondering, nl. de boom der kennisse des goeds en des kwaads, want - zoo staat er - ‘eet daar niet van en raakt ze ook niet aan, opdat gij niet sterft’.
Nu is dat verhaal daarom zoo mooi, omdat als gij uw eigen naam zet in de plaats van Adam en Eva, gezegd kan worden: de te fabula narratur (het verhaal wordt van u verteld).
Ofschoon de mensch alles had wat hij begeeren kon, daar was één boom, den boom der kennisse des goeds en des kwaads, waarvan hij niet mocht eten, want ‘op den dag waarop gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’.
Maar nu strekte juist de begeerte zich uit naar dien boom. De heerlijkheid van al dat andere - hij ziet haar niet meer, neen alle aandacht koncentreert zich juist op dien boom en steeds zag hij meer daarheen. Toch hield hij zich in bedwang, want het gebod ‘gij zult niet’, met het daarbij gevoegde dreigement, had hem vrees aangejaagd.
De twijfel treedt op, eerst nog schroomvallig en bedeesd. Vragenderwijze klinkt het: ‘zou God wel gezegd hebben: gij zult niet eten van de vruchten des booms midden in den hof’? Dit is de eerste stap. Zou het wel zoo wezen? Zou ik mij ook vergist hebben? Maar niet dadelijk overwint de twijfel, integendeel hij wordt onderdrukt en de mensch antwoordt: zeker, dat is verboden en aan overtreding van dat verbod is de dood verbonden.
Weg is de twijfel!
Maar straks herleeft hij en treedt op in een anderen vorm; hij zegt: goed en wel, laat het verboden zijn, maar … zou het wel waar zijn wat hier gezegd is? Zou God den mensch ook hebben willen misleiden? Kan er ook iets achter zitten? O, misschien is hij bang, dat de mensch ervan eet, omdat hij alsdan aan hem gelijk zou worden!
Een beroep op de eerzucht! Dat helpt misschien. Dat prikkelt. Wie wil niet graag de hoogte in? Verbeeldt u dat het eens waar was en dat de mensch inderdaad gelijk zou worden aan God! Duizelingwekkende hoogte!
Dat werkt. Op nieuw wordt de boom aangezien, de vrucht ziet er zoo mooi uit, zij lokt aan, het is een aangename boom, omdat hij verstandig maakt. Zoo praat de mensch zich zelf nu voor en - eindelijk wint de twijfel het: ‘de vrouw nam en at’. Eigenaardig dat die schrijver de vrouw het eerst laat proeven. Zou dat soms een vingerwijzing zijn, dat bij de vrouw de begeerte naar kennis grooter is dan bij den man? Was het soms om te kennen te geven, dat de vrouw spoediger klaar is om alle aarzeling te overwinnen en den knoop door te hakken? De vrouw vervult in het verhaal de hoofdrol, gunstig afstekende bij den man, die hier optreedt als een goedaardigen slungel, want toen de vrouw gegeten had van de vrucht, toen nam hij wat de vrouw hem gaf zonder verzet, alsof hij zeggen wilde: als zij het mij geeft, zal het wel goed zijn.
En wat bleek toen?
Van het dreigement bleek niets, want de mensch stierf niet, integendeel ‘toen werden hunne oogen geopend’, zij kwamen dus tot kennis. God had den mensch blijkbaar wat voorgelogen - de schrijver is feitelijk niet heel eerbiedig in de voorstelling, die hij van God ontwerpt - en hij moet zelf bekennen: ‘de mensch is geworden als onzer een’, dat wil met andere woorden zeggen: hij is gelijk aan God geworden. Eritis sicut Deus - dat was dan ook de titel van een roman die veel opgang maakte in dien tijd. Konklusie? De kennis verhoogt den mensch tot een godheid. En - twijfel is de voorwaarde tot allen vooruitgang. Daarom de mensch heeft toen een reuzenschrede voorwaarts gezet op den weg van ontwikkeling. Van zondeval, zooals de kerkleer vertelde, was geen sprake, wel gelijk Schiller het zoo schoon uitdrukte van vooruitgang, zoodat de mensch van dat tijdstip af eigenlijk pas mensch is geworden.
Zietdaar de teekening van uw eigen val, volgens de leer der kerk; van uw opstanding, van uw menschwording volgens onze meening. Onbewust komt de mensch ter wereld, alles is het zijne, hij kent geen onderscheid nog tusschen mijn en dijn, wat overigens ook niet in de natuur ligt, maar kunstmatig door de menschen gemaakt is. De wereld lacht hem toe met al haar schoonheden en genietingen. Daar komt het verbod - eerste belemmering op zijn weg. Hij wil haar verwijderen, hij wil onderzoeken, waarom juist dit verboden is en hij rust niet voordat hij tot kennis is gekomen. Foei!- zoo zeggen de ouders tot het kind, gij hebt verkeerd gedaan, gij moogt niet, gij zult niet. Intusschen verstandige ouders zullen bij zichzelven zeggen: het bewustzijn begint te ontwaken, het kind begint te denken. Allen doorleven wij dienzelfden strijd, allen verzetten wij ons tegen dat verbod. En moeten wij al gehoorzamen, omdat wij nog de zwakste zijn, omdat wij niets vermogen tegen de overmacht der ouders, later zien wij misschien in, dat wij door onze overtreding beter deden dan zij door hun onverstandig verbod. De geest van onderzoek zit erin. Gelukkig de mensch, bij wien hij zich ontwikkelt; wee den mensch, bij wien hij onderdrukt wordt. Gezegend een ieder, die dan de leiding heeft van verstandige ouders!
Wat is waarheid? Zietdaar de groote vraag die ons vervult. De een gevoelt den ernst ervan zeker veel meer dan de ander, maar toch bij allen daagt zij op. En de waarheidzoeker gunt zich geen rust, voordat hij een oplossing gevonden heeft. Nauwelijks heeft hij het eene raadsel opgelost of een ander doet zich voor dat alweer oplossing vraagt en zoo gaat het heele leven voorbij met het oplossen van raadsels en raadseltjes of ook wel met het zoeken naar een oplossing zonder haar te vinden. Gelijk van de oude aardbewoners verteld wordt, dat zij bergen op bergen stapelden, om zoo door te dringen tot de verblijfplaats der goden, zoo willen ook wij waarheid op waarheid stapelen om zoo te komen tot de waarheid. Kreeg een Faust een onbevredigd gevoel, dat hem deed zeggen:
Wat men niet weet, is juist wat men noodig heeft, En wat men weet, dat kan men niet gebruiken, veel schooner is het beeld van den edelen Lessing, die de waarheid diende om haar zelfs wille, niet om de voordeelen die zij afwierp, niet om de eer die zij aanbracht. En hij kwam tot de konklusie dat als hij gesteld werd tusschen de keuze van het bezit der waarheid of het zoeken naar haar, hij het laatste zou kiezen, omdat het bezit traag en zelfgenoegzaam, het streven en zoeken daarentegen versterkend en bemoedigend werkt.
Het goed recht van den twijfel, dat in den godsdienst onderdrukt wordt, moet in al zijn omvang worden erkend. En dat geschiedde niet. Vandaar dat men zelf die periode moest doorworstelen. Het is die periode in het leven, die Multatuli zoo waar gevoelde en zoo meesterlijk weergaf in zijn Gebed van den onwetende. Zelf heb ik die periode, zooals ik haar doorleefde, geteekend in een der figuren, die ik gaf in mijn boek Typen, namelijk: de Pilatustype of de twijfelaar.[1]
Leerden wij als kinderen dat men alles mocht vragen wat men niet wist of niet begreep, - want door vragen wordt men wijs! - al te dikwijls moesten wij ervaren dat straf en berisping ons deel werden als wij iets vroegen over de wonderbare, bovenzinnelijke dingen en als wijsneuzen werd ons spoedig ingeprent dat het heel ongepast en oneerbiedig was zulke vragen te doen.
Levendig herinner ik mij nog, dat ik meende een heele ontdekking gedaan te hebben. Wij hadden zoo dikwijls over den hemel hooren praten, dat wij ook verlangden hem eens te zien of ook maar om te hooren van een ander hoe hij er uitzag. Maar niemand wist het ons te vertellen, want niemand was ooit daarvandaan teruggekomen. Nu lazen wij eens in het evangelie den dood van Lazarus en ook zijn opwekking uit den doode, door Jezus volbracht. Hij had al vier dagen in het graf gelegen, toen Jezus ter plaatse kwam. Wel, dacht ik, dan is die zeker in den hemel geweest en nu hij weer in het leven teruggekomen is, kan die ons zeker wel vertellen hoe alles er in den hemel uitziet.
Aarzelend en schoorvoetend, maar toch ook triomfantelijk en blij met mijn ontdekking wendde ik mij tot mijn vader met de vraag: waar was Lazarus naartoe gegaan na zijn dood?
Het antwoord luidde: wel, naar den hemel, waar alle brave menschen komen.
Dus, zei ik, toen hij opstond uit het graf en weer terugkwam op de aarde, toen kwam hij uit den hemel, maar dan weet die ons ook te vertellen, hoe het er uitziet in den hemel.
Maar jawel, ik kreeg den wind volop van voren, het was heel ongepast met zulke eigenwijze dingen voor den dag te komen!
Nooit meer kwam ik met mijn ontdekkingen te voorschijn en ik vond mijzelf heel slecht dat ik zoo iets had durven vragen. Vroome kinderen, goede leerlingen zijn dezulken, die hun les prompt kunnen opzeggen zonder iets te vragen of aan iets te twijfelen, die altijd alles gelooven wat dominee leert, terwijl weetgierige, onderzoekende, nadenkende kinderen, die bewijs geven van een zelfstandig oordeel, meestentijds worden uitgemaakt voor wijsneuzen, voor kinderen die opgroeien voor galg en rad, en tegen wier omgang dan ook als gevaarlijk gewaarschuwd was.
Zoo wordt men van jongsaan afkeerig gemaakt van den twijfel en de meerderheid, die het spoor der gewoonte en van de sleur volgt, kiest het gemak boven den doornigen weg van nadenken en onderzoek.
Door dwaling tot waarheid, door twijfel tot kennis - dat was de weg dien wij moesten afleggen en al viel er ook veel weg in den loop der tijden van hetgeen ons geleerd was en waaraan wij ons gehecht hadden, het was het onwezenlijke, het omhulsel dat best gemist kon worden. Maar de hoofdzaak bleef, dat was ons eigen wezen en bij al wat wegviel, konden wij wijzen op hetgeen bleef en zeggen: ziethier de zegeteekenen, die wij meenamen uit den strijd, ziet hier de resultaten van ons denken, de vruchten van ons onderzoek.
Dat tijdvak van twijfel nu heb ik doorgemaakt in al zijn omvang en het was een tijd van naamloos lijden, waarin soms zelfs het leven te zwaar, te veel werd. Telkenmale brokkelde een stuk van mijn geloof af en dan had ik een gevoel van leegte, als of er niets meer overbleef, om mij dan des te vaster te klemmen aan hetgeen ik behield. Ik voelde niet dat iemand die een leugen armer werd, daardoor feitelijk rijker werd. En dit ging stuk voor stuk.
Eerst vielen de wonderen van het Oude Testament, zooals het verhaal van Jonas in den walvisch - waarom men altijd van dien visch een walvisch heeft gemaakt, vindt zijn verklaring daarin dat het een heele groote visch geweest moet zijn om een mensch te kunnen opslokken, want dat soort van visschen komt in die zeeën niet voor - die als minderwaardig naar het rijk der fabelen werden verwezen. Maar des te vaster hield ik mij aan de wonderen van het Nieuwe Testament. Langzamerhand bleken ook die niet bestand tegen de mokerslagen der kritiek en - ik kon ze niet meer handhaven. Maar nu klemde ik mij des te vaster aan de opstanding van Jezus als het middenpunt van de christologie. Eindelijk was ook deze niet houdbaar meer voor mijn verstand en hoewel het mij smartte, ik moest ook dat geloof opgeven.
Velen in onzen tijd die dien strijd niet gekend hebben, zullen zich misschien niet kunnen begrijpen hoe moeilijk deze is. Daarbij kwam dat ik bang werd denzelfden weg op te gaan als mijn broeder en dus mijn vader nieuw verdriet zou veroorzaken. Ik wilde hem dit zoo gaarne besparen en zocht op allerlei wijzen afleiding.
Boeken verstrekte mijn vader mij steeds, al gaf hij er tegengif bij in den regel. Zoo werkte ik voor de dogmatiek de Glaubenslehre van David Friedrich Strausz door en al de leerstukken der kerk werden door den loop der geschiedenis tot gruizelement gewreven, zoodat er niets van overbleef. Ook hier kon men zeggen, dat de dogmengeschiedenis het dogmengericht was. Het Leben Jesu van denzelfden schrijver oefende ook een grooten invloed op mij uit. En toen ik de wegslepende boeken van Ludwig Feuerbach had verslonden, ja verslonden is het goede woord, want ze waren mij als het ware een nieuwe openbaring, toen moest ik wel breken met vele oude tradities. Er was niets meer aan te doen en over één ding verwonder ik mij van achteraf bezien, nl. dat ik toen niet verder ben gegaan en niet alies, ook mijn aanstaand beroep, eraan gegeven heb.
Maar wat ik ook verloor, mijn geloof aan God stond onwrikbaar vast als de macht die boven dat alles was en zelfs zoo sterk was dat geloof, dat de onsterfelijkheid mij van minder gewicht toescheen. Immers wat deed deze ertoe? Men moest zoo vast aan God gelooven, dat als er geen persoonlijke onsterfelijkheid na den dood bleek te bestaan, dit het beste moest worden geacht, daar God het dan aldus had beschikt.
Mijn vader ontdekte dezen mijnen ontwikkelingsgang wel, maar liet mij begaan. Zeer weinig spraken wij erover, hij niet omdat hij misschien bang was een teere snaar aan te raken en zeker in de hoop en het vertrouwen dat ik deze krisis wel zou te boven komen en het geloof ten slotte zou triomfeeren, ik niet om hem verdriet te besparen, dat natuurlijk het gevolg moest zijn van ongeloof bij den zoon, op wien hij vertrouwde en dien hij zoo gaarne als predikant een plaats zag innemen in het Luthersche kerkgenootschap, zijn voetspoor drukkende.
Die God, in wien ik geloofde, was een heel vaag ding waar men heelemaal geen houvast aan kon krijgen. Eigenlijk was hij een wezen, een macht, een Ik weet niet wat, dat ik mij zelf vormde precies zooals men hem hebben wilde. Elk mensch maakt zich een beeld van z'n God naar zichzelven en ja dan kan men er makkelijk vrede mede hebben. En als theoloog opgevoed zag ik niet, wat mij later zoo duidelijk werd, nl. dat theologen en filosofen op uitnemende wijze de kunst verstaan om met woorden te spelen en dat zij op eenige wijze tot waarheid maken:
Want juist dààr waar de zin ontbreekt
Kan 't passend woord zijn plaats bekleeden;
Met woorden wordt perfekt gestreden,
Met woorden een systeem bereid en aangekweekt;
Aan woorden kan men best gelooven,
En van een woord laat zich geen jota rooven.
Het waren en zijn nog steeds de theologen - men denke aan de Blijde Wereld-dominees! - de spekulatieve theologen, die de kunst verstaan, om zooals Feuerbach het zoo geestig uitdrukt, ‘de christelijke en moderne elementen samen te roeren tot een worst, waarin de orthodoxe kerkleer het vleesch, de Schleiermachersche theologie het spek en de Hegelsche wijsbegeerte de specerij is’.
Over het algemeen kan ik niet zeggen dat de verschillende kolleges invloed op mij uitoefenden, de meesten muntten uit door een groote mate van saaiheid. Alleen maakte een uitzondering het kollege van prof. Martinus des Amorie van der Hoeven over de Fransche revolutie, dat ons allen meesleepte zoowel om den rijken inhoud als om de bezielende taal, die deze zeldzame man daarbij ten toon spreidde.
De meeste kolleges waren vervelend, vooral wanneer de hoogleeraar het onderwerp, door hem behandeld, reeds in boekvorm had uitgegeven, zooals dikwijls gebeurt en dus het mondeling onderwijs niet veel anders is dan een herkauwen van den gedrukten tekst. Wie ons liefde voor zijn vak wist in te boezemen, dat was de kerkhistorikus, prof. W. Moll, die werkelijk een school, de zoogenaamde historische, wist in het leven te roepen. Tal van dissertaties om den dokterstitel in de theologie te erlangen zijn daarvan de bewijzen en daar het mijn voornemen was dien titel ook te behalen, wendde ik mij meer en meer tot die studie, die overigens overeenstemde met mijn liefhebberij voor de geschiedenis in het algemeen. Wij hadden een kerkhistorisch genootschap onder zijn presidium, waar verhandelingen werden voorgelezen op het gebied der kerkgeschiedenis. Ik hield er eene over den groot-inquisiteur Franciscus Sonnius, die de goedkeuring van mijn leermeester in hooge mate wegdroeg en die bestemd was als mijn dissertatie dienst te doen. Maar daar van dit plan niets is gekomen, is zij in portefeuille gebleven. En dat er niets van kwam, lag aan de omstandigheid dat ik reeds binnen drie maanden na mijn proponentsexamen in 1869 - ik was dus toen 22 jaar oud - beroepen werd tot predikant en de ondervinding leert dat als men eens zijn standplaats heeft ingenomen, zonder zijn doktoraal examen te hebben afgelegd, er in den regel niet veel van komt om te promoveeren. Immers men krijgt zoo'n geheel nieuw veld van arbeid, men wordt in den beginne zoodanig in beslag genomen door zijn preeken, dat er van anderen arbeid zoo goed als niets komt.
Het is de gewoonte dat men in het laatste studiejaar twee proefpreeken of voorstellen houdt in de kerk in tegenwoordigheid van studenten, familie en genoodigden. Zonder deze kan men geen proponentsexamen afleggen en dit is voor den theoloog hetzelfde als het artsexamen voor den medicus, nl. dit verschaft het brevet om zijn beroep te mogen uitoefenen, terwijl de dokterstitel eigenlijk een weeldeartikel is. De keuze der teksten is later bezien en vergeleken met den levensloop eens menschen niet zonder beteekenis, ja kan soms een eigenaardig licht werpen op iemands wezen. Mijn eerste preek had tot tekst Jak. 4:17: ‘wie dan weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde’. Daarin ontwikkelde ik de theorie dat zonde onkunde was en dat alleen het handelen tegen beter weten in iets stempelde tot kwaad. Mijn vader, onder wien de preek gehouden werd, maakte aan een soupertje aan den avond van dien dag opmerkzaam op het eigenaardige verschijnsel dat zijn zoons zich bij voorkeur bewogen op het gebied van de straf, daar de oudste promoveerde over een strafstelsel, namelijk het cellulaire, de tweede over het Wezen der straf, terwijl nu nummer drie als tekst een preek gaf, die zich bewoog op datzelfde gebied.
Mijn tweede preek behandelde den tekst: Volg mij na (Markus 1:17), waaruit mijn hooge ingenomenheid met Jezus' persoonlijkheid en mijn ideaal om hem in alles na te volgen ten duidelijkste bleek. Ofschoon deze preek nog door mijn vader was nagezien en goedgekeurd, mocht hij het uitspreken ervan niet beleven, daar hij midden in zijn geliefd werk, nl. op den preekstoel te Deventer, waar hij onder een grooten toevloed van menschen een preekbeurt vervulde, door een beroerte werd getroffen en na enkele dagen op het landgoed van den heer Duymaer van Twist, den bekenden, vooral door het optreden van Multatuli tegen hem zoo beruchten gouverneur-generaal in ruste, stierf.
Wel merkwaardig dat ik juist mijn studie mocht voltooien onder zijn leiding, want ik was zoo goed als ‘klaar’ en had nog maar alleen mijn proponentsexamen te doen. Daaraan nu is een heele geschiedenis verbonden.
Het is de gewoonte dat men een tekst opkrijgt van de heeren der synodale kommissie om daarover een preek te maken, die men dan bij hen indient, om haar op het examen te behandelen. Ik kreeg tot tekst Joh. 10:24 en 25, luidende: ‘de Joden dan omringden hem en zeiden tot hem: hoe lang houdt gij onze ziel op? Indien gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit! Jezus antwoordde hun: ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet. De werken, die ik in den naam des Vaders doe, die getuigen van mij’.
Elkeen zal moeten toestemmen, dat zoo'n tekst voor jongelieden, die een examen moeten doen, geen onschuldige kan heeten en niet zonder reden leidde ik daaruit af, dat men mij op den tand wilde voelen. De vraag toch: wat dunkt u van den Christus? was toen aan de orde van den dag. Ik dacht bij mijzelven: de heeren willen weten wat voor vleesch zij in den kuip hebben en openen mij de gelegenheid om precies te zeggen wat voor geesteskind ik ben. Ik nam dus den toegeworpen handschoen op en in de gedachte dat de heeren examinatoren wilden weten wie ik was, gaf ik hun een preek die hoornen had. Stichtelijk was zij niet bepaald, daar zij van 't begin tot het einde een kritisch karakter had, maar het antwoord, door mij gegeven, was alles behalve dubbelzinnig, men kreeg precies te hooren wie ik was en wat ik meende.
Dit stuk deed natuurlijk de ronde bij de heeren, maar ik was er onkundig van welke beroering mijn preek te weeg had gebracht.
Toen ik in de maand Oktober examen kwam doen, moest ik wel een klein uur wachten vóórdat ik werd binnengeroepen. Zoo iets was nog nooit vertoond, verzekerde de custos. Ik had er gelukkig geen begrip van wat wel de reden kon zijn. Eindelijk ging de bel en de delinquent mocht binnenkomen. Ik bemerkte zekere stroefheid en vond dat het examen meer geleek op een inquisitoriaal geloofsonderzoek dan op een gewoon examen. Vooral kwam dit uit, toen de bewuste preek ter sprake kwam en ik bemerkte dat deze het groote struikelblok was. In de pauze liep ik haastig naar mijn aanstaande, met wie ik reeds een half jaar verloofd was en zei haar niet anders te verwachten dan dat ik zou worden afgewezen. Het tweede gedeelte brak aan en na afloop dacht ik zeker dat het mis was, maar neen, bij monde van den voorzitter werd mij medegedeeld dat mijn kennis meer dan voldoende was en dat men, ondanks de bezwaren van sommigen over mijn standpunt, mij toeliet tot den ‘heiligen dienst’.
Later vernam ik door een der heeren van de kommissie, die bij mijn moeder een bezoek maakte, hoe de zaak zich eigenlijk had toegedragen. Dat lange wachten vóór het examen vond zijn oorzaak in de diskussie, die tusschen de heeren gevoerd was over de vraag of men iemand met zulke denkbeelden, als in die preek waren ontwikkeld, wel kon toelaten tot het examen. Dat was eigenlijk wat al te gek en het gezonde woord van een der heeren, die zei: maar wij komen toch bij elkander om de kandidaten te examineeren, wij kunnen iemand afwijzen, maar in elk geval moet hij geëxamineerd worden, behield de overhand en het examen ging door.
Tot eere van een der meest orthodoxe predikanten, ds. Lentz, een echt Luthersch Duitsch predikant, die nog tegenover mijn vader de oud-Luthersche avondmaalsleer met het toedienen van den ouwel verdedigde, moet ik opmerken dat deze terecht vond, dat het onrechtvaardig zou zijn, den leerling te treffen, terwijl men den hoogleeraar, onder wien hij studeerde, zijn gang liet gaan. Dit gold den kollega van mijn vader, den later zoo berucht geworden prof. Loman, die zelfs het bestaan van Jezus in kwestie stelde en toch zijn plaats als hoogleeraar in de theologie bleef behouden, ofschoon hij had moeten voelen dat hij dan die plaats als leermeester van aanstaande christelijke predikanten moeilijk kon vervullen.
Zoo kwam ik niet zonder strijd en botsing klaar en als men in aanmerking neemt den ontzettend zwaren, innerlijken strijd, dien ik had doorworsteld, dan zal men begrijpen, hoe dit alles niet weinig invloed oefende op de min of meer ernstige levensopvatting die ik kreeg.
Waar moet men boven alles wezen - zoo was het devies mijns levens en hieraan ben ik zooveel mogelijk getrouw gebleven, zoodanig dat een mijner moderne kollega's later eens van mij getuigde: het ongeluk van Nieuwenhuis is dat hij de hartstocht der waarheid bezit. Of dit een ongeluk is, zal ik niet beslissen, maar dat het een ongemak is in deze leugenachtige en bovenal huichelachtige wereld, dat heb ik ruimschoots gelegenheid gehad te ondervinden.
Hier moet nog een kleine, karakteristieke episode worden ingevlochten, een soort van konfidentie als men wil, niet zoozeer om den braven Hendrik uit te hangen, waarvan ik altijd een afkeer heb gehad, maar omdat zij een eigenaardig licht op den persoon laat vallen. Meest alle studentenjolen eindigen in de publieke huizen en helaas! van menigen student is de eenige aanraking met het vrouwelijk geslacht de publieke meid. Ik had daar een natuurlijken afkeer van, waarom weet ik zelf niet, maar deze was zoo sterk dat toen ik na mijn propaedeutisch examen te Utrecht met andere Utrechtsche studenten vroolijk den avond had doorgebracht en men ten slotte een bezoek ging brengen aan een bekend publiek huis, ik ondanks allen aandrang weigerde daar binnen te gaan en zei dat ik liever buiten bleef wachten tot de anderen er weer uit kwamen. En dat deed ik dan ook, het gelukte niet mij over te halen binnen te komen. Ik was dit heelemaal vergeten, toen een predikant, die er bij was geweest, tijdens de verkiezingsperiode te Heerenveen, ofschoon mij bestrijdende, mij bekend maakte aan het gehoor als een bizonder hoog staand zedelijk persoon met een toespeling op een gebeurtenis uit mijn leven, die bij hem een diepen indruk had achtergelaten. De overweging, die er mij als jong mensch misschien toe geleid heeft een homo integer (ongerept) te blijven, was enkel en alleen deze, dat ik voor mij ook een ongerepte vrouw verlangde en wat recht was voor de vrouw, dat was in mijn oogen billijk voor den man. Als ik dat verlangde, moest ik zorg dragen mij als zoodanig aan mijn vrouw te kunnen aanbieden. Dus dit kwam bij mij voort uit een gevoel van gelijkberechtigheid van man en vrouw. Dit standpunt bleef steeds het mijne.
Vrij spoedig werd ik tot predikant beroepen te Harlingen en nadat ik eerst getrouwd was met Johanna Lulofs en gevolg kon geven aan een lang gekoesterden wensch om naar Italië te gaan, kwam ik terug om op 22 Mei 1870 mijn intreerede te houden in die stad.
De tijd mijner vorming, de Sturm- und Drangperiode - eigenlijk de eerste, want ik heb er meer doorgemaakt - was achter den rug en ik ging nu mijn plaats innemen in het maatschappelijke leven, weinig bevroedende wat mij in lateren tijd te wachten stond. Want betrekkelijk verliep alles nog al gemakkelijk. Vol illusies begon ik mijn werk, den kansel beschouwende als een tribune, vanwaar ik zoo goed en zoo vrij kon medewerken aan de ontwikkeling, de opheffing des volks en met het voorbeeld voor oogen van den grooten meester, wiens roepstem om hem na te volgen ook ik in mij had gehoord en wiens beeld - een afdruk van het beroemde Jezusbeeld van Thorwaldsen - altijd boven op mijn schrijflessenaar voor mij stond als een levende herinnering, wierp ik mij vol moed in het volle menschenleven, dat om met Goethe te spreken, overal interessant is, waar men het ook aangrijpt. Ik voelde mij toen zoo innig voldaan in mijn kleine pastorie, als maar weinigen het geluk gesmaakt hebben.
Waar mijn overtuiging in staat was aan mijn eigen behoeften te voldoen, daar meende ik dat anderen, die toch als menschen van gelijke beweging dezelfde behoeften hadden, zelfs al sluimerden ze, ditzelfde geluk konden smaken en dat ik door deze te wekken bij kon dragen om ook hen gelukkig te maken. Ik gevoelde zoo levendig wat Goethe zijn Faust in den mond legde:
Maar overtuiging bij zijn hoorders wekken
Doet hij alleen, wiens ziel vol overtuiging is.
Alles was nieuw voor mij en van het werkelijke leven wist ik feitelijk niets af. Bij al zijn studie aan de akademie staat men feitelijk vreemd tegenover het leven en wat zou ik, arme idealist, 'n teleurstellingen moeten ondervinden, als ik zou bemerken hoe die idealen, helaas! zoo dikwijls worden stuk gestooten tegen den steen der werkelijkheid!
Eigenlijk is het onverantwoordelijk hoe men den jongen theoloog, en ook den jeugdigen jurist, de wereld inzendt, geheel onervaren en onvoorbereid, want praktische kennis heeft hij zoo goed als niet verkregen. Wij wisten precies hoe de oude Joden te Jeruzalem leefden en verdiepten ons in al wat zij deden en dachten, maar van den maalstroom des levens rondom ons, van hetgeen vlak voor onze voeten geschiedde, daar wisten wij absoluut niets van. En dan heet men op zijn 23ste jaar, zonder eenige levenswijsheid of ervaring, nog al voorganger! Deze theologische studie, en meest alle universitaire studie, is zoo onpraktisch mogelijk ingericht en later beklaagt men zich den tijd, dien men feitelijk heeft verknoeid. Het wordt hoogtijd dat eens grondig de bijl wordt gelegd aan de universitaire ontwikkeling, een overblijfsel schier van middeneeuwsch gehalte.
Onder de gelukkigste omstandigheden begon ik nu mijn werkkring, vol lust en ijver, vol idealen en bovenal bezield met het denkbeeld om de kerk, ja de maatschappij vooral te doordringen van den geest van Jezus, wien het zoo blijkbaar te doen was om de menschen in harmonie en vrede te doen leven. Gehuwd met de vrouw mijner keuze had ik eigenlijk al wat ik begeeren kon en daar mijn gemeente heel klein was, had ik tijd genoeg over om mij te wijden aan de studie die mij lief was. Mijn intreepreek behandelde den tekst: ‘daarom is elk schriftgeleerde, die tot het hemelrijk is onderwezen, gelijk aan een huisvader, die uit zijn schat nieuw en oud voortbrengt’ (Matth. 13:52).
Dat eerste jaar vlood henen gelijk een schip op een effen waterspiegel. Het was juist het jaar, toen de Fransch-Duitsche oorlog uitbrak, die alle menschen natuurlijk in hooge mate bezig hield en toen reeds openbaarde zich mijn neiging tot de publieke zaak, daar ik op groote plakaten, rood papier met een wit kruis, de menschen opriep tot een openbare samenkomst in de Doopsgezinde Kerk, ten einde als protest tegen den oorlog aldaar een Vredebond op te richten. Velen gaven gehoor aan die roepstem, zoodat inderdaad een dergelijke vereeniging werd opgericht. Ik volgde de publieke zaak met bizondere belangstelling en daar in mijn kerkeraad een kleermaker zat, die zich aangetrokken gevoelde tot de Internationale en de arbeidersbeweging een goed hart toedroeg, waren onze zondagsgesprekken na afloop van de preek, als de kerkeraadsleden bij mij een kopje koffie bleven drinken, natuurlijk meestentijds daaraan gewijd. Daarbij kwam dat als organist een zeer schrander hoofdonderwijzer eener openbare school fungeerde, die dan ook geregeld kwam en deze had in de plaats mijner inwoning veel invloed, ofschoon hij door zijn scherpe pen meer gevreesd dan bemind was. De kleermaker was slecht bespraakt, anders had men zeker wel meer van hem vernomen, maar hij kon er niet goed uitkomen en dat heeft hem gehinderd om in het openbare leven op te treden. Dat ik toen reeds vertrouwen wekte bij de arbeiders, blijkt uit het feit dat men mij bij een werkstaking met nog iemand als arbiter uitnoodigde. Nog herinner ik mij dat eerste binnenkomen ergens in een schaarsch met petroleum verlichte schuur, bij welk schijnsel die verweerde arbeidersgezichten op mij een diepen indruk maakten, jong en onervaren als ik nog was. Het gelukte ons een schikking tot stand te brengen en zoo was mijn eerste optreden in de arbeiderswereld niet ongelukkig.
Veel tijd om mij daar te nestelen had ik echter niet, want binnen het jaar kreeg ik al een beroep naar Beverwijk. Had ik mijn intrede te Harlingen gedaan op 22 Mei 1870, in Beverwijk deed ik haar op 25 Juni 1871, zoodat ik op mijn eerste standplaats slechts een goed jaar was. De preek waarmede ik mijn intrede deed, liep over het woord van Paulus (Rom. 24:23b): ‘wat niet uit het geloof geschiedt, is zonde’. Die preek is in zooverre van belang, omdat ik het haast zou kunnen noemen het devies mijns levens, het richtsnoer mijner daden. De strekking ervan zou nog door mij kunnen worden aanvaard, daar ik bij al wat ik deed, mij steeds door dat beginsel heb laten leiden, alleen datgene verkeerd en zondig achtende, wat niet uit het geloof, d.w.z. uit de overtuiging dat het goed is, voortkomt. In den grond van de zaak is het een anarchistische stelling, daar dit woord alle uitwendig gezag buitensluit en alleen 's menschen innerlijke, persoonlijke overtuiging de beslissing geeft over zijn daden en handelingen. Geloof ik dat iets goed is, dan is dat voor mij ook goed. Natuurlijk ik kan dwalen, maar zoolang ik dat niet inzie, zoolang zal ik bij die dwaling volharden. In den grond der zaak beteekent dit woord dus, dat de mensch zichzelf beschouwt als het hoogste, het eenige gezag, waarmede men rekening heeft te houden. Het protestantisme is feitelijk anarchistisch in princiep, want zoodra het individueel geweten als maatstaf wordt erkend en aangenomen, is het woord aan het anarchisme, dat daarop steunt. Niemand heeft het recht te oordeelen of te veroordeelen, dat kan alleen de mensch zelf doen. Hier dus reeds de principieele tegenstelling tusschen Rome, d.w.z. het gezag van buiten en de anarchie, d.w.z. het gezag van binnen. En misschien is het niet oneigenaardig de slotwoorden van die preek weer te geven, die aldus luiden: ‘nooit kan men het iemand ten kwade duiden dat hij een andere overtuiging bezit dan wij, maar wel dat hij geen overtuiging heeft. En waar dit is erkend als het beginsel van Jezus, waarnaar ook wij streven, daar zal de liefde de band zijn, die over alle geschilpunten heen het lied des vredes en gerechtigheid doet aanheffen ‘Want waar liefde is, daar is waarheid. Zonder haar is er geen klaarheid, Donker is het zonder haar. Ga tot Jezus en leer leven, Leer in 't leven te vergeven, In 't vergeven zalig zijn’!
Geen jaar later, juist twee jaren na mijn huwelijk, stond ik weer alleen op de wereld, daar ik mijn vrouw moest verliezen in het kraambed van haar tweeden jongen en wie weet hoe innig wij verbonden waren, die beseft ook hoe vreeselijk die slag voor mij was. De smart, daardoor veroorzaakt, is van dien aard dat men haar niet beschrijven kan, want dat zou gelijken aan het wroeten in een open wonde. Dat zijn van die dingen, die men vreezen zou ze te ontwijden als men er veel over sprak. Alleen dit: door dit sterfgeval is naar mijn overtuiging de grond gelegd voor mijn breken met het geloof. Wel heb ik er tegen gestreden, maar ten slotte werd het mij te sterk, ik kon het geloof aan een liefderijk opperwezen onmogelijk behouden met de ervaring die ik zelf daarvan ondervond, want ik kon niet inzien dat het ontnemen mijner vrouw ook maar eenig greintje van liefde in zich kon omvatten. In het huwelijksgeluk ligt altijd iets zelfzuchtigs - dat ondervond ik aan mijzelf. Men geeft zich aan elkander zonder zich te bekommeren om de wereld rondom zich. Men vormt in zijn huis een wereldje op zichzelf. En dat mag niet, want daar zijn zooveel andere nooden die ons roepen en als het eigen geluk zich niet uitstrekt tot het geluk van anderen, dan is dit geluk toch niet het hoogste. De waarachtige mensch kan niet gelukkig zijn, zonder in ruime mate geluk te doen uitstralen over anderen.
Ik heb mij staande gehouden, ofschoon ik dacht onder te gaan en als ik aan 't leven ben teruggegeven, dan heb ik dit te danken aan mijn twee jongens, voor wie ik nu vader en moeder was, en aan den arbeid, want ik ben toen aan het werk gegaan op een wijze zooals ik het nooit gedaan had. Echter men vergete niet dat het nu pas vrije studie was, studie naar eigen lust en liefhebberij.
Mijn gezichtskring verruimde zich steeds. Ik begon mede te werken aan het tijdschrift Onze Tijd onder redaktie van N.W. Posthumus, zooals blijkt uit artikelen, zooals: Firenze, Strausz over Voltaire en De wereld op haar malst, in welk laatste groote artikel ik prof. Buys, naar aanleiding van een bespreking van eenige geschriften over de vredebeweging in het Augustusnummer van het maandschrift De Gids (1872) onder den titel Modern oorlogsrecht en van een ander Gidsartikel van kapitein Glasius ‘Beschouwingen over ons krijgswezen’ in het Septembernummer van datzelfde jaar, duchtig onder handen nam. Mijn konklusie was toen behalve een sterke aanbeveling van het stelsel van arbitrage bij internationale verwikkelingen: 1o. een kader van officieren en algemeene oefeningsplicht van alle burgers, zooals in Zwitserland; 2o. het reduceeren van alle gelden voor oorlogszaken tot een minimum; 3o. het afschaffen der gezanten aan de buitenlandsche hoven en in de plaats daarvan het benoemen van konsuls, die de belangen der volksgenooten behartigen en 4o. de onafhankelijksverklaring onzer kolonieën. Ook bepleitte ik daarin grondwetsherziening om gedaan te krijgen dat het recht van oorlog verklaren en vrede sluiten niet langer zou berusten in de handen des konings maar in die der volksvertegenwoordiging als minder gevaar opleverende. Men ziet dat ik reeds radikaal gezind was en als ik nu na al die jaren hun eischen hoor stellen door demokraten van allerlei slag, dan gaan ze nu nog niet verder dan ik toen. Ook gaf ik in dien tijd een voordracht uit in de reeks van Volksvoordrachten getiteld: De Vredebond.
Op theologisch gebied was ik ook werkzaam, gelijk een artikel uit die jaren bewijst, getiteld: Heelen en halven in de Bibliotheek van Moderne theologie onder dr. J.H. Maronier. Daarin toonde ik aan hoe de kerkelijk-modernen zich schuldig maakten aan schromelijke halfheid, daar zij in de praktijk handhaafden, wat zij in de theorie bestreden. Dit openbaarde zich in de kerkelijke handelingen van doopen en avondmaalhouden, in de viering der christelijke feesten, enz. Zelf trachtte ik zooveel mogelijk konsekwent te zijn en ik moet zeggen dat men mij in dit opzicht niets in den weg legde.[2] Zoo heb ik nooit gedoopt met de gewone formule: ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, omdat ik vond dat deze wel degelijk herinnerde aan de Drieëenheid, waaraan ik niet geloofde. Men mocht den zin draaien zooals men wilde, het stond in mijn oogen vast dat achter die formule wel degelijk stond het vraagstuk der Triniteit. Zoo had ik in overeenstemming met mijn kerkeraad te Beverwijk den Hemelvaartsdag afgeschaft, omdat deze voor een modern mensch geen zin meer heeft. Hoogstens is deze christelijke feestdag een herhaling van Paschen en tweemalen hetzelfde te doen, dat is niet het werk van verstandige menschen. Ook gaf ik onder den titel Een nieuw leven van Jezus, Een historisch-kritische studie uit naar aanleiding van het deel uit den Bijbel voor Jongelieden van dr. H. Oort en dr. I. Hooykaas, waarin het leven van Jezus door laatstgenoemde bewerkt was. Ik betoogde daarin dat deze levensbeschrijving mislukt was en wel om de methode, die daarin gevolgd is en waardoor de indruk gewekt wordt dat men hier te doen heeft met een mensch, die slechts ten deele behoort aan ons geslacht. Op den titel staat wel achter mijn naam: predikant te 's Gravenhage en dat was ik toen ook, maar de bewerking geschiedde nog te Beverwijk. Met den lateren hoogleeraar, dr. W.C. van Manen, toen predikant te Winkel, vatte ik het plan op, om het Nieuwe Testament te vertalen en van aanteekeningen te voorzien. Ik zou dan de 4 evangeliën en de Handelingen der Apostelen voor mijn aandeel nemen en hij de rest van het Nieuwe Testament. Prof. Kuenen te Leiden, dien wij over ons plan raadpleegden, beloofde ons zijn hulp en medewerking. Als proeve had ik reeds het Evangelie van Matthaeus vertaald en van aanteekeningen voorzien om het aan mijn medewerkers te laten zien en alles was zoo goed als klaar, toen ik naar 's Gravenhage beroepen en vertrokken ben. Daar in een veel grooteren werkkring geplaatst kon ik den noodigen tijd niet vinden en mijn medewerker liet het plan in den steek, zoodat er nooit iets van is gekomen.
Wat het politieke leven aangaat, het was een echt duffe boel. Er was geen leven in te krijgen. Het was het tijdperk toen het liberalisme oppermachtig den schepter zwaaide en de voldane burgerij alles vond pour te mieux dans le meilleur des mondes. Wel was Multatuli met zijn scherpe pen bezig de liberalen allerongenadigst te geeselen, maar men zweeg hem stelselmatig dood en dit gelukte zoodanig dat er van hem niet den minsten invloed uitging. De konservatieve partij was langzamerhand aan het kwijnen of aan het indrogen eigenlijk en de antirevolutionaire partij was pas aan het opkomen en niemand had toen het idee dat dr. Kuyper het ooit zoover zou brengen, dat hij nog eens minister zou worden. Als men vroeg wat een liberaal was, dan kwam het antwoord altijd hierop neer dat een liberaal was een antiklerikaal. Men wist dus eigenlijk niet wat een liberaal wel was en alle wijsheid bestond in een negatief iets, want een partij die slechts antiklerikaal is zonder te weten wat zij wil, dat is toch eigenlijk een partij, die het op den duur niet houden kan. Alles ging dan ook even saai en vervelend in zijn werk. Het was in den slechtsten zin de regeering van een kliek. Toen wij ons in het distrikt, waarin ik woonde, daartegen verzetten, werden wij beschouwd als spellebrekers en rustverstoorders. Ik gaf daar een weekblad uit, getiteld: Kennemerland, dat in zeer radikalen geest werd geschreven.
Er kwam een verandering in alle werkzaamheden, waarmede wij ons bezig hielden, door een beroep naar den Haag, dat ik in 1875 kreeg. Men ziet dus dat als ik later socialist ben geworden, dit moeilijk kan worden toegeschreven aan een gevoel van miskenning, zooals men meermalen verteld heeft, want als men het op zijn 28ste jaar reeds zoover heeft gebracht dat men predikant is in de residentie, dan kan men toch in dit opzicht moeilijk meer voorspoed wenschen.
In den Haag was mijn beroeping niet zoo heel makkelijk geweest, want men exploiteerde het artikel Heelen en Halven tegen mij en achtte mij veel te radikaal en dus gevaarlijk voor de residentie. Ik nam het beroep aan en hoe gewichtig ik den tekst vond waarmede ik mijn intrede deed te Beverwijk, blijkt hieruit dat ik denzelfden tekst gebruikte te 's Gravenhage. Wij waren met ons drieën predikanten, een gewoon modern van bizonder gematigde richting en een evangelisch, behalve mijn persoon, en ofschoon wij nooit heftig tegenover elkander stonden, zijn wij ook nooit vriendschappelijk geweest, want van den aanvang al gevoelde ik dat zij mij in stilte tegenwerkten en trachtten te ondermijnen. Intusschen veel schaadde het mij niet, want mijn kerken waren altijd goed gevuld, veel meer dan die mijner kollega's, die dit met leede oogen aanzagen, totdat er iets gebeurde dat mij natuurlijk zeer veel moest benadeelen, te meer waar ik als jong predikant nog geen tijd had gehad een schare van vrienden rondom mij te groepeeren. Ik bedoel den zoogenaamden ‘Hemelvaartsstorm’, die tegen mij opstak. Reeds meldde ik dat wij te Beverwijk den Hemelvaartsdag hadden afgeschaft, maar in mijn beroepsbrief te 's Gravenhage stond onder de dagen, waarop gepredikt werd, ook die dag vermeld. Nu wilde het toeval dat ik juist het eerste jaar op dien dag de beurt had. Ik voelde dat ik onwaar ging worden als ik dat deed en dus ik moest een poging wagen eraf te komen. Immers had ik niet geschreven in Heelen en halven: ‘voor alle modernen heeft de Hemelvaartsdag alle reden van bestaan verloren. Hij is hoogstens de overbodige herhaling van het Paaschfeest. Van alles kan men alles maken en zoo is het zeer wel mogelijk, dat men op dien dag stichtelijk preekt, evengoed als op elken anderen Donderdag, maar wat te zeggen van een feest, waarop men òf over iets anders moet spreken, òf met woorden en klanken moet spelen, om eenig verband te vinden tusschen het feest en het hemelleven of iets dergelijks’? Eerst probeerde ik het bij mijn kollega's of zij dien dag voor mij wilden preeken in ruil voor een andere preekbeurt. Maar zij wilden er mij liever in laten loopen dan mij van dienst te zijn bij een gewetensbezwaar en dus zij weigerden. Toen schreef ik een brief aan den kerkeraad om mij te ontheffen van die beurt en in de toelichting schreef ik, dat men het recht had van den leeraar te verwachten en te eischen dat hij in alle opzichten waar zou zijn. Met een verwijzing naar hetgeen ik geschreven had, betoogde ik niet waar te zijn, als ik op dien dag preekte en vroeg dus om een plaatsvervanger, mij bereid verklarende voor een andere preekbeurt. Maar het antwoord was weigerend, zij schenen niets te voelen van mijn gewetensbezwaar en formeel hadden zij gelijk: ik had het beroep aangenomen en dus ook de beroepsvoorwaarden; daarin stond dat ik op Hemelvaartsdag moest preeken en dus ik had mij hieraan te houden.
Nu was er onder de ouderlingen een eerzame, orthodoxe koekebakker, die wel iets voelde voor mijn bezwaar. Toen ik dat bemerkte, ging ik naar hem toe en vroeg hem of hij mij helpen wilde om van die beurt af te komen door een der hervormde, orthodoxe predikanten te vragen of deze op dien dag in mijn plaats wilde preeken. Hij nam dit op zich en zoo gelukte het dat ds. Knottnerus voor mij optrad. Deze begon met het verhaal, hoe het kwam dat hij in de Luthersche kerk optrad, prees het in den modernen predikant die gewetensbezwaar had om op dien dag niet op te treden, maar met alle respekt voor dezen meende hij dat uit dit voorval ten duidelijkste bleek, hoe juist omdat deze man eerlijk was, hij nog een stap verder gaan en de kerk verlaten moest, waarin hij als moderne niet thuis hoorde. Zeer juist en konsekwent was dit. Maar daar ging, vooral onder mijn moderne vrienden die mij in den Haag gehaald hadden, een storm van verontwaardiging tegen mij op. De modernen voelden heel goed, hoe zwak het standpunt was waarop zij stonden en daarom vonden zij het verkeerd van mij dat ik zoo gehandeld had. Eerlijk was het, meenden zij, maar de eerlijkheid werd zoo te ver gedreven, waarop ik hun vroeg of er ook grenzen waren voor de eerlijkheid en hoever deze gingen.
Toen ik 's Zondags daarop preekte, dacht ik een leege kerk te vinden; het tegendeel was het geval, men was nieuwsgierig om te weten of ik er iets van zou zeggen en wat. Agressief als ik was, preekte ik over den tekst: ‘er moet wel ergernis komen’, om uit de geschiedenis aan te toonen dat juist degenen, die ergernis hadden gegeven, de personen waren die de wereld het meest vooruitgebracht hadden. Ook wees ik op het onderscheid tusschen gegeven en genomen ergernis, meenende dat als iemand iets deed om des gewetens wille, dit in een protestantsche kerk moeilijk kwalijk genomen kon worden en als dit toch geschiedde, dan behoorde dit tot de genomen ergernis. Het schijnt een wet dat alle vooruitgang door ergernis verkregen wordt en wie dus de wet der ergernis niet aanvaardt, die is tegen den vooruitgang.
Deze preek zette bij velen nog meer kwaad bloed tegen mij.
Intusschen ik bleef niet stilstaan en de innerlijke twijfel, die was gewekt door het verlies mijner eerste vrouw, werd op nieuw en in nog sterkere mate vernieuwd door het afsterven mijner tweede vrouw - in 1874 toch was ik hertrouwd - en nu zat ik met vier kinderen, daar ik behalve mijn jongens uit het eerste huwelijk twee meisjes had uit het tweede. Het Godsgeloof begon al meer en meer zwevend te worden. Toevalligerwijze kreeg ik toen in handen een boekje met toespraken van ‘Vater’ Uhlich uit Magdeburg. Ziet, dat was toch wat anders en ik maakte kennis met de ‘freireligiöse’ beweging in Duitschland, die mij bizonder aantrok. Behalve Uhlich waren het Baltzer uit Nordhausen, Heribert Rau, Carl Scholl, Hofferichter en anderen, die mij voorkwamen de konsekwenties te trekken, door de modernen niet aangedurfd. Zelfs deed ik een uitstapje naar Magdeburg, waar ik helaas! vader Uhlich niet meer aantrof - hij was toen reeds dood -, maar toch kennis maakte met zijn familie en met andere leden der vrij religieuse beweging.
Het standpunt van Uhlich en de zijnen is pantheïstisch, zooals o.a. ten duidelijkste blijkt uit Uhlich's geschrift: ‘De godsdienst der rede’, dat in 1877 door mij vertaald werd uitgegeven onder bijvoeging van de Belijdenis van den denkenden mensch. Wie eenmaal zoover is gekomen, die voelt den grond onder zijn voeten wegzakken en heeft Schopenhauer niet gelijk, als hij het pantheïsme noemt ‘het atheïsme van de fatsoenlijke lui’? Daarbij kwam dat naarmate ik meer en meer het geloof losliet, ik mij te meer bezig hield met de belangen der medemenschen, want heeft men den hemel hiernamaals losgelaten, dan blijft den denkenden mensch toch niets anders over dan de aarde te maken tot een hemel. Zoo kwam ik als vanzelf tot het socialisme. Een paar jaar lang heb ik dan ook socialisme gepreekt in de kerk en ik leefde in de onnoozele onderstelling dat men dat logge gevaarte der kerk zou kunnen spannen voor de sociale kwestie, zonder te begrijpen dat het juist de kerk is, die de bezittende klasse gebruikt bij wijze van hemelsche politie om den zoogenaamd minderen man door een verwijzing naar een eeuwige gelukzaligheid na den dood in stille berusting met zijn akelig lot te verzoenen met het leven alhier. Vrij liet men mij begaan, zoodat niemand er mij hard om viel dat ik soms preekte zonder tekst uit den bijbel, dat ik doopte zonder de gebruikelijke formule uit te spreken en mijn eigen kinderen niet liet doopen, dat ik het avondmaal bediende zonder er zelf gebruik van te maken. Ja, eenmaal deed men een poging om mij af te zetten, maar zij stuitte af op de elasticiteit der reglementen, zoodat als ik zelf niet gevoeld had niet meer in de kerk thuis te behooren, niet gevoeld had dat het onzedelijk was langer een traktement daarvoor te trekken, men heel wat moeite zou gehad hebben om mij uit die kerk te verwijderen. En mijn pastoraal werk deed daarbij nog dienst om mij een kijkje te verschaffen in het leven der armen. Eens kwam mij ter oore dat een vrouw na een bezoek van mij gezegd had: ‘neen, maar dat is een rare dominee, hij vraagt niet of we naar de kerk gaan, of de kinderen gedoopt zijn, of ze de katechisatie bezoeken, of zij wel geregeld aan de avondmaaltafel komen, maar hij informeert naar het loon, naar de duurte der levensmiddelen en bepraat de moeilijkheid voor een arbeider om met zoo'n schamel loon rond te komen’. Nu al die dingen interesseerden mij veel meer en naast deze praktische studiën verdiepte ik mij in de boeken. Wat ik toen al niet gelezen en bestudeerd heb, dat is niet te zeggen. Saint Simon, Fourier, Owen, om niet te spreken van Louis Blanc, Considérant en anderen en de nieuweren zooals Marx, Lassalle, enz. Daarnaast werden de gewone ekonomen, een Adam Smith, een Ricardo, een Bastiat, een Say, een Schultze-Delitzsch, Mill, Albert Lange en zoovele anderen niet verwaarloosd. Het was met recht een tijd van voorbereiding, want ik begreep dat een veertigdaagsch verblijf in de woestijn noodig was om met goed gevolg de nieuwe banen te kunnen betreden, waarop ik gevoelde steeds meer gedrongen te worden.
Wie mij wil leeren kennen, zooals ik in dien tijd was, die moet de toespraak lezen, die ik hield op 25 November 1877 en die daarna in druk verscheen onder den titel: Nog godsdienst? Reeds godsdienst? Aan die preek is een bizonderheid verbonden. Multatuli deed in die dagen een rondreis om op verschillende plaatsen voordrachten te houden. Eens zag hij bij een boekhandelaar dat boekje en hij kocht het. En wat haast ongelooflijk is, Multatuli werd daardoor zoodanig getroffen, dat hij in zijn voordrachten die preek ten zeerste aanbeval aan zijn hoorders. Verbeeldt u Multatuli een preek aanbevelende - is dat niet iets dat vermelding verdient? De preek handelde over Rom. 13:8: ‘wie den ander liefheeft, heeft de wet vervuld’. Het was met recht een sociale of wil men liever socialistische preek. Duidelijk deed ik uitkomen hoe Kant gelijk had, toen hij zei dat de godsvoorstelling nooit gemaakt kan worden tot drijfveer van zedelijk handelen. De godsdienst moest volgens mij steunen op, wortelen in de zedelijkheid en niet omgekeerd de zedelijkheid in den godsdienst. Hoe vreemd moet het menigeen in de ooren hebben geklonken van den kansel te hooren zeggen: ‘goed drinkwater, goede woningen, goed voedsel en goed onderwijs voor allen - ze leggen de schoonste getuigenis af van den godsdienstigen zin, die woont in hen, aan wien de belangen van stad en land zijn toevertrouwd’. En als ik dan aan het einde de vraag stel: hebben we godsdienst, nog godsdienst of reeds godsdienst? dan antwoord ik daarop: ‘op die vraag kan alleen het leven antwoord geven. Waar de mensch zijn plichten vervult, waar hij arbeidt om het geluk van zijn gezin op den grondslag der liefde op te bouwen, om de broederhand te reiken aan alle verstootenen en ongelukkigen, waar hij vreugde wil bereiden aan anderen en de maatschappij wil vestigen op de grondslagen van recht en rede, waarheid en trouw, daar kunnen wij, gedachtig aan de woorden: “aan de vruchten zult ge ze kennen”, spreken van godsdienst. En waar dit alles niet wordt gevonden en nagestreefd, men moge aannemen alle mogelijke en onmogelijke stellingen, zooveel als men wil of noodzakelijk wordt geacht, daar is de godsdienst vreemd gebleven aan den mensch’.
Uit deze kleine proeve kan men zien dat mijn preeken niet veel hadden van datgene wat men in den regel preeken noemt, het waren sociale onderwerpen die behandeld werden op de manier van den Amerikaan Theodore Parker, wiens praktische preeken ook een geheel anderen en frisscheren geest ademden, wars van alle duffe kerklucht.
Het ‘Laienbrevier’ van Leopold Schefer, volop pantheïstisch maar zoo vol schoone, echt-menschelijke denkbeelden en ook het ‘Laien-Evangelium’ van Friedrich von Sallet, door wiens gedichten een zeldzaam vrije en frissche geest woei, trokken mij in die dagen bizonder aan en er ging misschien geen dag voorbij of ik zat daarin te bladeren, om telkens geboeid te worden door een nieuwe gedachte. En dan niet te vergeten de bundels Ideën van Multatuli, den man die met zijn scherpe logika en zijn puntige opmerkingen mij steeds verder en verder dreef, om mij losser te maken van de laatste overblijfselen, die mij nog vasthielden aan het geloof.
Hier moet ik ook melding maken van een man, aan wien ik ter verheldering mijner denkbeelden veel te danken heb gehad, ik bedoel Krythe, een eenvoudigen landman, die woonde in Koevorden aan de Duitsche grens, met wien ik in persoonlijke aanraking kwam en wiens vriendschap ik bleef genieten tot aan zijn dood. Misschien heeft men wel eens gehoord van de vriendschap van den boeren-wijsgeer Conrad Deubler met Feuerbach en andere bekende schrijvers en wijsgeeren. Welnu aan dezen deed Krythe mij altijd denken. Beiden toch hadden een sterk wijsgeerigen aanleg, beiden hebben zich zelven gevormd en zijn in den rechten zin des woords self made men (menschen die zichzelven gevormd hebben), beiden waren zeer positief in hun opvattingen en hielden niets van het gedachten-zweven, dat zoo'n eigenaardige liefhebberij is van de meeste wijsgeeren en theologen. Beiden hebben de vriendschap genoten van verschillende mannen van naam, die hen hoogelijk waardeerden, maar-en hier komt een groot punt van verschil-Krythe verloor zijn vrienden, omdat hij te zelfstandig van geest en karakter zich niet liet gebruiken om gespannen te worden voor de zegekar van anderen, terwijl Deubler vrienden had, die het hem niet kwalijk namen dat hij zijn eigen weg ging. Ja, dat eigen weg gaan is veelal, wat den mensch het meest kwalijk wordt genomen en hoe mooi het ook heet een zelfstandig denkend mensch te zijn, men vergist zich als men meent dat het een gemakkelijke weg is dien men bewandelt als men tegenover allen zijn eigen zelfstandigheid wil behouden en bewaren.
Streng geloovig opgevoed rees bij Krythe twijfel aan het geloof en een reis, die hij ondernam naar Magdeburg om kennis te maken met de freireligiöse beweging en vooral met den bekenden prediker Uhlich aldaar, bracht een geheelen omkeer in hem te weeg. Hij beschreef die reis en de opgedane ervaringen in een boekje, getiteld: Religionsreise eines schlichten Landmannes von der holländischen Grenze (Godsdienstreis van een eenvoudigen landman van de Hollandsche grens), een boekje dat voor den zoekenden en twijfelenden mensch nog steeds een goede gids kan zijn en waaruit een ernstige, eenvoudige en frissche geest ons toewaait. Want wat hem overkwam, dat hebben velen ervaren die het echter niet zoo goed in woorden konden brengen. Had men hem in zijn omgeving, die hem weinig of niet begreep en te midden waarvan hij zich vreemd gevoelde, voorspeld dat hij als een Don Quichotte zou terugkeeren, de wereld zou er wel bij varen als velen zoo terugkwamen als hij deed. ‘Was ein Menschenleben glaubte und verlor, wie es irrte und suchte, was es fand und sich erwarb, wie es denkt und sich befindet, was es wünscht und was es bittet, st in diesen Blättern ausgesprochen. O, meine lieben Mitmenschen, wessen Stand wir auch sind, wie auch unsere Gedanken und Ansichten auseinander gehen, wenn wir das Wort Wahrheit auf die Lippen nehmen, so lasset uns Eins nicht vergessen: Um die echte beseligende Wahrheit auf die Probe zu nehmen, dazu haben wir jeden Tag und jede Stunde Gelegenheit. Diejenigen Gedanken, die uns in den Stand setzen, unsere Pflicht zu erfüllen, gute und zufriedene Menschen zu werden, die werden wohl die rechte Wahrheit sein’. (Wat een menschenleven geloofde en verloor, hoe het dwaalde en zocht, wat het vond en zich verwierf, hoe het denkt en zich bevindt, wat het wenscht en waarom het vraagt, zietdaar wat in deze bladzijden is uitgesproken. O mijn lieve medemenschen, van welken stand wij ook zijn, hoezeer ook onze gedachten uit elkaar loopen, wanneer wij het woord waarheid op de lippen nemen, laat ons dan dit eene niet vergeten: ‘om de echte zaligmakende waarheid op de proef te stellen, daartoe hebben wij elken dag en elk uur gelegenheid. Die gedachten, die ons in staat stellen, goede en tevreden menschen te worden, zullen wel de juiste waarheid zijn.’)
Op den duur beviel hem het pantheïsme van Uhlich en de zijnen ook niet en hij werd atheïst in den rechten zin des woords, die al het bovenzinnelijke in welken vorm ook verwierp om zich uitsluitend te stellen op den bodem der werkelijkheid.
Onze vriend was in aanraking gekomen met den wijsgeer Opzoomer te Utrecht, een man die hier te lande veel invloed uitoefende, minder om den inhoud zijner werken dan door den wegslependen stijl - dit blijkt reeds hieruit dat hij ofschoon nog niet lang dood, zoo goed als vergeten is - den zoogenaamden empiricus, maar wiens empirie hem niet afhield voor den godsdienst een orgaan aan te nemen, dat niets met de empirie te maken had. Over diens boek ‘De godsdienst’ had een uitvoerige briefwisseling plaats, waaruit zeer duidelijk blijkt hoe hoog Opzoomer dezen eenvoudigen landman wist te schatten en hoeveel prijs hij stelde op diens oordeel. In zijn eenvoud stelde hij Opzoomer voor, om die briefwisseling uit te geven, juist omdat deze van intiemen aard was en niet voor den druk bestemd; het zou zoo nuttig zijn, meende hij, voor het volk. Maar Opzoomer had daar geen lust in en zei dat men zich in het publiek niet vertoonde op zijn pantoffels en in zijn chambercloak. Krythe antwoordde dat het voor het volk juist goed was de heeren geleerden in hun huiskostuum te zien, daar het hen altijd opgesmukt en opgetooid te aanschouwen kreeg. Uit was het met de vriendschap. Toch gaf Krythe de brieven niet uit, wel een Open Brief aan mr. Opzoomer (1874), tot wien hij zich aldus richtte: ‘Hoogleeraar! ik heb uw geschriften gelezen, ik heb u lief gekregen, ik acht u hoog, ja ik eer en vereer u, maar ik heb ook moeten ontdekken, hoe gij, zoo geleerd en humaan, evenwel een dwaling niet alleen blijft huldigen, maar ook zoekt te stijven, die, hoe langer zij nog als eene waarheid gehuldigd wordt, des te noodlottiger gevolgen na zich zal slepen’. En dan neemt hij het ontleedmes ter hand en met onverbiddelijke logika en met gebruikmaking van Opzoomer's eigen boek: Het wezen der kennis, rafelt hij de redeneeringen des hoogleeraars zoodanig uiteen dat er zoo goed als niets van overblijft. Opzoomer's ‘onmiddelijke waarheden’ weet hij zoodanig in den hoek te dringen dat de hoogleeraar zich draaien noch wenden kon. Had Krythe beschikt over een stijl en inkleeding als Opzoomer, zijn geschriftje zou verpletterend zijn geweest, maar de vorm is onbeholpen en de inkleeding zeer vermoeiend, echter de inhoud is zoo ‘schlagend’, dat men gerust kan zeggen dat deze eenvoudige landman den professor heeft doodgedrukt.
Opzoomer verwaardigde zich niet erop te antwoorden en zijn kleinzieligheid bewees hij door een einde te maken aan de vriendschap met een man, dien hij hoogachtte, alleen om een meeningsverschil.
Maar zoo ging het Krythe met allen. Prof. Rauwenhoff uit Leiden was een tijdlang zeer met hem bevriend, maar toen hij ook dezen te woord stond in 1880 in Twee open brieven, een aan Opzoomer over Onze godsdienst en een aan hem over Idealisme zonder ideaal, toen was het gedaan met hun vriendschap. En op dezelfde wijze ging het met prof. Kuenen, A.G. van Hamel en vele anderen, ja zijn optreden in den Protestantenbond om den modernen steeds hun halfheid en inkonsekwentie te verwijten, veroorzaakte hem den haat van velen, die niet graag op heeterdaad betrapt worden. Krythe wilde hen noodzaken konsekwent te zijn en het kwam mij altijd voor dat de heeren moderne theologen gehoopt hadden met dien man uit het volk reklame te kunnen maken voor hun leer en dus hem er voor wilden spannen, maar toen hij zich onhandelbaar en onkneedbaar betoonde, viel hij in de ongenade van hen.
Hij was een taaie volhouder. Van mij verlangde hij steeds dat ik het bewijs zou leveren dat er geen God is, en of ik hem al betoogde dat die niet mogelijk was en ook niet geëischt kon worden, daar degeen die wat poneert, in dezen de geloovige die zegt: er is een God, het bewijs hiervan moet leveren en niet de ander dat hij er niet is, het hielp niets en hij drong er tot het laatste toe op aan.
Door den omgang met mij kwam hij ook op sociaal gebied en zijn oordeel was mij altijd van groote waarde, omdat hij er nooit doekjes om wond maar rondweg zei wat hij dacht en omdat hij zoo streng logisch en scherp was in zijn oordeel. Hoe nauwgezet las hij de kopie na van mijn Geschiedenis van het Socialisme en al zijn op- en aanmerkingen werden door mij goed overwogen, om er gebruik van te maken, zoodra ik de juistheid ervan inzag. Zijn goedkeuring van het werk was voor mij een groote voldoening en vooral dat hij mijn onpartijdig oordeel over de verschillende stroomingen prees. Niemand had zich zoo bezig gehouden met het nazien van zulk een werk als hij het deed. Zelf gaf hij verschillende artikelen over het socialisme of oordeelvellingen als er iets gebeurde wat hem niet beviel. In den Dageraad voerde hij weer denzelfden strijd als in den Protestantenbond en overal gaf hij zichzelf. Daar het hem om waarheid te doen was, lokte hij diskussie uit en het speet hem dat dit hem zoo zelden gelukte. Zoo kwam hij op 't laatst nog op tegen prof. Bolland in een artikel Het Universum, dat weer als zijn vorigen goed op poten stond, maar stilzwijgen was het antwoord.
Van tijd tot tijd stortte hij zijn hart eens uit in verzen en zoo gaf hij zoowel in het Duitsch als in het Hollandsch een bundeltje gedichten uit, waarin deze verstandsmensch - zoo noemden velen hem omdat hij zoo positief was - bewees dat het gevoel toch in hem niet was ondergegaan.
Krythe was zichzelf, dat stond hem in den weg, want dat mag niet in een tijd, waarin karakters meer en meer zeldzaamheden worden. Als men vraagt wat is in staat iemand overal onmogelijk te maken, dan kan men gerust zeggen: zichzelf te zijn. Als eenzame strijder op een afgelegen post ondervond hij ruimschoots, dat men wel geëerd kan worden door de toongevers der officieele-wereld, wanneer deze met zoo iemand reklame kunnen maken voor zichzelf, maar niet zoodra bemerken zij dat zoo iemand zich niet laat spannen voor hun zegekar, of het is gedaan met al die vereering en hulde.
Gaarne wil ik bekennen van hem meer geleerd te hebben dan van verreweg de meeste hoogleeraren, die mijn leermeesters waren, evenals van een ander, van wien ik later zal spreken en daarom is het mij een aangename plicht hem hier een hulde te brengen tot aandenken aan zijn leven.
Eenmaal op dien weg gekomen moest ik voorwaarts of ik wilde of niet. Een mijner preeken werd door het Haagsche kerkelijke publiek dat naar mij kwam luisteren, bestempeld met den naam van ‘kommunepreek’ en steeds sterker werd de tegenstelling. Door den onhoudbaren toestand in de Hervormde kerk te Amsterdam verliet een groot aantal ledematen die kerk om onder leiding der gebroeders Hugenholtz een vrije gemeente te stichten. Wij koesterden - wij, dat zijn Krythe en ik - toen de hoop, dat dit het begin zou zijn van een ‘freireligiöse’ beweging in Nederland à l'instar van Duitschland, maar reeds direkt bleek uit de verklaring, door de vereeniging afgelegd en zeker van de hand der genoemde broeders, dat men eenvoudig een moderne kerk beoogde. In een anonieme brochure, getiteld: Een ‘vrije’ stem uit de Gemeente tot de ‘Vrije Gemeente’ te Amsterdam wees ik alweer op de halfheid dier verklaring en zond die de wereld in onder de ondeugende leuze: ‘Men heeft de empirische en bespiegelende methode - Ook die van Bosco is bizonder in de mode’. Ik toonde het schermen met groote woorden aan om te bewijzen dat het moeilijkste van alle konkordaten is dat met het gezond verstand, dat al dat woordenspel of gegoochel met woorden tot niets anders dient dan om de juistheid te betoogen van Goethe's woord: ‘wo Begriffe fehlen, Da stellt zur rechten Zeit ein Wort sich ein’[3] en dat in plaats van te schermen met het onbepaalde woord Geloof, Geloof en nog eens Geloof de verstandige menschen sterk zullen zijn, als zij met Goethe beschouwen: Vernunft und Wissenschaft Als der Menschen allerhöchste Kraft[4].
Toen mij dan ook later door eenige vermogende personen te 's Hage gevraagd werd na mijn bedanken voor de kerk of ik bereid was mede te werken aan de oprichting van een dergelijke gemeente en dat zij dan wel zouden zorgen voor het finantieel gedeelte, toen bedankte ik daarvoor uit vrees dat men denzelfden weg zou opgaan en liever dan een verzekerd bestaan te hebben aan zoo'n gemeente ging ik een onzekere toekomst in, waarin zorg en nood mij wachtten en mij zeker getroffen zouden hebben, had niet een onverwacht toeval - de dood mijner tweede moeder - mij daarvoor bewaard, daar zij de liefde tot haar man, mijn vader, zoover dreef, dat zij ons, zijn kinderen, tot erfgenamen van haar vermogen maakte.
In datzelfde jaar hield ik ook op uitnoodiging een voordracht in de Vrije Gemeente te Amsterdam (3 November 1878), die zeer sterk bezocht was, niet alleen door het gewone publiek, dat daar kwam, maar ook door vele arbeiders, die anders nooit ter kerke kwamen. Dat kwam omdat velen mij reeds gehoord hadden uit het gebouw van het Werkliedenverbond, en nu dien socialen dominee ook eens in de vrije gemeente wilden hooren. De voordracht of preek, aldaar gehouden, zou men kunnen noemen het socialisme in een notendop, naar aanleiding van het beginsel, dat ten grondslag moet dienen van de zedeleer: doe aan anderen wat gij zelf wilt gedaan zijn. En ofschoon de heeren bestuurders jegens mij de hoop uitspraken dat ik meer zou optreden in hun midden, de deur werd spoedig aldaar voor mij gesloten. Socialisme in dien kring, maar dat ging te ver, want het bezittende deel dat daar als overal den toon aangaf, zou dan spoedig verdwijnen en waar moest men dan het geld vandaan krijgen om de vrije gemeente in stand te houden?
Steeds duidelijker zag ik in dat wat men christelijken godsdienst noemde, niets bizonders was, want het schoone, het goede, het algemeen menschelijke daarin vond men in de zoogenaamde ‘heilige’ boeken van alle volkeren en ook bij de wijsgeeren terug. Om dit aan te toonen gaf ik een klein boekje uit: De godsdienst der menschheid, bestaande uit spreuken uit geschriften van Chinezen, Indiërs, Perzen, Joden, Christenen, Grieken, Romeinen, Germanen, om die te vergelijken met hetgeen de christelijke geschriften van het Nieuwe Testament geven. De behoefte aan zoo'n geschrift voelde ik reeds lang en ik was al sints eenigen tijd aan het verzemelen, toen ik kennis maakte met de Sacred Anthology van Moncure Daniel Conway en Wahrheit aus Ruïnen oder das Evangelium der Humanität van Carl Scholl, die ditzelfde werk ondernomen hadden. Hoewel ik ook aan beide werken een en anderontleende, bleef ik voortgaan met mijn verzameling. Het was een zwakke poging nog, die later misschien veel beter is gegeven, maartoch de mijne was hier te lande de eerste op dit gebied. Mijn standpunt was heelemaal humanistisch. Ik voelde mij steeds minder thuis in de kerk en eindelijk werd het mij te sterk en de groote stap werd gedaan, ik nam het besluit om te bedanken. Aan den kerkeraad schreef ik een bedankbrief, waaraan ik de volgende zinsneden ontleen:
‘Steeds leefde ik in de illusie, dat de kerk vervuld kon worden met nieuw leven, dat zij wederom de maatschappij, de samenleving kon bezielen, maar meer en meer heb ik ingezien, dat de kerk als zoodanig niet in staat is die taak te aanvaarden, dat zij staat en steeds meer staan zal naast de maatschappij als een overblijfsel uit het verleden zonder kracht en heerlijkheid, alleen door sleur en gewoonte een kwijnend bestaan voortslepende. Sints ik dat bemerkt heb, is het mij onmogelijk langer te arbeiden aan die kerk, want niets is meer doodend voor alle geestdrift, werkt meer demoraliseerend dan te arbeiden aan een dood lichaam, dat door kunstmiddelen ietwat in het aanzijn verlengd, maar onmogelijk gezond en krachtig kan worden.
Het bestaan der kerkgenootschappen staat hinderlijk in den weg aan het humanisme, wat naar mijn heilige overtuiging het hoogste is. Voor mij is niet het christen-zijn, maar het mensch-zijn de hoofdzaak. Voor een kerkgenootschap is het omgekeerde het geval. Daarom misschien bleef het idé van kerk verre van Jezus, bij wien het mensch-zijn ging boven de perken van geloof en nationaliteit, van stand en ras. Zoo is de kerk te eng, te bekrompen. Zoo staat de kerk in beginsel tegenover de humaniteit. Naarmate nu de humaniteit door mij als het hoogste wordt geacht, verliest de kerk voor mij haar waarde en moet de dag door mij gezegend worden, waarop die kerk onder dankzegging voor de bewezen diensten ter aarde wordt besteld. Altijd meende ik dat hare grenspalen uitgezet konden worden, maar steeds is het mij gebleken, dat zij dat niet kon toestaan, tenzij zij haar eigen karakter verloor, dus met andere woorden, haar eigen doodvonnis uitsprak.
… Als dienaar der kerk en door haar bezoldigd mag ik het kerkgebouw niet beschouwen als de openbare spreekplaats, waar ik door mijn prediking ondermijn, wat juist het wezen der kerk uitmaakt. Met de eene hand afbreken wat men met de andere opbouwt, is een even verdrietig als onbegonnen werk. Welnu, te werken aan de bevordering van het humanisme en dat te doen als voorganger in een kerk, die staat in beginsel tegenover het humanisme, dat kan en mag ik niet doen, nu het mij helder is geworden. Mijn geweten verbiedt mij dus, langer aan het hoofd der gemeente te staan’.
De twee preeken die ik gehouden heb, de eene na mijn bedanken en de andere tot afscheid, heb ik tezamen uitgegeven onder den titel: Mijn afscheid van de kerk. De eerste was over Joh. 18:36: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’, om uiteen te zetten dat de kerk, onverschillig of zij zich orthodox dan wel modern noemt, het standpunt huldigt niet van deze wereld te zijn en als zoodanig staat tegenover het humanisme, dat niet alleen wel van deze wereld is, maar haar beschouwt als de eenige waarmede wij te maken hebben en als gevolg daarvan zijn wij verplicht deze wereld te vervormen tot een verblijfplaats, waarop allen een gezond en goed leven kunnen leiden.
Mijn eigenlijke afscheidspreek liep over het onderwerp: ‘Niemand lapt een oud kleed met een lap nieuw laken, want de lap scheurt weder af van het kleed en de scheur wordt erger. Men doet ook geen most in oude lederen zakken; anders bersten de lederen zakken en de most wordt uitgestort en de lederen zakken bederven, maar men doet den most in nieuwe lederen zakken, dan worden beiden tezamen behouden’. (Matth. 9:17). Van dit boekje zijn zeven drukken verschenen, zoodat men wel zeggen kan dat het insloeg.[5] Ik kwam in mijn afscheid heftig op tegen alle lapwerk als uit den booze, om de humaniteit te maken tot grondslag onzer levensbeschouwing, want wanneer wij als bekwame vogelkens slechts één of twee wijsjes zijn machtig geworden, die telkens terugkeeren, dan moeten wij met oneindige verscheidenheid trachten variatiën te maken op hetzelfde thema en dat thema is: het geluk der menschheid.
Het was zeker een eigenaardig verschijnsel, dat uit Amsterdam een heele wagon menschen was overgekomen, onder wie de mannen der Internationale, die gebroken hadden met allen godsdienst, om in de kerk te komen luisteren naar die preek. En na afloop daarvan hadden wij een samenkomst in het Werkliedengebouw op het Zand te 's Gravenhage, waar wij met elkander bespraken hoe wij den veldtocht tegen het kapitalisme het beste zouden voeren.
Daar stond ik nu buiten den werkkring, dien ikzelf gewenscht en bemind had, zonder te weten wat de toekomst mij zou brengen. Wat had ik al een leven van strijd en zielelijden achter mij! Van evangelisch geworden tot een modern, van modern een pantheïst en van pantheïst atheïst. Gebroken had ik met veel en velen die mij lief waren en terwijl ik door neiging en aanleg meer een mensch voor de studeerkamer was, waar ik verdiept in de schrijvers van ouden en nieuwen tijd mij steeds gelukkig voelde, werd ik geworpen in het volle praktische leven. Zoo weinig is de mensch de maker van zijn eigen lot, dat hij denkt te schuiven, terwijl hij terugziende op hetgeen achter hem ligt, erkennen moet geschoven te worden. Zelf werd ik tegen wil en dank steeds meer op den voorgrond gedrongen. Maar gelukkig had ik voor één ding gezorgd. Lassalle had eens in het volle bewustzijn zijner meerderheid gezegd, dat hij gewapend met de volle wapenrusting der wetenschap het strijdperk was ingegaan. Ik begreep dat dit noodig was en had dan ook gezorgd zijn voorbeeld te volgen.
Soms had ik zware oogenblikken te doorworstelen, als mij de gedachte bestormde: zoudt gij het alleen weten, terwijl zoovele knappe koppen heel anders zeggen? Zouden zij allemaal dwalen en gij het alleen bij het rechte eind hebben? Eén tegen allen, tegenover de mannen der officieele wetenschap, tegenover de toongevers in kamer, staat en maatschappij! Maar dan verdiepte ik mij nogmaals in mijn boeken, dan zat ik te studeeren, te vergelijken, te ontleden en ik kon tot geen ander resultaat komen en voorwaarts ging het weer, om mij volop in den strijd te werpen. Op kerkelijk, op staatkundig, op maatschappelijk gebied, overal stuitte ik op halfheid, op inkonsekwentie, op leugen en bedrog.
Gedragen door het zuiverste idealisme gaf ik mijzelf geheel en wat eenmaal Marat als lijfspreuk aannam: terar dum prosim (ik moge ondergaan als ik maar nuttig ben) dat werd ook de leuze mijns levens. Nog herinner ik mij dat ds. J.H. Gunning (later professor geworden) mij eens toevoegde: gij zijt de geloovigste mensch, dien ik ooit ontmoet heb, want gij hebt een onvoorwaardelijk geloof in de menschheid’. Van achteren bezien geloof ik dat dit ook de eenige voorwaarde is, waardoor men in staat is een grootsch werk niet alleen te beginnen maar daarin te volharden ondanks alle tegenslagen van het lot en alle teleurstellingen van de menschen.
Dit woord drukte de waarheid uit, want in alle peroden des levens, ook in die waarin ik dreigde onder te gaan onder de teleurstellingen, niet het minst van den kant van zoogenaamde geestverwanten, bleef dat onwrikbaar en onomstootelijk geloof aan de menschheid mijn deel. Men kan zien hoe er één groote lijn door mijn leven liep en dat de veranderingen, die ik doormaakte, veelmeer den vorm dan het wezen betroffen. Humanisme was mijn streven, alleen het zette zich langzamerhand uit en waar ik dit niet vond in de kerk, of in eenige partij, daar wierp ik deze liever weg dan dat ik dat humanisme verloor.
Nil humani me alienum puto (niets menschelijks is mij vreemd) - dat was de bezielende gedachte, die mij vertrouwen schonk en deed geven. Tegenover den stelregel, dat men niemand vertrouwen moet en elkeen als een schurk moet beschouwen totdat het tegendeel blijkt, ging ik uit van den stelregel dat men elkeen vertrouwen moet, tenzij het tegendeel is gebleken. En dit kwam daar vandaan, dat ik geen mensch zoo laag gezonken vond of er bleef nog altijd iets menschelijks in gloren.
Zoo was dus mijn ontwikkelingsgang, innerlijk beschouwd, niet vol schokken en schommelingen, neen hij bewoog zich steeds in dezelfde richting, alleen mijn gezichtskring werd breeder en uitgebreider, hij omvatte langzamerhand de geheele menschheid.
Van nu aan beschouwde ik het leven hier alleen als het doel van het leven. Het verlossingswerk was verplaatst naar de aarde en eerst als wij begrepen hebben, hoe wij onze eigen persoonlijkheid zoo vol en krachtig mogelijk moeten ontwikkelen, d.w.z. loswikkelen van alle vaste vormen en dogmata, van alle voorgeschreven wetten en zedelijkheidsgeboden, maten die voor den een te groot en voor den ander te klein zijn, als wij hebben leeren begrijpen, hoe dan pas die innerlijke harmonie tot stand kan komen als onze eigen persoonlijkheid is geworden een deel, een klein deeltje van het groote geheel en wij een ieder hetzelfde recht toekennen om voor zichzelf te kiezen, natuurlijk voor zoover zijn keus de persoonlijkheid van anderen niet schaadt en hun vrijheid niet belemmert, eerst dan zullen wij ons ruim en gelukkig gevoelen. Wat ons loodzwaar soms drukken kon, dat was ons van de borst gewenteld en wij ademden vrij evenals wij op de hooge bergen een reiner, zuiverder lucht inademen. Dat kleine, bekrompen wereldje van een kerk had plaats gemaakt voor de groote wereld der menschheid, de leer van den zoon des menschen zou niet langer de komst van den mensch in den weg staan. Want nooit kan en zal de sociale vraag een voldoende oplossing vinden, zoolang wij in de meening verkeeren dat God overal ingrijpt of dat God de bron is waaruit alles voortvloeit. Verlost van de anthropocentrische dwaling - het standpunt dat de mensch het middenpunt is van alles - zal men hem en zichzelf pas de plaats kunnen aanwijzen, die hij inneemt in de natuur. Verlost ook van den Jezuscentrischen godsdienst - het standpunt dat een vaag en zichzelf geschapen Jezus het middenpunt is van alles - zoekt men niet van verre wat vlak voor onze voeten ligt en men zal met Goethe in het leven zelf hier op aarde de beteekenis en wel de eenige beteekenis van het leven zien.
Maar voorzichtig moet men zijn, om bevrijd van de boeien waarin men vastgekluisterd was, niet nieuwe boeien te smeden die straks dreigen evenzeer te klemmen aan anderen als de oude het ons deden en ik wierp mij in de wereld met al haar wel en wee, te midden der menschen met al hun goede en kwade eigenschappen, met alle hartstochten om daar te werken en de strijdleuze van den leekedichter werd de mijne:
- Strijdt mee in onzer dagen strijd!
- Maar met uw leven, wandel, werk.
- O zeg … niet wat uw mond belijdt;
- O zeg … niet van wat naam of kerk,
- Maar toon van welken geest gij zijt!
De eerste periode van mijn leven was afgesloten en de tweede, voorwaar niet minder moeilijk, nam een aanvang of liever had reeds een aanvang genomen, want in de laatste jaren van het predikantschap was ik ook in het gedrang gekomen van het maatschappelijk leven, ja stond ik reeds midden in den maatschappelijken strijd. Hoe ik daartoe gekomen ben, zal het volgende hoofdstuk leeren, dat eigenlijk met dit één enkel uitmaakt, omdat het ongeveer denzelfden tijd behandelt en is dit de eene zijde van mijn toenmalig leven, dan is het volgende de andere, maar die beiden vullen elkander aan en behooren dan ook als de twee zijden van hetzelfde geheel bij elkaar.
Ik was in de arbeidersbeweging getrokken, hoe weet ik nog niet, maar ik stond er midden in voordat ik het wist. Gezocht heb ik het niet, het was de gang van zaken die er mij in bracht.
Kort vóór het jaar 1870 scheen het socialisme overal in de lucht te zitten en de Internationale had daaraan haar groote en snelle vlucht te danken. Als de geesten vaardig zijn, ach dan is een kleinigheid voldoende om allen in geestdrift te brengen. Wel bestonden er hier en daar vakvereenigingen, maar de eerste algemeene Arbeidersvereeniging was de Internationale. Over alle landen zweefde als 't ware een socialistische geest en ofschoon de arbeiders, die gehoor gaven aan de roepstem, die tot hen kwam: Proletariërs van alle landen, vereenigt u! lang niet allen bewust waren, toch was het alsof zij bij intuïtie gevoelden dat langs dien weg redding voor hen te vinden was uit de ellende en de tirannie, waaronder zij gebukt gingen. Dat is het geheim van den verbazenden opgang der Internationale.
Als er gevaar dreigt, heeft de bezittende klasse altijd geweten dat er een bliksemafleider noodig is en deze vond men in het Nationale Werkliedenverbond tegenover de Internationale. Jan Stukadoor - later bleek het dat onder dien pseudoniem verborgen was de bekende novellist J.J. Cremer - schreef een open brief aan zijn medearbeiders, waarin hij hen opwekte om zich niet te laten verleiden door de leuze der Internationale, maar om zich nationaal te vereenigen. In 1871 is dit verbond opgericht, dat dienst moest doen als tegenwicht. En toen de Internationale op het internationaal kongres te 's Gravenhage, gehouden ten jare 1872, ineenzakte, toen kwam dit ten voordeele van dat verbond. Op het kongres der Internationale, gehouden te Bern in 1876, zei dr. Cesar de Paepe uit Brussel, als afgevaardigde van België en Holland, het volgende: ‘de geheele beweging, die verbonden is aan de Internationale, is zoo goed als weggevallen. Er is niets van overgebleven dan enkele kleine sekties in eenige steden (b.v. in den Haag). Maar men moet hieruit niet het gevolg trekken, dat er in Holland geen arbeiders- of socialistische beweging meer is. Er bestaat aldaar een verbond van arbeiders, dat zich uitstrekt over het geheele land en hulp- en stakingskassen, bibliotheken, ontwikkelingskringen omvat. Dit is een organisatie, die een beetje gelijkt op den Zwitserschen “Arbeitersbund” en overigens denzelfden naam, nl. Nederlandsch Werkliedenverbond draagt. Nog meer, de Hollandsche arbeiders, die reeds een fabriekswet hebben verkregen, bereiden zich voor op een politieke beweging voor algemeen stemrecht. Eindelijk hebben de Hollanders ook op het gebied der wijsgeerige en sociale propaganda eenige vorderingen gemaakt. Aan het hoofd dezer geestelijke beweging staan verschillende wijsgeerige schrijvers van geheel onafhankelijken geest, onder wie de beroemdste zijn dr. Feringa en Douwes Dekker (Multatuli); hun boeken vormen een deel onzer volksbibliotheken en worden door veel arbeiders daar zoowel als in Vlaamsch-België gelezen. Eindelijk heeft onze vriend Gerhard te Amsterdam in den loop van dit jaar een voortreffelijk stuk socialistische propaganda gepubliceerd, dat door de arbeiders van Gent is uitgegeven en dat gelden kan als een Manifest van het Nederlandsch Kommunisme; de denkbeelden, die daarin zijn uitgesproken, komen overeen met die van het Duitsche Kommunistenmanifest van 1848; bovendien bevat het geschrift een opmerkelijke verhandeling over de Internationale en een schets van de waarschijnlijke organisatie der toekomstige maatschappij volgens de denkbeelden der Kommunisten’.
Het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond maakte spoedig groote vorderingen. De ziel ervan was de gewezen meubelmaker B.H. Heldt, een man die heel ijverig heeft gewerkt, maar die zwak en meegaand was en van wien Gerhard getuigde: hij heeft één groot gebrek, hij houdt te graag de jassen der heeren op of bij een andere gelegenheid: Heldt is het altijd eens met den persoon, dien hij het laatst gesproken of het boek dat hij het laatst gelezen heeft.
Maar ook in andere kringen ontwaakte belangstelling in de sociale kwestie. Dit bleek uit een groepje studenten, dat zich hetzij onder den invloed der Internationale, hetzij onder andere invloeden, b.v. van den bekenden Duitschen coöperator Schultze-Delitzsch, met geestdrift op haar wierpen. Er verscheen een reeks vlugschriften zooals over Winkelvereenigingen door mr. A. Kerdijk, over Voorschotbanken door mr. H. Goeman Borgesius, over Produktieve Associaties door mr. Jacques de Witt Hamer. Deze oefenden natuurlijk invloed uit op de arbeiders. Ook was opgericht een Comité tot bespreking der sociale kwestie, waarin voornamelijk heeren zaten maar waarin o.a. ook een plaats werd gegeven aan H. Gerhard, die hun overigens meermalen een schrik op het lijf joeg om zijn radikale meeningen, b.v. op het stuk van eigendom, dat hij ontkende in den vorm van privaateigendom.
Toen er later voordrachten georganiseerd werden door den Amsterdamschen Bestuurdersbond, toen behoorde ik ook onder de personen die uitgenoodigd werden om aldaar te spreken. Ik was de laatste spreker in dat seizoen en zou het onderwerp behandelen, waarnaar toen het meeste verlangd werd in de arbeiderskringen, nl. het Algemeen Stemrecht. De zaal in de Spuistraat was dan ook tot barstens toe vol en zeker durf ik zeggen dat ik van dat oogenblik beschouwd werd als de man die den sterksten stoot zou geven aan de arbeidersbeweging. Reeds toen bepleitte ik het meest uitgebreide kiesrecht, als eisch stellende het artikel der Zwitsersche grondwet om elk burger die het 20ste levensjaar heeft bereikt en niet is buitengesloten van het aktieve burgerschapsrecht door een of ander vonnis, stemrecht te verleenen. Duidelijk en voor elkeen begrijpelijk was die rede, die later in druk verscheen en bij duizenden in den lande verspreid veel heeft medegewerkt om de beweging voor algemeen kiesrecht in gang te brengen. Wie haar leest, zal bemerken dat er een socialistische geest doorwaait en dit bleek het beste, toen ik aan 't slot de keuze stelde tusschen Katholicisme eener- en Socialisme anderzijds. Katholicisme niet in den zin van het geloof in de onfeilbaarheid des pausen, maar in den zin van aanmatiging van den eenen mensch of van de eene klasse van menschen om te heerschen over anderen en Socialisme in den zin van gelijke vrijheid voor allen. Al wat zich daartusschen beweegt, moet en zal gedrongen worden naar rechts of links en dan pas komen de beginselen zuiver tegenover elkander te staan.
Alleen de logika zal overwinnen en sleept in haar konsekwentie alles met zich mede.
Ik ging bij gelegenheid eens kennis maken met Heldt, toen hij nog zetelde in een klein voorkamertje in de Bloemstraat. Echter hij liet geen bizonderen indruk bij mij achter. Geheel anders was dit met H. Gerhard, dien ik ook ging opzoeken, toen hij nog woonde in de Nes, waar alles getuigde van de groote armoede, door hem geleden. Deze eenvoudige kleermaker, die mij altijd veel deed denken aan Wilh. Weitling, omdat beide vakgenooten een sterken onafhankelijken en onderzoekenden geest bezaten, was beslist een bizonder man, die op mijn vorming een grooten invloed uitoefende en wiens vriendschap tot aan zijn dood in het jaar 1886 mij altijd een eer is geweest. Na zijn sterven getuigde ik van hem: ‘Gerhard is zoo niet de knapste, dan toch een der knapste en meest ontwikkelde loonslaven, die op de wereld geleefd hebben’. Hij was de eerste in ons land, die aan de vage socialistische begrippen, zooals zij hier in veler geest ronddwarrelden, een vasten vorm wist te geven en door zijn kommunisme drukte hij op onze beweging van den aanvang af een sterk kommunistischen karaktertrek af. Enkele karakteristieke staaltjes, die hem en onze onderlinge verhouding doen kennen, mogen hier een plaats vinden, omdat zij hem treffend doen kennen.
Gerhard had een sterk vrijheidsgevoel en daardoor wilde hij zeker op het kongres der Internationale te 's Gravenhage, waaraan hij als afgevaardigde deelnam, niet stemmen voor de uitsluiting van Bakunine en Schwitzguébel. Hij stond dus aan de zijde der anarchisten. Toch was hij geen anarchist. Zijn kommunisme, dat hij des noods met geweld den menschen zou willen opdwingen, stond hem daarvoor in den weg. Maar aan den anderen kant behoorde hij ook niet tot die bekrompen sociaaldemokraten, die reeds kippevel krijgen als zij het woord anarchisme hooren, op dezelfde wijze als stieren reeds woedend worden bij het zien van een roode lap. Hij achtte het zeer wel mogelijk dat beiden samengingen, want al had hij de besliste overtuiging dat tot verrichting van den maatschappelijken arbeid altijd een bestuur, een leiding of iets dergelijks zal noodig zijn, toch meende hij best te kunnen samenwerken met de anarchisten, die beweren dat zoo iets volstrekt niet noodig is, want immers geen onzer kan den ander zijn overtuiging opdringen en als de tijd dààr zal zijn, zullen de gebruiken en instellingen, die uit den nieuwen stand van zaken vanzelf voortvloeien, doen zien welke opvatting de juiste was.
In een voordracht over Parlementarisme en Wetgeving zegt hij dat de afgevaardigden naar de wetgevende kamer moeten gaan met bepaalde instrukties en wel met de opdracht om een wetsvoorstel in te dienen op de nalatenschappen, zoodat de successierechten zullen geheven worden met jaarlijksche verhooging. Als b.v. die verhooging 2% per jaar bedraagt, dan zou de staat na 50 jaren in het bezit zijn van het geheele nationale vermogen en op vreedzame wijze was de sociale kwestie opgelost, terwijl men gedurende die 50 jaren immers de gelegenheid had zich voor te bereiden op de nieuwe maatschappij, die na afloop van dien tijd op nieuwe grondslagen gevestigd zou kunnen en moeten worden. Daarom wilde hij ook als stelregel aannemen alleen loontrekkende werklieden te kiezen. Immers patroons zijn totaal ongeschikt het proletariaat te vertegenwoordigen, want als zij werkelijk doordrongen waren van het socialistische beginsel, dan konden ze met geen mogelijkheid het uithouden bij een jaarwedde van 5 à 6000 gulden, dagelijks te verkeeren met menschen, die voor een zwaarderen arbeid met 10 à 12 gulden per week worden afgescheept. Ik herinner mij altijd een interessant gesprek, dat ik met hem hierover had. Singer was tot lid van den Rijksdag gekozen en ik als goed geschoold sociaaldemokraat was erg verheugd en bij hem komende drukte ik die vreugde jegens hem uit, meenende weerklank te zullen vinden. Dit was echter niet zoo, hij vond in de verkiezing van dezen rijken patroon - men weet dat Singer toen chef was van een groote mantelzaak in Berlijn - het bewijs van het lage peil waarop de Berlijnsche arbeiders nog stonden. Immers was het socialisme goed bij hen doorgedrongen, dan zouden zij nooit een patroon kiezen tot den waarnemer hunner zaken. Hoor eens, zei hij, ik ken dien meneer Singer heelemaal niet, ik wil aannemen dat hij een goed mensch is die veel gevoelt voor de arbeiders, maar hun belangen waarnemen, dat kan hij nooit. Ik vroeg hem of hij dan meende dat iemand uit den gegoeden stand nooit met hart en ziel de socialistische beginselen kon zijn toegedaan. Zijn antwoord was: niets is onmogelijk, wat niet met bepaalde natuurwetten in strijd is, maar men zij in deze ten allen tijde uiterst voorzichtig; het kiezen van loonslaven moet regel zijn, maar elke regel laat wel eens een enkele uitzondering toe. Nemen we b.v. een fabrikant of een grondeigenaar, die zich heeft weten rijk te maken door den arbeid zijner werklieden. Het zou dwaas zijn van loonslaven om aan zulke personen hun belangen toe te vertrouwen. Zelfs al doen deze lieden hun zaken aan kant om van hun renten te leven, want om het mogelijk te doen zijn dat iemand in deze maatschappij op die wijze fortuin maakt, moet hij tot in het merg zijner beenderen doortrokken wezen van dien schachergeest, die blind is voor het kwaad dat hij anderen berokkent en doof voor de klachten zijner uitgezogen slachtoffers; zulke lieden veranderen hun innerlijk wezen niet, door zich uit de zaken terug te trekken. Hun ziel is verkapitaliseerd en blijft het.
Ik wees hem toen op mijzelven en vroeg hem of hij mij dan ook niet vertrouwde als afkomstig uit de gegoede klasse.
Hij zei, vrij als wij met elkander omgingen: hoor eens, de arbeiders doen goed om elkeen, die tot hen uit de bourgeois-klasse overkomt, met wantrouwen te begroeten en vooral niet binnen te halen en eerst door zijn daden moet hij zeer duidelijk bewezen hebben het vertrouwen te verdienen. En ziethier nu het onderscheid dat ik maak. Gij hebt nooit praktisch deelgenomen aan zaken, gij zijt nooit in direkte aanraking geweest met werklieden en weet dus bitter weinig af van de heele inrichting met al haar trucs en streken, die men loonstelsel noemt. Het is dus met u een heel ander geval evenals het zulks wezen zou b.v. met een zoon van Singer, die zou zijn gaan studeeren en dus ter nauwernood zou weten op welke manier zijn vader rijk is geworden. Ontegenzeggelijk leeft ook gij, leeft ook hij van het aan den arbeid ontstolen geld, maar de wijze waarop het werd verkregen heeft zijn gemoed niet behoeven te vergiftigen, die treurige daad heeft zijn vader voor hem verricht. Komt hij nu later in 't bezit van het vermogen zijns vaders, dan bestaat de mogelijkheid dat hij een innig overtuigde kampvechter is voor de geleidelijke afschaffing der erfrechten zonder dat hij de volstrekt noodelooze dwaasheid behoeft te begaan, die wellicht sommigen van hem zouden vergen, om alleen te midden van tienduizenden afstand te doen van de erfenis die hem een onafhankelijk bestaan bezorgt, omdat zijn vader door gewone en wettige uitzuigingsmiddelen hem zooveel heeft kunnen nalaten. Door dit voorbeeld heb ik de mogelijkheid van een uitzondering willen konstateeren, doch men handele in deze toch altijd zeer voorzichtig.
Men zal moeten toegeven, dat iemand die zulke juiste onderscheidingen op zulk een wijze weet te maken, een uiterst scherpzinnig man moet geweest zijn.
Toen men eens tegen hem zei dat het toch vreemd was van een man als hij, om samen te werken in de Internationale met mannen, die zich te buiten gingen aan sterken drank, toen antwoordde hij heel leuk: maar houdt tweemaal twee op vier te zijn, als dit beweerd wordt door een dronkaard?
Nog zie ik hem met het dikke eerste deel van Marx Kapital in de hand om na eenig nadenken te zeggen: onbegrijpelijk dat die man het noodig heeft geacht zoo'n dik boek van 800 bladzijden te schrijven om te bewijzen dat de meerwaarde van den arbeider opgeslokt wordt door een ander en niet in zijn eigen zak terecht komt, dat heb ik mijn heele leven bij ervaring geweten. Overigens over Marx was hij nooit goed te spreken en dat schijnt hieraan gelegen te hebben dat toen hij in 1872 Marx een bezoek bracht in zijn hotel, deze hem op de vloermat heeft laten staan; zijn werkmanshart voelde zich daardoor ten sterkste gekrenkt.
Eén karakteristiek staaltje ten besluite.
Op zekeren dag waren eenige geestverwanten bij elkander en het gesprek viel op hetgeen men doen zou den dag na de revolutie in de onderstelling dat de overwinning behaald was door het volk. Deze zou dit en die weer dat doen. Gerhard zweeg en liet allen naar hartelust uitpraten. Maar eindelijk was er iemand uit het gezelschap, die tot hem zei: maar jij laat ons allemaal praten zonder iets te zeggen, komaan vertel ons nu eens wat jij in dat geval zou doen. En nadenkend antwoordde Gerhard: ik zou mij voor den kop schieten, want ik zie wel kans om het volk tot de overwinning te leiden, maar om dan de zaken goed in orde te brengen met dat volk, dat pas aan den band is ontkomen, waaraan het eeuwenlang is vastgebonden, daar zou ik geen kans toe zien.
Over het algemeen was hij door zijn ervaringen geneigd om steeds meer op de schaduw- dan op de lichtzijde te wijzen en daarom kon hij onmogelijk de drijfkracht zijn van de zich zoo krachtig ontwikkelende socialistische beweging. Er liep een humoristische ader door zijn geest en hij merkte eens terecht op, dat men jong zijnde boos wordt, op lateren leeftijd met hart en ziel elken tegenstander gaat bestrijden, maar oud geworden als Demokritus met alles gaat lachen, omdat het eigenlijk de moeite niet waard is om zich boos te maken. Geestig is ook de denkbeeldige Openingsrede, waarmede hij de Nederlandsche Wetgevende Vergadering in de plechtige zitting van Maandag 2 September 1918 laat openen, die te vinden is in het bundeltje Verzamelde en nagelaten Opstellen van hem, dat voorafgegaan door een levensschets van Gerhard van mijn hand de wereld is ingegaan. In gedachten druk ik dien goeden vriend de hand, die mij bij mijn optreden in de arbeidersbeweging zoo dikwijls met zijn goeden raad ter zijde stond.[6] Toen hij in 1886 stierf, was hij eigenlijk op.
Na deze kleine uitweiding, die noodig en nuttig was om te doen zien welke invloeden op mijn vorming hebben gewerkt, keer ik weer terug tot mijzelven. Ik begreep dat wilde men met succes werken men allereerst zorgen moest een kern van arbeiders te vereenigen, die dan wel verder de propaganda in hun kring zouden voortzetten. Maar daartoe was het noodig mannen te hebben van kennis, mannen die in staat waren door hun meerdere bekwaamheid invloed uit te oefenen op anderen. Ik begon dus een wekelijkschen kursus over ekonomie ten mijnen huize, bijgewoond door een twintigtal mannen, die zich daartoe aangetrokken gevoelden, waar na afloop de gelegenheid bestond tot het doen van vragen en zich zoo meermalen zeer belangrijke diskussies ontsponnen. Dit werd later de kern van onzen socialistischen kring in den Haag. Gedeeltelijk waren dit leden van het Werkliedenverbond. Daar werd het plan geboren tot oprichting eener koöperatieve bakkerij, zooals de arbeiders die in Gent hadden, de latere Volharding die nog aldaar bestaat en een bloeiende zaak is geworden. In dien winter van 1878 hield ik ook verschillende voordrachten op sociaal en politiek gebied op het Zand aldaar, terwijl mijn vriend, mr. A. Hinlopen wat afwisseling bezorgde door het voorlezen van stukken uit onze letterkunde. Als laatsten avond wist ik een kwartet van heeren en dames bijeen te krijgen, dat ook op kunstgebied wat goeds wist aan te bieden. Wij hebben toen een echt gezelligen maar drukken winter gehad, want ik begon ook voordrachten te geven te Rotterdam en te Amsterdam. Zoo mijn reeds genoemde voordracht over Algemeen Stemrecht, die volgens den Werkmansbode van 9 Februari 1878 dit onderwerp besprak ‘op een wijze als dit nog weinig is behandeld’. De Werkmansbode als orgaan van het Werkliedenverbond en voortzetting van den Werkman verscheen in het begin van 1877 en in dat blad begon ik in dat jaar ook te schrijven. Zoo vindt men daarin eenige artikelen onder den titel: Zwijgen soms beter dan spreken, waarin ik mr. Goeman Borgesius duchtig de ooren waschte over een artikel over de Duitsche sociaaldemokratie in de Vragen des Tijds en overtuigend aantoonde dat die heer de brutaliteit had te schrijven over dingen waar hij niets of niet veel van afwist. Allerlei flaters werden aangehaald die dit onweersprekelijk bewezen. Natuurlijk wordt zoo iets niet licht vergeten en nooit vergeven en daar het later uitkwam dat ik er de schrijver van was, zette dit kwaad bloed tegen mij bij die mannen, die zich beschouwden als de vooruitstrevende garde op 't gebied van het sociale leven.
Kort daarna begon ik op uitnoodiging der redaktie van dat blad mijn Sociale brieven, waarvan de eerste verscheen in het nummer van Zaterdag 13 Juli 1878, om de lezers op de hoogte te houden van hetgeen er in het buitenland gebeurde op sociaal gebied. Deze brieven trokken zeer de aandacht en werden met gretigheid gelezen, maar men wist niet wie de schrijver ervan was. Later haalde ik mij daardoor het verwijt op den hals van prof. B.H. Pekelharing, dat ik, ‘onder het schild der naamloosheid tot dusver gestreden had voor de sociale democratie’. Hieruit blijkt dat door die sociale brieven een socialistische geest woei.
Het scheen dus dat in Nederland eindelijk de persoon was gevonden, die daar de vaan der sociaaldemokratie zou planten. Kort te voren had nl. in de Vorwärts, het centraalorgaan der sociaaldemokratie in Duitschland, een artikel gestaan over Holland, waarin o.a. gezegd werd: ‘wilt gij weten waarom in Holland de socialistische denkbeelden zoo weinig verbreid zijn? Omdat er niemand is die ze verbreidt’. En toch, schreef dat blad, dat het zeer gemakkelijk anders kon zijn, daar het volk een krachtige vrijheidszin bezit en het oude republikeinsche bloed nog stroomt in zijn aderen, het is nog hetzelfde volk dat vóór 300 jaren de onsterfelijke daden verrichtte, die wij de bevrijding der Nederlanden van het Spaansche juk noemen en die in onzen tijd eerst recht aan 't licht komen.
Dit was goed gezien, want toen ik mij volop wierp in de socialistische beweging, nam deze spoedig zoo'n vaart dat wij, ofschoon wat achterlijk, spoedig de schade hadden ingehaald en een eervolle plaats innamen in de internationale beweging.
Eenmaal op dien weg gekomen werd ik al verder en verder opgestuwd. Al mijn vrijen tijd besteedde ik aan de studie van de verschillende voorgangers op socialistisch gebied. Grooten invloed op mij oefende vooral Fourier uit door zijn leer dat de hartstochten niet bij den mensch moesten worden gedoofd, want dat alle groote daden en beginselen uit hartstocht voortkwamen, maar dat zij geleid moesten worden in de goede bedding en al reglementeerde hij mij ook al te veel, toch sprak uit zijn werken zulk een overtuigde geest dat hij wel moest meeslepen. Nog meer boeide mij de edele figuur van Robert Owen, die als maatschappelijk hervormer hoe langer hoe grooter wordt naarmate men hem beter leert kennen. Zijn materialistisch beginsel, dat de mensch het produkt is van de erfelijkheid en van zijn omgeving[7], toont zulk een helder inzicht in den mensch, dat het ons niet verwondert hoe hij ook als pedagoog wilde optreden. Beide mannen, wier namen niet of slechts even genoemd worden in pedagogische geschriften, zijn feitelijk de baanbrekers geweest op het gebied der opvoedkunde naast een Rousseau en bij hen vindt men reeds terug wat zoo zeer gewaardeerd is in het werken van Fröbel[8], Basedow, Saltzmann en anderen. Verder kwamen Marx en Engels en Lassalle erbij en met vlijt werden deze en zoovele andere schrijvers van ouden en nieuwen tijd bestudeerd.
Wat mij het meeste hinderde, was niet zoozeer dat wij bekwame menschen misten maar dat wij zoo weinig flinke karakters vonden, hetgeen ik in een der Sociale Brieven aldus uitdrukte: ‘aan knappe mannen heeft ons land geen gebrek, leest maar weer de breede lijst van beroemdheden, die in één enkel jaar door den dood zijn weggerukt, wij lijden aan een ander kwaad, nl. aan overdaad van knappe mannen. Maar waaraan hebben wij gebrek? Aan mannen van karakter, van ernst, van eerlijke en nauwgezette plichtsbetrachting, mannen van wie de getuigenis kon worden afgelegd als indertijd van Robespierre: ‘wat die man zegt dat gelooft hij en wat hij gelooft, dat zou hij doen’.
Ja, wij lijden aan de kwaal der groote mannen, wij gaan schier onder aan bekwaamheid en verstand en men staat versteld dat een land als het onze zooveel groote mannen heeft kunnen bergen. Eerst hadden wij Thorbecke, den staatsman die te groot werd geacht voor zulk een klein land. Wel gaf Multatuli hem eenige grafschriften na, die minder vleiend waren, maar dat heette jalousie van kwaadsprekers, die niet waardig waren hem de schoenriemen te ontbinden.
Toen kwam Jan Heemskerk, bijgenaamd het ‘wonderkind’, een man van wien men zei: ‘al wat in boeken staat, is in dat hoofd gevaren’, maar het was te betreuren dat hij dan maar niet bij de boeken bleef, de menschen zouden er wel bij gevaren hebben.
Daarna kregen wij den grooten Kappeyne van de Coppello, het genie, wel is waar met straatjongensmanieren, maar ongeëvenaard en bekwaam als weinigen.
En eindelijk kreeg men het ‘machtig talent’, den grooten, den eenigen N.G. Pierson, staathuishoudkundige van den eersten rang.
Maar ondanks al die knappe mannen bleef de toestand des volks allerbedroevendst, het volk leed honger, stoffelijk en geestelijk, onder den een zoowel als onder den ander. Wij hebben het geprobeerd met advokaten, met professoren, soms twee tegelijk, maar de zaken bleven slecht gaan en ook ten onzent werd bewaarheid, wat de demokraten eens zongen in Duitschland:
hundert fünfzig Advokaten,
Vaterland, du bist verrathen,
Hundert fünfzig Professoren,
Vaterland, du bist verloren.
Ziet dat alles gevoelde ik en daarom zag ik met reikhalzend verlangen uit naar een man van karakter, een man van toewijding en opoffering die zichzelf zou geven, maar helaas! hoe dikwijls ik ook riep: zuster Anna, ziet ge nog niets komen? er kwam niemand opdagen en telkens was het een bedriegelijke stofwolk, die door den wind aan het dwarrelen was geraakt, maar meer ook niet.
Op 9 Januari en 17 Februari 1879 hield ik te Amsterdam mijn voordracht over Grond en Bodem in gemeenschappelijk bezit, die ik later, nl. op 15 Juni te Gent uitsprak en waaraan een heele historie verbonden is, zooals ik in een later hoofdstuk zal vertellen. Zij verscheen het eerst in de Werkmansbode en later afzonderlijk in druk. Ook hield ik op verschillende plaatsen een voordracht over den Vredebond, sterk mijn anti-militaristisch standpunt accentueerende, verdedigde de sociaaldemokratie in een vergadering van Moderne theologen en was ijverig in de weer om overal het socialisme te verkondigen. Blijkbaar was de man gevonden, dien de Vorwärts voor Holland wenschte en het duurde dan ook niet lang of met groote waardeering werd in Duitschland van sociaaldemokratische zijde van mij en mijn werken gesproken.
Onder het ministerie Kappeyne was een nieuwe onderwijswet aangenomen, zoogenaamd een verbeterde editie van het jaar 1875, maar daarin werd niet tegemoet gekomen aan de grieven der antirevolutionairen. Het was hier te lande een vaststaand dogma, dat de openbare school een neutrale was, toegankelijk voor elkeen en met liberale aanmatiging werd gedekreteerd dat de grieven tegen die school ongegrond waren. De openbare school was het heilige huisje, het kruidje-roer-me-niet, het schibboleth. Ook in dit opzicht week ik af en voelde dat de antirevolutionairen gelijk hadden in hun grieven tegen die school en in het tijdschrift De Banier schreef ik een artikel naar aanleiding van de debatten over de onderwijswet, getiteld: Ten zegen of tot schade? en onder het motto: ‘alleen wie de vrijheid van anderen acht, is zelf de vrijheid waard’. Daarin beweerde ik dat de liberalen, waarschijnlijk tuk op de lauweren der Duitsche Kulturkämpfer, ook hier te lande een stukje Kulturkampf wilden uitvechten en de openbare school maken tot de groote Heilanstalt, waarrondom allen zich vereenigden tegen de klerikalen. Ik beweerde verder dat de klerikalen in de kamer gestaan hadden aan de zijde der vrijheid en de zaak der vrijheid verdedigden, terwijl de liberalen haar juist bestreden. Nu wist ik heel goed dat de klerikalen dit niet gedaan hadden ter wille der vrijheid - zulke illusies had ik niet - maar uit zelfbehoud, maar ik meende dat dit de liberalen niet mocht verleiden tot het verlaten van hun standpunt, tot het exclusief worden, tot het opleggen van vrijheid door middel van dwang. Dat de klerikalen exclusief zijn, dat brengt hun beginsel mede, maar zijn de liberalen het, dan zijn zij ontrouw aan hun beginsel en al was het waar dat de geestelijkheid profiteeren zou van de vrijmaking van het onderwijs, dit is nog geen reden om de vrijheid te beletten goed te zijn. Overigens de ware vrijheid is verdraagzaamheid, is het verleenen van vrijheid aan anderen in de vaste overtuiging dat op den duur de vrijheid het meest zal winnen door de vrijheid. Nu is de openbare school een moderne sekteschool en wanneer de liberalen beweren dat de school niet godsdienstloos is, gelijk de tegenstanders zeggen, dan moet zij volgens hen godsdienstig zijn. Maar godsdienstig in welken zin? De katholieken zeggen: met dien godsdienst hebben wij niets te maken, dat is de karikatuur van hetgeen wij godsdienst noemen. De orthodox-protestanten roepen: dank u zeer voor zulk een godsdienst, die zoo verwaterd is, dat hij de kern, het wezen mist van den godsdienst. Dus dan is zij godsdienstig in den zin der modernen en de kwalifikatie van moderne sekteschool, door velen onder de tegenpartij aan haar gegeven, was volkomen gewettigd. Ik stak den draak met het behoud der formule, dat de school diende ‘tot aankweeking van christelijke en maatschappelijke deugden’, want als een school godsdienstloos of neutraal is, dan mag zij geen christelijke deugden aankweeken. En dan die christelijke deugden, die aangeprezen werden door een Israeliet, den heer Godefroi en die de specifiek-christelijk lieden uit de wet wilden verwijderen als een bedriegelijk uithangbord, indedaad dit feit is reeds zeer verdacht. Ik vergeleek het staatsonderwijs met staatsbrood en redeneerde aldus: gesteld dat de wet bepaalde: er zal overal van overheidswege goed brood worden verstrekt, gesteld verder dat de wet bepaalde hoe de bakkerijen moesten worden ingericht en den prijs vaststelde van het brood op 8 cent. Verder werd de vrijheid gelaten aan elken burger om een bakkerij op te zetten, mits voldoende aan de voorgeschreven eischen. Voor den prijs van 8 cent kan hij echter het brood niet leveren en stelt hij hem hooger, dan kan hij zijn winkel wel sluiten. Hij beklaagt zich, maar de staat zegt: gij zijt immers vrij om te bakken, wij verhinderen het u niet. Is dat nu eerlijke konkurrentie? De staat geeft dan onder den schijn van vrijheid om te bakken, in werkelijkheid de vrijheid om niet te bakken. De staat doet dan als Shylock in Shakespeare's Koopman van Venetië, die veroordeeld wordt om de eene helft van zijn vermogen te geven aan Antonio en de andere aan den staat maar de vrijheid verkrijgt om te leven en die dus zeer snedig opmerkt: gij neemt mij het leven, als gij mij de middelen neemt, waardoor ik leef.
De Standaard onder redaktie van dr. A. Kuyper begroette mij als een Heraut van wapenen, wiens manifest, in helder, manlijk Hollandsch opgesteld, strekte om de liberalistische côterie aan te zeggen dat de nieuwe schoolwet een wet der ongerechtigheid was en dat aan partijbelang door die wet de volksvrijheden en de rechten der natie zijn ten offer gebracht. In de oogen der liberalen was ik natuurlijk een ketter, daar ik het dogma der alleenzaligmakende neutrale staatsschool had bestreden. Uit liberaliteit brak ik met het liberale beginsel evenals ik uit godsdienst mij loswikkelde uit het kerkverband.
Luidde het program der sociaaldemokratische partij aanvankelijk: ‘algemeen en verplicht kosteloos onderwijs van staatswege’, overgenomen uit het Duitsche program, dit woord ‘van staatswege’ verviel spoedig, omdat wij wel algemeen onderwijs verlangden, maar geen dwang van staatswege wilden opleggen, zoodat de deur geopend werd voor vrij onderwijs. Dit was geheel in overeenstemming met hetgeen door mij was bepleit in bovengenoemd artikel.
In dien tusschentijd was te Amsterdam een sociaaldemokratische vereeniging gesticht en wel op 7 Juli 1878. Het Werkliedenverbond was feitelijk een bond van aangesloten vakvereenigingen, zoodat ik er b.v. geen lid van kon worden. Nu was er een gemengde of algemeene vereeniging opgericht, waarvan personen uit allerlei kringen der maatschappij lid waren, o.a.H. Gerhard, Klaas Ris, W. Ansingh, Schröder, P.J. Penning, J. Heuperman, Maagdenberg, Mater, Sellhorst, Lebeau en anderen, maar Heldt, die gekant was tegen de sociaaldemokratie, ofschoon met mij bevriend, wilde haar niet in het Verbond opnemen. Op het Pinksterkongres van het Werkliedenverbond in 't jaar 1878 deed men een poging dit verbond in socialistisch vaarwater te brengen door de vraag van eenige Amsterdamsche afgevaardigden: zou in het program der socialistische arbeiderspartij in Duitschland ook eenig nut zijn voor Nederland? Hierover werd lang en breed gesproken, men betoogde hetzelfde te willen als de socialisten, maar achtte de middelen, zooals zij in het program der sociaaldemokratische partij in Duitschland waren neergelegd, in strijd met ons volkskarakter. Na een uitgebreide diskussie ging men over tot de behandeling van de punten van dat program maar het gelukte niet den bond als zoodanig om te zetten. Gevolg hiervan was dat die gemengde vereeniging, een verkapte sociaaldemokratische, dat program wel aannam en verdoopt werd in de Sociaaldemokratische Vereeniging. In verbinding met die vereeniging stond ik feitelijk niet, alleen weet ik een brief ontvangen te hebben van W. Ansingh, waarin deze met een sympathiebetuiging over mijn werken advies vroeg over de verschillende punten van het program. De oprichting van Recht voor Allen in Maart 1879 ging dan ook heelemaal buiten haar om. Toch schoven wij, elk op zichzelf werkende, spoedig naar elkander toe, maar pas op 7 September van dat jaar, even na mijn uittreding uit de kerk, trad ik voor het eerst op in een vergadering dier vereeniging te Amsterdam, om de vraag te behandelen: wat is socialisme? Onder den invloed staande van de Duitsche beweging toonde ik mij toen een pleitbezorger van veel dingen die later tot stand kwamen of die nu als 't ware nog in de lucht zitten. In aansluiting aan hetgeen de staat doet op het gebied van posterij en telegrafie, van aanleg van spoorwegen, aan hetgeen de gemeente doet op het gebied van brandweer en straatreiniging, drong ik aan op voortzetting van het werk in die richting. Waarom geen brandverzekering naast de brandweer van gemeentewege? Waarom geen melkinrichting en broodfabriek, de middelen van verkeer zooals omnibussen en trams, niet opgericht en geëxploiteerd van gemeentewege? Alle takken van bedrijf ten nutte van allen, moeten komen in handen der gemeenten, verder moet de provincie de belangen van provincialen aard en eindelijk de staat die van algemeen staatsbelang ter hand nemen en dat alles onder een demokratischen bestuurs- en regeervorm, steunende op algemeen kiesrecht, opdat het volk de noodige kontrole en invloed kon uitoefenen op den gang van zaken.
Is dat niet precies hetzelfde wat de S.D.A.P. nu wil? Is dat geen staats- en gemeentesocialisme van de zuiverste soort? Het socialisme wat wij toen overal predikten en wat nu nog door de internationale sociaaldemokratische partij in alle landen wordt voorgestaan, is feitelijk niets anders dan staatssocialisme.
Mijn uittreden uit de kerk, niet zonder innerlijken strijd verkregen, sloot deze periode af. De kerk was mij te eng, de maatschappij, de wereld stond voor mij open. Of liever eigenlijk was de oprichting van het weekblad Recht voor Allen het eerste begin eener nieuwe periode, want toen reeds werd het meer en meer zichtbaar, dat mijn positie in de kerk onhoudbaar was en het verlaten dier kerk slechts een kwestie van tijd.
Ofschoon nooit direkt in strijd met Heldt, die alle Sociale Brieven opnam, was het toch duidelijk voor elkeen dat de redaktie en de schrijver dier brieven alles behalve op hetzelfde standpunt stonden. Soms vloekte het hoofdartikel met den Socialen Brief. Zoo naïf was de redaktie toen nog, dat zij bij het overlijden der koningin en van prins Hendrik een bericht bevatte van hun dood in een - rouwrand en de dood van laatstgenoemde beschouwd werd als ‘een ontzettend ongeluk’. En daarnaast in hetzelfde blad vond men een afbrekenden Socialen Brief. Maar men schreef toen 1879.
Ik gevoelde dus dat er op den duur een breuk zou ontstaan en dat naarmate ik meer naar links ging, Heldt meer naar rechts zou gaan. Daarbij kwam dat de geldelijke steun voor het blad De Werkmansbode, dien ik kon verschaffen met enkelen mijner vrienden, niet opwoog tegen dien van anderen, zooals Kerdijk, en men ziet meestal dat de evenaar van de weegschaal overslaat naar dien kant, waarop het meeste geld ligt.
De behoefte aan een nieuw blad, waarin men precies zeggen kon wat men wou en waarin men bijdragen kon opnemen van oprechte, eerlijk overtuigde mannen zooals Krythe, die als hij eens een artikel hier of daar heenzond, veelal het hoofd stootte, werd steeds grooter en toen ik in den uitgever de Graaff te Haarlem een man vond, die zoo'n blad durfde ondernemen, toen waren wij klaar. Finantieel was die durf zoo groot niet, want met ons zevenen zouden wij een jaar lang voor de kosten staan. Dat is dan ook eerlijk gebeurd, maar in den loop van het jaar viel de kombinatie uiteen, daar de meesten den weg verder met mij niet op wilden. Na een jaar bleef ik dus alleen over.
Zoo verscheen op 1 Maart 1879 het nieuwe weekblad Recht voor Allen onder de zinspreuk: ‘Alleen wie de vrijheid van anderen liefheeft, is zelf de vrijheid waard’.
Ofschoon het socialisme, nl. het woord niet gebruikt werd en er zelfs gesproken werd van een demokratische partij, moet toch elkeen, die gewoon was de Sociale Brieven in den Werkmansbode te lezen, gemerkt hebben dat de geest daarin en in dat nieuwe blad een wonderbare overeenkomst toonden. Zoo het devies van het blad, zoo de leuze in No. 1: ‘ieder voor allen - ziedaar den plicht; allen voor ieder - ziedaar het recht’, of: ‘gelijk recht voor allen - zietdaar het grondbeginsel’. Het Buitenlandsch staatkundig overzicht werd geleverd door den bekenden Dageraadsman en uitgever F. Günst, die ofschoon demokraat van den ouden stempel beloofd had niets te schrijven tegen de sociaaldemokratie. Eenigen tijd bleef ik door mijn Sociale Brieven nog medewerker aan den Werkmansbode, maar langzamerhand werden zij zeldzamer en eindelijk verdwenen zij uit dat blad. Wij waren konkurrenten geworden en met leede oogen zag men van dien kant het optreden der sociaaldemokratische partij en de verschijning van ons blad. Reeds de aankondiging der Huishoudelijke en kursusvergaderingen der Sociaaldemokratische Vereeniging te Amsterdam wees erop, dat er verwantschap bestond tusschen het blad en die vereeniging.
Een kleine bizonderheid wil ik hier ter plaatse inlasschen.
In het eerste jaar van het blad gebeurde er iets vreemds, waar ik nooit recht achter ben gekomen. Ik ontving uit Amsterdam een brief van een Duitscher, die verzocht mij over een hoogst belangrijke zaak te mogen spreken. Ik meen dat de man zich Wiener noemde en dat hij op het kantoor werkzaam was van een der bankiers aldaar, Rosenthal of zoo iets. Ook gaf hij later een finantieel blad uit. Ik voldeed aan dit verzoek en ontving hem op het bureau van ons blad, dat op den Vijgendam was gevestigd. En toen die heer dan op het afgesproken uur daar was, stelde hij mij een plan voor en dit bestond hierin: het blad Recht voor Allen zou vergroot worden en voor de eene helft in het Hollandsch en voor de andere in het Duitsch verschijnen. Ik behield de redaktie voor het Hollandsche gedeelte, terwijl hij voor het Duitsche zou zorgen. Eindelijk kwam de vraag te berde hoe het met de kosten zou gaan en toen antwoordde hij dat dit geen bezwaar was, want hij stond in verbinding met de Duitsche regeering en Bismarck had hem gezegd de zaak te zullen betalen. Natuurlijk, voegde hij er bij, hebt gij volkomen vrijheid te schrijven wat gij wilt, alleen moet gij niets schrijven tegen den keizer en de Duitsche regeering. Ik zei de zaak te zullen overwegen en hem dan antwoord te geven, want ik wilde er het mijne van hebben. Maar dit is mij niet gelukt, ik heb er nooit meer bizonderheden van te weten kunnen komen. Natuurlijk sloeg ik dit vriendelijke aanbod af en heb verder niets meer van dien meneer Wiener bespeurd.
Later dacht ik aan het bekende voorstel aan Liebknecht om tegen een hoog traktement redakteur te worden van de Norddeutsche Zeitung met volkomen vrijheid om ekonomisch te schrijven wat hij wilde, mits hij den keizer en de regeering onaangeroerd liet, welk voorstel door dezen natuurlijk ook van de hand werd gewezen, ofschoon hij toen in zorgelijke finantieele omstandigheden verkeerde.
Veel later heb ik te 's Gravenhage nog eens een bezoek gehad van een deftigen grijzen meneer, die mij op bedekte wijze sprak over den inhoud van het blad om daarin wijziging te brengen, ten einde de regeering eenigzins te steunen. Deze meneer kwam mij voor een afgezant te zijn van minister Heemskerk en ook deze zei dat de kostenkwestie geen bezwaar was, want daar zou hij wel voor zorgen. Toen hij bemerkte dat er met mij niet veel te onderhandelen viel, ging hij onder een beleefde buiging heen en ondanks alle nasporingen door mij gedaan, is het mij nooit mogen gelukken zijn naam te weten te komen. Ik had zoo dol graag geweten wie die meneer was, die zijn taak op zeer slimme en nette wijze volbracht.
Ofschoon ik uit de kerk was, hield ik te 's Gravenhage maandelijks op een Zondagmorgen een toespraak over verschillende, vooraf aangekondigde onderwerpen van humanitairen aard, daar ik begreep hoe ik moest blijven werken aan het losmaken der geesten uit de windselen van het dogmatisme. Deze werden druk bezocht en het speet mij wel dat ik ze wegens het vele reizen en trekken en de veelvuldige andere werkzaamheden onmogelijk kon blijven volhouden. Een groot gedeelte der hoorders, voornamelijk het gedeelte uit de arbeidersklasse, ging met mij mede over tot het socialisme.
Maar er kwamen toen jaren van strijd en inspanning zooals ze zelden in iemands leven zijn voorgekomen. Want alles moest ik alleen doen. Spreken, schrijven, kolporteeren met geschriften, reizen hier -en daarheen, Zondag op Zondag het woord voerende om zelf de vergadering te presideeren, de expeditie van het blad bezorgende en dan nog kursussen over ekonomie, zooals die voor een 20 tal onderwijzers te 's Hage. Gelukkig dat ik een gezond gestel had en door een uiterst matig en sober leven mijn krachten bewaarde, want daaraan schrijf ik het nu toe dat ik het vol heb kunnen houden.
Sints 1878 volgde ik, ondanks de waarschuwing van mijn dokter, die ons voorspelde dat wij spoedig zouden bezwijken, de vegetarische leefwijze, mij baseerende op hygiënische, moreele en ekonomische beweeggronden en steeds bevond ik mij daar goed bij en ook mijn kinderen, die op hun respektieve scholen onder de sterksten behoorden. Nooit heb ik over die verandering berouw gehad.
Na den dood mijner tweede vrouw had ik een gezellin gevonden in een bloedverwante en vriendin van deze, Johanna Schingen Hagen, die geheel met mijn denkbeelden meeging en die steunde en hielp waar zij ook maar kon, terwijl zij het door haar liefdevolle zorg voor mijn kinderen mij mogelijk maakte onbezorgd mijn taak te verrichten. Zij bezat de toewijding en zelfopoffering die in haar omstandigheden noodig waren, zij behoorde tot die vrouwen die in staat zijn haar leven te laten voor een beginsel op de wijze als wij zulks in Rusland zien. Een oogenblik hebben wij eraan gedacht het land te verlaten en toen wij in het jaar 1880 tezamen in Zürich waren, hebben wij zelfs eenige aanstalten daartoe gemaakt door woningen te bezien en de zaak te bespreken met de vele vrienden, die men toen ter tijd daar als een herbergzaam oord voor ballingen uit allerlei landen bijeenvond. Ik noem Bernstein, Vollmar, Malon, Axelrod en vele anderen, met wie ik verkeerde en nog herinner ik mij met genoegen de kleine pelgrimsvaart die wij toen eens gezamenlijk maakten naar het eilandje Ufenau, waar de overblijfselen van Ulrich von Hutten bewaard worden. Hoezeer het mij persoonlijk ook toelachte daar ter plaatse mij te vestigen, toch meende ik zulks niet te mogen doen. Mijn werk, mijn taak lag elders en eenmaal begonnen de geesten wakker te schudden, moest ik op mijn post blijven en alles trotseeren. Veel strijd kostte mij dit besluit niet, want ik had een militante natuur en meermalen als men op moeilijkheden wees, antwoordde ik: maar waarom zouden zij er anders zijn dan om ze te boven te komen?
Maar daar hoorde soms wat toe. Nog herinner ik mij de eerste propagandareis in de provincie Groningen, die de landbouwer Mansholt, een vriend van Multatuli, met wien ik in aanraking was gekomen door de Sociale Brieven die hij met heel veel genoegen en instemming las, voor mij had geregeld in den winter van 1880/81. Bijna overal gingen de vergaderingen niet door bij gebrek aan publiek. Hier waren 2, daar 3, enz. toehoorders, zoodat het een mislukte tocht was. Toen de bladen na mijn vertrek mij nariepen: wij in het noorden zijn te nuchter en te praktisch om ons te laten opwinden door de opruiende redevoeringen van den ex-predikant Nieuwenhuis, hij kan gerust met zijn utopistische theorieën in Holland blijven, toen prikkelde mij dit en in plaats van ontmoedigd te worden, legde ik tegenover mezelven de plechtige belofte af dat wat er ook gebeuren zou, ik het volgende jaar weer naar Groningen ging.
Nooit heb ik meer spijt gehad onthouder en vegetariër te zijn dan op die eerste reis. Ik kwam nl. te Scheemda en de logementhouder aldaar was een eigenaardige type, een pessimist van het zuiverste water, met wien ik graag redeneerde. Hij had vreeselijk het land dat de vergadering mislukte, maar wij zaten met de enkele bezoekers, o.a. ook een dokter aldaar, wat te praten en nu wilde hij van zijn kant een bewijs van hartelijkheid geven. Wel, meneer Nieuwenhuis, zei hij, zeg nu eens op welk glas wijn ik u kan trakteeren, mijn kelder is goed voorzien. Ik antwoordde hem: ik vind uw aanbod heel vriendelijk, maar ik drink geen wijn. Dat was een teleurstelling voor hem. Maar hij gaf den moed niet op en zei: maar wat kan mijn vrouw dan eens voor lekkers klaarmaken voor u? Een biefstuk, een karbonade, zeg maar ronduit wat ge hebben wilt. Ik antwoordde: dank u wel, want ik eet geen vleesch, geef mij maar een boterham met een stuk roggebrood en kaas. Tweede teleurstelling. Het speet mij voor hem, want het was zoo goed gemeend. Toen ik vertrok, na aldaar geslapen en ontbeten te hebben, vroeg ik hem wat ik hem schuldig was; hij wilde niets hebben en zei: zulke mislukte vergaderingen en dan nog geld toe betalen, daar komt niets van in, doe mij nu plezier en beschouw dit als een vriendschapsdienst. Nu dat deed ik gaarne, omdat ik bemerkt had, dat ik hier niet met een ijdelen vorm te maken had, maar met een welgemeend aanbod.
Het volgende jaar gaf ik gehoor aan mijn opgevat plan en ik ging weer een propagandareis maken, die aanmerkelijk beter slaagde en het daaropvolgende jaar was de toevloed overal zóó groot, dat de zalen dikwijls te klein waren om de belangstellende of nieuwsgierige massa te bevatten. Een van tweeën bleek dus spoedig: òf dat de verstandige bevolking van Groningen, die niets wilden weten van Nieuwenhuis' onzin, haar verstand spoedig verloren had, òf dat zij verstandig genoeg was om in te zien dat in dien onzin veel verborgen lag, wat alles behalve onverstandig was en zij dus goed deed zich daarvan op de hoogte te stellen. Zoo'n propagandareis, waarop men avond aan avond sprak en dikwijls debatteerde, ging gepaard met bizondere moeilijkheden. Immers dan was het 's avonds spreken, 's ochtends zorgen dat het blad Recht voor Allen verschijnen kon, waar ik geheel alleen voor stond, 's middags reizen om 's avonds weer klaar te zijn om te spreken. Meermalen stond ik daarbij bloot aan minder vriendelijke demonstraties van de zijde der bevolking, die veelal door de pers tegen mij werd opgezet. Verbindingen had ik toen nog niet en dan altijd strijdvaardig te zijn tegen allerlei personen, veelal dominees en onderwijzers, dat is indedaad een reuzentaak, die ik naar mijn meening alleen heb kunnen volbrengen, omdat ik mij onthield van alle alkoholische dranken, ook bier. Want zonder zich te buiten te gaan, drinkt men allicht in zulke omstandigheden meer dan noodig of wenschelijk is en dan is men 's ochtends niet zoo frisch. In het noorden kunnen ze stevig drinken en men had wel eens de gewoonte wat na te praten en dan werd het een onder-onsje, waaraan de spreker van den avond ook meedeed. Het hinderde mij wel om te spreken voor een vergadering, waar de hoorders allemaal een glaasje jenever of anderen drank voor zich hadden, maar wat eraan te doen? Niemand zou naar een vergadering gaan of hij had behalve zijn dubbeltje voor de vergadering ook een dubbeltje minstens bij zich om te verteren, want het fatsoen eischt tegenover den logementhouder om iets te verteren. Had ik mij daar nu vierkant tegen verzet, ik zou de menschen hebben weggejaagd. Ik deed dus anders, ik wees op deze verderfelijke gewoonte en onder de argumenten die krachtig meewerkten ter drankbestrijding, behoorde o.a. dit: arbeiders, weet ge wat gij doet, als gij een borrel drinkt? Gij verschaft daardoor het geld aan uw vijand, den staat, om ammunitie te koopen als gij straks in verzet komt om uw goed recht te eischen. Immers gij betaalt den accijns, die vloeit in de schatkist. Het is daarom plicht om geen enkelen borrel te drinken, want wie wil zoo dom zijn om zijn vijanden de ammunitie te bezorgen, waarmede men zichzelven zal laten doodschieten? Dit heeft gewerkt en het duurde niet lang of de glaasjes verdwenen. Zoo wist ik het zedelijk peil te verhoogen door aan mijn propaganda te verbinden een optreden tegen den verderfelijken drankduivel. En nu is het zoover gekomen dat als iemand eens een borrel zou willen nemen, hij zich schaamt dit te doen voor zijn kameraden. In geen enkel land heb ik de drankbestrijding in eenige beweging zoo hand in hand zien gaan met de socialistische als hier en het was altijd een eigenaardige bekentenis, die zeker niet ten nadeele van het socialisme kon strekken, wanneer men van een socialist, die zich misdroeg door b.v. dronken te zijn, zei: en het was nog al een socialist! Immers daardoor gaf de tegenpartij te kennen dat zij hoogere verwachtingen had van een socialist dan van iemand anders. Dat een katholiek, een orthodox protestant, een liberaal zich bedronk, och dat was niets, dat gebeurde elken dag, maar dat een socialist het deed, dat viel zoodanig op en werd zoo weinig verwacht, dat men niet kon nalaten er iets van te zeggen. Ik ben er altijd een beetje grootsch op, dat ik door eigen voorbeeld van den beginne af op onze socialistische arbeidersbeweging den stempel der onthouding heb gedrukt.
Een der oudste verbindingen had ik met v. Zinderen Bakker te Kortezwaag, een Werkliedenverbonder, die wist te bewerken dat de afdeeling Werkliedenverbond te Gorredijk zich omzette in een afdeeling van den sociaaldemokratischen bond. Zoo was de vaan van het socialisme ook op Frieslands bodem geplant.
Dat pionierswerk, dat wel is waar gepaard gaat met ontzettende moeite en waarbij men een taai geduld en een groote mate van kalmte moet bezitten, is bizonder vermoeiend en inspannend, maar gaat ook gepaard met veel oogenblikken van genot. Natuurlijk wordt daarvoor geëischt een onvoorwaardelijk geloof in de zaak die men voorstaat en tevens een groote mate van geestdrift, die niet wordt uitgedoofd, zelfs niet bij teleurstelling, verdachtmaking en bespotting. De jongeren onder ons hebben geen begrip van de groote moeilijkheden daaraan verbonden en zien daarop wel eens op ongepaste wijze van uit de hoogte neer en toch vergeten zij hoe dat ruwe werk eerst gedaan moet worden, wil men verder komen. Elke beweging doorloopt dezelfde fasen van ontwikkeling, zooals ze zeer juist zijn omschreven in het bekende:
(Eerst veracht men het, daarna bespot men het, daarna beschouwt men het en eindelijk past men het toe).
Wij verkeerden in de eerste periode. Men zweeg ons dood, de pers gaf geen verslagen van onze vergaderingen, men deed precies alsof wij er niet waren. Maar wij groeiden daartegen in. Duizenden stroomden naar onze vergaderingen en of men wilde of niet, men moest wel notitie van ons gaan nemen, de doodzwijgmethode was al te gek om volgehouden te kunnen worden. Nu volgde de periode van bespottelijk maken door de grootste onzinnigheden over ons en onze denkbeelden uit te kramen. Wij vervolgden onzen weg ondanks alles en daar wij bleven groeien, moest men iets anders uitdenken. Men ging ons vervolgen door ons voor de rechtbanken te slepen, meenende dat men een beginsel kon vernietigen door de voorgangers onschadelijk te maken. Nog had men zoo weinig uit de geschiedenis geleerd, dat men niet inzag hoe dom het was de martelaarskroon op iemands hoofd te plaatsen en hoe dus vervolgingen juist bijdroegen om een zaak te bevorderen. De verstandige raad van wijlen Gamaliël wordt tot op onze dagen van bovenaf nog maar zelden toegepast. Deze toch, raadsheer van het Sanhedrin te Jeruzalem, gaf zijn kollega's den raad om de leerlingen van Jezus, die voor deze rechtbank gebracht werden, maar los te laten en sprak bij die gelegenheid deze woorden: indien hun werk uit God is, vermogen wij er niets tegen en is het uit de menschen, dan zal het vanzelf wel verdwijnen, met andere woorden en overgezet in de taal van onzen tijd wil dit zeggen: indien een denkbeeld levensvatbaar is in zichzelf, dan vermogen wij er niets tegen en is het dat niet, dan zal het wel zijn natuurlijken dood sterven. Juist door de vervolging wordt de aandacht erop gevestigd en menigeen gaat de zaak nu eens onderzoeken om dan te bemerken dat zij zoo dwaas niet is als zij wordt voorgesteld. De gevaarlijkste periode is echter de laatste, men begint haar in de praktijk toe te passen, maar door haar te verknoeien, door de scherpe punten eraf te nemen, door haar aan te passen aan de bestaande verhoudingen. Ziet maar wat tegenwoordig al niet op de markt wordt gebracht als socialisme. Merkwaardig is dan ook de overeenstemming tusschen het christendom in den oudsten tijd met de sociaistische beweging onzer dagen. Dezelfde perioden doorliep het, totdat onder keizer Konstantijn het christendom werd verheven tot staatsgodsdienst, om het als karikatuur na te laten aan de menschheid. Maar al te waar was het woord van dien geloovige uit den ouden tijd, die naïf zei: toen de kerken van hout waren, was het christendom van goud, maar nu de kerken van goud zijn geworden, is het christendom van hout. Precies zoo dreigt het te gaan met het socialisme, dat bezig is te verloopen in staatssocialisme en alzoo de karikatuur te leveren van hetgeen het socialisme altijd was.
De eerste opmerkzaamheid werd op ons gevestigd, door de komst van eenige Fransche arbeiders tijdens de Internationale Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883. Deze toch, afgevaardigden der Fransche vakvereenigingen, die op staats- en gemeentekosten een bezoek aan die tentoonstelling brachten, maakten van die gelegenheid gebruik om in verbinding te komen met de Hollandsche arbeiders. Het komitee der Fransche arbeiders, dat in overleg trad met de voorgangers der sociaaldemokratische partij, belegde op 12 Augustus van dat jaar een openbare vergadering in Frascati, die op verzoek door mij werd gepresideerd. Den volgenden dag ontving het Centraal-Bestuur van het Werkliedenverbond de Fransche werklieden met een glas wijn. Ook onze lui namen daar deel aan en ten slotte werd onder toejuiching en met algemeene stemmen een motie aangenomen, die tot inhoud had: ‘de vergadering spreekt als haar overtuiging uit, dat de groepeering der werklieden moet strekken tot de vrijmaking der arbeidende klasse en tot de opheffing van het proletariaat’.
Kenschetsend voor den toenmaligen toestand is deze kleine bizonderheid, dat men op voorstel van den sociaaldemokraat Fortuijn tot slot de Marseillaise zong, wat beantwoord werd door het zingen van … het ‘Wien Neerlandsch bloed’ op voorstel der Franschen.
De Franschen, die de gasten waren zoowel van de sociaaldemokraten als van het Werkliedenverbond, wilden blijkbaar zich niet mengen in de geschillen tusschen die beide richtingen in de arbeidersbeweging, want deze tamme motie werd voorgesteld en aangenomen, nadat op de vergadering van den vorigen dag de volgende motie was aangenomen, die een socialistische strekking had:
Men vergete echter niet dat de Fransche delegatie lang niet alleen bestond uit socialisten.
De groote pers hield zich met de socialistische beweging bezig door van deze vergadering een uitvoerig verslag te geven.
Datzelfde jaar onderscheidde zich ook door een Internationaal Vrijdenkerskongres te Amsterdam, waaraan deel werd genomen door verschillende bekende personen zooals Ludwig Büchner, Charles Bradlaugh, Annie Besant, dr. César de Paepe, Eduard Anseele en anderen. Ik behoorde als vrijdenker mede tot de vereeniging De Dageraad, ja was zelfs lid van het hoofdbestuur. De sociaaldemokraten vormden in die vereeniging zoo niet de meerderheid, dan toch een belangrijke minderheid en zoo geschiedde het dat op dat kongres door mij een rede werd gehouden over den invloed van het christendom op de wereld. Wij maakten gebruik van de gelegenheid om een afzonderlijke vergadering te houden in Neerlands Werkman waar de Paepe en Anseele het woord voerden naast mij, om zoo propaganda te maken voor onze denkbeelden. Een en ander had veel succès en droeg ertoe bij om het socialisme steeds meer bekend te maken. Men kon aan allerlei teekenen zien, hoe de sociaaldemokratische partij meer en meer vat kreeg op de arbeiders en hoe zij bezig was het Werkliedenverbond, dat tot dien tijd eigenlijk beschouwd werd als de eenige werkliedenpartij, langzamerhand te overvleugelen. Vooral de pers deed al het mogelijke om ons te bestrijden en al de haat koncentreerde zich op mijn persoon, omdat men in mij den kwaden geest zag, die dit alles te weeg bracht. In dit opzicht was ik er ongelukkiger aan toe dan anderen, want terwijl in andere landen de haat verdeeld werd over verschillende personen, zooals in België b.v. tusschen César de Paepe, Hector Denis, Guillaume de Greef e.a. daalde in ons land alles neer op mijn hoofd en dit is feitelijk altijd zoo gebleven. Het regende geschriften en er bestaat feitelijk een heele literatuur van brochures tegen mij, waaronder zelfs geïllustreerde.
Reeds aanstonds had het optreden naar buiten ons in aanraking gebracht met de politie. Op 12 Februari 1882 zouden wij namelijk ons eerste kongres houden, dat vooraf zou worden gegaan door een groote openbare vergadering in de Vereeniging in de Warmoesstraat. Deze kon niet doorgaan door opzegging van het lokaal ten gevolge van pressie van de politie op den lokaalhouder. Men ging naar het café Staats in de Warmoesstraat, waar men gewoonlijk vergaderde. Vreedzaam zat men daar te wachten, maar de vergadering werd niet geopend. Eindelijk maakte de lokaalhouder bekend dat hij bezoek van de politie had gehad en hij liever de vergadering niet ten zijnent had. Hij zei wel niet dat de politie het verboden had - dat kan zij immers niet volgens de wet - maar de goede verstaander begreep hoe de zaak in elkaar zat. En dit gebeurde nadat de kommissaris van politie Stork ons persoonlijk betuigd had dat de politie er zich niet mede had bemoeid. Ten tweeden male werd men verjaagd, maar de vergadering ging pas uiteen, nadat zij een schrijven had gericht aan dien kommissaris van politie, om hem haar erkentelijkheid te betuigen voor zijn inmenging in de weigering tot vergaderen, daar zijn opvatting over het recht van vergaderen in ons land niet anders dan ten voordeele der socialistische beginselen kon zijn.
Deze heele historie gaf aanleiding tot een polemiek in het blad Het Paleis van Justitie, waarin ik mijn toevlucht had gezocht en gevonden om de zaak met den kommissaris van politie bloot te leggen. Het einde was dat de redaktie van dat blad na kennisneming van de ter zake dienende stukken, die gedeponeerd waren aan het politiebureau aan de Oude Brug, verklaarde dat uit de geziene procesverbalen ‘geenszins volgt, dat de politie in het algemeen van inmenging zich heeft onthouden’ onder bijvoeging dat het wenschelijk was ‘dat de bevoegde macht daarvan kennis neme’.
De kommissaris van politie was zoo verbolgen na deze nederlaag, dat hij zichzelf als ambtenaar geheel vergat door te schrijven ‘dat hij spoediger dan men wel verwachtte het “onthoud je dag” zou kunnen toeroepen aan een rustverstoorder, volksopruier en volksverblinder’. In een vlugschriftje: ‘Amsterdam's redding door de politie’, dat op groote schaal te Amsterdam werd verspreid, werd deze geheele zaak in een bespottelijk daglicht geplaatst en dit een en ander droeg er veel toe bij om het prestige der Amsterdamsche politie, dat nooit heel groot was, in de oogen van het publiek een geduchten knak te geven. Maar daartegenover staat dat de haat tegen de sociaaldemokraten er nu ook inzat bij de politie.
Nadat wij dus verjaagd waren, zooals ik daareven vertelde, gingen wij naar het Café Cosmopolite van onzen vriend P.J. Penning, waar wij hoofdzakelijk het programma bevestigden, dat van dien tijd het officieel programma der partij was en waar men besloot dat de Centrale Raad, die tot nu toe alleen bestaan had uit Amsterdammers, zou samengesteld worden uit leden van verschillende afdeelingen en gekozen door alle partijleden.
Dit programma was bijna geheel gelijkluidend met het bekende Duitsche programma van Gotha, alleen met dit onderscheid dat wij in de overwegingen er eene hadden opgenomen, die men niet vond in het Duitsche, te weten: ‘de sociaaldemokratische partij, van meening dat personen van beiderlei geslacht gelijke rechten en gelijke plichten moeten hebben, is besloten alle haar ten dienste staande middelen aan te wenden tot algeheele opheffing van de vrouw uit den staat van slavernij waarin zij verkeert’. In het onze mist men ook de oprichting van produktieve associaties met staatshulp onder demokratische kontrole van het arbeidende volk en enkele andere punten zooals: de stemmingsdag moet een feestdag zijn, algemeene en gelijke volksopvoeding door den staat (wij hadden in de plaats daarvan: algemeen en kosteloos verplicht onderwijs van staatswege, kosteloos onderwijs aan alle inrichtingen van onderwijs, scheiding tusschen kerk en staat), verklaring van den godsdienst tot privaatzaak en verbod van Zondagsarbeid.
Wanneer nu van sociaaldemokratische zijde gezegd wordt dat ons program totaal on-marxistisch is, dan geeft men daardoor dus te kennen, wat wij beweerd hebben, nl. dat ook de Duitsche partij gedurende 16 jaar door de leiders der sociaaldemokratische partij bedrogen is geworden, daar zij meende niet alleen een Marxistisch, maar zelfs een door Marx opgesteld program te hebben, terwijl later door een achterbaks gehouden brief van Marx gebleken is dat deze zich tegen het program van Gotha had verzet.
Ik was in die dagen tevens een ijverig medewerker aan het tijdschrift De Dageraad, zooals men reeds zien kan uit den tweeden jaargang, waarin ik onder mijn naam artikelen schreef zooals: Het bankroet van het liberalisme op staatkundig gebied, een voordracht ter herinnering van Lessing op diens honderdjarigen sterfdag of onder andere namen zooals een artikel over Spinoza door Criticus, de Modernen en Vrijdenkers door Philalethes. Ik kwam toen in aanraking met d'Ablaing van Giessenburg, dr. Hartogh Heys van Zouteveen, Gerritsen, dr. Frowein, die allen een rol speelden in de vrijdenkersbeweging.
Intusschen ik wenschte een goeden wetenschappelijken ondergrond te bezorgen aan de sociaaldemokratische partij en meende daartoe niet anders te kunnen doen dan door een populair uittreksel te maken uit het groote boek van Marx Das Kapital, dat in Januari 1881 verscheen met een opdracht aan Marx, ‘den onversaagden denker, den edelen strijder voor de rechten van het proletariaat’.
Nu is het een eigenaardig verschijnsel onder de toongevers der sociaaldemokratie, dat zoodra men sociaaldemokraat wordt, als 't ware de heilige geest over iemand wordt uitgestort. Men is ‘wetenschappelijk’, een ‘wackerer Kampfgenosse’, enz. enz. Ook ik genoot eenmaal de eer een plaats onder de heiligen der partij van het internationaal socialisme in te nemen. Maar niet zoodra verandert men of plotseling verliest men al die eigenschappen van voorheen. Zoo was ik ook weldra een ‘gevallen engel’, toen het bleek dat ik niet door dik en dun meeging met de partijleiders. Nu ik anarchist ben geworden, ben ik op eens een weetniet, een onverlaat en elk sociaaldemokratisch jongetje meent het recht te hebben mij hoogstens met een schamper medelijden te beschouwen.
Met dit boekje, deze bewerking van Marx ondervond ik dit later op allergrappigste wijze. In de Nieuwe Tijd van 1896, dus nadat ik van standpunt veranderd was, kwam zekere meneer Saks vertellen dat ik niets begrepen had van de waardeleer van Marx en dat het heele werkje Kapitaal en Arbeid het voldingend bewijs daarvoor leverde.
Maar wat was het geval? Het jonge mensch dat zoo schreef, wist niet hoe leelijk hij er met al zijn wijsheid was ingeloopen. Toen ik nl. met die bewerking bezig was en de zekerheid wilde hebben of het mij gelukt was een werk, dat zoo moeilijk begrepen kan worden als dat van Marx, wat den inhoud betrof, goed te hebben weergegeven, verzocht ik aan Marx, die evenals Engels Nederlandsch las, de proeven door te zien en na dit gedaan te hebben, zond hij mij het volgende briefje:
‘Mijn lang stilzwijgen vond daarin zijn oorzaak, dat ik met mijn antwoord op uw schrijven van 6 Januari tegelijkertijd een overzicht wilde geven van de veranderingen, die gij bij een eventueele tweede editie van Kapitaal en Arbeid zoudt kunnen aanbrengen. Ten gevolge van huiselijke omstandigheden, niet voorzienen arbeid en andere zaken, ben ik daarmede nog niet klaar en schrijf ik u dezen voorloopig zonder die bijlage, daar een voortgezet stilzwijgen door u zou kunnen worden misververstaan. De veranderingen, die mij noodig toeschijnen, betreffen détails; de hoofdzaak, de geest van de zaak is gegeven. Ik dank u voor de vriendelijke opdracht, daar gij daardoor persoonlijk den handschoen hebt toegeworpen aan de burgerlijke antagonisten’.
(Ik kursiveer de woorden, waar het op aankomt).
Is het voor zoo'n jong mensch, die met zooveel inbeelding en verwaandheid optreedt, niet om van schaamte in den hoek te kruipen, als men een ander onkunde wil verwijten en zelf in zijn onkunde zoo op de kaak wordt gesteld? Want men zou van tweeën één moeten aannemen: òf dat Marx zichzelf niet begrepen heeft en de inlichting van dat jonge mensch behoefde, òf dat hij niet in staat was een uittreksel uit zijn eigen werk te beoordeelen.
Het is overigens met de echte Marxvereerders al even erg gesteld als met de bijbelgeloovigen. Geen letter, geen streepje mag veranderd worden, wil men geen heiligschennis plegen. Johann Most verhaalt hierover in zijn Gedenkschriften een aardigheid. Ook deze had een uittreksel uit Marx' werk gemaakt tijdens zijn gevangenschap te Zwickau. Bij een bezoek aan Liebknecht tijdens diens verblijf in Hubertusburg, waar hij met Bebel wegens hoogverraad tot twee jaar vestingstraf was veroordeeld, vertelde Most hoe hij zoo'n populair uittreksel gemaakt had. Liebknecht grijnslachte, alsof hij zeggen wilde: je bent gek. Hij hapte toen naar lucht, voordat hij zei: ‘Een uittreksel uit Marx' “Kapital” - ondenkbaar! Uit dit werk kan geen uittreksel gemaakt worden, het bevat geen enkel overbodig woord - elke syllabe, die weggelaten wordt, is een verminking van het werk’. Geen wonder dat Most aan dit verhaal de opmerking vastknoopt: ‘die Liebknecht is erger dan een godsdienst-zeloot’!
Men ziet hieruit dat het lettergeloof niet alleen een eigenschap is, die bij geloovigen wordt gevonden.
Niet lang daarna stierf Karl Marx, namelijk op 14 Maart 1883 en ik bracht hem mijn hulde en afscheidsgroet in Recht voor Allen[9] en in het tijdschrift de Dageraad een In Memoriam (ter zijner herinnering) dat een korte biografie van hem bevat. Van de wijze waarop men dikwijls levensbeschrijvingen bijeenflanst, gaf ik in dat artikel een treffend voorbeeld.
Mr. A. Kerdijk, een der intellektueelen die zich veel bemoeidemet de sociale kwestie, schreef een levensbeschrijving van Marx in de Mannen van beteekenis. Nu eens noemt hij daarin Marx een ‘zeldzaam begaafd man, wiens streven en werken hij oprecht betreurt, maar wiens beteekenis niet valt te miskennen’, dan is hij de steller van het Kommunisten-manifest, dat ‘de taal is van een gewetenloos opruier’. Nu eens verneemt men dat ‘de revolutionaire Duitsche arbeidersbeweging voorgangers bezit, die nog iets anders zijn dan doldriftige dwepers en holle phrasenmakers’, dan weer dat Marx niet ‘afgeschrikt wordt door een vervalsching van de geschiedkundige waarheid, die met het ambt van hoogepriester eener nieuwe heilsverkondiging kwalijk te rijmen is’, of dat hij ‘koel berekenend de zorg voor zijn persoonlijke veiligheid zelden of nooit uit het oog verliest en zich slechts daar vertoont waar geen gevaar is te wachten’.
Ziethier welk een gemeene streek deze Kerdijk tegenover Marx had uitgehaald. Marx schreef mij persoonlijk over deze zoogenaamde biografie: ‘de vervaardiger van de Mannen van beteekenis, schoolinspekteur or something of that sort (of iets dergelijks) had zich per brief tot mij gewend, om bouwstoffen te verkrijgen voor zijn levensbeschrijving van mij, zijn uitgever buitendien had hij gelast zich te wenden tot mijn zwager … opdat deze mij zou bewegen aan dat verzoek gehoor te geven, daar ik het meestal afwijs. Die heer schreef mij, dat hij mijn beginselen niet deelt, maar het belang ervan erkent met verklaring van achting, enz. Datzelfde individu had later de onbeschaamdheid om in zijn brochure een lasterlijk fabriekaat van den beruchten Pruisischen politiespion Stieber op te nemen, verder - waarschijnlijk onder inspiratie van een katheder-socialist uit Bonn - mij opzettelijke vervalsching van citaten toe te schrijven, waarbij de “Ehrenmann” zich de moeite niet gegeven heeft om mijn polemiek tegen den waardigen Brentano zelf in den “Volksstaat” na te lezen, waar hij gezien zou hebben, dat Brentano, die mij oorspronkelijk in “Concordia” (een fabriekantenblad) van “formeele en materieele vervalsching” beschuldigde, er zich later van af maakte met de leugen, dat hij het anders bedoeld had, enz. Een Hollandsch blad wilde mij tot tuchtiging van den “schoolinspekteur” zijn kolommen openen, maar principieel antwoord ik niet op zulke steken van ongedierte. Zelfs in Londen heb ik nooit de minste notitie genomen van dergelijk literarisch gekef. Had ik anders gehandeld, ik zou het beste deel van mijn tijd hebben verdaan met berichten van Moskou tot Kalifornië. Toen ik jonger was, deed ik zulks menigmaal, maar de meerdere leeftijd brengt in zooverre wijsheid, dat men nuttelooze krachtverspilling vermijdt’.
Het behoeft zeker geen vermelding, dat nadat ik deze ontmaskering bekend had gemaakt, mr. Kerdijk mij nooit meer heeft aangezien of gegroet, ofschoon wij elkander zeer goed kenden.
Zoo is het overigens met bijna allen gegaan, die met mij in de beweging opdaagden, al verschilde hun richting van de mijne. Persoonlijke ervaringen van min edelen aard vervreemdden mij van zoo wat allen. Over prof. Pekelharing en mr. Goeman Borgesius had ik het reeds, maar ook met anderen ging het evenzoo. Verschillende malen schreef ik artikelen in de Vragen des Tijds, het tijdschrift van mr. van Houten, mr. Veegens, mr. Goeman Borgesius, mr. Kerdijk en prof. Pekelharing. Zoo een artikel over Kapitalisme en Socialisme naar aanleiding van Schäffle's groote werk Bau und Leben des socialen Körpers en in 't bizonder over het derde deel dat handelde over Kapitalisme en Socialisme, dat wel een plaats kreeg maar voorzien van een noot, waarin de redaktie verklaarde dat ‘dit pleidooi voor het socialisme in geenen deele hare meening uitdrukte’, alsof een redaktie gecenseerd wordt het eens te zijn met de strekking van alle artikelen die zij opneemt! Zoo een artikel over Internationale Arbeidswetgeving. Zoo een artikel over de Weelde naar aanleiding van het lijvige werk van Baudrillart Histoire du luxe privé et public depuis l'antiquité jusqu'à nos jours in 4 dikke deelen.
Plotseling werd mij zonder bepaalde reden de deur gewezen door de redaktie. Volgens mij bestond deze in mijn steeds sterker optreden voor het socialisme en de fatsoenlijke redaktie wilde voor geen geld ter wereld vereenzelvigd worden met zoo'n socialist! Ik had een artikel ingezonden over de Iersche landvraag, dat later geplaatst is in het te Gent verschijnende Nederlandsch museum, onder redaktie van prof. Heremans, in welk tijdschrift ik meerdere gastvrijheid heb genoten, o.a. voor een artikel waarin ik het bij de verschijning verbazenden opgang makende werk van Henri George Vooruitgang en Armoede besprak. Het heette volgens de redaktie van de Vragen des Tijds, dat zulke artikelen ‘wetenschappelijk niet te verdedigen’ waren, maar de eigenlijke reden der weigering was, dat daarin een pleidooi geleverd werd voor gemeenschappelijk grondeigendom, welk standpunt toch zeker wel wetenschappelijk te verdedigen zal zijn, ten minste het wordt o.a. behalve door socialistische schrijvers ook ingenomen door bekende koryfeën der wetenschap zooals Stuart Mill, Herbert Spencer, Emile de Laveleye, Schäffle. Ik schreef dan ook aan de redaktie, dat ‘wij de voldoening zullen smaken, dat over 20 à 25 jaar ons standpunt erkend zal worden en men met verbazing zal hooren, hoe het in dezen tijd (1882) werd beschouwd door sommigen als niet ‘wetenschappelijk te verdedigen’.
Gedachtig aan de leer dat men een mensch altijd den tijd moet laten om zich te beteren, waagde ik nog eenmaal een poging door een nieuw artikel te zenden naar aanleiding van een artikel over Sociale rente van prof. Cort van der Linden onder den titel: Een bijdrage over de verhouding tusschen kapitaal en arbeid. In een begeleidend schrijven verzocht ik vriendelijk, dat als men het socialisme als zoodanig per se onwetenschappelijk achtte, men dit liever eerlijk en rondweg moest verklaren en mij het artikel ongelezen terug moest sturen. Maar neen, dit deed men niet, de heeren namen den schijn aan den inhoud te keuren, echter ‘onder protest tegen bijoogmerken’ weigerde de redaktie de opneming omdat mijn ‘redeneering steunde op een ongeoorloofde en onwetenschappelijke vervalsching van de beteekenis van verschillende oeconomische uitdrukkingen’ en ik ‘zulke enormiteiten opdischte over het kapitaal, wier onhoudbaarheid zoowel aan practisch als aan wetenschappelijk ontwikkelde personen van elke kleur terstond in het oog moet vallen’. Later is dat artikel, vermeerderd met een ander dat ik toen natuurlijk niet meer inzond, in boekvorm verschenen onder den titel: Het kommunisme en de officieele wetenschap, Een weer- en verweerschrift met Inleiding over de houding van de Vragen des Tijds. In die inleiding aanvaardde ik het verwijt, dat ik enormiteiten opdischte, want dit woord komt van norma, regel en een voorzetsel e, uit of buiten, dus iets wat buiten den regel gaat. Nu dat is zoo, de socialistische opvatting van het woord kapitaal gaat buiten den regel der toongevende ekonomen en is dus in hun oogen een enormiteit. Eigenaardig dat die enormiteit gedeeld wordt door zoo wat alle socialisten en dus dat hieruit blijkt, hoe wel degelijk de weigering plaats had om den socialistischen inhoud.
Juist had in die dagen Vollmar uit Duitschland een voordracht gehouden te 's Gravenhage en te Amsterdam. Deze logeerde natuurlijk bij mij, maar hoe werd hij verrast door een briefje van mr. van Houten, waarin deze hem uitnoodigde tot een lunch bij hem, daar hij zich waarschijnlijk in het Hollandsche milieu waarin hij verzeild was, niet goed thuis zou gevoelen, terwijl hij genoemd werd een ‘man van wetenschappelijke vorming’. Die brutaliteit was al te grof en hij kreeg hierop een gepeperd antwoord van Vollmar, dat hem zeker nog wel zal heugen. Welnu die Vollmar, man van wetenschappelijke vorming, debiteerde dezelfde enormiteiten.
Hoe moeilijk het is, om het post (nadat) en propter (omdat) te bewijzen, daarvan gaf ik in die inleiding een voorbeeld: mr. Veegens schreef jaarlijks in de Vragen des Tijds een politiek artikel, waarin hij onbeschroomd en flink de toestanden en de genomen beslissingen in de Tweede Kamer ontleedde. Eenige jaren achtereen geschiedde dit. Mr. Veegens wordt griffier der kamer op een traktement van ƒ 4500.-. Nooit meer verscheen zoo'n geharnast artikel. Wanneer ik nu zeg, dat hij zijn pen verkocht heeft voor ƒ 4500.-, dan beschuldigen velen mij van verdachtmaking en toch al is het omdat (propter) niet met beslistheid te bewijzen, de aandachtige waarnemer merkt toch het verband op en dan bestaat er voor hem maar al te veel reden, om uit het post te besluiten tot het propter.
Behoeft het nog betoog dat sints dien tijd mr. Veegens, met wien ik goed bekend was, mij niet meer aanzag?
Zoo vervreemdden zich langzamerhand allen, met wie ik vroeger wel in betrekking stond, ja met wie ik op min of meer vriendschappelijken voet leefde. En toch toen ik later in de gevangenis zat, werd er terecht in Recht voor Allen op gewezen, hoe de meeste leden van het Comité voor Algemeen Stemrecht langzamerhand in het eergestoelte kwamen te zitten, terwijl ik alleen in de gevangenis terecht kwam, zonder dat die medeleden krachtig partij voor mij kozen. Later bleek het nog sterker dat de radikalerigheid den heeren geen windeieren heeft gelegd. Immers mr. van Houten werd minister, mr. Goeman Borgesius werd minister, mr. Veegens werd minister, mr. Kerdijk had minister kunnen worden, mr. Mouton werd wethouder te 's Hage. In alle gevallen wanneer ik een fout begin, dan geschiedde dit omdat ik te eerlijk uitkwam voor mijn meening en de ‘strevers’ ontmaskerde, dus niet uit gebrek aan waarheidszin, maar uit te groote waarheidsliefde.
De beweging voor Algemeen Kiesrecht groeide eigenlijk tegelijkertijd met de onze op, want in een land waar niet iedereen kiezer was, moest het ijveren voor meer aandeel van het volk in de zaken des lands een allereerste vereischte zijn. Buitendien aan die beweging deden nog andere personen mede, die zich niet aansloten bij de sociaaldemokraten, want het lidmaatschap van Algemeen Stemrecht was altijd fatsoenlijker dan dat van den sociaaldemokratischen bond, ja als praktische eisch werd dit meer en meer de spil waar alles om draaide.
Op het kongres te Utrecht in het jaar 1882, waar de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht tot stand kwam, botsten de twee stroomingen, die van het Werkliedenverbond en die van den sociaaldemokratischen Bond, op elkander, de eerste aangevoerd door Heldt, die samenwerking mogelijk achtte met personen die het kiesrecht alleen wilden uitbreiden zonder het algemeen te maken en de tweede door mij, die de vereeniging wilde maken tot zulk eene, waarin alleen plaats was voor besliste voorstanders van algemeen kiesrecht. Mijn formule werd ten slotte aangenomen met 25 tegen 23 stemmen.
Reeds in 1880 lieten H. Gerhard en mijn persoon met zich sollen als kandidaten voor gemeenteraad en kamer, terwijl alle anderen zich terugtrokken omdat er bij het beperkt kiesrecht toch geen kans was gekozen te worden. Onder voorzitterschap van Heldt werd een vergadering gehouden, waaraan deel werd genomen door het Werkliedenverbond, den Soc. dem. bond en de vereeniging Algemeen Kies- en Stemrecht (de Vereeniging, nog niet de Bond die pas in 1882 opgericht werd) en waar men als protestkandidaten stelde mijn persoon voor de Tweede Kamer en H. Gerhard voor den Gemeenteraad. Wij kregen respektievelijk 5 en 12 stemmen. Het was niet veel, maar had toch tot uitwerking dat de geheele pers zich bezig ging houden met het algemeen kiesrecht.
De beweging voor algemeen kiesrecht groeide zeer spoedig aan en reeds in 1883 scheen de regeering den angst om 't hart te slaan en de toenmalige minister Heemskerk stelde zich zoo bespottelijk aan, dat hij zich belachelijk maakte in de oogen van de geheele wereld. Bij de opening der kamers in de maand September was een vergadering aangekondigd te 's Gravenhage en op den dag der opening hadden de Haagsche socialisten een betooging op touw gezet voor algemeen kiesrecht. Op verschillende punten der stad, waar de plechtige stoet met den koning in zijn statiekoets voorbijging, stonden personen die allen een strook papier bij zich hadden, waarop met groote vette letters gedrukt stond: Algemeen Stemrecht en zoodra het rijtuig des konings voorbijging, wikkelde men die los om haar in de hoogte te houden, ten einde den koning op de hoogte te stellen van den wensch des volks. Er was een vreeselijke agitatie in de stad. De minister was zoo zenuwachtig dat hij reeds in de vroegte, omstreeks 7 uur, naar het gebouw der kamer ging om te onderzoeken of er geen dynamiet was neergelegd in de kelders! Maar de bespottelijkste vertooning leverde de openbare tribune der kamer op. Deze was heel klein en in den regel maakten de menschen reeds vroeg queue om daar een plaatsje te veroveren. Eindelijk werd de deur geopend en de eersten, die geduldig uren lang hadden staan te wachten, vernamen van den bode dat de tribune vol was. Hoe nu? En er was niemand binnengegaan! Een levendig protest volgde. Later werd het opgehelderd. De slimme minister had in zijn vrees weesmeisjes langs een anderen weg doen binnenbrengen en de verbaasde kamerleden zagen de tribune bezet met - weesmeisjes. Dit tafreel is vereeuwigd door een plaatje in Uilenspiegel en Recht voor Allen had een artikel: De Nederlandsche Staat gered door weesmeisjes! Nederland doet in dit opzicht niet onder voor Rome, want is die stad eenmaal gered door de ganzen van het Kapitool, Nederland had zijn redding te danken aan de ‘Gänzchen’ (gansjes) uit het Weeshuis te 's Gravenhage. Zoo sterk was de angst dat reeds vroegtijdig patrouilles naar de stations waren gezonden, waar men de aankomst verwachtte van Amsterdamsche en Rotterdamsche partijgenooten, terwijl de kavallerie gekonsigneerd was in de kazerne.
De openbare vergadering, die ter bespreking van de troonrede werd gehouden, was stampvol en ten slotte nam men een motie aan om te protesteeren tegen het uitsluiten van 7/8 der mannelijke ingezetenen van het kiesrecht, waardoor de grondwet tot een leugen werd gemaakt, waar deze zegt dat de Staten-Generaal het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen. Eigenaardig dat de heeren voorstanders van algemeen kiesrecht steeds bij zulke gelegenheden schitterden door afwezigheid. Als overal liet men de agitatie over aan de arbeiders en de heeren vertoonen zich pas op de vlakte, zoodra er in den vorm van kamerzetels kans bestaat om een plaats in de kamer te veroveren.
Er was terzelfder tijd in Europa, vooral onder de geestdriftvolle leiding van mevrouw Butler in Engeland, een groote beweging op touw gezet tegen de reglementeering der prostitutie, waardoor het houden van publieke huizen van staatswege werd erkend als een bedrijf gelijk anderen en waarvan de staat zelfs inkomsten trok. In Nederland maakte zich daar bizonder warm voor de orthodoxe predikant H. Pierson te Zetten, direkteur der Heldring-gestichten voor gevallen meisjes, enz., een uitstekend spreker en een geduchte werkkracht, die den moed had vrij wel alleen op te komen tegen de officieele medische wetenschap, wier dienaren de reglementeering hielden voor een soort veiligheidsklep der maatschappij, om haar te behoeden voor algeheele syphilisatie. Hij ging het land afreizen om overal propaganda te maken tegen de reglementeering, die toen algemeen was. Op een dier vergaderingen te 's Hage, waar hij zijn zaak bepleitte met al de welsprekendheid waarover hij beschikte, kwam ik in debat en trad hij heftig op tegen de demoraliseerende keuring, waaraan publieke vrouwen blootstonden, ik ging hierin met hem mede, als mijn meening te kennen gevende dat de voorstanders daarvan dan ook moesten goedkeuren een keuring van elken man, die een publiek huis bezocht, wat de heer Pierson mij toegaf, en verder betoogde ik dat de heer Pierson, hoe verdienstelijk zijn werk ook was, niet genoeg doordrong tot den wortel van het kwaad, want waar door Duparent Chatelet en anderen voldingend bewezen was dat de armoede de hoofdoorzaak was van de prostitutie, daar moest de heer Pierson mede den strijd aanbinden tot opheffing der armoede en deze kan niet met goed gevolg geschieden zonder in socialistisch vaarwater te geraken. De heer Pierson was dit niet met mij eens, maar voegde mij toe: daargelaten of gij al dan niet gelijk hebt, gij kunt uw doel ook niet bereiken zoolang de reglementeering bestaat, ik weet heel goed dat onze wegen ter bestrijding van de prostitutie uiteenloopen, daar ik mijn verwachtingen vastknoop aan het geloof en gij aan het socialisme, maar voorloopig kunnen wij best samengaan, want de reglementeering is het schild wat èn voor mij èn voor u wordt voorgehouden en zoolang dit er voor is, kunnen wij ons doel niet bereiken. Dit argument was juist en daar ik altijd de gewoonte heb gehad, om als iemand mij met logische argumenten overtuigde, daarvoor te zwichten, gaf ik mij gevangen en sloot ik mij aan bij zijn vereeniging.
Nu zou er in 1883 een Internationaal kongres tegen de gereglementeerde ontucht worden gehouden te 's Gravenhage en daar men liefst in het voorbereidingskomitee mannen en vrouwen had van uiteenloopende richting, om zoo aan het kongres een zooveel mogelijk algemeen karakter te geven, werd ik uitgenoodigd om mede deel uit te maken van de regelingskommissie. Ik nam die uitnoodiging aan en kwam daardoor in aanraking met allerlei Haagsche geloovige aristokraten, die het socialisme verafschuwden als de pest. Dat kongres viel tezamen met de opening der Staten-Generaal, die zooals wij daareven opmerkten zulk een geweldige agitatie in de stad te weeg bracht. Het was dan ook een eigenaardige positie, want in die regelingskommissie zat naast mij de hoofdkommissaris van politie, de heer van Schermbeek en deze had bepaald last van bovenaf, om mij bij de minste rustverstoring te arresteeren. Het eene lid der kommissie dus, dat beoogde het andere in arrest te nemen! De opening van het kongres had plaats in de schoone Trèveszaal, door den minister van Waterstaat daarvoor afgestaan, met een rede van den bekenden ekonoom Emile de Laveleye, gevolgd door een geestige rede van den heer H. Pierson en een geestdriftvol woord van mevrouw Butler, de ziel dier beweging. Op een groote openbare vergadering in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen werd onder andere sprekers, zooals Humbert van Neuchatel, Paynot uit Brussel, Pierson uit Zetten, den burgemeester van Colmar, mevrouw Butler en den advokaat Splingard uit Brussel ook door mij een rede in het Fransch gehouden. Toen ik de prostitutievraag in den hartader aantastte door de reglementeering voor te stellen als een der onderdeelen van de onderdrukking en minderwaardigheid, waaraan de vrouw in den tegenwoordigen staat was blootgesteld en in 't algemeen alle zwakken, toen ik aantoonde hoe de prostitutie maar al te vaak het supplement was voor een tekort betaald loon en de armoede aanwees als de hoofdoorzaak der prostitutie, toen bemerkte men reeds den onwil van een groot deel der vergadering, want de gegoeden wilden daar niet van hooren. Men ziet hier alweer, zoodra de rijken iets bemerken van de sociale zijde eener kwestie - en dat is er toch de ziel van - de vrees hun om 't hart slaat. De heer Pierson maakte zich tot hun tolk door tegen die bewering te protesteeren en wilde er niets van weten om de armoede de hoofdoorzaak te noemen van de prostitutie en het viel hem leelijk tegen toen verschillende stemmen als van mevr. Butler uit Engeland, mevrouw Lesser-Kiessling uit Duitschland en mevrouw Morsier uit Parijs hem onderbraken door te zeggen, dat dit in hun respektieve landen wel het geval was. Tot eer van mevr. Butler moeten wij zeggen, dat zij na afloop der vergadering naar mij toekwam en tot ergernis van de vele vroome broeders en zusters uit 's Hage, die rijkelijk vertegenwoordigd waren in die vergadering, mij de hand drukte om haar sympathie uit te spreken met de woorden door mij aldaar gesproken. Nog hoor ik het haar vrij luid zeggen: meneer, ik ben christinne, maar ik ben het in dit opzicht geheel met u eens!
Wij hielden ook een afzonderlijke vergadering ter bespreking van dit vraagstuk met mevr. Lesser-Kiessling uit Wiesbaden als spreekster naast mij, een vergadering die schitterend slaagde en toonde hoe ook de arbeiders, wier kinderen het materiaal voor de prostitutie leveren, zich wel degelijk voor dit vraagstuk interesseerden.
De propaganda voor het socialisme werd in 1882 sterk bevorderd door een adres van mij aan den Haagschen Gemeenteraad, waarin ik verzocht een post op de begrooting uit te trekken tot het verstrekken van voedsel aan de schoolkinderen en ik beriep er mij op, dat waar de noodige leermiddelen kosteloos verschaft werden op de scholen voor on- en minvermogenden, het eerste en noodigste vergeten was nl. voedsel. Zonder voeding geen opvoeding. Kosteloos onderwijs zonder den kost is half werk.
Men kan zich nu moeilijk meer voorstellen hoe dat voorstel begroetwerd. Meer en meer maakte men mij voor gek uit en niet onduidelijk gaf men te kennen dat mijn plaats eigenlijk was in Meerenberg, het bekende Krankzinnigengesticht. Het regende in de bladen artikelen over dit onzinnige voorstel, zooals: de kok in school, enz. Om advies gezonden aan de hoofden der scholen adviseerden deze eenparig ertegen en de meesten met de opmerking, dat het onnoodig was, daar de kinderen voldoende gevoed waren en met een bestrijding uit pedagogisch oogpunt, daar dit niet anders kon uitwerken dan zorgeloosheid aan de zijde der ouders.
Als men weet dat nu schoolvoeding, ook door de onderwijzers, vrij algemeen wordt toegepast en als leermiddel uitstekend wordt geacht, moet men van achteren beschouwd lachen over de bekrompenheid der menschen, die niet konden inzien dat als de maag niet gevoed werd, de hersenen niet goed konden werken. Ik was dus de vader van het denkbeeld der schoolvoeding hier te lande, maar natuurlijk wil men dat nu niet weten en het gaat mij eigenlijk niet veel aan, daar de hoofdzaak van mijn streven vervuld is, nl. dat het arme schoolkind gevoed en gekleed wordt altijd met dien verstande dat nog lang niet aan alle redelijke eischen voldaan wordt, dat pas de eerste schrede op dezen weg is gezet.
Door toetreding tot de vereeniging Volksonderwijs in grooten getale wisten wij het door te drijven dat een voorstel van die strekking voor de jaarvergadering op den beschrijvingsbrief werd gezet namens de afdeeling 's Gravenhage, maar de heeren, die zulke vereenigingen in den regel beschouwen als een soort van privaatliefhebberij, als een klubje, waren zoo boos dat het bestuur aftrad en al de heeren met pelsjassen na een geanimeerde vergadering, waar het bleek dat de arbeiders de heeren flink konden staan in argumentatie, als leden der vereeniging bedankten. Het hoofdbestuur zag dit met leede oogen en gedoogde dat er een tweede afdeeling naast de bestaande werd opgericht, zoodat men voortaan te 's Hage een ‘heeren’- en een ‘arbeiders’ afdeeling kreeg van Volksonderwijs. Op de jaarvergadering werden wij natuurlijk glansrijk verslagen, de heeren wilden niets weten van de voeding op school. Nu zij en hun kinderen hadden er geen behoefte aan, maar later waren zij het juist, die deze zaak ter hand namen om toch een blijk te geven van hun liefde voor het volk.
In dien tijd had ik ook een bekeeringspoging te doorstaan.
Ik hield maandelijks voordrachten in het gebouw der Loge en in de week na eene dezer kreeg ik bezoek van een toen ter tijd zeer bekende figuur, den straatprediker Esser, oud-resident van Nederlandsch Indië, een man dien men de eer moet geven dat hij een geloovige was van den echten stempel. Hij was het die zich blootstelde aan de bespotting des volks, als hij 's avonds het evangelie stond te verkondigen op de Groenmarkt te 's Gravenhage en wie de meesterlijke straatpreek van Multatuli gelezen heeft, waarin onze straatprediker naar het leven geteekend wordt, die zal begrijpen dat er moed toe behoorde om zoo op te treden en ondanks alle bespotting en scheldwoorden steeds met zijn werk voort te gaan. Met een bundel traktaatjes onder den arm kwam hij bij mij en met de woorden: wel, meneer Nieuwenhuis, mag ik u eens komen bezoeken? trad hij mijn kamer binnen.
Mijn antwoord luidde: zeker, meneer Esser, waarom niet?
En toen ontstond tusschen ons het volgende gesprek:
Esser. Ik heb uw voordrachten wel eens bijgewoond en ik geloof dat u het eerlijk en goed meent, maar gij zijt op een dwaalweg en nu zou het zooveel waard zijn, als het mij gelukte om u ook te maken tot een arbeider in den wijngaard des Heeren. Och, meneer Nieuwenhuis, u moet diep ongelukkig zijn en ik wou zoo graag dat u gelukkig zoudt zijn door te deelen in de genade, waardoor gij alleen in staat zijt gelukkig te worden.
Ik. U vergist zich als u meent dat ik ongelukkig ben. Ik gevoel mij minstens even best bij mijn ongeloof als u bij uw geloof. En mijn werken voor de menschheid verschaft mij een taak die wel moeilijk is maar toch ruimschoots in staat stelt gelukkig te zijn.
Esser. Och, meneer Nieuwenhuis, al die ongeloofstheorieën zijn zoo hol en voldoen zoo weinig. Maar dat alles is reeds voorspeld in de profetiën van Ezechiël en van Daniël en in de Openbaring. Eerst moet de Antichrist komen om zijn verderfelijk werk te volbrengen onder de menschen en pas daarna kan de Christus komen in al zijn heerlijkheid. Het ongeloof van den hedendaagschen tijd, dat gij en de uwen verkondigt, is dus de voorbode van de komst des Messias.
Ik. Maar dan mag u wel blij zijn, dat wij er zijn!
Esser. Hoe bedoelt u dat?
Ik. Wel, als wij er niet waren, dan zou het langer duren voordat uw Christus in zijn heerlijkheid kon komen. Wij zijn dus nuttig voor die komst en evengoed middelen in de hand van uw God als gij en de uwen.
Esser. Ja, maar ik zou zoo graag zien dat u daaraan niet meedeed.
Ik. Ik kan niet anders dan naar mijn overtuiging werken en vergeet niet dat ik met mijn ongeloof toch even goed een werktuig ben in de hand Gods als gij en wij elkaar toch eigenlijk niets te verwijten hebben. Als wij niet voorafgingen, kwaamt gij nooit aan de beurt.
Esser. Zoo is het niet bedoeld.
Ik. Maar zoo zegt gij het toch.
Nog een beetje schermutseling met woorden en hij zei: mag ik dit pakje met blaadjes bij u laten, misschien dat gij al lezende tot het geloof zult terugkeeren. Mag ik voor u bidden?
Ik antwoordde: wel zeker, als u daar lust in heeft, daar heb ik geen last van.
Gelukkig dat hij mij zoo'n gebed spaarde, want ik hoorde later dat hij bij zijn bezoeken meermalen op de knieën ging liggen om dan hardop met den delinkwent zoo'n gebed te doen.
Zoo scheidden wij van elkander, maar toch zal ik den man nooit vergeten omdat hij niets aanstellerig was noch opdringerig en den indruk gaf geheel te meenen wat hij zei en deed. En voor zulke menschen heb ik altijd het diepste respekt gehad, welke meening zij er ook op nahielden. Veel van dat soort heeft men er niet, maar hij was er een van en daarom is er ook bepaald kracht van hem uitgegaan. Natuurlijk werd hij weinig begrepen en de menschen zeiden veelal: hij is een dweeper of hij is gek, maar de gekheid van dezen dweeper, die zich moeite getroostte om zieltjes te winnen voor zijn geloof, deed weldadiger aan dan de wijsheid van zoovele anderen, die stil thuis bleven zitten zonder iets te doen voor hunne medemenschen.
Onder de geschriften van die eerste periode behoorde ook De Fransche Burgeroorlog van het jaar 1871, waarin ik een verhaal van de kommune gaf en een verklaring van de daden dier mannen, die evenmin engelen waren als anderen, maar toch niet den haat en de laster verdienden, waaronder hun nagedachtenis nog lijdt, uitgemaakt als ze worden door de officieele geschiedschrijvers voor een bende misdadigers, die er plezier in hadden om te vernielen en te plunderen.
Dit boekje heeft goed gewerkt om vooroordeelen weg te nemen en onder de onzen meer bekendheid te verschaffen met een beweging, die een der belangrijkste gebeurtenissen geacht kan worden in de geschiedenis der arbeidersbeweging.
Ook hield ik mede ten doop de in die dagen opgerichte tijdschriften de Neue Zeit, Revue Socialiste, Société nouvelle, waarin ik als medewerker jarenlang een plaats vond voor verschillende bijdragen van mijn hand. Zoo gaf ik een uitvoerig artikel in het Jahrbuch für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik over een toen ter tijde epoque makend werk Die Phänomenologie des sittlichen Bewusstseins van den wijsgeer Eduard von Hartmann, en het boek van mr. Levy over de Kathedersocialisten.
Afzonderlijke melding moet nog gemaakt worden van een boekje, door mij uitgegeven in 1884 en dat een ontzaggelijken invloed heeft gehad, zoodat men het in het noorden vergeleek bij den bijbel, omdat men het overal in huis aantrof. Er zijn dan ook zooveel exemplaren van verkocht, dat het haast een unicum mag heeten in ons land, nl. 50.000 exemplaren. Het was getiteld: Hoe ons land geregeerd wordt op papier en in werkelijkheid en gaf op populaire wijze een verklaring van de staatsinrichting, zooals men zien kan, wanneer ik even den inhoud ervan vermeld. Het boekje behandelde in verschillende hoofdstukken: de gemeente, de provincie, de landsregeering, onder welk hoofd werden besproken a. de koning en b. de Staten-Generaal, welke laatsten weer gesplitst werden in 1o. De Tweede Kamer en 2o. De Eerste Kamer, de begrooting, de Nederlandsche Bank, de wetten, de militaire dienst, het altaar, de rechtspraak, de vrijheid van Pers, Vereeniging en Vergadering, de wettelijke plaats der vrouw, het onderwijs, het recht der armen, het Nationaal Vermogen of hoe rijk wij zijn. Ik ging uit van de onderstelling dat het niet aanging alles te kritiseeren zonder te weten hoe het in elkaar zat en daar ik meermalen ontdekt had, dat velen wel een grooten mond wisten op te zetten maar jammerlijk slecht op de hoogte waren van de dingen, daarom meende ik dat door dit boekje in een leemte werd voorzien. De ontzaglijk lage prijs van slechts 10 cents droeg veel bij tot de verspreiding op ruime schaal. Meermalen is nog in den lateren tijd een herdruk gevraagd - vier drukken volgden elkaar in 6 jaren tijds op - maar natuurlijk is het nu in vele opzichten verouderd, zoodat het heel wat vernieuwd zou moeten worden. Toch levert die vraag het bewijs dat de behoefte aan zoo'n geschrift nog gevoeld wordt. Mijn werk zal wel eens het merk gedragen hebben van onvolledigheid of gehaastheid, maar men moet bedenken dat ik zoo wat alles alleen moest doen en tegelijkertijd veelal nieuwe banen moest openen, en ik heb opgemerkt dat ik de gave bezat om alle onderwerpen begrijpelijk voor allen te behandelen en dus den weg wist te vinden tot het hoofd en het hart des volks. Zonder grootspraak durf ik dan ook gerust zeggen, dat het grootste deel der vooruitstrevenden in die dagen hun staatkundige en ekonomische opleiding van mij hebben gehad.
Van dat boekje moet nog deze aardigheid verteld worden. Op een vergadering werd er mede gekolporteerd en de kolporteur riep: Hoe ons land geregeerd wordt op papier en in de werkelijkheid door F. Domela Nieuwenhuis. Een volijverig veldwachter, maar die niet te slim was, wilde daar een einde aan maken en zei zoodat vele toehoorders het verslonden: neen, zoo ver is het nog niet! De man had den titel eenigzins anders begrepen en wel zoo dat er stond: hoe ons land geregeerd wordt op papier en dan het tweede gedeelte: en in werkelijkheid door F. Domela Nieuwenhuis. Men bracht hem dit aan zijn verstand en toen had hij er vrede mee.
De beweging voor algemeen kiesrecht was nog altijd in vollen gang. Zoo werd een groote nationale betooging gehouden te 's Gravenhage in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen in 1884, die vooraf werd gegaan door tal van voorbereidende plaatselijke vergaderingen waarvan sommigen, o.a. te Amsterdam een reusachtigen omvang hadden. Den dag daarna hadden wij een audientie bij minister Heemskerk om een adres te overhandigen ten voordeele van het algemeen kiesrecht. De minister merkte op dat men het recht niet had te spreken namens het Nederlandsche volk, want dat mocht alleen de kamer doen, die de vertegenwoordiging van het volk was. Toen ik het algemeen kiesrecht genoemd had een middel om burgeroorlog te voorkomen, zei de minister dat het Fransche volk in 1848 bij algemeen kiesrecht een kamer had gekozen en dat kort daarna dezelfde kamer werd weggejaagd door burgeroorlog. Ik antwoordde dat de minister dan evenmin het recht had te spreken van het Fransche volk als wij van het Nederlandsche. En toen achtte hij het maar beter de diskussie te staken, want hij zat leelijk in de klem.
In Maart van dat jaar werd aan den sociaaldemokratischen bond de rechtspersoonlijkheid kortweg geweigerd en wel op grond dat in de statuten niet was aangewezen met welke middelen het omschreven doel zou worden nagestreefd. De regeering had de dwaze vraag gedaan of de bedoeling was ook met onwettige middelen te strijden, waarop de centrale raad ontwijkend had geantwoord door te zeggen dat de regeering dit wel zou beletten. Die weigering werd daarna gemotiveerd op deze wijze: ‘in het door de Vereeniging uitgegeven orgaan (bedoeld werd het door mij geredigeerde blad Recht voor Allen) en de door haar verspreide geschriften, steeds wordt aangespoord tot het plegen van handelingen, die met een vreedzame uitoefening van de bij de Grondwet en andere wetten gewaarborgde rechten niet vereenigbaar zijn’. Ik schreef toen in Recht voor Allen: ‘wij wilden den wettelijken weg bewandelen, maar gij (regeering) hebt dit niet toegestaan. Wij wilden geleidelijk voorwaarts, gij dreeft ons op andere paden tegen onzen zin. Op wien rust de verantwoordelijkheid van de gevolgen’?
Toen in de Tweede Kamer deze weigering aan kritiek werd onderworpen door het liberale kamerlid Gratama, die zei dat de Ned. sociaaldemokraten noch oproermakers noch dynamietmannen waren, durfde de minister Heemskerk zeggen: ‘indien de geachte spreker bekend ware in de archieven van eenige onzer ministerieën, dan geloof ik niet dat hij dit langer zou zeggen’. Maar toen wij ons wendden tot de kamer, om te verzoeken dat zij den minister zou vragen ‘de stukken openbaar te maken, waaruit zou blijken dat de Nederlandsche socialistische arbeiderspartij bestond uit oproermakers en dynamietmannen’, toen zweeg de minister. Met groote woorden had hij wel den mond gesnoerd aan de kamerleden, maar de waarmaking zijner leugenachtige bewering bleef uit.
Datzelfde jaar ontnam mij voor de derde maal een vrouw, die mij voor de propaganda een uitstekende steun was en die door de partij als een soort van moeder werd beschouwd. Haar dood verwekte een zeer gedrukte stemming in de partij. Maar wij beleefden een kritieken tijd en het klonk ons toen in de ooren: voorwaarts, over de lijken onzer betreurde dooden heen!
Onderzoekend als ik altijd geweest was, moest ik ook door eigen ervaring te weten komen wat de vrijmetselarij toch was. Omgeven door een geheimzinnig waas, kreeg men het rechte daarvan nooit te hooren. Wat mij weerhield, waren de ceremoniën die aan het vrijmetselaarschap verbonden waren. Ik, die mijn toga had afgelegd, zou mij nu tooien in een schootsvel als de vrijmetselaren, dat was al te gek. Maar nu was er te Amsterdam een onafhankelijke loge Post nubila lux (Na de nevelen licht), waarvan indertijd Multatuli lid was geweest en waarin Gunst de eerste viool speelde. Deze loge was niet erkend door het Groot-Oosten. Toen men mij daar wilde opnemen zonder ceremoniën en mij zelfs direkt den hoogsten graad aanbood, liet ik mij verleiden om mij in die loge te laten opnemen. Maar zeer spoedig, na een paar vergaderingen, ontdekte ik dat er van de loge geen kracht meer uitging en dus dat het nutteloos was daarin te werken en daarop woonde ik dan ook nooit meer een vergadering bij. Ik kende de zaak nu en wist door eigen aanschouwing dat er geen kracht of heerlijkheid meer in schuilde.
Het was anders een heerlijke, een schoone tijd, ongetwijfeld de meest verheffende tijd, gelijk zulks veelal het geval is in 't begin eener beweging. Allen waren één van ziel en zin, oprechte strijders voor een betere toekomst, allen toegerust met een groote mate van idealisme en solidariteit. Men gevoelde zich niet in naam maar in werkelijkheid broeders. Men hielp elkaar, men verrichtte alle propagandawerk samen en men was opgewekt ondanks den spot, de verdachtmaking en de vervolging waaraan wij van de zijde van het publiek blootstonden. Er was niets te halen bij de partij, men wist dus dat elkeen die er bijkwam, zulks deed uit innige overtuiging en vol toewijding. Men waagde zelfs veel, want men liep kans in zijn broodwinning getroffen te worden. Ik heb in die dagen treffende voorbeelden gezien van werkzaamheid en solidariteit. Niets was ons te veel. Als het blad afgedrukt was, dan gingen mijn vrouw en ik naar de drukkerij en bij Liebers aan huis - hij was een Duitscher, die een kleine drukkerij had waar het blad gedrukt werd - gingen wij vouwen en bandjes schrijven om de expeditie gezamenlijk in orde te maken. Nooit zou iemand zich onttrekken aan den arbeid die er te doen was. Zelfs ontzagen gezeten arbeiders zich niet om met het blad op straat te kolporteeren en zich dus bloot te stellen aan den hoon hunner kameraden. In den Haag, waar het uiterlijk fatsoen heerschte tot in de arbeidersklasse toe, achtte men zoo iets onfatsoenlijk, want dat werk liet men aan de armsten der armen over. Hier geschiedde het voor zijn overtuiging. Er was dan ook niemand die er iets voor wilde hebben. Men zou het beneden zich hebben geacht om er geld voor op te steken. Toen vroeg de partij offers in plaats van wat in te brengen. En toch kwamen de kolporteurs dikwijls met gescheurde kleeren terug of stonden zij bloot aan een regen van steenen, zooals te Scheveningen, te Zaandam, te Rotterdam, ja opgehitst door de gegoeden en oogluikend toegestaan door de politie, die nooit iets van dien aard zag, werd feitelijk het straatpubliek zoodanig tegen de onzen opgezet, dat men nergens meer kon kolporteeren zonder last te hebben. Toch dacht niemand erover om de straatkolportage op te geven en een der onzen, van Zinderen Bakker, zong:
* Steenigt weer de wegbereiders, * Brengers van geluk en brood; * Trapt ze weer, die dappere leiders, * Drukt ze dood, die lichtverspreiders, * Des te langer duurt uw nood.
Bij gelegenheid van een landelijk feest, gelijk wij er jaarlijks een hielden om den band tusschen de socialisten in het land te versterken, dat wij in de omstreken van Haarlem vierden - wij beklommen toen ook de ruïne van Brederode en op eens zag de eigenaar tot zijn grooten schrik de roode vlag daarop vroolijk wapperen! - kwamen wij te Haarlem terug om nog eenigen tijd gezellig samen te zijn in een café aan de Spaarne. Daar werd de zaal bestormd door het volk, dat tegen ons opgehitst was, zoodat men formeel slaags raakte. Er bleef geen ruit heel en wij baanden ons met de grootste moeite een weg naar het station. Velen onzer werden toen leelijk mishandeld, maar wij hadden ons vaandel, deerlijk gehavend natuurlijk, toch behouden en het kon door ons als zegeteeken bewaard worden evenals de flarden die men na een veldslag in het koninklijk paleis en elders heeft opgehangen als zoovele kostbare relieken.
Alles werkte ook mede, want de werkloosheid nam groote evenredigheden aan en wij leefden in de vaste overtuiging, dat de revolutie nabij was en de eeuw niet zou voorbijgaan zonder dat er groote veranderingen zouden plaats vinden. Nu van achteren beschouwd vinden velen dit naïf, maar allen waren wij ervan overtuigd en zelfs de besten der voorgangers deelden die meening. Bebel en Friedrich Engels gingen zelfs zoo ver, dat zij voor Duitschland de zegepraal van het socialisme vaststelden op een bepaald jaar, nl. in 1898. En het komt mij altijd voor, dat toen de onzen zagen dat de revolutie uitbleef, velen zich begonnen te schikken in de tegenwoordige maatschappij, om daar dan maar een goede plaats en een warmen stal te krijgen. De socialisten werden praktische menschen, die niet meer staarden naar een toekomstmaatschappij, maar die de wereld nuchterder opvatten om te trachten er op hun beurt uit te halen wat zij maar konden.
Het geloof aan de wederkomst van Jezus heeft ontegenzeggelijk aan de oudste christenen zulk een groote dosis geloofsvertrouwen en moed gegeven, dat zij in staat waren tot een weergalooze zelf-opoffering, zelfs het leven gering achtten, en soms er naar verlangden dat offer te mogen en te kunnen brengen. Datzelfde geloof aan de spoedige komst der nieuwe maatschappij had ook nu weerdezelfde gevolgen. Het hoogste vindt men dit in de Russische beweging met haar honderden helden en heldinnen, maar hoewel op kleiner schaal, wij hebben in die dagen, de schoonste der socialistische beweging, ook hier hetzelfde ondervonden. Er is hier heel wat gestreden en geleden. Niemand kan dit beter begrijpen dan hij die met ons die periode heeft doorleefd en ik ben overtuigd dat zelfs degenen, die zich later zoo vijandig hebben geplaatst tegenover mij en de vrijheidlievende beweging, zullen moeten erkennen, dat die tijd de gelukkigste van hun leven is geweest.
Door mijn voordrachten in den Amsterdamschen Werkmansbond was mijn naam op sociaal gebied meer algemeen bekend geworden en daar mijn Sociale Brieven in den Werkmansbode ook naar buitenaf de aandacht trokken, gebeurde het dat ik een uitnoodiging kreeg om te Gent een voordracht te houden voor de socialisten. Ik nam dit aan en in den zomer van het jaar 1879 begaf ik mij met een paar mijner vrienden naar die bij uitstek industrieele stad met een sterke fabrieksbevolking, die in de treurigste verhoudingen leefde door de ontzettend lage loonen, zonder ook maar eenige gedachte te hebben van hetgeen mij daar zou overkomen.
Kort vóór mijn vertrek kreeg ik op zekeren avond een bezoek van den hoofdkommissaris van politie te 's Gravenhage, den heer van Schermbeek, met wien ik in eenige min of meer vriendschappelijke betrekking stond, doordat zijn vrouw tot mijn gemeente behoorde en als ik mij niet vergis een zijner kinderen door mij was gedoopt. Hij kwam vertrouwelijk bij mij, om mij een telegram te laten zien dat hij ontvangen had van den minister uit België om informaties naar mijn persoon, daar ik voor de Internationale een voordracht zou geven te Gent.
Een Luthersch predikant en een voordracht voor de Internationale - dat leek den man wel wat heel dwaas! Nu, zei die heer, ik heb hem natuurlijk goede informaties over u verstrekt, maar ik zou u toch waarschuwen om u niet te veel met die lieden in te laten. U weet toch zeker wel wat die Internationale wil? Ik antwoordde in bevestigenden zin en dacht bij mijzelven: dat weet ik heel wat beter dan gij.
De reis werd aanvaard en op den aangegeven tijd werd ik aan het station te Gent afgehaald en verwelkomd door Edmond van Beveren en Eduard Anseele. Het waren deze twee mannen, die te Gent de arbeidersbeweging weer op de been hadden geholpen, nadat zij ineengezakt was. Edmond van Beveren, een schildersgezel, had zich steeds aangetrokken gevoeld tot de Internationale en met zijn vriend Pol de Witte wilden zij haar doen herleven. En zij deden dit langs den weg der koöperatie, niet uit ingenomenheid met dit beginsel, want zij beschouwden haar als een slaapmiddel om de menschen zoet te houden, maar hoe moesten zij belangstelling wekken in die massa zonder een beroep te doen op de belangen? Brood nu is een verbruiksartikel, dat elkeen behoeft, en als men nu eens een samenwerkende bakkerij oprichtte, wie weet of men de menschen niet weer bij elkaar kreeg en warm maakte. Zeer in het klein is zij begonnen en wie de geschiedenis dier bakkerij leest, zooals zij gegeven wordt in het boek van Pol. de Witte[10], die wordt met bewondering vervuld voor de taaie volharding en den ijzeren wil dier jonge mannen, om de zaak ondanks alles staande te houden. De meesten hadden er alles allang bij neergegooid, maar zij bleven ondanks tegenspoed en teleurstelling volhouden. Later sloot zich bij het kleine groepje Internationalisten een jonge man van 18 jaar aan, Eduard Anseele, die klerk was op een notariskantoor. Had hij zich willen voegen naar den wensch van prof. Laurent, bij wien hij een kursus volgde, zijn toekomst zou gemaakt zijn, maar zijn aansluiting aan de Internationale gaf dezen hoogleeraar de gelegenheid om in boosheid zijn hand af te trekken van dezen veelbelovenden jongeling. En toch hoe eigenaardig kunnen de dingen loopen. Uit zijn latere leven blijkt hoe groot de invloed van prof. Laurent ten slotte is geweest, want wat Anseele nu verwerkelijkt heeft in de Vooruit, wat is het eigenlijk anders dan de toepassing der denkbeelden van prof. Laurent, alleen op demokratische grondslagen? Was van Beveren de kalme, beredeneerde man, die nadacht, Anseele was de geestdriftige, vurige strijder, die handelde. Het was een type, die Eedje, zooals ze hem in de wandeling noemden, een echte Gentsche jongen, die toen reeds op de handen werd gedragen en wiens eigenaardige welsprekendheid hem een groote mate van populariteit bezorgde. Was v. Beveren de denkende kop, Anseele was de uitvoerende hand en de geestdriftwekkende mond. Met zijn pet achter op zijn hoofd en levendig in taal en gebaren wist hij een eigenaardig cachet op de beweging af te drukken. Jammer dat hij zoo geheel in beslag werd genomen door de koöperatie, want hij bezat schrijverstalent, zooals blijkt uit zijn boek ‘Aan 't Volk geofferd’, waarin uitstekende gedeelten voorkomen. En hij gevoelde dit wel, want eens zei hij tegen mij: ik voel de kracht te hebben om eenmaal een schrijver te worden als Eugène Sue, waarop ik hem ten antwoord gaf: maar doet ge dan niet verkeerd, om dien aanleg niet te ontwikkelen? Krenten wegen en meel inkoopen, dat kunnen er veel meer, maar een schrijver als Sue worden, dat is niet ieders zaak. Helaas! Hij is ondergegaan in de koöperatie en in zijn eerzuchtige droomen verbeeldt hij zich reeds een tweede Jacob van Artevelde te zijn of te worden, zonder te begrijpen dat hem dan ook wel eens een gelijk uiteinde kan treffen? Als politieker staat hij heelemaal rechts en hij zou een ministerzetel aannemen zonder ernaar te vragen wie hem dezen aanbood.
Maar toen ter tijd was hij de eerlijke, sympathieke Anseele, die met een kwinkslag de lachers op zijn zijde wist te krijgen en van Beveren de meer bespiegelende man, wiens kracht grooter werd door de samenwerking met Anseele. Beide vrienden werkten veel en steeds gemeenschappelijk, totdat op betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd v. Beveren aan zijn zijde door den onverbiddelijken dood werd weggerukt.
Deze twee mannen nu oefenden te Gent een soort van diktatorschap uit en zij leidden mij binnen bij het Gentsche publiek. De vergadering had plaats in Parnassus en de schare die kwam luisteren was zeer groot. Er heerschte in den omtrek een min of meer koortsachtige stemming, zoo iets alsof er groote dingen op til waren. Mijn vriend César de Paepe schetste den toestand goed in het Jahrbuch für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik van dr. Ludwig Richter, dat in 1880 te Zürich verscheen: ‘het feit, dat een Luthersch predikant plotseling verschijnt voor socialistische arbeiders, om over een der meest brandende vraagstukken van onzen tijd te spreken, scheen der Gentsche bourgeoisie zulk een buitengewone gebeurtenis toe, dat zij ongetwijfeld deze vergadering beschouwde als een signaal tot een proletariëroproer, dat herinneren moest aan de opstanden van het Vlaamsche volk, in de XVIe eeuw door anabaptistische predikers verwekt’.
Indedaad zoo iets moet het geweest zijn.
Ik hield daar de voordracht over Grond en bodem in gemeenschappelijk bezit, die later in druk verscheen en door de Paepe een ‘voortreffelijke voordracht’ werd genoemd. Door deze keuze gaf ik toen reeds te kennen hoe ik de agrarische vraag beschouwde als een der hoofdzaken. Het is de eigendomsvraag, die de kern, het zwaartepunt uitmaakt van de sociale kwestie.
Maar dit zaakje liep niet zoo kalm af.
Wat was er gebeurd?
Parnassus scheen mij toe een oud theater geweest te zijn, althans men had er een tooneel in, vanwaar werd gesproken. De zaal stond volgepropt met menschen en nadat de voordracht was afgeloopen en ik met eenige personen op het tooneel stond na te praten, hoorden wij op eens een groot lawaai, een geschreeuw alsof er een standje was te midden van het publiek. Wij zagen om en wat was het geval? In een kring van mannen, die met de vuisten dreigende gebaren maakten, zag men een heer met een hoogen hoed en met een medailje aan een breed lint om den hals. Die meneer was een kommissaris van politie. Wij begrepen er niets van, maar later helderde de zaak zich op, die zich aldus had toegedragen.
Laten wij nu weer het woord geven aan dr. de Paepe, die deze gebeurtenis aldus beschrijft: ‘In de zaal bevonden zich onder het talrijke publiek van arbeiders niet weinig twijfelachtige gestalten, die het gewone gevolg vormen van de politiespionnen, ja zelfs bevond zich in den kelder - wien meent ge? - niet een gewone “stille”, maar een politiekommissaris in hoogsteigen persoon. Aan het einde der vergadering gingen een paar Gentsche socialisten, die uit den kelder eenig gekletter van flesschen hadden vernomen, met een licht gewapend den kelder binnen en daar vonden ze, verscholen tusschen biervaten, den heer kommissaris, die heelemaal overbluft werd, toen hij zoo plotseling als een gewonen kelderrat gesnapt werd. Dit “kelderschandaal” baarde veel opzien en gaf aanleiding aan de Voix de l'Ouvrier om een humoristische teekening te maken, die dit onderaardsche tafreel voorstelde; deze teekening werd door het geheele land, maar vooral te Gent zelf, in duizenden exemplaren verkocht. Wat de moraal der geschiedenis betreft, zij leert ons hoe met het oog op de socialistische eischen, vooral wanneer zij door een begaafd man en in naam der wetenschap ondersteund worden, de bourgeoisie over al haar leden siddert en haar agenten, om de bedreigde belangen hunner meesters of wel van datgene wat deze als zoodanig betrachten te redden, de vrijheid van vergadering zoo wel als de onaantastbaarheid der woning met voeten treden’.
Ik ging met mijn vrienden naar een logement, waarheen wij door v. Beveren en Anseele begeleid werden, om den volgdenden morgen vroeg de stad te verlaten en naar Brussel te gaan. Later deelde men mij mede dat de politie mij overal gezocht had zonder mij te kunnen vinden. Of men toen reeds de opdracht had om mij over de grenzen te zetten, dat weet ik niet, in elk geval wij waren aan haar klauwen ontsnapt, om ongedeerd onze reis te kunnen voortzetten.
Geregeld kwam ik sints dien tijd jaarlijks een voordracht te Gent houden en bleef ik in de beste verstandhouding met v. Beveren en Anseele, totdat de Belgische regeering het in 't jaar 1886 zoo gevaarlijk scheen te vinden dat zij mij aan de grens te Esschen liet arresteeren en op het bureau der gendarmes mij een bevelschrift van Z.M. den koning werd overhandigd, waarin mij het betreden van den heiligen Belgischen bodem voortaan werd verboden. Ik kan niet beoordeelen of hiertoe het verhaal der Pall Mall schandalen heeft meegewerkt. Ik had deze immers uitvoerig meegedeeld in het blad Recht voor Allen en men herinnert zich misschien nog, hoe Leopold II, koning van België, een der klanten was van de beruchte madame Jeffreys. Een teekening gaven wij toen uit, waarop een voorstelling van dezen koning en hoe hij leunende op een stokje een weelderige kamer binnentrad, waar een minderjarig meisje gebonden in een hemdje lag op een groot, prachtig ledikant, om door hem verkracht te worden.
In die dagen hield ik ook een voordracht te Antwerpen en kwam bij die gelegenheid in kennis met Frans Coenen, een arbeider die zich had opgewerkt - ik meen dat hij schoenmaker was - en die mij wel aan den ouden Gerhard herinnerde. Hij was toen de ziel der beweging in Antwerpen, die overigens niet veel te beteekenen had. Het was juist op weg naar Antwerpen, waar ik een voordracht moest houden, dat mijn arrestatie plaats vond.
De Hollandsche pers, bij name het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage wist mede te deelen dat ik nu zoo laag was gezonken, dat ik te Gent in een publiek huis had gesproken. Verbeeldt u een predikant in een publiek huis spreken! Ofschoon het feit zelf te gek was om van te praten, daar Parnassus een flinke zaal was en als zoodanig een publiek huis, ofschoon er natuurlijk een bordeel mede bedoeld werd, toch achtte ik mij verplicht daartegen op te komen, echter niet zonder erop te wijzen dat al ware dit het geval geweest, men het een christenleeraar niet ten kwade kon duiden, indien hij het voorbeeld van Jezus navolgde, die immers ook beschuldigd werd omgang te hebben met tollenaren en hoeren en die zich geroepen gevoelde juist het verlorene op te zoeken, want de gezonden, dat zijn de brave klanten van dat blad, hadden den medicijnmeester niet van noode, wel de zieken.
Op hoe 'n goeden voet ik steeds met de Gentenaren stond, blijkt ook hieruit, dat toen het Anseele te warm werd gemaakt in Vooruit door de oppositie, hij zich tot mij wendde met het verzoek, of ik niet een plaatsje voor hem had aan onze drukkerij te 's Gravenhage, daar zijn positie te Gent onhoudbaar was en hij weg wilde gaan. Echter ik vond het jammer dat een kracht als Anseele verloren zou gaan voor de Gentsche beweging en daarom schreef ik aan het comiteit een brief, om er met alle kracht op aan te dringen, dat men de gerezen oneenigheden zou bijleggen en Anseele zijn plaats in Vooruit zou behouden. Die brief had een goed resultaat, want het geschiedde aldus. En na dien tijd juist is Anseele de diktator geworden, die zelf alle oppositie wist te onderdrukken en oppermachtig den schepter aldaar zwaait. Personen, die als Beerblock zich bitter aan mij beklaagden over de tirannie van Anseele, ja die deze zoodanig ondervond dat Anseele hem eens een geduchten klap in 't gezicht gaf, hebben zich ten slotte heelemaal onderworpen aan die tirannie door zelven mede den tiran te spelen in hun kring en verder de hoogeren zooals Anseele te helpen en te steunen. Dat is de gewone methode: zelf tiran spelen over zekere kategorie van menschen op voorwaarde van zich te onderwerpen aan de oppertirannie van een ander. Heeft niet la Boëtie in zijn heerlijk boekje De la servitude volontaire ou le contr'un (over de vrijwillige slavernij of het tegen één) dit verschijnsel zonneklaar toegelicht?
Reeds een paar malen sprak ik over dr. César de Paepe en het is hier de plaats wat meer van dezen edelen man te vertellen. Wanneer ik hem heb leeren kennen weet ik niet precies meer, maar bedrieg ik mij niet, dan was het naar aanleiding van de Sociale Brieven in den Werkmansbode, dat de Paepe mij het eerst een brief schreef, om zijn sympathie daarmede te betuigen en een betrekking aan te knoopen, die onverflauwd voortduurde tot aan zijn dood in 1890. Later was hij het, die mij opwekte deel te nemen aan het Internationaal Vrijdenkerskongres, dat in 1880 te Brussel werd gehouden en ofschoon ik het reeds had afgeschreven, daar ik geen liefhebber was van zulke kongressen, waar in den regel veel gepraat en weinig gedaan werd, wist hij mij toch te bepraten en zoo kwam ik te Brussel om bij die gelegenheid persoonlijk kennis te maken met hem en zijn gezin.
Toen het Jahrbuch für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik voor het eerste werd uitgegeven in 1879 door dr. Ludwig Richter, een pseudoniem van den bekenden bankier Höchberg, die geldelijk zooveel gedaan heeft voor de Duitsche sociaaldemokratie en wiens sekretaris Eduard Bernstein was, schreef de Paepe daarin een overzicht over de beweging in België en Holland. Daarin maakte hij in 't bizonder melding van den schrijver der Sociale Brieven in den Werkmansbode, ‘onzen uitnemenden vriend Domela Nieuwenhuis, predikant aan de vrije Luthersche kerk maar een rationalist en een even overtuigd als geleerd socialist vol toewijding’ en deelde hij ook mede de oprichting van het weekblad Recht voor Allen, ‘onder welks voornaamste medewerkers wij den heer Domela Nieuwenhuis vinden’. Hij wist blijkbaar niet dat dit blad door mij werd opgericht en geredigeerd.
César de Paepe, geboren te Ostende in 1841, was een figuur zooals wij er niet velen vinden, maar die een beweging tot eer verstrekken.[11] Als jongen naar het Jezuïtenkollege te Brussel gezonden, wist hij zich vroeg te ontworstelen aan alle dogma's en reeds op zeventienjarigen leeftijd, toen hij zijn studiën als medicus aan de universiteit begon, nam hij deel aan het openbare leven. Welke verbazende energie hij ontwikkelde, blijkt hieruit dat hij typograaf was over dag, om zijn kost te verdienen, des avonds de belangrijkste kursussen bijwoonde in de medische wetenschap en bovendien nog tijd vond om zich te wijden aan de socialistische propaganda en als agitator spoedig naam maakte. Hij was, zooals de bekende en geleerde ekonoom Hector Denis bij zijn graf zei, een filosoof, bioloog, psycholoog, socioloog te gelijker tijd en omvattende de meest verschillende takken der wetenschap. Geboren docent gaf hij meermalen kursussen, o.a. over de ekonomie, gedeeltelijk in druk verschenen onder den titel: Cours d'Economie sociale in het weekblad L'économie sociale en gehouden voor de leden der vakvereenigingen, waarover geleerden als Emile de Laveleye, Schäffle, Adolph Wagner, von Scheel en anderen met lof schreven en waarvan genoemde Hector Denis getuigde: ‘deze kursus is de eerste poging, die in België gedaan werd om een nieuwen grondslag te leggen voor de ekonomische wetenschap, steunende op de resultaten der ervaring, eenerzijds van de natuurwetenschap en fysiologie anderzijds van de historische methode en der positieve moraal. Bekend met de natuurwetenschappen, vooral met de biologie, was de Paepe de aangewezen man voor het initiatief in deze richting! Hij bezat de eigenschap de resultaten der wetenschap te populariseeren en tevens het talent van den onderzoeker, die nieuwe banen voor de wetenschap opende en ze met nieuwe proefnemingen weet te steunen’.
Zijn socialisme zat hem in den weg, anders zou zijn weg gebaand geweest zijn en zou hij ongetwijfeld een hoogleeraarstitel hebben verkregen. Nu bleef hij een arme dokter, die wel een groote praktijk, maar kleine inkomsten had, daar hij bijna uitsluitend bij armen praktiseerde. In den aanvang sloot hij zich aan bij Colins, den geleerden Belgischen socioloog, stichter van een Belgische school die naar hem genoemd wordt, maar die in andere landen te weinig bekend is. Later behoorde hij onder den invloed van Proudhon tot de anarchisten. In een voordracht door hem gehouden verheerlijkte hij de anarchie als de ‘droom van alle vrienden der volle vrijheid, als de afgod van alle ware revolutionairen’, waarvan hij getuigde: ‘langen tijd hebben de menschen u gesmaad en belasterd; zij hebben u in hun verblinding verward met ordeloosheid en chaos, terwijl integendeel de regeering, uw gezworen vijand, slechts een gevolg is van sociale wanorde, van den ekonomischen chaos, en gij het resultaat zult zijn van de orde, van de harmonie, van het evenwicht der gerechtigheid’, om in geestdrift te eindigen met den uitroep: ‘Uw rijk kome - Anarchie’!
Mede-oprichter van de Internationale in 1864 was hij het, die op den ontwikkelingsgang dier machtige vereeniging zeer veel invloed heeft uitgeoefend. In den strijd tusschen Marx en Bakunine stond hij aan de zijde van laatstgenoemde. Later geraakte hij onder den invloed van Marx en schoof hij steeds meer naar rechts, ofschoon zijn geest te breed en te vrij was dan dat hij ooit zou zijn opgegaan in het dogma van de verovering der politieke macht.[12] Dit dogma, vooral door de Duitsche sociaaldemokraten voorgestaan, die den toon aangeven in de internationale socialistische beweging, heeft op haar dezen stempel gedrukt sints het Internationale Socialistische Kongres te Londen in 1896, nadat op de vorige kongressen te Zürich (1893) en te Brussel (1891) de anarchisten er zijn uitgedrongen maar tegelijkertijd verdween daaruit het socialisme.
De Paepe was een magazijn van geleerdheid en hij, die volgens eigen zeggen ‘la manie de la paperasse’ bezat, had een schoone bibliotheek met allerlei zeldzame brochures en boeken. Liever leed hij gebrek, zooals hij soms ook deed met zijn groot gezin, dan de schennende hand daarnaar uit te strekken. Zijn geest omvatte veel, meermalen te veel en daardoor kon hij niet alles naar behooren verwerken. Welke grootsche ontwerpen droeg hij rond in zijn hoofd en toch hoe weinigen hebben vorm weten te krijgen! Door zijn drang om alles te omvatten in zijn encyklopedisch hoofd streefde hij steeds verder en wanneer hij meende klaar te zijn, bemerkte hij nog niet aan het einde te zijn en vatte zijn onderzoekingswerk weer op.
Hij was een getrouw vriend voor mij, aan wien ik altijd met dankbaarheid denk. Nooit onthield hij mij zijn oordeel en het was mij indertijd een voldoening, toen hij mij schreef, dat de twee bladen die hij nooit verzuimde te lezen, waren de Sozialdemokrat en Recht voor Allen, die de best geredigeerde waren in de socialistische beweging. Dat hij, die het weten kon, omdat hij zooveel bladen las en zooveel talen kende, zóó oordeelde, was mij meer waard dan het oordeel van anderen. Van zijn kant toonde hij ook gesteld te zijn op mijn oordeel en langzamerhand ontstond er een groote intimiteit, die zich daarin openbaarde dat hij zich veelal tot mij wendde wanneer er ernstige dingen in zijn leven plaats vonden. Eens toen hij een grooten schok in zijn leven gehad had, kwam hij na de oplossing daarvan met zijn vrouw bij ons logeeren, om wat uit te rusten en wij waren blijde dat hij ons huis daarvoor had uitgekozen.
Jammer dat zijn lichaam ondermijnd werd door asthma, dat hem in de hevige mate waarin hij het had, bijna ongeschikt maakte voor zijn praktijk, die immers daar hij veelal de armen behandelde gepaard ging met veel trappen klimmen. O wie zich zijner herinnert, gelijk hij was op 't kongres te Parijs in 1889, zal met medelijden aan hem denken. Een oogenblik was er dat ik dacht dat hij in mijn armen zou stikken in de zaal na afloop der zitting. Toen de Belgische Arbeidspartij hem aanbood voor haar kosten naar het zuiden te gaan, daar zijn gezondheid het ruwere klimaat van het noorden niet kon verdragen, toen zond hij een weigerend antwoord en de woorden waarin hij dat inkleedde, teekenen den man in al den adel zijner ziel. Hij schreef: ‘ik weet welke brave harten het voorstel deden en ik gevoel mij gelukkig dat het met algemeene stemmen is aangenomen. Toch kan ik het niet aannemen om deze twee redenen: ten eerste zijn er duizenden ziek in de partij, voor wie een verblijf in het zuiden even goed zou zijn als voor mij en wier dood een even groot verlies zou zijn voor hun gezin als mijn dood voor het mijne. Het hindert mij om mijn leven ietwat te verlengen op kosten der offervaardigheid van deze ongelukkigen, onder wie er velen zijn, die jonger dan ik een nuttige rol zouden kunnen vervullen in de wereld, terwijl de mijne bijna is afgespeeld. En ten tweede: ik heb tot op dit oogenblik steeds geleefd met mijn gezin van mijn arbeid. Het zou mij zwaar vallen te moeten leven van de grootmoedigheid mijner vrienden, die arbeiders zijn evenals ik en dikwijls armer. Als ik in het zuiden van Frankrijk kan leven, dan moet men mij daar werk bezorgen, zoodat ik daar mijn onderhoud kan vinden. Kan men geen arbeid voor mij vinden of kan ik het werk niet doen, dan bewijst dit alleen, dat ik onnut ben in de wereld en dat mijn tijd voorbij is. Ik hecht niet veel aan dat ellendige ding, dat men het leven noemt, ik ben meer geneigd met Rabelais te zeggen: laat het scherm vallen, de komedie is gedaan. Denkt er eens over na, mijn lieve vrienden, verplaats u in mijn toestand en gij zult toegeven dat ik niet anders handelen kan’.
Toch gelukte het ons eindelijk hem over te halen en met de grootste zorg werd hij naar Cannes vervoerd, om daar zijn einde te vinden. En toen hij stierf, wijdde ik een woord aan zijn nagedachtenis in de Neue Zeit, dat voldeed aan een behoefte van mijn hart, daar ik in hem een oprecht vriend had verloren, zooals ik er geen ander meer heb gevonden. Ik schreef toen: ‘de Paepe was een veelzijdig mensch, die gewerkt heeft naar zijn beste krachten en wie gewerkt heeft, die heeft recht op waardeering. Hij had hooge betrekkingen kunnen bekleeden, maar hij wilde het niet, want de zaak van het lijdende volk maakte hij tot de zijne. Hij had een rijk aandeel kunnen hebben aan de genoegens des levens en de goederen der wereld, maar hij wilde liever arm en klein blijven met de armen en kleinen. Zijn hart was te groot, om niet te gevoelen, hoe onrechtvaardig het lot was der arbeidende klasse en zijn geest te helder om niet te begrijpen dat zulk een toestand niet voortduren moest en kon. En wat hij was, dat was hij geheel. Zijn begrafenis (1890) was de schoonste huldiging zijner verdiensten, want zelden ging een doode door zooveel menschen begeleid ter begraafplaats heen en zelden zag men zoo grooten, oprechten, uit het hart opwellenden rouw. Hoevelen konden ook een getuigenis afleggen van zijn liefde en dienstvaardigheid! Wie klopte aan zijn woning zonder raad of bijstand te vinden? Voor wien had hij geen vriendelijk woord over? Dat kunnen zoovelen vertellen die in ballingschap leefden en bij hem werden opgenomen! Zulk een leven kan niet te vergeefsch zijn geweest en vergeten worden zulke pioniers der gedachte nooit. Hij heeft zich een eerezuil gesticht in het dankbare hart van duizenden en als de geschiedenis van het proletariaat en van de beweging van den nieuweren tijd wordt geschreven, kan zijn naam niet onvermeld blijven. Hij behoort niet aan België alleen, maar aan de menschheid toe en het was voor mij een plicht der vriendschap hier een woord van dankbare waardeering te kunnen wijden aan de nagedachtenis van een der onzen, om wien men ons benijden kan, want van hem geldt de schoonste titel, die gegeven worden kan: hij was een mensch’!
Ik kan mij niet voorstellen, dat in onze persoonlijke verhouding verandering zou zijn gekomen, ook al schoof de Paepe meer naar rechts en ik naar links, naar de anarchie, want hij was breed genoeg van opvatting om een andere meening te dulden en zou zeker niet zulke dwaasheden over het anarchisme gedebiteerd hebben, als men zulks gewoon is van sociaaldemokratische zijde te doen.
In mijn Gedenkschriften komt ongetwijfeld een plaats toe aan den man, die zooveel invloed op mij gehad heeft, die in mijn gedachten zoo'n voorname plaats inneemt.
Een stormachtige tijd brak voor mij aan. De golven der beweging klotsten min of meer onrustbarend tegen Europa aan en ook in ons land was dit te bespeuren. Wij waren reeds genaderd aan de derde periode. De doodzwijg-methode kon niet meer toegepast worden. De bespotting was aan de orde, getuige b.v. de spotbladen als Uilenspiegel. De vervolgingen namen een aanvang.
Maar toch in die enkele jaren kon men reeds den invloed van het socialisme waarnemen op de geheele maatschappij. Direkt door den steeds wassenden stroom der arbeiders, die overal in het socialisme den heiland begonnen te begroeten, waarnaar zij in vurig verlangen hoopten. Indirekt doordat er leven en beweging kwam in de logge staatkundige partijen. Men voelde dat er iets gedaan moest worden om den invloed van dien vervloekten ‘opruier’ tegen te gaan en dat door hervormingen hetzij in schijn hetzij in wezen de grond onder zijn voeten moest worden weggenomen. Maar nu is het eigenaardig dat als men te laat met zulke dingen begint, de massa - en terecht! - zegt: ziet ge wel dat hij gelijk had, ze beginnen nu eindelijk wat te doen, omdat zij bang zijn voor dien man. En in plaats van minder krijgt hij meer invloed, omdat hij blijkt de stuwkracht te zijn geweest. Logisch als het volk veelal is, begreep het dus flink voorwaarts te moeten gaan, dan zouden er nog grootere dingen gebeuren. Nu moet men niet denken dat dit werk mij in zoo korten tijd gelukt is, omdat het mijn persoonlijke wensch was, neen, het zat als 't ware in de lucht; de ekonomische toestanden waren slecht en alles werkte mede om den persoon, die als 't ware de drager was van den tijdgeest, omhoog te heffen. De arbeiders, die onder den druk waren, gevoelden bij intuïtie dat ik het woord sprak waaraan zij behoefte hadden, dat ik uiting gaf aan de gevoelens die in hen woonden maar die zij niet konden weergeven in woorden. Twintig jaar vroeger zou mijn prediking, al was zij precies dezelfde geweest, die eens roependen in de woestijn zijn geweest en ook hier geldt het woord dat de tijd rijp moet zijn, anders geeft het in het geheel niets.
Duf was de geest toen ik begon, maar er kwam leven in de doodsbeenderen. Toen de minister van Justitie een enquête deed instellen naar den omvang en de gevolgen van den kinderarbeid, toen zag elkeen zeer goed in dat dit een der eerste vruchten was van mijn werken. En toen de resultaten bevestigden wat ik altijd gezegd had, - o.a. op de fabrieken van Regout te Maastricht -, toen er dingen aan 't licht kwamen die ten hemel schreiden, droeg dit bij om te doen zeggen: ziet ge wel, het is alles zooals hij heeft gezegd. Al verwierp men in de jaarvergadering van Volksonderwijs mijn voorstel om op school kindervoeding van gemeentewege te verstrekken, de kwestie was aan de orde gesteld en zou aan de orde blijven. En die vereeniging sprak zich voor 't eerst vierkant uit voor leerplicht. Onder den druk der kiesrechtbeweging had men in 1884 besloten tot grondwetsherziening, men begreep dat de deur wat verder geopend moest worden, want 1 op de 7 meerderjarige mannen kiezer, dat was toch wel wat al te gek. Verder was ook de werkloosheid in die jaren groot, zoo groot dat de gewone weg van liefdadigheid en armenzorg volkomen onvoldoendebleek te zijn. Wij namen natuurlijk die beweging ter hand en nog herinner ik mij een vergadering in het gebouw der Vrije Gemeente te Amsterdam, die nooit uit mijn geheugen zal gaan onder de duizenden vergaderingen, door mij gehouden. De toevloed van menschen was zoo groot, dat het haast tot dooddringen kwam. Er was dan ook geen sprake van dat de menschen allen in de zaal konden komen en daarbuiten op straat stroomde het nog steeds toe, zoodat langzamerhand het heele Leidscheplein vol stond. Ik sprak de menigte toe, om te betoogen dat de werkloosheid voortkwam uit de slechte produktiewijze, dat wij, socialisten, onmachtig waren brood te geven aan de hongerigen maar dat wij de kwaal peilden om te konstateeren hoe ziek de maatschappij was. De bladen waren ontzet over deze beweging en in ongerustheid riep men dat er wat gedaan moest worden. En jawel, binnen veertien dagen had men twee ton bij elkander om uitdeelingen te doen plaats vinden. Brood, spek en andere levensmiddelen werden verstrekt en dit verhoogde de populariteit der socialisten, want het volk zei terecht: dat hebben de socialisten gedaan!
Men herinnert zich zeker nog wel de groote demonstratie van werkloozen op Trafalgar Square te Londen in het vroege voorjaar van 1886, toen Champion en Burns gevangen werden genomen en op dat plein bloed is gevloeid. Toen sprak Burns o.a.: ‘ik kom hier als werkman zonder werk en als revolutionair. Indien de heerschende standen ons geen brood geven, waarop wij recht hebben en dat zij ons ontstelen, dan zullen wij met lood antwoorden’. Vergelijk hierbij zijn houding tegenover de werkloozen in 1906, toen hij intusschen minister was geworden en precies als alle ministers de menschen aan het lijntje hield door hen met een kluitje in het riet te sturen. Ik zeg niet dat hij als minister iets proefhoudends kan doen voor de werkloozen, hij evenmin als elk ander, want in het teeken der werkloosheid gaat onze kapitalistische maatschappij te gronde, maar is het niet treurig om een voormaligen flinken kameraad, die dit zelf ook heel goed weet, zich zoodanig te zien aanpassen aan de omstandigheden, dat hij een ministerzetel aanneemt om op de grondslagen dezer maatschappij voort te gaan bouwen?
In de buitenlandsche pers kwamen onrustbarende artikelen over den toestand in Nederland voor. De Temps zond een opzettelijken verslaggever hierheen om eens uitvoerig te vertellen hoe het in Holland gesteld was en alstoen verschenen opzienwekkende artikelen in dat blad, waarin op de meest sympathieke wijze over mij werd gesproken en zelfs stelde deze het voor alsof het socialisme ten onzent bijna de overhand had. Nu wordt de Temps ten onzent nogal veel gelezen in de hoogere kringen. Het regende bedankjes en de Temps zag zich verplicht een anderen verslaggever te zenden die hier kwam met de opdracht om de menschen gerust te stellen en artikelen te schrijven, waarin hij vertellen moest dat het niet zoo erg gesteld was met het socialisme als in die artikelen stond geschreven, maar eigenaardig dat een man met zoo'n opdracht, om de dingen niet te beschrijven zooals ze zijn of zooals hij ze ziet, maar om een voorstelling te geven zooals men die zelf wenscht, ten slotte erkennen moest dat ik ‘een der invloedrijkste personen’ in het land was!
Nog een vergadering maakte een ontzettenden indruk en werkte mede om het socialisme bij de massa te doen doordringen. In het begin van 1884 had in Maison Stroucken te Amsterdam een openbaar debat plaats tuschen den orthodoxen hervormden predikant Westhoff en mij. Terwijl om 8½ uur de vergadering moest beginnen, werd de zaal bij de opening om 7 uur reeds stormender hand ingenomen, zoodat er geen mensch meer in kon; steeds kwamen er meer menschen, zoodat de heele Marnixstraat volgepropt stond. Algemeen was het oordeel dat onze predikant, naar ik meen een eerlijk en welmeenend maar slecht onderlegd man, leelijk in den hoek werd gezet. Zelfs de Standaard, het blad der antirevolutionairen, gaf dit niet onduidelijk te kennen en schreef met andere woorden: wat doet die man ook in de kou, hij kon toch begrijpen dat hij het moest afleggen tegen een man als Nieuwenhuis, die heelemaal in die dingen leeft.
Aan deze vergadering is nog een aardigheid verbonden. Een der bestuurders van de Arbeiterbildungsverein, waarvan deze vergadering was uitgegaan, begaf zich met het nummer van het blad waarin dit gestaan had, naar dr. A. Kuyper, den redakteur, en met het leukste gezicht zei hij tot dezen: u heeft dit geschreven in uw blad en gij oordeelt dus dat ds. Westhoff niet de bekwaamheid heeft om een debat te voeren; nu is het ons te doen om de waarheid en daarom noodigen wij u uit om met Domela Nieuwenhuis een debat over het socialisme te houden. Dr. Kuyper zag wel wat verbaasd op en zei dat hij daarover nog eens denken moest en dat hij graag de statuten der vereeniging eerst wilde zien. Hij kon dus niet dadelijk besluiten. Nadat hij de statuten gekregen had, stuurde hij een briefje waarin hij bedankte, omdat hij geen reklame wenschte te maken voor het socialisme. Ik heb dat nooit begrepen, want dat is een echt verlegenheidsargument. Indien hij werkelijk overtuigd christen was, dan moest hij deze eenige gelegenheid om onder ongeloovigen reklame te maken voor zijn christendom, met beide handen hebben aangegrepen. Hij gaf hierdoor een bewijs van onmacht, dat men niet van hem verwacht had. Zoo moest het debat overgaan en voorts is het misschien voor menigeen van belang om te weten dat ik persoonlijk nooit in aanraking ben geweest met dr. Kuyper.
In het begin van het jaar 1884 begonnen de vervolgingen. Ik had namelijk in het nummer van 5 April het bekende gedicht van Heine ‘De wevers’ vertaald opgenomen met de onderteekening van H. Heine. Dat was te erg in de oogen der justitie en ik werd gedagvaard om mij te verantwoorden. Het bleek dat de geïnkrimineerde woorden waren: ‘Gevloekt zij de koning, de koning der rijken’. Daarbij had deze schier ongelooflijke gebeurtenis plaats. De rechter namelijk vroeg mij het adres van dien meneer Heine, toen ik hem verklaard had dat deze de maker was, zooals de onderteekening ook aangaf. Ik antwoordde dat die meneer Heine allang dood en overigens een zeer bekend Duitsch dichter was. De man scheen daar niets van te weten maar te begrijpen dat hij een leelijken flater had begaan. Tot zijn vergoelijking kunnen wij alleen aanvoeren dat in plaats van ‘Duitschland, wij weven uw lijkendoek’ gezet was Holland, enz. maar dat hij het gedicht niet kende, dat was al sterk genoeg. En heel nuchter was zeker de vraag, of met den koning der rijken bedoeld was de koning der Nederlanden. Van een vervolging is natuurlijk niets gekomen, men had zich voldoende gekompromitteerd om de zaak niet in de openbare terechtzitting te doen komen. Maar … wat in 't vat is verzuurt niet, zooals men later zal bemerken.
Een groote beweging veroorzaakte een Proklamatie, gedateerd 23 Mei 1885 uit Karlsbad, die in den nacht van 27 op 28 Mei 1885 werd aangeplakt op de muren van Amsterdam en die onderteekend was Willem en De minister. Daarin stond dat de koning, begaan met de ellende des volks en zijn einde voelende naderen, afstand deed van zijn jaarlijksch traktement van ƒ 600.000, alsmede van de inkomsten uit de domeinen en ‘van al wat verder uit het zweet en bloed der arbeiders afdruppelde op ons en onze verdorven hofhouding’, dat hij vrede sloot met Atjeh, het staande leger afschafte en invoerde een algemeene volkswapening, dat hij afstand deed van de kroon voor zijn nakomelingen en de kamers ontbond, om door een beroep op het geheele volk een beslissing te doen nemen omtrent den regeeringsvorm.
Dadelijk zag men daarin de socialisten, ofschoon het socialisme als zoodanig niets met den inhoud te maken had. Een huiszoeking op onze drukkerij te 's Gravenhage had reeds op 28 Mei plaats, om de herkomst der proklamatie vast te stellen. Men vond echter niets. En op denzelfden dag werd de sekretaris van de afdeeling Amsterdam van den Bond voor Algemeen Kiesrecht, B. van Ommeren, gearresteerd als vermoedelijke dader. Ofschoon de bewijzen uiterst zwak waren, werd hij veroordeeld op de getuigenis van één rechercheur, die beweerde hem op vrij grooten afstand te hebben herkend, en ofschoon de man vóór de konfrontatie gezegd had dat de bewuste persoon knevel en bakkebaarden droeg, wat niet het geval was, werd v. Ommeren veroordeeld tot 1 jaar gevangenisstraf in eenzame opsluiting. Een enorme agitatie heerschte er in de stad en dagelijks hadden er vechtpartijen plaats met de politie. Allerlei veroordeelingen volgden, de een kreeg 1 jaar, de ander 4 maanden, een derde 2 maanden en allen wegens verzet tegen de politie.
Daarbij kwamen de reeds vermelde onthullingen van de Pall Mall, de beruchte prostitutie-schandalen, waarin tal van aanzienlijke personen, met den prins van Wales (den onlangs overleden koning Edward) en den koning van België aan het hoofd, waren betrokken. Bij duizenden werd ons blad in die dagen verkocht. Wij hadden oplagen van 20 tot 30.000, die grif van de hand gingen.
Eindelijk had in dat jaar ook de groote, indrukwekkende kiesrechtdemonstratie te 's Gravenhage in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen plaats, waar het woord werd gevoerd door Postma namens het Werkliedenverbond, van der Stad namens den Soc. Dem. Bond en van Raay en mijn persoon namens den Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. Op verschillende plaatsen werden de afgevaardigden bij hun terugkomst feestelijk ingehaald; op sommigen hadden echter vijandelijke demonstraties plaats. Er vielen heel wat slachtoffers. Maar er ging slechts één stem op over de grootsche en waardige wijze waarop men betoogd had. Deze heele beweging was heel wat grooter en indrukwekkender dan de latere, die de Soc. Dem. Arbeiders Partij in 1906 en latere jaren op touw heeft gezet. Ondanks alle geschreeuw van die zijde won de beweging twintig jaar geleden het verre boven die van heden.
Ik had in dien tijd kennis gemaakt met enkele ambtenaren van verschillende departementen en onder hen noem ik meer in het bizonder Croll, omdat hij in de beweging een grootere rol heeft gespeeld, daar ik hem tot mijn mederedakteur aan het blad nam. Deze was ongetwijfeld een goede kracht, die met zijn scherpe pen snedig wist om te gaan. Wij hebben altijd goed samengewerkt en ik mocht dat kleine, pittige ventje graag lijden, die wel is waar een afkeer had van het volk omdat dit hem tegenstond, maar die uit een gevoel van rechtvaardigheid toch de zijde des volks koos. Toen hij voor de keuze gesteld werd om òf zijn plaats als ambtenaar, dus zijn bestaan op te geven, òf zijn plaats in den Centralen Raad der partij, koos hij ofschoon onbemiddeld het eerste, daar hij meende grondwettig het recht te hebben lid van dien raad te zijn. Alweer nieuwe propaganda voor onze zaak, want slachtoffers komen altijd een beginsel ten goede. Omdat hij een zeer zelfstandig karakter had, gaf ik hem uit mijn zak ondersteuning in den vorm van traktement voor zijn medewerking aan het blad, wat ik later te beter kon doen door hem zoogenaamd tot mijn sekretaris te maken. Zoo gaf ik hem de helft van mijn traktement als kamerlid, terwijl ik de andere helft besteedde aan de propaganda, want daar ik er niet van hoefde te leven, wilde ik niets van dat traktement genieten. Hadden niet andere invloeden op hem ingewerkt, om hem tegen mij op te zetten en zelfs gemeene brochures tegen mij te schrijven, ik geloof niet dat wij ooit van elkander vervreemd waren. Want ik heb er altijd spijt over gehad, omdat ik hem in den grond der zaak graag mocht lijden en hem hield voor een overtuigd socialist. Wat heb ik later vreemd opgekeken, toen hij het voorstelde alsof een beginselverschil ons scheidde, want nooit hebben wij eenige ernstige diskussie over beginselen gehad. Van nature was hij autoritair en vreemd klonk het mij toe dat hij mij beschuldigde van hetgeen hij zelf was.[13] Dat hij zich tegenover mij uitspeelde als den anarchist, dat was niet eerlijk. Maar zijn tragische dood in 1895, waarover altijd een sluier ligt uitgespreid - en dat is misschien goed ook - maakte een einde aan een leven dat zooveel belovend was geweest voor de zaak der onterfden.
Want hoewel sociaaldemokraat heb ik altijd eenige sympathie gevoeld voor de anarchie, omdat daarin het vrijheidsbeginsel, mij steeds zoo lief, lag opgesloten. Als ik mijn heele leven naga, ontdek ik daarvan voortdurend de sporen.
Onze Hollandsche oude beweging heeft zich hierin altijd onderscheiden van die in andere landen, dat zij een vrijheidlievend, een indedaad revolutionair karakter bezat en niet als de latere sociaaldemokratische heelemaal gevormd werd naar Duitsch model. Wij zijn dan ook geruimen tijd samengegaan met de anarchisten en al is het waar, dat ik mij wel eens schrap heb gezet tegen hen of liever tegen sommigen hunner, zij zelven zullen nu de eersten zijn die erkennen dat zij de vijandschap zochten en uitlokten. Maar dikwijls is dit niet gebeurd, want de meeste artikelen tegen de anarchie in het blad zijn niet van mijn hand. Het spijt mij altijd dat ik niet van den beginne af mijn artikelen met een letter heb geteekend, want nu ben ik dikwijls aansprakelijk gesteld voor hetgeen ik niet geschreven heb. En ik ben altijd wat vrijgevig geweest in het opnemen van wat anderen schreven, omdat ik bang was machtsmisbruik te maken van mijn positie als redakteur.
Zoo is het zeker merkwaardig, dat niet een verklaard anarchist, maar ik Peter Kropotkine hier te lande heb binnengeleid door een vertaling van zijn Woord aan de Jongelieden in het jaar 1885 met een kleine voorafgaande, zeer sympathieke levensbeschrijving. Toen de Vlaamsche sociaaldemokraat Edmond van Beveren in een artikel van 7 November 1885 kwam waarschuwen tegen het anarchisme krachtens internationale ervaringen, toen kwam ik er in een onderschrift tegen op, dat hij sprak van de ‘dolle theorieën’ van het anarchisme. Een bekend verslaggever van de Figaro schreef in 1885: ‘wat de sociaaldemokraten betreft, dat zijn de mannen van de roode vlag en zelfs - als ik mijn oogen mag gelooven - van de zwarte vlag der anarchie’. In zijn Dageraad der Volksbevrijding verwijt Vliegen mij, dat ik ‘altijd gaarne ietwat koketteerde met het anarchisme, althans zeer ongaarne mij er vierkant tegenover stelde’. En in een artikel over de Fransche verkiezingen in 1885 (zie het nummer van 28 Oktober) oordeelde ik reeds heel gunstig over een anarchistischen oproep tot onthouding bij de stembus, terwijl ik zeer duidelijk te kennen gaf niet te behooren tot hen, die meenen dat het algemeen stemrecht redding zal brengen.
Hierbij komt dat ik reeds vroeg in verbinding heb gestaan met verschillende buitenlandsche anarchisten en ik deelde niet den haat, dien sociaaldemokraten van den echten stempel, dat zijn de door Duitschland gemerkte, voor elk anarchist gevoelen.
Onder de personen, met wie ik het vroegst in aanraking ben gekomen, behoort de Indische ingenieur Henri van Kol, met wien ik jarenlang in vertrouwelijke vriendschap heb gestaan, een vriendschap die vooral door invloeden van buiten op treurige wijze is afgebroken geworden, om te ontaarden in een vijandschap, die op den grond der ziel bij geen van beiden bestaat. Reeds in 1881 traden wij in korrespondentie en toen hij met Nellie trouwde, werd het nog intiemer. O, als ik de brieven van deze twee nog eens overlees, dan vind ik daar een onbegrensde, matelooze vereering in. Ik was hun Christus, hun heiland, hun alles. En wanneer dan later van die zijde geklaagd wordt over persoonsvereering, die afgekeurd wordt, dan zou ik wel eens willen vragen of niet juist zulke personen daartoe het meest hebben bijgedragen. Ja, is het niet merkwaardig hoeveel Ferdinandjes er rondloopen in de sociaaldemokratische partij, daar mannen als Fortuyn, Vliegen, van Kol en zooveel anderen een hunner kinderen naar mij noemden, toch zeker omdat zij daardoor mij in hun kinderen wilden huldigen. Wat b.v. te zeggen van het volgende versje van Nellie (zie Recht voor Allen van 1889, No. 199): Op Ferdinands eersten verjaardag.
En Rienzi (van Kol) spreekt er zijn zegen over uit: Zoo zij het!
In 1884 maakten wij persoonlijk kennis, daar hij in dat jaar met verlof in Nederland kwam en gedurende al dien tijd bleven wij goed bevriend, gelijk de latere korrespondentie - denkt maar aan het bovengenoemd versje - voldingend bewijst. En pas bij zijn tweede verlof in 1892 begon de verhouding te verslappen. Voornamelijk is het 's mans ijdelheid, die daarvan de oorzaak is. Niet dat wij ijdelheid afkeuren, o neen, elk mensch bezit er een dosis van en als wij ons anders voordoen, dan meenen wij het niet, maar men moet zijn ijdelheid in toom weten te houden en niet haar tot allerlei uitspattingen laten komen. Ik nu heb niet het vermogen om iemand te vleien, misschien omdat ik er zelf niets van houd gevleid te worden en er zelfs verlegen onder word als iemand het mij doet, ook niet om te spekuleeren op iemands zwakke zijde, ook al ken ik deze en dus ik heb hem niet gevleid. Anderen daarentegen, die de zwakke zijde gauw bespeurden, wisten deze op de schandelijkste wijze te exploiteeren. Gul als hij was, heeft het geld gestroomd in die dagen in de partij. Het geleek wel alsof allen waar wilden maken, wat een der voorgangers eens rondweg tegen mij zei: je ziet, het geld moet toch op, die vent is gek, laat ons dus zorgen dat wij er ons deel van krijgen.
Het is onjuist, dat wij vervreemd zijn door mijn aanvallen op Liebknecht, want op het kongres te Zwolle erkende van Kol dat Liebknecht begonnen was en hoewel mijn aanvallen betreurende schaarde hij zich aan mijn zijde en vond ze gerechtvaardigd, terwijl hij mij reeds in 1890 schreef: ‘de houding van Liebknecht tegenover u heeft mij meer gehinderd dan verwonderd: reeds vaak vernam ik van flinke Duitsche partijgenooten en verbannenen dat hij een autocraat is van top tot teen, hij is dan ook geenszins populair. Liebknecht zal nooit de groote gave bezitten om zich mede te bewegen met den tijd, zijn standpunt blijft hij handhaven, maar de beweging gaat vooruit en is die gang wat sneller, dan zal Liebknecht nog meer ten achteren blijven; voor het socialisme is van hem niet veel meer te hopen’.
Evenmin is het waar dat de verhouding onzer wederzijdsche vrouwen hieraan schuld heeft, want toen Nellie in 1892 terugkwam, logeerde zij bij ons en daarna nog schreef v. Kol mij, dat het hem zoo aangenaam was dat de wederzijdsche dames het zoo goed met elkaar konden vinden en dat Nellie met genoegen kennis had gemaakt met mijn vrouw.
Wij hebben elkander onbeperkt vertrouwd, gelijk het vrienden past, hij door mij zijn heele vermogen in beheer en bewaring te geven, ik door hem als vriendendienst ƒ 30.000 te verstrekken op ondernemingen waarvan ik niets wist, zelfs niet waar ze gelegen waren. Nu heeft hij mij beslist unfair behandeld, dat zal elkeen moeten toestemmen. Hij toch bood mij 8% aan, omdat dit de gebruikelijke rente in Indië is, maar ik nam dit niet aan en stelde hem voor 5% vaste rente en dan aandeel in de winst naar gelang de zaken goed gingen. En toen de zaak op poten stond en mede met mijn geld goed was geworden, toen gaf hij mij het geld terug, waar hij wettelijk het recht toe had. Der Mohr hat seine Schuldigkeit gethan und kann gehen. Als dat een nette behandeling is, dan weet ik niet meer wat daaronder te verstaan. Voeg hierbij gekwetste auteursijdelheid, omdat er niet genoeg werk werd gemaakt van zijn brochure Christendom en Socialisme en ik niet gunstig genoeg had gesproken over een zijner andere brochures en gij begrijpt zielkundig de verwijdering. Ik zou hierover veel meer kunnen schrijven, maar ik meen mij in dezen zooveel mogelijk te moeten beperken en dus alleen datgene te vermelden, wat strikt noodig is ter verklaring van een zaak, die mij een tijdlang letterlijk het leven vergald heeft.
Daar alle lokalen voor ons gesloten waren te Amsterdam, moesten wij wel uitzien naar een vergaderplaats en die vonden we ten slotte in het zoogenaamde Volkspark buiten de Raambarrière. Wie dat gebouw of dat komplex van gebouwen ooit gezien heeft, zal het niet vergeten hebben, want het was een echte vergaderplaats voor de verschoppelingen der maatschappij. Over een smal bruggetje ging men langs het zoogenaamd steenen huis, zeker zoo genoemd omdat het het eenige steenen gebouw op het terrein was - de anderen waren van hout - waarin ook een kamer was voor bestuursvergaderingen. Aan de andere zijde had men kleinere zalen of loodsen, in de eene waarvan nog wel 800 menschen konden geborgen worden. En eindelijk aan het uiteinde lag de zoogenaamd groote zaal - het woord zaal klinkt wel wat grootsch, maar het droeg nu eenmaal dien naam - waarin 1500 menschen bijeen konden komen. Maar het geheel was zoo bouwvallig, dat wij er meermalen gesproken hebben, terwijl de menschen de paraplus hadden opgezet voor de regen, die er overvloedig binnenstroomde. Op het terrein tusschen de gebouwen konden wel eenige duizenden plaats vinden en het is meermalen gebeurd dat er wel 8 à 10.000 menschen bij elkander waren. Wat daar al niet afgespeeld is! Maar de menschen voelden er zich vrij en frank, alsof zij in hun eigen huis waren en alle oudere partijgenooten zullen nu nog den tijd van het Volkspark beschouwen als den bloeitijd der beweging. Eenmaal heeft men getracht aan den vooravond van een onzer groote vergaderingen het gebouw in brand te steken, om ons op die wijze het vergaderen te beletten, maar dit gelukte niet, omdat het hout te vochtig was, het wilde niet branden. Het was een ergernis voor heel het fatsoenlijke Amsterdam, dat wij zoo'n hol hadden, waarin menigeen zich niet waagde. Zoodra wij vergaderingen hielden, stroomde het erheen, maar wij deden het ook in andere lokalen, als wij er de gelegenheid maar voor vonden en dat gelukte wel eens, omdat wij de list aanwendden om onder een anderen, gefingeerden naam een zaal aan te vragen. Meestal hadden wij sprekende onderwerpen, die veel menschen lokten. Zoo sprak ik over de vraag: wie zijn de dieven? om onder dien titel de eigendomsvraag te behandelen. Een goed pakkend onderwerp opgeven is van evenveel belang als de titel van een boek. Menigeen denkt dat dit er niet op aan komt, maar dat is niet waar. Fortuyn sprak toen in café Zincken over de vraag: wie zijn de moordenaars? - eigenlijk omdat ik verhinderd was - en die vergadering is historisch geworden, omdat zij door de politie werd uiteengeranseld. Hoort hoe een bourgeois-blad, de Amsterdammer dit tooneel teekent: ‘vrouwen gillen; mannen schreeuwen; een enkele stoel wordt omhoog geheven; sommigen vluchten naar het belvedère; de vertegenwoordigers der pers beklimmen de hoogte waar de tribune staat; de agenten van politie slaan op de menigte in. Ook aan de buitenzijde bij den ingang verschijnen agenten, de menigte is feitelijk ingesloten; agenten hier; agenten daar; agenten overal; de kachel wordt ineengeslagen; de menigte baant zich een weg door de ruiten, geen glas blijft er heel. Tafels en stoelen worden omver geworpen, spiegels gebroken. Binnen tien minuten is het lokaal grootendeels ontruimd. Alleen de heer Fortuyn blijft schijnbaar kalm op zijn katheder staan, omringd door de leden van het bestuur’. Verschillende personen werden min of meer ernstig verwond, terwijl anderen in het water werden gedreven. Natuurlijk dat dit veel kwaad bloed zette en in Recht voor Allen werd rondweg de bewapening des volks gepredikt. ‘Partijgenooten’, zoo leest men in dat blad, weet dus wat u te wachten staat, wat rest ons nu? De wapens’. Een aanklacht bij den officier van Justitie, ingediend door Fortuyn, ging de prullemand in; daarentegen werd deze veroordeeld tot ƒ 100.- boete of 2 maanden hechtenis, omdat hij de regeering voor moordenaars had ‘uitgescholden’.
Men moet dezen tijd mede hebben beleefd om de heerschende stemming te begrijpen en steeds hooger verhieven zich de golven op de woelige zee van het volksleven.
In het begin van 1886 hadden wij het eerste verschil in de partij, dat een tijdlang de gemoederen bezighield. Van Raay, een jong man met een goed verstand en beredeneerd, ofschoon een slecht timmerman, maakte als spreker nog al opgang, maar over 't paard getild verbeeldde hij zich nog al veel. Hij meende het lot van de leiders in handen te hebben door een bewijsstuk, waaruit bleek dat de proklamatie, waarvoor van Ommeren gestraft was, wel degelijk op onze drukkerij gedrukt zou zijn en dreigde daarmede om zoodoende zijn positie te versterken. Dit werd als verraad jegens de partij beschouwd, ten gevolge waarvan hij met een paar anderen uit de partij werd geroyeerd. Daarop gaf hij een brochure uit, getiteld: Mijn afscheid van den soc. dem. Bond, het voorbeeld gevende aan zoovele anderen. In geen land toch is het zoo gebruikelijk als hier, om bij zijn verlaten der partij een brochure uit te geven, ten einde zich zeer gewichtig te maken. Zoo hebben wij er behalve deze ook een van Croll en een van Rienzi, die allen dit met elkander gemeen hebben dat zij eigenlijk gericht zijn tegen mijn persoon. Van Raay deed aan 't einde heel listig een poging om ‘heeren’ en arbeiders van elkander te scheiden door het oprichten van een partij, die uitsluitend uit handarbeiders zou bestaan. Op deze brochure werd door mij namens den Centralen Raad geantwoord door een andere, die getiteld is: Vijf en dertig leugens in één vijfcentsbrochure of de hoop der toekomstige Arbeidsrpartij, waarin hij zoodanig vernietigd werd, dat er van zijn partij ook niet veel terecht is gekomen. Onder degenen die toen met hem meegingen, behoorde ook Vliegen, die later zoo'n groote rol speelde in de Soc. Dem. Arbeiders Partij. Er zijn er die het mij kwalijk namen dat ik dezen persoon weer mijn vertrouwen schonk, toen hij tot ons terugkeerde en die zeiden: eens een verrader, steeds een verrader! Soms als ik de verdere geschiedenis van dezen man naga, denk ik wel eens dat men gelijk had, maar ik nam - misschien te onzaliger ure - aan, dat een mensch zich verbeteren kan en nam hem dus een tijdlang weer in vriendschap op, om later op nieuw door hem verraden te worden.
Invloed op de partij heeft dit standje niet gehad en van Raay kwam ten slotte terecht, waar wij hem voorspeld hadden dat hij zou komen, nl. in het Werkliedenverbond. Zijn vroegtijdige dood in 1893 maakte een einde aan zijn leven, anders gelooven wij zeker dat hij op nieuw zou zijn opgedoken in de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij, waar hij met zijn zoogenaamde bekwaamheid nog wel een rol had kunnen spelen.
Te dezer plaatse moet ik ook melding maken van een geheimzinnige figuur, die èn in Duitschland èn in Nederland door de macht van zijn geld achter de schermen veel invloed heeft uitgeoefend. Ik bedoel Ignatius Bahlmann, familie van de bekende groote firma in manufakturen, waarin hij nog vennoot is, een echt katholieke familie, een man die zijn naam Ignatius met eer draagt, want hij ontzag zich niet de gewone Jezuïtische middelen te gebruiken jegens hen, die hij uit den weg wilde ruimen. Plotseling kwam hij opdagen en altijd 's avonds in den donker uit de lucht vallen ven even snel was hij weer verdwenen als het daglicht was aangebroken. Hij wilde de partij hier heelemaal vormen naar de Duitsche, waar hij bizonder mee was ingenomen en een zelfstandig oordeel over die partij kon hij niet verdragen. Een tijdlang was hij erg met mij ingenomen en gaf hij finantieelen steun waar deze noodig was. Maar wee wanneer men van hem verschilde, dan gebruikte hij de laagste middelen om iemand te gronde te richten. Om de oprichting onzer drukkerij Excelsior mogelijk te maken, kochten wij een stuk grond met woningen erop, uit wier huur de kosten betaald konden worden. Wij, dat wil zeggen Bahlmann en ik, gaven gezamenlijk een hypotheek van ƒ 35.000, maar slechts voor den vorm, daar gezegd was dat geen hypotheek op twee personen gegeven kon worden; hij verschafte de eerste à ƒ20.000 en ik ƒ15.000, die als tweede hypotheek werd gegeven. Nu verkoelde sints het internationaal kongres van 1889 de vriendschap tusschen ons wegens het oordeel van Recht voor Allen over dat kongres. Toen nu de opzeggingstermijn om was in het jaar 1894, zei hij zijn hypotheek op, omdat hij niets meer te maken wilde hebben met een partij die niet blindelings loopen wilde aan den leiband der Duitsche. Hij wist natuurlijk heel goed dat men onmogelijk ƒ 20.000 in geld kon afbetalen, maar het was hem te doen om ons in moeilijkheden te brengen en mij te ruïneeren. Voor zijn rente behoefde hij niet bang te zijn, want de gebouwen brachten aan huur een som van ƒ 1768. - op, terwijl zijn rente ƒ 800. - bedroeg. Toen liet hij op 9 April van dat jaar de gebouwen gerechtelijk verkoopen en stak als eersten hypotheekhouder de koopsom geheel op, die nog geen ƒ 20.000 bedroeg. Hij gaf geen cent aan mij, ofschoon wij beiden dezelfde rechten hadden, want al stonden er wettelijk twee hypotheken op, zedelijk vormden deze er slechts eene. De billijkheid vorderde nu dat elk in verhouding van zijn kapitaal zijn deel kreeg van de koopsom. Hij echter draaide er zichzelf uit en ik kreeg - niets. Ja, de man was zoo vriendelijk mij voor te stellen die perceelen te koopen, dan zou hij persoonlijk aan mij dat bedrag als hypotheek geven. Hij voelde dus dat hij onrecht deed of wel uit vrees dat de geheele som er niet uit zou komen, dacht hij die gebouwen op te draaien aan mij, om zoo doende voor zijn geld gedekt te zijn. Ik zei hem: maar waarom koopt gij ze dan niet zelf? Maar daartoe had meneer geen lust! Het was hem te doen om mij te ruïneeren en daartoe maakte hij van zijn wettelijk recht gebruik, zonder rekenschap te houden met het zedelijke. Toen ik hem dit persoonlijk verweet, zweeg hij. Indedaad hij draagt zijn naam met eere, hij heet Ignatius en hij is Ignatius. Zietdaar wat de wraak is van een parlementair socialist, waaruit men zien kan dat zij niets ontzien om een politieken tegenstander te treffen. In No. 37 van den jaargang Recht voor Allen 1894 is dit vereeuwigd aan den schandpaal. Om mij moreel tot zwijgen te doemen, hebben èn Bahlmann èn van Kol mij finantieel willen ruïneeren ter eere van de partij en ofschoon ik niet gaarne alle katholieken over één kam wil scheren, is het toch merkwaardig dat beiden katholiek zijn van afkomst en opvoeding. Het moet hun hard vallen dat dit ondanks de laagste middelen niet gelukt is. O, als men wist hoe groote macht het kapitalisme heeft uitgeoefend op de socialistische partijen, menigeen zou verbaasd opkijken.
Het is treurig zulke dingen nog eens in herinnering te moeten brengen en toch is het noodig om de verhoudingen te kenschetsen en de mannen te signaleeren, die niet hebben opgehouden mij in den vreemde te bekladden en zwart te maken. Eerlijk verklaarde mij eens een Duitscher van het jongere geslacht, hoe hij mij altijd had gehouden voor een warhoofd en een stokebrand en dat kwam omdat hij altijd in dien geest over mij had hooren spreken of gelezen in de Vorwärts en andere sociaaldemokratische bladen en dus onder den invloed van Liebknecht en dergelijke personen zich een averechts verkeerden indruk van mij ontvangen had.
Maar naast deze personen kwam ik in aanraking met anderen, die een aangename herinnering achterlieten.
De jaren 1886 en 87 waren voor mij en ook voor de geheele sociaaldemokratische partij de woeligste die wij beleefden. Telkens was er iets en wij konden de gebeurtenissen die ons als 't ware overvielen, bijna niet bijhouden, zoodat ten slotte mijn opsluiting in de gevangenis mij een tijdlang een gedwongen rust bezorgde, die misschien niet slecht heeft gewerkt.
Ik was ook redakteur van een blaadje Oost en West, dat veel gelezen werd in Indië. Zekere Plettenberg uit den Haag, die zelf een plaats kreeg aan het Vaderland en nu niet meer in andere bladen mocht schrijven, bood mij dit blad aan en ik aanvaardde het, ofschoon het mij weer meer werk bezorgde. Zoo kwam ik in aanraking met den niet-eervol ontslagen Oost-Indischen ingenieur S.E.W. Roorda van Eysinga, een der vaste medewerkers aan dat blad en wij raakten eerst door schriftelijke korrespondentie - hij woonde te Clarens in Zwitserland - en later door persoonlijke aanraking met elkander bevriend, een vriendschap die helaas! kort duurde door den dood van Roorda op 23 Oktober 1887. Sicco Roorda van Eysinga en Eduard Douwes Dekker, deze twee namen omvatten een stuk geschiedenis van Nederland en zijn Oost-Indische bezittingen, dat waarlijk niet strekken kan om den roem van ons land op het einde der XIXe eeuw te verhoogen. Het getuigt zeker niet voor hen, die de macht in handen hebben, dat de mannen, op wie het nageslacht eens grootsch zal zijn, gedurende hun leven gedwongen werden om òf het land te verlaten en hun betrekking vaarwel te zeggen om in meerdere of mindere mate in den vreemde een armzalig bestaan voort te slepen òf elders een loopbaan te zoeken, die hun ontzegd was in hun vaderland.
Ten gevolge van den Vloekzang, een profetie waarin hij den laatsten dag der Hollanders op Java aankondigde, een zeldzaam krachtig en scherp gedicht dat opgenomen is in den Max Havelaar achter in de Noten, werd hij door den liberalen gouverneur-generaal Sloet van de Beele uit Indië verbannen. ‘Niet-eervol ontslagen ingenieur’ - zoo betitelde hij zich bij voorkeur, omdat zijn hoogste eer was om door zoo'n regeering niet-eervol te worden ontslagen en de getuigenis van zijn Javaanschen bediende, die 13 jaar in zijn dienst was en snikkend zijn goeden meester verliet met de woorden: ‘Mijnheer is te goed voor den kleinen man’ was hem meer waard dan een ridderorde van de regeering eens lands, dat zoo terecht door Multatuli gesignaleerd werd als een roofstaat tusschen Schelde en Eems. Ik wijdde aan zijn nagedachtenis een kort woord om zijn leven eenigzins bekend te maken, wat men vindt achter zijn Verspreide Stukken, een reeks artikelen uit Recht voor Allen, die afzonderlijk onder dien titel door de partij zijn uitgegeven als bewijs van hulde voor zijn openlijk en rondborstig partij trekken voor de kleinen en onterfden.
Hij vatte na mijn veroordeeling de pen op om nu ook als medewerker van mijn blad op te treden en zijn gepeperde artikelen, waarin hij niemand en niets ontzag en die getuigden van een scherpen blik en een verbazende belezenheid, werden met graagte gelezen, evenals het als brochure verschenen Leven van koning Gorilla, dat in duizenden exemplaren onder de menigte werd verspreid en veel bijdroeg om het laatste vonkje liefde voor den toenmaligen koning Willem III bij het volk weg te nemen.
Roorda was evenmin als zijn vriend Douwes Dekker een partijman, hij was een franc-tireur die op eigen risiko en voor eigen verantwoordelijkheid zijn schoten richtte op de machthebbers onzer maatschappij. Hij ging door voor wat men in den regel noemt een ‘lastig mensch’, maar dat kwam omdat hij niets over zijn kant liet gaan en waar hij onrecht zag, daar trad hij ertegen op zonder aanzien des persoons. Maar hij was een trouw vriend, die onrecht wist te bekennen wanneer hij overtuigd werd iemand onrecht te hebben aangedaan. Rondborstig en eerlijk van karakter moest hij elkeen aantrekken, die deze eigenschappen zelf bezat en ten toon spreidde. En hoe fijngevoelig hij was, dat bleek uit de wraakneming, die hij zijn vijanden toewenschte. Eenmaal aan zijn gastvrijen disch zittende met de vroolijke gezichtjes zijner kinderen voor zich, voegde hij mij uit de volheid des harten toe: ‘wilt ge wel gelooven, dat ik één ding wenschte, nl. dat mijn vijanden, die steeds mijn ongeluk wilden, eens hier kwamen en zagen hoe gelukkig ik ben te midden der mijnen, dat zou de beste straf zijn, die ze kregen voor al wat ze mij aandeden’.
Niemand heeft Roorda ook goed gekend, die hem niet gezien heeft in zijn huiselijke omgeving, te midden der zijnen.
Mijn veroordeeling trof hem bizonder en in volle verontwaardiging greep hij naar de pen om in mijn blad de regeerders te geeselen op vlijmende wijze. Wat zijn standpunt aangaat, hij behoorde tot die vrijgeesten, die eigenlijk afkeerig zijn van elke partij en omdat hij buiten de beweging stond, begreep hij te weinig hoe het ongeorganiseerde proletariaat het moest verliezen tegen de georganiseerde macht van het kapitalisme. ‘Ik ben niet in elk opzicht anarchist, vooral niet communist, maar nog veel minder ‘étatiste’. Maar ieder kan socialist zijn onder de leuze van Littré: ‘het socialisme is het streven naar een beteren, nu nog onbekenden vorm der maatschappij’ - zoo schreef hij mij, zonder te begrijpen dat men aan zoo'n bepaling niets heeft, want op die wijze is zoo wat elkeen socialist. Een bepaling moet toch dienst doen om iets te bepalen en nu voldoet Littré heelemaal niet aan die voorwaarde.
Te Clarens woonde toen ter tijd ook Elysée Reclus en deze beide mannen kwamen meermalen met elkander in aanraking en waardeerden elkander ten volle. Ik kwam daar ook voor het eerst in persoonlijke aanraking met dezen sympathieken, zachtzinnigen man, wiens vriendschap ik tot aan zijn dood mocht behouden. Van dezen kreeg Roorda de opdracht om in diens wereldberoemde Géographie Universelle dat deel te bewerken, waarin de Indische Archipel een plaats zou vinden. Reeds had hij de voorbereidende studiën achter den rug en met groot welgevallen deelde hij mij mede, hoe gelukkig hij was met die opdracht. Immers dat werk zou de kroon zetten op zijn leven, daar hij nu in de gelegenheid was om in een taal - het Fransch - die algemeen gelezen werd en in een werk zoo algemeen verbreid als dat van Reclus aan de wereld te vertellen, op hoe 'n schandelijke wijze de Nederlandsche regeering had huis gehouden in Indië, een land op zichzelf zoo rijk aan hulpbronnen, dat bij goed beheer die eilandengroep schier alleen in staat zou zijn door haar onuitputtelijken rijkdom de geheele wereld van alles te voorzien wat men noodig had. Helaas! het mocht niet zoo zijn, want vóórdat hij zijn werk begon, rukte de dood hem uit ons midden weg. Juist even vóór zijn dood had ik hem nog een bezoek gebracht, dat de aangenaamste herinneringen achterliet, nadat ik hem ook reeds in 1886 vóór mijn gevangenschap had bezocht, toen ik mijn oudsten zoon naar Zwitserland bracht, om te Lausanne onder zijn toezicht zijn studiën voort te zetten. Roorda was een man van een hoog karakter, en de fouten, die hem eigen waren, kan men beschouwen als de gebreken zijner goede hoedanigheden. Hij bezat hart en dat mag in onze hartelooze maatschappij wel een zeldzaamheid heeten. Daarom trad hij op als de vriend der proletariërs en ofschoon uitgeworpen uit de kringen, waarin hij èn door afkomst èn door opvoeding behoorde, stichtte hij zich een eerzuil in de harten van duizenden verdrukten, die wisten dat hij lijden moest omdat hij te goed was voor de kleinen.
Op den grafsteen, die zijn graf dekt op de lieflijke begraafplaats te Clarens, staan de woorden gegrift:
Exilé. - Courage, Justice, Bonté.
(Balling. - Moed, rechtvaardigheid, goedheid).
Deze woorden drukken zeer juist uit wat de mensch Roorda was en toen ik later weer eens te Lausanne kwam, voldeed ik aan zekeren drang des harten, om naar dat graf van mijn waardigen vriend een stille beevaart te doen en te denken aan de uren, daar met hem doorgebracht, ziende op dat onvergelijkelijk schoone Lac Léman met de Alpen aan de kust van de overzijde in 't verschiet.
In datzelfde jaar kwam ik ook voor het eerst in persoonlijke aanraking met Douwes Dekker. Tijdens een verblijf in den Haag kwam hij mij opzoeken aan de drukkerij, maar vond mij helaas! niet, alleenlijk liet hij een visitekaartje achter met zijn naam en daarachter geschreven:
‘Voor 'n paar dagen in Holland zijnde, kom ik u even de hand drukken. Wat uw en mijn streven aangaat, och, wat 'n getob! Moedeloos ben ik niet, maar krachtig opgewekt kan ik me na jarenlange mislukking ook niet noemen. Ik ben suf van drukte en had toch maar kort kunnen blijven. Geheel en al sta ik niet op uw standpunt. Ja toch wel in oprechtheid. Dat is hoofdzaak’.
Reeds vroeger waren wij schriftelijk in aanraking, want na den dood mijner vrouw in 1884 bood hij mij aan om een mijner kinderen bij zich te nemen, welk vriendelijk aanbod ik afsloeg, omdat ik mijn troepje liefst bij elkaar hield in mijn omgeving. En aan zijn verzoek om hem te komen opzoeken heb ik pas in het jaar 1886 voldaan. Eigenlijk heb ik er altijd tegen opgezien en wel ik had zoo ontzaggelijk veel genoten van zijn geschriften, ik had ze zoo innig lief gekregen en nu was ik bang dat de persoonlijke kennismaking mij vele illusies omtrent hem zou ontnemen. Dat is veelal het geval en psychologisch gezien kan het ook niet anders. De lust om godheidjes te hebben waartegen wij opzien, is bij ons menschen in den regel zoo sterk, dat we ze onszelven maken, ook dan wanneer we gebroken hebben met alle goden. Een schrijver, een denker dien wij liefhebben, wordt door ons op een voetstuk gezet, onze fantasie vult aan wat wij niet weten. Nu komt men met zoo iemand in aanraking en dan valt hij ons tegen, want het was toch een mensch van gelijke bewegingen als wij. De schuld van het tegenvallen schuilt dus voor een groot gedeelte bij onszelven door de overdreven voorstellingen die wij ons vooraf gemaakt hebben. En voor de rest heeft elk mensch zijn eigenaardigheden, zijn hebbelijkheden en wij stuiten bij persoonlijke aanraking op allerlei zwakheden, kleine en groote zelfs misschien, die ons hinderen en doen zeggen: zoo iets hadden wij van een man als hij niet verwacht. Slechts weinigen zijn er, die daaraan ontkomen - misschien wel niemand.
Douwes Dekker nu was ongetwijfeld een neurasthenicus en wij kunnen nog de woede niet begrijpen van zijn vrienden, toen indertijd dr. Swart Abrahamsz dit konstateerde, want in de eerste plaats moet elkeen dit bespeurd hebben, die ooit met hem in aanraking is gekomen en in de tweede plaats is dat toch geen reden om er zich boos over te maken. Neurasthenie is een ziekte en nu kan men erover twisten of iemand al dan niet die ziekte heeft, maar zich daarover boos te maken is eenvoudig bespottelijk. Verbeeldt u dat iemand boos wordt omdat men van hem zegt dat hij de koorts heeft! Waarschijnlijk zag men in die beschuldiging een poging om zijn denkbeelden in een verkeerd licht te plaatsen, alsof men zeggen wilde dat ze als afkomstig van een heelen of halven gek niets waard zijn. Maar al is iemand gek, dan vertelt hij nog niet altijd gekkenpraat en wij begrijpen zoo volkomen de opmerking van prof. Quack, die sprekende over prof. M. des Amorie van der Hoeven getuigde: ‘o mijn meester! Heb ik u den eenigen niet geheel gewaardeerd, ik heb toch altijd wel sterk het gevoel gehad dat uw “waanzin” zooveel heerlijker was dan het verstand van allen die mij omringen’. Zijn niet de meeste groote baanbrekers uitgemaakt voor heele of halve krankzinnigen? Zijn zelfs genie en krankzinnigheid niet zoo nauw aan elkander verwant, dat zij dikwijls niet onderscheiden kunnen worden?
Douwes Dekker was een uiterst prikkelbaar man, die niet de minste tegenspraak kon verdragen. En dit vond alweer zijn oorsprong in het feit dat hij nooit flink was tegengesproken. Of hij werd kortweg doodgezwegen en vermeden, òf hij was te midden van aanbidders, die alles even mooi vonden wat hij zei en die tot hem opzagen als een orakel.
Toen ik hem in den zomer van 1886 opzocht en eenige dagen bij hem logeerde in zijn prachtig gelegen villa te Nieder-Ingelheim, waar men een onvergetelijk uitzicht had over de geheele Rheingau met de Loreley op den achtergrond en het Niederwald met het bekende monument aan de overzijde van den Rijn, toen werd ik op de vriendschappelijkste wijze opgenomen. Het was alsof wij oude vrienden waren. En hoewel het mij eenerzijds weldadig aandeed te mogen verkeeren met een man, die met zijn rijken geest mij zooveel te genieten had gegeven, anderzijds werd mijn vrees bewaarheid en overviel mij een gevoel van groote teleurstelling. O, als ik hem nooit gekend had, was hij voor mij grooter gebleven! Ik heb mij nooit kunnen begrijpen dat een zoo veelzijdige geest b.v. de socialistische arbeidersbeweging aan zich voorbij heeft laten gaan zonder er feitelijk notitie van te nemen. Zoo b.v. was hij toch tijdens de jaren 1863 en 1864, dat is tijdens de kampagne van Lassalle in Duitschland en nooit heb ik gemerkt dat hij zich met deze heeft bezig gehouden of dat hij kennis had genomen van diens geschriften. En toch bestonden er tuschen beide mannen trekken van verwantschap genoeg, om te vermoeden dat hij zich voor Lassalle en diens dramatisch uiteinde moest interesseeren.
Toen ik hem vroeg of hij het Kapitaal van Marx had gelezen, gaf hij mij ten antwoord: ik ben er aan begonnen, maar het was taaie kost en ik bemerkte heel spoedig, dat die man niets van de ekonomie afwist. Dat was toch wel een beetje kras en oppervlakkig uitgedrukt. Dekker was ook de man niet om dit te kunnen beoordeelen, en het zal verwondering baren dat hij den moed bezat zoo ‘herablassend’ te spreken over een man als Marx. Mij viel het ten minste sterk tegen, want wat men Marx ook kan verwijten, onkunde op ekonomisch gebied zeker niet. In 't algemeen kon hij het maar slecht vinden met de sociaaldemokratie. Zijn meermalen gebleken ongeveinsde sympathie voor mij was strikt persoonlijk en betrof grootendeels het onrecht mij aangedaan, maar vooral niet de beginselen die ik voorstond. Zoo liet hij mij door zijn vrouw schrijven:
‘Zeg toch aan Nieuwenhuis dat ik hem hartelijk ben toegedaan en dat ik zeker ben dat wanneer de gelegenheid zich aanbood ik meer voor hem zou overhebben dan de meesten zijner aanhangers. Hij zegt dat het gehalte uwer geestverwanten u niet bekend kan zijn, omdat ge finantieel onafhankelijk zijt. Indien dit anders ware zoudt gij u bedroeven en dit zou invloed op uw meeningen hebben. Want meeningen zijn altijd voor een deel slechts indrukken en die indrukken worden versterkt door weerklank. Zoodra men bemerkt, dat deze weerklank onzuiver was, vervalt een der aanleidingen die ons een slotsom voor gegrond deden houden’.
Hij had niet op met de massa en elke massale beweging stond hem tegen. Hij was zoo naïf om te meenen het socialisme weerlegd te hebben met het gewone ‘deelpraatje’ en keek heel verbaasd op, toen ik hem vragenderwijs zei: maar wie van ons wil dat? Zoo dom zult gij ons toch wel niet aanzien, dat wij niet eens zouden begrijpen dat als van daag iedereen gelijk had door een algemeene deeling, het morgen weer ongelijk zou zijn. Maar is het niet karakteristiek uit den mond van zoo'n verstandig man zulke onnoozele dingen te hooren? Het zou mij ongelooflijk toeschijnen als ik het niet zelf ervaren had. Nu heb ik later zijn afkeer van het socialisme beter begrepen. Wat 'n gejuich ging er onder allerlei menschen op, toen Dekker in het Rotterdamsch Nieuwsblad per advertentie bekend maakte, dat naar zijn oordeel de meeningen der sociaal-demokraten over de middelen ter verbetering van den treurigen toestand in hoofdzaak onjuist waren. Maar in de eerste plaats: wij hadden Dekker nooit uitgegeven of uitgemaakt voor 'n sociaaldemokraat, in de tweede: wat heeft men aan dergelijke verklaringen, als zij niet gepaard gaan met een uiteenzetting der redenen waarom die meeningen onjuist zijn, en in de derde: alleen autoriteitsmannen, lieden die zweren bij het woord des meesters, zullen zeggen: ziet ge wel, Multatuli heeft zich verklaard tegen de sociaaldemokratie en dus zij is veroordeeld. Bovendien de plaatsing in zoo'n blad en niet in een min of meer neutraal blad als de Haarlemmer, levert het voldingende bewijs, dat Multatuli als balling slecht op de hoogte was van de toestanden.
De fout van Multatuli was dat hij alleen de eene strooming van het socialisme kende, de sociaaldemokratie met haar tucht en gereglementeer en geparlementeer. Vandaar den hekel dien hij eraan had. Was hij echter op de hoogte geweest van de anarchie, van het vrijheidlievend socialisme, hij zou er heel anders over gedacht hebben. Nu ontzag hij feitelijk het socialisme ter wille van zijn sympathie voor mij, den sociaaldemokraat, dien hij niet kwetsen wilde, maar dan zou hij met die sympathie voor den persoon tevens ingenomenheid hebben gehad met de zaak zelve. Zoo geheel naar waarheid zei zijn vrouw jaren later, toen ik anarchist was: gij zoudt elkander nu heel wat beter begrepen hebben!
Intusschen men kan elkander best waardeeren en hoogachten, al is men het niet met elkander eens en het kan niet beter worden uitgedrukt dan Croll het deed bij Multatuli's afsterven op 19 Februari 1887: ‘hij was niet van de onzen, zoo verklaarde hij enkele maanden nog slechts geleden. Het zij zoo … Wij gevoelen ons niettemin wel van de zijnen, de dankbare geesteskinderen van den man die zijn Ideeën gaf, “opdat er niet gezegd zou kunnen worden dat niemand beproefde den vloek te bezweren die er rust op het volk”: de leugen’.
Toch verwonderde het mij wel eens dat zoo'n machtige strooming als het socialisme is, over een man als Multatuli heen is kunnen gaan zonder hem eigenlijk te raken. Want als het mij gelukt is binnen zoo korten tijd het socialisme te doen ingang vinden in een land, welks bevolking niet gemakkelijk is in beweging te brengen, dan komt dit mede door Multatuli, ‘den zaaier die uitging om te zaaien’. Hij had geestelijk den bodem losgemaakt, hij had de geesten gerevolutioneerd en men ziet weer hoe de geestelijke revolutie elke andere is voorafgegaan.
Met wien kunnen wij Multatuli vergelijken? Wij weten het niet, want hij was heelemaal zichzelf. Soms doet hij denken aan Voltaire, aan Heine, aan Lassalle, een bewijs dat hij van allen iets had, maar toch niet voldoende met deze te vergelijken, maar wij zijn overtuigd dat als hij niet het ongeluk had gehad geboren te worden in een klein land, welks taal door weinigen wordt begrepen, hij zou ongetwijfeld een grooten naam hebben in de wereldliteratuur. Nu hij in Duitschland bekend is geworden door de verdienstelijke vertaling, die Wilhelm Spohr van zijn werken heeft gegeven en in Frankrijk door de bloemlezing van Alexander Cohen, met een zeer waardeerend en aanbevelend woord van Anatole France, nu ziet men dan ook de hooge ingenomenheid met zijn werken. En deze zal stijgen naarmate men hem beter leert kennen, want er zijn parelen in verborgen van de echtste soort en ongetwijfeld behoort Multatuli tot die weinige Nederlanders, wier naam zal blijven voortleven bij het nageslacht en die als alle anderen, onder wie zoovelen die nu de schouders over hem ophalen of heel wat op hem hebben af te geven, reeds lang dood en begraven zijn, zal schitteren als een glanzende ster aan den letterkundigen en wijsgeerigen hemel.
Als mensch was hij minder groot dan als denker en schrijver, maar veel is te verklaren uit zijn neurasthenie, zoowel het groote als het kleine en dikwijls wil het ons voorkomen, alsof men aan iemand als Multatuli niet denzelfden gewonen maatstaf mag aanleggen als aan anderen. Ik weet wel dat dit gevaarlijk is, omdat het zoo licht een dekmantel wordt waaronder het laagste en smerigste kan worden verborgen, maar het neemt niet weg dat men in dezen uiterst voorzichtig moet zijn en dat alles te weten zooveel is als alles te verklaren en te vergeven. Zulke mannen hebben zelf zooveel gegeven, dat het ons toch ten slotte past dankbaar te zijn. De miskenning, waaraan hij heeft blootgestaan, stemde hem tot ongewone bitterheid, maar werd ook oorzaak dat zijn geest is gebracht tot zijn allergrootste hoogte.
Er zat in hem een heerscher en hij gevoelde dit best. Eens vroeg men hem waarom hij zich niet aansloot bij de Internationale; hij antwoordde dit wel te willen doen, maar dan moest hij als een diktator zijn bevelen kunnen geven en dat kon moeilijk toegelaten worden in een vereeniging die berustte op demokratischen grondslag. De uren met hem doorgebracht, zijn uren die men nooit vergeet. Nog zie ik ons in mijn verbeelding zitten op een kleine verhevenheid, waar een steen stond ter herinnering aan Karel den Groote en aan Napoleon, die beiden langs den grooten heirweg waren getrokken, die naar ik meen reeds door de Romeinen was aangelegd. Dat was met alle herinneringen daaraan verbonden, zijn lievelingsplekje. En dan gevoelde ik hoe iets van die mannen, den drang naar daden, ook in hem sluimerde, maar dat de weg daartoe voor hem was afgesloten. Uit mijn geheugen is die kombinatie van Karel den Groote, Napoleon en Multatuli nooit verdwenen.
Uit zijn later in 10 deelen verschenen Briefwisseling heeft mij als een donderslag één ding getroffen. Toen hij nl. bezig was te onderhandelen over de uitgave van zijn Max Havelaar, werd hem aangeraden met het manuskript te gaan naar den heer Rochussen, zoo wat den eenigen man die niet door hem in zijn geschriften aangevallen wordt, en hij helde daar sterk toe over, maar … dan zou hij kondities stellen en die waren: 1o. resident op Java, speciaal Passaroeang om zijn schulden te betalen; 2o. herstel van diensttijd, voor 't pensioen; 3o. een ruim voorschot; 4o. de Nederlandsche leeuw. (Brieven 1859). Nog herinner ik mij den indruk, dien dit op mij maakte. Ik had het boek wel in den hoek willen trappen en ik kon niet voortlezen. Hoe nu? Zijn noodkreet ter wille der Javaansche bevolking, voor wier vertrapte rechten hij op zoo'n wegslepende wijze was opgekomen, zou gesmoord zijn geworden, als aan die kondities zou zijn voldaan! Het was dus gekrenkte ijdelheid, die hem zoo welsprekend had gemaakt! O, dacht ik, wat hebben ze hem toch een slechten dienst bewezen door die briefwisseling openbaar te maken! Ik althans had er een lief ding voor gegeven als ik dat nooit geweten had. Maar het is nu eenmaal niet anders, men moet een mensch nemen met zijn zwakheden en met zijn kracht en vergeten wij nooit dat de omstandigheden waarin wij verkeeren, zoo'n verbazenden invloed op iemands doen en laten hebben. Er moet een Spaansch spreekwoord bestaan, dat zegt: niemand is altijd moedig. Volkomen waar! Wij stellen ons den man, die een heldhaftige daad eenmaal in zijn leven heeft gedaan, voor als iemand die nu nooit anders dan zulke daden doet en toch hoe hebben wij het zelf meermalen ondervonden, dat dezelfde persoon, die het eene oogenblik een daad van buitengewonen moed bedreef, later handelingen pleegde, die hem stempelden tot een lafaard eerste klas! Het is al wel als iemand eenmaal een heldendaad verrichtte, want van de meesten kan dat niet worden getuigd. Elk heeft zwakke oogenblikken, waarover hij zichzelf eigenlijk schaamt en ook die zwakheden moeten wij op den koop toe meenemen, daar valt niets aan te veranderen.
Multatuli interesseerde zich bizonder voor mijn proces. Wat was hij boos over mijn verdediger voor den Hoogen Raad, mr. van Houten, die heel leuk zei: ‘de vraag van de waarheid of onwaarheid van het feit door het hof uitgemaakt, dat hij (D.N.) de schrijver zou zijn van het stuk, liet spreker ter zij’. - Groote goden! En die man had zijn opdracht toch van u, wordt door u betaald, stond daar als uw dienaar - en hij laat ter zijde of gij de dader zijt van het vergrijp - het is om woedend te worden’!
Hij wilde in mijn plaats gaan zitten, want aan hem was toch niets meer verbeurd, en hij heeft bepaald de laatste dagen zijns levens voortdurend over mij getobt. Deze belangstelling in mij heeft mij altijd bizonder getroffen en toen zijn vrouw mij bij het doodsbericht in de gevangenis schreef, dat ‘Dekker geleden heeft om hetgeen gij thans ondergaat, hij heeft het zoo smartelijk gevoeld’, toen gevoelde ik omgekeerd hoe waar het was.
Ja, wel is zijn leven één strijd, één voortdurende strijd geweest en toen hij zich Multatuli (ik heb veel geleden) noemde, toen kon hij nog niet beseffen hoe die naam een profetie was, want hij heeft daarna nog oneindig meer geleden dan tevoren. Hij was een zeldzaam man en al was de aureool dien ik om hem gemaakt had grooter gebleven als ik hem nooit persoonlijk had gekend, toch ben ik alles bijeengenomen blij hem gekend te hebben en zijn herinnering zal nooit verloren gaan.
Maar het wordt tijd om na deze persoonlijke herinneringen weer terug te keeren tot dat belangrijke jaar 1886, dat zoo vol, haast te vol is geweest aan gebeurtenissen. Mijn proces, dat ik afzonderlijk wil behandelen, de dood van Gerhard, het schot van Geel op den beruchten kommissaris van politie Stork tijdens een vergadering in het Volkspark waar ik sprak juist na mijn eerste veroordeeling, het zoogenaamde Palingoproer, dat alles nam ons allen zoodanig in beslag, dat wij niet lang konden stilstaan bij het een of het andere.
Bij het Palingoproer moet ik een oogenblik langer stilstaan, want daar heeft men ons, socialisten, en vooral mij persoonlijk met alle geweld in willen betrekken. Het heeft toen aan een zijden draadje gehangen of men had mij preventief gevangen gezet. Dat is een der gemeenste middelen, die de justitie in handen heeft om iemand een tijdlang onschadelijk te maken. Op verdenking zoogenaamd zet men iemand gevangen en men houdt hem eenigen tijd, om hem daarna te ontslaan zeggende: wij hebben niets tegen u gevonden. Men kan daar niets tegen doen, ja zelfs geen schadevergoeding eischen, daar reeds meermalen bij vonnis is uitgemaakt dat de staat niet verantwoordelijk is voor de fouten zijner ambtenaren. Elkeen staat dus feitelijk aan dit gevaar bloot en al geschiedt dit nu niet in gewone tijden, het blijft een zeer gevaarlijk middel. De sobstituut-officier mr. Pape te 's Hage toch moet na het Palingoproer mijn inhechtenisneming verlangd hebben en toen de officier van Justitie mr. v.d. Kemp daar niet aan wilde en verstandig genoeg was om zich niet onder den indruk van het oogenblik te laten vervoeren tot zulk een onzinnige daad, moet de eerste ambtenaar daarover zoo gebelgd zijn geweest, dat hij ontslag heeft genomen uit zijn betrekking. Gelukkig voor de justitie, want aan zulke handen zou een hoogere verantwoordelijke betrekking beslist niet toe te vertrouwen zijn geweest.
Palingtrekken is een van die ruwe spelen, zooals zij veelal in alle landen nog voorkomen. Het bestaat hierin dat men een levende paling bevestigt aan een touw, dat over een gracht wordt gespannen. De deelnemers nemen dan plaats in een bootje, dat onder het touw doorvaart en grijpen dan beurt om beurt naar den gladden paling. Wie hem afrukt, krijgt den prijs die dikwijls bestaat in den paling. De politie kwam daartegen - en met recht! - op, want zulk dierenmartelen kan als volksspel moeilijk geduld worden. En helaas! datzelfde volk, dat zoo zeldzaam is warm te krijgen voor zijn rechten en zich op de smadelijkste wijze verstoken ziet van alles, komt in opstand voor zulke onwaardige dingen. Wat het socialisme hiermede te maken zou hebben gehad, dat is moeilijk te begrijpen, want elkeen kan best begrijpen dat wij zoo'n spelletje zelfs streng afkeurden. Reeds zeiden wij dat de politie vreeselijk gehaat was en deze haat was in de laatste jaren niet weinig aangewakkerd, ja deze was geklommen met de vorderingen, die het socialisme maakte. Stellig is het waar, dat de geest van verzet sterker was geworden en daaraan hadden de socialisten wel schuld, wanneer men het ten minste schuld kan noemen, als men de menschen wakker schudt om zich maar niet alles te laten welgevallen. De politie delfde het onderspit, het volk wierp barrikades op en de autoriteiten verloren, als meestal in kritieke oogenblikken, het hoofd. De soldaten werden erop afgezonden en in plaats van de menigte met behulp der geweren uiteen te drijven, werd er maar dadelijk op ingeschoten met het gevolg dat er 22 dooden vielen en meer dan 100 gewonden, waarvan er nog 4 stierven, zoodat het aantal dooden in het geheel steeg tot 26. Een wonder mag het heeten dat het aantal dooden en gewonden niet veel grooter was, want in die nauwe straten moest elk schot op een saamgepakte massa haast treffen. Maar dit levert ons het bewijs dat vele soldaten in de hoogte hebben geschoten, hetgeen ook bevestigd is door de kogels die men hoog in de muren heeft gevonden. De ophitsing in de pers tegen de sociaaldemokratie was zoo erg, dat enkele bladen als het Vaderland en de Middelburgsche Ct. daartegen meenden te moeten opkomen. Het artikel in Recht voor Allen, dat daarna verscheen, is zeker met adelaarsoogen bekeken door de rechterlijke macht, en o wee als er slechts de geringste aanleiding was gegeven, ik zou er direkt bij zijn geweest. Wij schreven: ‘met dit oproer op zichzelf heeft het socialisme niets gemeen; als men zoekt naar de ware schuldigen, dan gelooven wij, dat die elders zijn te vinden dan waar men ze gewoonlijk zoekt’. Ik wees erop, dat het palingtrekken zeer zeker afkeuring verdient, maar evenzeer de jacht, de liefhebberij der rijken, de hardrijderijen en wedrennen, de vertooningen bij Carré, waarbij niet alleen beesten, maar ook menschen worden mishandeld en vermoord om de grooten eenige oogenblikken van genot te verschaffen. En toch daarbij treden wel politie en miltairen op, niet echter om het te verbieden, maar juist om het ongestoord zijn gang te laten gaan. Ik wees er verder op, dat bij zulke gelegenheden het volk altijd de schuldige heet en de overheid steeds korrekt handelt en den steun en de achting verdient van alle weldenkenden, om ten slotte eraan te herinneren dat regeeren met geweld en geweren wel het gemakkelijkste maar niet het verstandigste is, en dat men, daar het geslacht der Fariseërs nog op lang ena niet is uitgestorven, waarschijnlijk wel als echte menschen van dat ras de verantwoording van zich op ons zal schuiven om dankzeggend te bidden: ik dank u dat ik niet ben als die slechte socialisten!
De buitenlandsche pers hield zich druk bezig met dit oproer en er waren bladen genoeg, die het in de socialisten afkeurden om op die wijze propaganda te maken. Wij lachten daar wat mede, want wij wisten dat dit opzettelijke verdachtmaking was. Zelfs kwam hier en daar de aap uit de mouw en het balletje werd opgeworpen om uitzonderingswetten te maken zooals zij in Duitschland reeds bestonden. Ook drong men hier en daar aan op een internationale samenwerking tot bekamping van het socialisme.
Maar deze heele historie wierp een treurig licht op de politie en toen de zaak wat achter den rug was, werd zelfs de houding der politie bij deze gelegenheid door een hoog rechterlijk ambtenaar, mr. Kist, aan een scherpe kritiek onderworpen, hierdoor uiting gevende aan hetgeen bijna iedereen toen dacht. Het gevolg hiervan was, dat geen jaar daarna alle personen, die tot gevangenisstraffen van 1½ tot 3 jaar waren veroordeeld, gratie kregen en de 22 dooden blijven ten allen tijde beschouwd als zoovele slachtoffers van politie-willekeur.
Nog één gebeurtenis dient vermeld, die hier te lande een zeer diepen indruk heeft achtergelaten en die ook op mij persoonlijk een zeer sterken invloed uitoefende, om niet te spreken over de groote werkloozen-beweging in Engeland die geheel dezelfde trekken en denzelfden omvang had als hier. Ik bedoel het drama dat te Chicago is afgespeeld. Men herinnert zich de algemeene werkstaking, die tegen 1 Mei 1886 was afgekondigd in Amerika ter verkrijging van den achturendag, het brutale optreden der politie tegen de stakers en het ontploffen van een bom op de Hooimarkt te Chicago, ten gevolge waarvan 8 politiemannen werden gedood. Uitgaande van het oud-testamentische: oog om oog, tand om tand eischte de bourgeoisie in ruil ook acht slachtoffers en koos daartoe op goed geluk acht mannen die geacht werden de ziel uit te maken van de arbeidersbeweging aldaar. Het waren August Spies, Albert Parsons, Herman Lingg, Engel, Fischer, Fielden, Schwab en Neebe, die ten slotte allen ter dood werden veroordeeld behalve laatstgenoemde, die 15 jaar kreeg. Na hen anderhalf jaar tusschen hoop en vrees te hebben gelaten in de gevangenis, heeft men de 5 eerstgenoemden ter dood gebracht op 11 November 1887 of liever 4 hunner, daar Lingg zichzelf van kant wist te maken in de gevangenis, terwijl twee (Fielden en Schwab) zoogenaamd begenadigd werden, dat wil zeggen veroordeeld tot een langzaam vermoorden, een straf veel erger dan die voltrokken wordt op het schavot.
Dit heele proces werd hier met de grootste spanning gevolgd, de redevoeringen dier mannen, die alle acht een voorbeeldige houding aannamen voor de rechtbank, werden hier vertaald onder den titel Woorden voor 'n rechter(?)stoel verspreid op een wijze, alsof het onder ons plaats vond. Die acht waren anarchisten en in het heele proces bleek het dat de anarchie voor het gerecht was. Dit alles moest tot nadenken brengen en vervulde de arbeiders met sympathie voor de anarchisten en wij zijn buiten Amerika het eenige land, waar tot op den huidigen tijd de 11e November, de sterfdag dier mannen, gevierd wordt om hun nagedachtenis in eere te houden onder de menschen. Ofschoon sociaaldemokraten ontzagen wij ons niet om jaarlijks in stillen eerbied onze bedevaart te doen naar de galgen van Chicago en wij durven gerust zeggen dat die acht bij ons steeds beschouwd werden, alsof zij ons allen bekend waren en onder ons hadden gewerkt. Nooit, nooit zal ik dat alles vergeten en een vloek over zoo'n maatschappij, die de besten harer kinderen foltert en doodt, is alleszins gerechtvaardigd. Hun sterven had mij alweer een stapje dichter gebracht bij het anarchisme, zonder het zelf te willen of te weten. Want ben ik ten slotte daartoe gekomen, zoo gemakkelijk is dit niet gegaan, want ik ben geen man van 't oogenblik die zich door geestdrift dadelijk laat meeslepen voor een idee, maar veeleer iemand die alles goed wikt en weegt, vóórdat hij tot een besluit komt, maar die als het besluit eenmaal genomen is, daarin volhardt ondanks alle tegenwerking, smaad en laster. Verlaat ik ooit een standpunt, dan doe ik dat omdat alle steunselen ervan een voor een eronder zijn weggetrokken. Het is de rede die mij ten slotte steeds tot richtsnoer was, om mij te leiden in deze of gene richting.
Gelijk men weet, was het van oudsher af de gewoonte dat het koningspaar na Paschen altijd zijn jaarlijksch bezoek aan de hoofdstad brengt en het volk zei daarvan altijd dat de koning zijn centen kwam halen. Nu had koning Willem III wel zoo wat al het mogelijke gedaan om zijn populariteit bij het volk te verliezen. In binnenen buitenland had hij zich een alles behalve eervollen naam verworven. Kort vóór dit bezoek in 1886 verscheen in Recht voor Allen een zeer onschuldig artikel: ‘De Koning komt!’ waarin een beetje spottend gesproken wordt over hetgeen de groote bladen zullen schrijven en liegen over de liefde van het huis van Oranje voor 't Nederlandsche volk en de geestdrift van genoemd volk voor zijn vorst. En dan wordt woordelijk gezegd: ‘maar waarom zoude men ook zooveel sympathie voor dezen laatsten Oranjevorst gevoelen? Door zijn handelingen? Maar wat ook de groote bladen zoeken en snuffelen, berichten van eenig belang omtrent Z.M. vindt men niet. Wel wordt ons medegedeeld dat Z.M. jonge vogeltjes heeft gekocht, ook dat hij groote wandelingen doet, een blakende gezondheid geniet en toch ieder jaar tot herstel van die blakende(?) gezondheid een lange kuur in een buitenlandsche badplaats doet, dat hij de nieuwe paardenstallen te Baarn heeft geïnspekteerd en een gouden medaille aan de tooneelspeelster Frenkel-Bouwmeester heeft gegeven; waarom zij juist die verdiende met achterstelling van zooveel andere verdienstelijke tooneelspelers weet ik niet, ik heb haar nooit zien spelen, wel weet ik dat zij veel met heeren speelde, somtijds met twee tegelijk, zij denkt zeker: jij doe maar of liever je laat het maar doen … maar nimmer lezen wij: de koning gelast, dat eindelijk de herziening der grondwet flink zal worden aangepakt of Z.M. wenscht aan het treurig verschil tusschen herders en leeraren der Herv. Kerk te Amsterdam een einde gemaakt te zien; neen niets van dat alles, slechts zinnelooze en zoutelooze berichten omtrent handelingen van Z.M. die noch eerbied, noch toewijding, noch eenige geestdrift kunnen uitlokken voor iemand die zoo weinig werk van zijn baantje maakt. Toch gaan velen weder naar den Dam en zien de liefde van 't Vorstelijk huis voor 't Nederlandsche volk; n.b. de koningin kan niet eens zien of er op den Dam menschen dan wel schapen staan en de koning heeft, naar mij meermalen verzekerd is, maling aan die malle vertooning, maar wanneer nu Z.M. de koning H.M. de koningin op 't balcon omhelst en een van beiden of beiden tegelijk 't prinsesje kussen, dan beginnen velen weder als mallen te gillen en te brullen en maken de geestdrift klaar, die den anderen dag in de couranten wordt gemeld’.
Reeds lang had men er op geloerd om mij een vervolging op den hals te schuiven en zelfs beweerde men dat op last van den minister Heemskerk nauwkeurig gelet moest worden door de politie op de opruiende redevoeringen, die door mij gehouden werden. Nu heb ik zoo dikwijls opgemerkt dat de pers veelal de aanbrengster is, die de justitie aanport om tot vervolging over te gaan. Dit was ook hier het geval. Ik meen dat het balletje werd opgeworpen door het Handelsblad en als dit voortgaat, volgen de anderen wel. Zoo schreef het Rotterdamsch Nieuwsblad: ‘wij zijn niet gewoon de schandelijke taal van Domela Nieuwenhuis in ons blad over te nemen, maar dit maal maken wij een uitzondering. Wie een vorst beleedigt, beleedigt het volk dat door dien vorst wordt geregeerd. De smadelijke taal van Domela Nieuwenhuis treft dus het geheele volk en wij vragen opnieuw - zooals wij reeds eenmaal vroegen - moeten wij, Nederlanders, ons gedwee laten beleedigen, bedreigen en grieven door een man, die onder het masker van onbaatzuchtigheid de vuigste zelfzucht en zelfverheffing op het oog heeft’?
Dat is duidelijk genoeg een direkte aansporing aan de justitie om een vervolging tegen mij te beginnen.
En jawel, het duurde niet lang of ik werd aangeklaagd ‘wegens boosaardiglijk en openbaar smaden, honen en lasteren van den persoon des konings’.
Ja, dat stond er inderdaad. Men zal moeten toestemmen dat die zaak wel wat heel erg werd opgeblazen, want nog heden ten dage lezen wij in dat artikel meer een bespottelijk maken van de pers en het publiek dan van den koning. Vooral de woorden ‘zoo weinig werk maakt van zijn baantje’ schijnen de ergste te zijn geweest en toch onschuldiger kon het moeilijk gezegd worden.
Mijn antwoord hierop was het geregeld leveren van den Weekstaat van het door Burger Willem geleverde werk en het daarvoor door hem genoten loon in den volgenden vorm:
15-22 Mei.
Geleverd werk | Genoten loon | |
---|---|---|
? ? ? ? | f 20.000 | |
('s Lands geld verteerd in het buitenland, uit wandelen geweest en uit rijden, gegeten, gedronken en geslapen, | enz. minstens met vrije woning en toebehooren. |
23-30 Mei.
? ? ? ? | f 20.000 |
('s Lands geld verteerd in het buitenland, flinke wandelingen gemaakt, uit gereden, gegeten, gedronken en geslapen, enz. enz. minstens met vrije woning en toebehooren. |
En zoo ging het steeds wekelijks voort.
Later verscheen een in verschillende nummers vervolgd artikel: Het leven van koning Willem III, dat bestond uit een heel stuk onbedrukt wit papier om te kennen te geven dat er niets belangrijks in verteld kon worden.
Een en ander droeg natuurlijk veel bij om den koning bij het volk bespottelijk te maken en heeft beslist niet zacht gestemd voor het vonnis over mij.
Karakteristiek zijn over deze zaak een paar uitspraken van bekende juristen. Toen ik met de dagvaarding ging naar den scherpzinnigen advokaat mr. S. Katz, zei deze na lezing van het artikel: maar dat is bespottelijk, daar wordt iedereen op vrijgesproken behalve gij. En de heer mr. S. van Houten, die mijn verdediger was voor den Hoogen Raad, zei mij dat hij het dom vond om mij voor dit onschuldig artikeltje te vervolgen, want elk nummer van mijn blad leverde veel beter stof op tot een vervolging.
Nu was het gekke van het geval dat het artikel niet van mij was, maar van iemand, die zich onderteekend had W. J(ansen) te Amsterdam. Dadelijk na de dagvaarding ging ik aan het onderzoeken en toen bleek het mij dat het opgegeven adres onjuist was en waar de naam Jansen zoo algemeen voorkomt, daar is het onmogelijk een onderzoek in te stellen. In de korrespondentie van het blad (No. 21) stond dan ook: W.J. te A. ‘Uw stuk zal geplaatst worden, maar in het Zaterdagnummer voor de komst van het personaadje. Verzoeken uw adres’. Echter daaraan is nooit gevolg gegeven.
Nu had ik mij wel aan de vervolging kunnen onttrekken door den rechter te zeggen dat ik de schrijver niet was, maar dan zou de uitgever Liebers ervoor zijn opgedraaid en dat vond ik onedel, want die had er toch heelemaal geen schuld aan. Ik heb het altijd een gemeene taktiek gevonden, door de sociaaldemokraten in Duitschland gevolgd, om bepaalde ‘Sperr’-redakteurs of zit-redakteurs te hebben, stroopoppen die zelven niet schreven maar die tegen een goed salaris de verantwoordelijkheid op zich namen van den inhoud, om bij vervolging te gaan zitten. Zoo iets is onzedelijk, want elkeen moet de volle verantwoordelijkheid dragen voor hetgeen hij doet of schrijft.
Den werkelijken schrijver noemen kon ik dus niet, want ik wist zijn naam zelf niet, zooals later gebleken is en gaf ik mij niet als schrijver op aan den rechter, dan zou een ander er tegen aanloopen. Zietdaar de eenvoudige, voor de hand liggende reden waarom ik de aansprakelijkheid op mij nam en niet zooals anderen wel eens vermoed hebben, om mijn positie te versterken door het bijvoegen van een gezochte martelaarskroon. Dat was heelemaal niet noodig, want die positie was zonder dat sterk genoeg.
Op Donderdag 10 Juni kwam mijn zaak in behandeling voor de rechtbank te 's Gravenhage. Dat was weer een dier onvergetelijke dagen, zooals ik er meerderen heb beleefd. Reeds vroegtijdig verzamelde zich voor het gerechtsgebouw een groote menigte, die tegen 10 uur niet was te overzien. Een belachelijk machtsvertoon werd ontwikkeld. Het leek wel alsof er een revolutie zou losbarsten. Hoofd- en andere kommissarissen van politie, inspekteurs, geheime en geuniformde politie-agenten, rijksveldwachters, ook van buiten, marechaussées te paard, enz., alles was op de been.
Toen de zitting begon, bespeurde ik al spoedig dat ik op alle manieren werd tegengewerkt. Zoo weigerde de president de vragen te doen aan de getuigen à décharge ter bevestiging van de feiten waarop beklaagde zich beriep, zoodat deze ervan afzag zeggende: als mij geen vrijheid wordt verleend om getuigen aan te voeren, die bewijzen wat ik gezegd heb en dus dit middel tot verdediging mij wordt ontzegd, zie ik af van het hooren van de getuigen.
Toen dan ook eindelijk na een lang requisitoir van den officier van Justitie, mr. van der Kemp, den eisch uitsprak: twee jaar celstraf, toen ging er een rilling door het publiek en met verbaasde en verontwaardigde blikken zag men elkander aan.
Eindelijk kreeg ik het woord om mijn verdediging voor te dragen. Ik had geen advokaat genomen in eerste instantie, omdat ik meende dat het voor de propaganda beter was dat ik het zelf deed en de zaak niet zou worden verlaagd tot juristische haarkloverijen. Misschien was dat een fout van mij, maar ik beschouwde de zaak vooral uit propagandistisch oogpunt. Eerst was ik van plan mij niet te verdedigen, zooals blijkt uit de korrespondentie met Roorda van Eysinga, die mij schreef: ‘het is mooglijk dat gij gelijk hadt. Reclus was ook van plan, toen hij dacht, door den rechter naar Lyon te zullen worden opgeroepen, om te verklaren dat verdediging monnikenwerk was, maar niettemin tevens te betoogen, dat hij niet veroordeelen mocht. Ziehier mijn inzicht: òf men moet zeggen: gijl. zijt werktuigen der willekeur, dus ik zal mijn tijd niet vermorsen, òf men moet de rechters houden voor kortzichtige, maar niet-slechte menschen en dus een pleidooi houden, zoo goed mooglijk’ en hij gaf mij den raad toch vooral een advokaat te nemen, want ‘men is meestal een slecht advocaat in zijn eigen zaak. Uw welsprekendheid is als zwavelzuur, dat droppelsgewijze de rots der rechterlijke macht uitbijt. Maar een pleidooi voor drukpersvrijheid moet ook gedeelten bevatten voor het volk, gelijken op een alles meesleepende, verwoestende lava à la Mirabeau’.
Het was spoedig te zien dat de president alles behalve op zijn gemak en in elk geval zeer vooringenomen was. Telkens viel hij mij in de rede, totdat ik daarover kwaad wordende zei van verdere verdediging af te zien, daar het mij bleek dat in het vrije(?) Nederland zelfs niet de gelegenheid werd gegeven aan een beklaagde tot zijn verdediging alles aan te voeren, wat hij meende dat daartoe dienstig was. Het recht van verdediging, een recht dat in alle beschaafde landen is toegestaan, zelfs aan den ergsten misdadiger, werd hier in dit geval door den vice-president der rechtbank, mr. Laman Trip, schandelijk verkort tegenover den socialist.
Mijn pleidooi verscheen als bijvoegsel in Recht voor Allen en later in brochurevorm. Het droeg nog al wat bij om de rechterlijke macht in de oogen des volks te ondermijnen. Ik toonde voornamelijk aan, dat het gewraakte artikel onmogelijk aanleiding gegeven kon hebben tot een vervolging en zeker zonder deze zou gepasseerd zijn als het elders was gezegd en door een ander. De vervolging kon geen plaats hebben om hetgeen gezegd is zelf, maar omdat het door mij gezegd is. De argumentatie is dus niet zakelijk, maar met recht een argumentum ad hominem, een geheel persoonlijk argument. Ik ben schuldig omdat ik het ben. En waarom heeft men het tegen mij? Omdat ik socialist ben. Dat zegt de officier van justitie zelf in zijn betoog: men moet hier letten op den persoon, die het geschreven heeft en op de plaats waar het geschreven werd. Dus een socialistenvervolging, een tendenz-proces, een politiek proces en dezulken hebben alleen dan plaats als een regeering den grond onder haar voeten voelt wegzakken. Persdelikten geven altijd een bewijs van zwakte. Elke veroordeeling in zulk een proces is niets anders dan het vonnis eener moderne inquisitie-rechtbank. En ik eindigde aldus: ‘Mijne heeren! Gij kunt mij veroordeelen, gij kunt mij naar de gevangenis zenden, maar de sociaal-demokratie niet, zij blijft bestaan en wordt niet getroffen door vonnissen en rechtspraak. En weet dit: vrijgesproken of veroordeeld, wij leven in de zekerheid dat de dag niet verre meer is waarop het onderdrukte volk zijn ketenen zal verbreken.
Spreekt gij mij vrij - gij toont gevoel te hebben voor de vrijheid van pers en kritiek, waarop onze voorvaderen steeds trotsch waren.
Veroordeelt gij mij - gij veroordeelt uzelven, daar gij gevolg geeft aan een voorwendsel om mij te vervolgen en verhoogt daardoor zeker niet het denkbeeld dat er nog rechters zijn in Nederland, die recht durven spreken zonder invloed van boven.
Aan u de keuze en wat mijn lot moge wezen, ik hoop trouw te blijven aan 't beginsel der sociaaldemokratie, dat zegevieren zal, al vereischt de verwezenlijking ook offers.
De sociaaldemokraat gaat met even blijmoedig gezicht de gevangenis in als de zoon van den bourgeois met het meisje zijner keuze de balzaal betreedt, onder den kreet: leve het socialisme!’ (Lassalle).
In diezelfde zitting had ik nog een tweede proces en wel wegens beleediging van den heer Stork, kommissaris van politie te Amsterdam, denzelfden man die mij indertijd, toen ik hem in zijn leugenachtig karakter zoodanig ten toon stelde dat zelfs het Paleis van Justitie hem afviel, toeriep: onthoud uw dag! Hij meende dat nu zijn dag was gekomen. Nu Majesteitsbeleediging en Storkbeleediging op één en denzelfden dag en dus in één en denzelfden adem genoemd - dat klonk nog al voornaam. En waarom? Om het volgende bericht dat hij zich nog al scheen aangetrokken te hebben:
Een tegenvaller! - Het is alsof wij het wisten, dat Stork ridder zou worden, maar terwijl de man zich verheugde in het vooruitzicht van den Ned. Leeuw is hij afgescheept met een Eikenkroon, evenals een pasteibakker die een lekkere taart voor Z.M. bakt. Wat zal dat den man tegenvallen! En daarvoor heeft hij nog wel zoo zijn best gedaan! Daarvoor hield hij de venters van ons blad van den Dam af. Het is om razend te worden. Toch als het naar verdienste ging, dan kreeg hij niet alleen niets, maar dan zou hem ontnomen worden wat hij had, nl. zijn baantje, want wie zoo de wetten verkracht, die past niet op zoo'n post.
Mijn verdediging, die niet uitgesproken werd, omdat de president het niet eens de moeite waard achtte den beklaagde te vragen, of hij zich op deze aanklacht wenschte te verdedigen, was een persifflage van den persoon van Stork en een betoog, dat deze heer, dien ik niet kende en naar wiens nadere kennismaking ik niet verlangde, mij niet gewichtig genoeg toescheen om hem met opzet te willen beleedigen.
Na afloop der zitting was het een ware demonstratie van de overtalrijke menigte. Het was alsof de politie het erop had aangelegd om de orde opzettelijk te verstoren in plaats van haar te bewaren, want nauwelijks was ik buiten gekomen of men trok den stok en wilde er op inslaan. Ik bleef kalm staan en zei: ‘sla me maar dood ook’, waarop een inspekteur van politie toeschoot, die beval de stokken op te bergen.
De stoet volgde onder het zingen van het Vrijheidslied en groeide al gaande aan en zoozeer was de politie overtuigd dat mijn invloed op de menigte grooter was dan de hare, dat een inspekteur van politie, de heer Dietz, erg zenuwachtig naar mij toekwam om te verzoeken of ik het volk wilde aanmanen kalm en rustig te blijven, waarop ik antwoordde dat alles wel goed zou afloopen, indien de politie zelve niet provoceerde. Ofschoon men alle moeite deed om het volk te verhinderen het Noordeinde op te gaan, dit gelukte niet en ter hoogte van de woning van minister Heemskerk, die gelegen was naast het paleis des konings, scheen het de politie te bang om het hart te worden en de heer Dietz keerde zich om en roepende: in naam des konings! maakte zij een charge op het volk. Dit kreeg op die manier een praktische les ter bevordering van koningsliefde, daar het in naam des konings ransel kreeg. Wij gingen door naar Walhalla, ons vergaderlokaal in de Westerbaenstraat, waar ik tot de groote menigte - de zaal stroomde op eens vol - het woord voerde.
Mijn vonnis was: 1 jaar celstraf wegens Majesteitsbeleediging en 50 gulden boete, subsidiair 3 dagen hechtenis wegens Storkbeleediging. De eer en goede naam van dezen laatste waren de rechtbank dus al heel weinig waard.
De groote pers was voldaan, zij braakte letterlijk artikelen vol scheldwoorden en om den geest van die dagen weer te geven, kan ik niet beter doen dan de volgende satire, die ik in Recht voor Allen gaf. Ziethier een artikel uit een der grrroote bladen: … socialisten … volksmisleiding … dupes maken … leugen … bedrog … valsche leuzen … rampzalige verblinding … domheid … moedwillige misleiding … verderf van het vaderland … geweldige proklamatie … petroleum … dynamiet … rand des afgronds … gehuicheld … buit … hondenmaaltijd … dieven en moordenaars … rooie lappen … te laat … ontzettend ontwaken … helsch stelsel van leugen en bedrog … leugengeest … rampzalig vaderland … verarming … vreeselijk ontwaken … ondergang … verraad aan het algemeen belang … valsche politiek … weergalooze verblinding … berouw … Oranje boven!
Gewapend met dit schema kan men nu gemakkelijk een artikel samenflansen, gelijk men ze toen veel in de bladen kon vinden.
Gunstig stak daartegenover af de houding van een zeer gematigd republikeinsch blad als de Temps, die mij een socialist noemde van het meest gematigde type, algemeen geacht door de werklieden, wiens artikelen in het blad Recht voor Allen niets heftigs of demagogisch hadden. Hij bepaalde er zich toe bepaald te beweren dat het Nederlandsche volk geen geestdrift kon hebben voor een zoo werkeloos en nutteloos vorst als de tegenwoordige koning was.
Liebknecht schreef mij: ‘mit grossem Bedauern erfuhr ich von Ihrer skandalösen Verurtheilung. Ihr Vertheidigungsrede habe ich gelesen, sie war muthig, aber - nicht sehr geschickt. Verzeihen Sie mir meine Offenheit. Ein Prozess ist ein Duell, in dem man gedeckt schlagen muss. Treffen, ohne sich Blössen zu geben.Getroffen haben Sie wohl, aber auch sich Blössen gegeben. Wenn Sie einen Rath von mir annehmen wollen, so verweisen Sie bei der Verhandlung einfach auf das, was sie früher gesagt; und überlassen das Uebrige Ihrem Anwalt. Das Urtheil gegen Sie ist juristisch anfechtbar und bei guter juristischer Argumentation kann es, glaube ich, umgeworfen werden’.
Ik heb zijn raad opgevolgd en in hooger beroep een advokaat genomen. Ook zag ik later de juistheid zijner opmerking in, dat mijn verdedigingsrede niet handig was, maar men vergete niet dat ik feitelijk alleen gelet had op de propaganda en heelemaal niet gedacht aan de werking ervan op de rechters.
Op den vroegen morgen na de uitspraak van mijn vonnis vervoegde zich bij mij een heer, dien ik niet kende, maar die mij eenigzins bedremmeld zei: ik ben Boelens en ik ben de schrijver van het stuk, waarom gij zoo streng zijt gevonnist. Wat kan ik doen om de zaak in het reine te brengen? Ik antwoordde hem: niets, het is nu te laat. Gij begrijpt toch dat als ik daar nu mee aankom, niemand het zal gelooven, maar ieder het houden zal voor een doorgestoken kaart om mij te onttrekken aan de straf. Verder doorpratende kwam het mij voor, dat ik geenszins te doen had met iemand, die er mij in had willen laten loopen, maar die eens een grap wilde uithalen. Hij meende altijd dat het met een boete zou zijn afgeloopen en die had hij dan betaald, maar toen hij dit vonnis las in de bladen was hij geschrikt en zijn geweten had hem er toe gebracht om direkt op reis te gaan - ik meen dat hij te Zwolle of te Kampen woonde - en zich aan mij als schrijver bekend te maken. In elk geval spraken wij af hier nog geen ruchtbaarheid aan te geven, want ik zou er dan toch eerst met mijn advokaat over spreken, hoe wij hier mede aan moesten. Maar hoe het loopen mocht, zei ik, gij moet zelf aktief optreden en het verklaren, ik geef u nooit in der eeuwigheid aan.
Uit alles bleek mij dat de man te goeder trouw was en trachtte het kwaad, wat hij mij berokkend had, weer goed te maken.
Ofschoon de meerderheid dit nu wel weet, zijn er toch altijd nog menschen genoeg die meenen dat ik werkelijk de schrijver was, maar eens en voor goed hoop ik nu dat er een einde wordt gemaakt aan deze legende, want zoo en niet anders was de zuivere toedracht der zaak.
De gebeurtenissen volgden toen elkander zoo snel op, dat zij elkander verdrongen en men voortdurend leefde in een zekere spanning-Reken maar eens na:14 Juni mijn veroordeeling tot een jaar celstraf, 4 Juli 's morgens monstervergadering te Amsterdam bij welke gelegenheid Geel zijn beruchte schot loste op den politiekommissaris Stork en des avonds mijn schitterende ontvangst te Rotterdam, op 5 Juli stierf mijn oude trouwe vriend H. Gerhard om op 8 Juli in alle stilte begraven te worden door zijn familie en een paar oude vrienden, onder wie ook ik, op dienzelfden dag het van de beurs dringen van v.d. Goes onder het geschreeuw: Jij hoort hier niet, ga naar Domela Nieuwenhuis! omdat deze in een brochure het vonnis der Haagsche rechtbank sterk afkeurde, 26 Juli het Palingoproer en al de ophitserij tegen mij ten gevolge daarvan en te midden van dat alles een onverpoosde propaganda, nu hier en dan daar optredende onder ontzaggelijke geestdrift des volks, daar het uitgesproken vonnis eigenlijk eens duidelijk toonde hoe lief het volk mij had. Treffende staaltjes zou ik daarvan kunnen meedeelen, die allen een illustratie waren op de woorden, geschreven op den krans van roode bladeren, mij te Amsterdam aangeboden door de sociaaldemokratische vrouwenvereeniging: ‘Veroordeeld door de kapitalisten, toegejuicht door het volk’.
Nog vergat ik de vermelding van een uiterst willekeurige daad van den hoofdkommissaris van politie te 's Gravenhage. Op den avond vóór het vonnis hield men weer een dier vergaderingen aldaar, die ware manifestaties waren. In die dagen waren alle vergaderingen daar gebeurtenissen die met vrees en beven werden te gemoet gezien. Meermalen was de Westerbaenstraat, waarin ons lokaal Walhalla gelegen was, aan beide zijden afgezet door huzaren, zoodat alleen zij er door mochten die naar de vergadering gingen. En de politie zoo in als buiten de zaal was niet te tellen. Alom een hevige agitatie. Op dien avond sprak van der Stad en deze deed dit op zijn gewone uittartende wijze, misschien sterker dan ooit omdat ook hij verkeerde onder den indruk van den zwaren eisch, toen plotseling de kommissaris de hand omhoog hief en met de woorden: Nu is het genoeg! de vergadering ontbond. Dit was in ons land iets ongehoords en het was in strijd met de wet, daar deze alleen dan van ontbinding eener vergadering spreekt, als er materieele rustverstoring plaats vindt. En dit was hier heelemaal het geval niet. Men had proces-verbaal moeten opmaken tegen den spreker maar een ontbinding was onwettig. Geen wonder dat ik in Recht voor Allen voorstelde een vereenvoudiging van ons rechtswezen, daar men alle wetten gerust kon verscheuren, alle rechters zonder wachtgeld op stal kon zetten, alle rechtbanken kortweg kon afschaffen, want men had voortaan aan twee artikelen genoeg, te weten: Artikel I. De politie is almachtig. Artikel II. De justitie is de dienares der politie. En het woord: Nu is het genoeg! wordt dan het wetboek waarnaar de aanvoerders der stok- en sabelheerschappij recht(?) spreken of handelen.
Te midden der herrie, die hierdoor ontstond, ontfutselde een stille smeris op slinksche wijze de rede van v.d. Stad en op een klacht wegens diefstal, ingesteld tegen den hoofdkommissaris, is nooit eenig antwoord gevolgd.
De gemoederen begonnen langzamerhand het kookpunt te bereiken en men moet die dagen mee doorleefd hebben om er over te kunnen oordeelen. Men zou heusch niet meenen dat dit uiterlijk zoo kalme en bedaarde Nederlandsche volk zou zijn op te voeren tot zulk een warmte en geestdrift.
De dag van 4 Juli was weer een van die merkwaardige dagen, die onvergetelijk zijn. Toen ik - het was de eerste vergadering na mijn veroordeeling - te Amsterdam aankwam, was er een groote menigte die mij aan het station opwachtte en achter mij aan meeliep naar het Volkspark. Plotseling in de Heerenstraat verscheen een inspekteur van politie met 12 agenten, die direkt de sabel trokken, om mij in naam der wet te sommeeren terug te gaan. In naam van welke wet vergat men te zeggen en men kon dat ook niet, want zoo'n wet bestaat niet. Ik weigerde pertinent, daar de straat vrij was. De massa menschen was zoo groot, dat de politie het maar geraden achtte in te binden. Zoo bereikten wij het Volkspark, waar tusschen de 7 en 8000 menschen bijeen waren. Een ware volksmanifestatie! Men weet hoe die vergadering gestoord werd door het schot, dat Geel buiten loste op Stork en hoe het niet dan met de grootste inspanning gelukte om de vergadering tot kalmte te brengen, zoodat zij kon voortgaan en geregeld eindigen.
Maar wat ik ondervond na den afloop der vergadering, overtrof alles wat ik tot nog toe beleefd had. De politie was de kluts totaal kwijt en stelde zich eenvoudig aan als wilde beesten, die dol geworden de menigte maakten tot doelwit van hun laagheden. Tusschen een kordon van agenten - er liepen er wel honderd - werd ik naar het station gebracht met Fortuyn en nog een ander naast mij, onder het uitbraken van de smerigste en ruwste taal die ik ooit gehoord heb. Het was er blijkbaar op aangelegd om ons te provoceeren tot een of andere onvoorzichtige uitlating, om dan dadelijk ons te arresteeren. Maar natuurlijk met zulk rapailje praat men niet, als men eenig gevoel van eigenwaarde bezit, daar acht men zich toch te voornaam voor. Maar wij werden omstuwd door een onafzienbare menschenmassa, waaronder als altijd de noodige kwajongens, die bij elk relletje zijn. Telkens werd de menigte uiteengeranseld, maar dan liep men een paar straten gauw om en kwam uit de volgende straat weer te voorschijn. En zoo liepen wij de Marnixstraat af. Eerst werd plotseling die andere persoon weggesleurd en van den eenen agent naar den anderen gekaatst, zooals men met Edammer kaasjes doet, en in een ommezien was hij uit onze oogen. Fortuyn liet men met vrede tot bij het station, toen de politiemacht nog versterkt was, en ook hij van mijn zijde werd weggerukt. Het stationsplein werd afgezet en niemand mocht het gebouw binnen zonder voorzien te zijn van een kaartje. Zoo kwam ik op het perron en het was mij een weldadige verademing toen ik rustig en wel in den trein zat. Vele dagen lang werd ik in mijn verbeelding vervolgd door de verdierlijkte tronies der agenten, die tot alles in staat zouden zijn geweest, het waren geen menschen meer. Het socialisme was de overheid naar het hoofd geslagen en de internationale ziekte, die als de cholera de ronde doet, is vervolgingswaanzin. Zeer terecht vermoedde een enkel blad als de Arnhemsche Ct., hierin geruggesteund door de Amsterdammer, dat het hier was de uitvoering van een last van hoogerhand, zoodat de eigenlijke schuldigen waren de ministers te 's Gravenhage en wel voornamelijk Heemskerk en de hofbeambte-minister van Justitie du Tour van Bellinckhave. Op mij scheen toen toepasselijk, wat Corneille in zijn Polyeucte het polytheïsme laat zeggen van den christen Polyeucte:
een booswicht en een schelm, een rebel en een laaghartige,
een verrader, een misdadiger, een lafaard, een vadermoorder,
een verfoeilijke pestilentie voor alle goedgezinden,
een goddelooze heiligschenner, in één woord een christen.
Vervang hier het woord ‘christen’ door ‘socialist’ en het is heelemaal toepasselijk. En het waren de hedendaagsche christenen, hun verleden geheel vergetende, die hierin van harte instemden en de rol vervulden van de Joden, toen Jezus naar Golgotha werd geleid.
Een groot kontrast met de politie te Amsterdam, vormde die te Rotterdam, waarheen ik dienzelfden dag stoomde om des avonds het woord te voeren. Wij gingen in optocht en al zingende de stad door naar het vergaderlokaal en de politie, die daarbij was, gedroeg zich zeer behoorlijk. Met rozen bestrooid in de vergadering door de vrouwen en vereerd met een schoone bloemenkrans, die namens Rotterdam door Helsdingen mij werd overhandigd, was de tocht in die stad een ware triomftocht.
Toen ik een weinig later naar Antwerpen ging om het kongres der Vlaamsche sociaaldemokraten bij te wonen en een voordracht te houden te Gent, zooals ik dit gewoon was te doen, overkwam mij weer een nieuwe verrassing, nl. ik werd aan het grensstation Esschen gearresteerd en tusschen twee gendarmes gebracht naar de gendarmerie. Daar vernam ik dat dit geschiedde op last van den Belgischen minister van Justitie, die mij namens den koning een bevelschrift deed geworden, waarin mij verboden werd den heiligen grond van België nu en in de toekomst te betreden. Na mij een uur of vier verveeld te hebben op de gendarmerie, werd ik op nieuw onder geleide naar het station gebracht en in den trein naar Holland terug geëxpedieerd. Dit geschiedde zeker om de Nederlandsche regeering een kleinen vriendendienst te doen. Wat 'n kleingeestige manier van bestrijding toch! Alsof het socialisme uit België geweerd kon worden door mij te beletten aldaar het woord te voeren. Zoo'n minister begrijpt heelemaal niet hoe 'n mal figuur hij door zoo'n daad maakt. Was men soms bevreesd, omdat de Gentsche arbeiders op hun gewone ostentatieve wijze in hun bladen hadden bekend gemaakt, dat zij mij met muziek en roode vaandels zouden komen afhalen van het station? Ik weet het niet, maar voortaan was mij nu de weg naar België versperd.
Verder betuigde de Socialist League te Londen mij haar sympathie naar aanleiding van het tegen mij uitgesproken vonnis, daaraan verbindende een betuiging van minachting voor een regeering die door zulke minne daden haar eigen zwakheid verraadde.
Onder den indruk der veroordeeling greep Roorda van Eysinga naar de pen, om voortaan als vast medewerker aan Recht voor Allen zijn gepeperde artikelen het publiek voor te zetten.
Ik ging natuurlijk in hooger beroep en vond in mr. Jacques de Witt Hamer, advokaat te Middelburg, den man die als pleitbezorger mijn zaak verdedigde.
Op 23 Juli zou de zaak voor het Hof te 's Gravenhage worden behandeld, maar wegens ongesteldheid van den advokaat werd zij onbepaald uitgesteld. Ook deze zitting gaf aanleiding tot een demonstratie, want bij het verlaten van het gebouw werd mij door eenige jonge meisjes een schoon bouquet ter hand gesteld. Wij gingen toen in optocht naar Walhalla, waar de uitslag der zitting door mij werd bekend gemaakt. Na een toespraak van mij ontving ik een schoone krans waarop stond geschreven: ‘Als blijk van hulde en dankbaarheid’ op het eene en: ‘Aan den vriend des Volks. Leve het socialisme’! op het andere roode lint. Van Walhalla wapperde fier de roode vlag.
Enkele bladen begonnen toen in te zien dat dit mijntje verkeerd ontploft was en dat deze vervolging op ontzettende wijze bijdroeg om mijn populariteit te vermeerderen. Een der bladen, de Middelburgsche Ct., schreef: ‘als D.N. gevonnist wordt door een hoogere rechtbank, dan zal de agitatie eer vermeerderen dan afnemen! Als daarna de gevangenispoort voor hem geopend wordt, wacht hem nog grooter ovaties dan er nu plaats hadden, maar het toppunt van opgewondenheid zal eerst bereikt zijn, als hij terugkeert uit zijn kerker en hij nog meer poseeren kan als martelaar. Zijne ideeën zullen in den betrekkelijk korten tijd dat hij afwezig was, winnen in kracht. Niemand toch kan denken, dat door zijn afwezigheid zijn aanhang iets verminderen zal. De ervaring leerde steeds dat bij zulke zaken een gevangen man meer invloed uitoefent dan een vrij man. En in de XIXe eeuw mag niemand meer zoo onnoozel zijn te gelooven, dat door vervolging nadeel berokkend wordt aan eene partij of een persoon, die een politieke strekking heeft of een staatkundige richting vertegenwoordigt’.
De verstandiger lieden begonnen te begrijpen dat men zich eigenlijk leelijk in de vingers had gesneden, zij begrepen dat de vervolging van majesteitsschennis op zulk een nietigheid was gegrond, dat het koningschap daarboven verheven moest worden geacht.
Op 16 September kwam mijn zaak voor het Hof voor.
Plotseling trad de zaak een nieuwe, een andere fase in, want als nieuw getuige trad de heer Boelens op, die verklaarde de schrijver te zijn van het geïnkrimineerde artikel en getuigende dat hij onder een gefingeerden naam had geschreven en zich aanvankelijk schuil had gehouden in de onderstelling dat een lichte straf zou worden geëischt, maar zoodra hij vernam dat het vonnis zoo zwaar was, wilde hij de verantwoordelijkheid van het door hem geschreven stuk niet langer op mij laten rusten maar die zelf dragen.
Men had de gezichten van die heeren rechters eens moeten zien! Zij dachten mij zoo zeker te hebben en nu zou ik hun nog ontkomen! Neen, dat kon niet, dat mocht tegen geen prijs.
Hierover ondervraagd lichtte ik toe dat ik verklaard had de schrijver te zijn, omdat anders bij onbekendheid van den werkelijken schrijver ten gevolge onzer irrationeele wetgeving een onschuldige, namelijk de drukker, zou zijn gestraft. Nu echter de werkelijke schrijver uit eigen beweging de verantwoordelijkheid van het stuk op zich wilde nemen, nu nam ik mijn in eerste instantie afgelegde verklaring en bekentenis terug.
De advokaat bewees nu dat ik de schrijver niet was en, zei hij, mocht men het in mij afkeuren dat ik in eerste instantie niet had getuigd overeenkomstig de waarheid, dan wenschte hij in herinnering te brengen dat er onwaarheden zijn die hooger staan dan waarheden. De heer Boelens had zich zelfs tegen den wensch van den heer Domela Nieuwenhuis bekend gemaakt en hij (de Witt Hamer) juicht het toe dat deze bereid was de verantwoordelijkheid te dragen voor zijn eigen daden.
Hij vroeg dan ook schorsing der zitting aan. Fatsoenshalve gingen de heeren in Raadkamer, maar men kon wel zien dat dit slechts voor den vorm geschiedde. Neen, de heeren zouden hun prooi niet loslaten. Nu begrijp ik zeer goed dat men niet dadelijk geloof schonk aan deze verklaring en dat men zelfs gepraedisponeerd was om er geen geloof aan te hechten, maar al was het om den schijn te redden, had men een nieuw onderzoek moeten gelasten en dan zou het gebleken zijn dat deze indedaad de dader was. Maar men vreesde juist dit onderzoek en nog herinner ik mij een der geslepenste advokaten te hebben hooren zeggen: dat doen ze niet, dat nieuwe onderzoek willen ze niet, want dan komt Nieuwenhuis vrij! Juist en dat moest nu tegen elken prijs verhinderd worden. Eigenaardig was weer de stem des volks. Zoo riep iemand uit de zaal: ze moeten eerst aan Heemskerk vragen of het mag! Na eenigen tijd keerden de heeren terug en het luidde dan ook dat de schorsing niet werd toegestaan. Men wilde niet eens een onderzoek, al was het ook voor den schijn.
Thans was dus weer het woord aan mijn advokaat, nadat het openbaar ministerie bevestiging van het vonnis had voorgesteld. Dit pleidooi was juridisch zeer goed en hield tevens een pleidooi in voor de politieke rechten die ons heeten gewaarborgd te zijn.
Na afloop der zitting had weer een demonstratie plaats en depolitie, aan wie zulks een doorn in het oog was, hield weer de gebruikelijke ranselpartij. In Walhalla werd een vergadering gehouden waar de zaak nog eens besproken werd. Over het algemeen was de pers natuurlijk tegen mij.
Het einde van het lied was dat het vonnis bevestigd werd en ik dus mijn jaar hield.
Deze rechters hadden wel eens vooraf kennis mogen nemen van het gedicht van hun kollega rechter, den bekenden dichter Bilderdijk, die tusschen twee haakjes te eerlijk was om rechter te blijven en zijn ontslag als zoodanig nam, opgedragen aan zijn Nederlandsche mederechters! waarin hij zegt:
is 't feit u reeds gebleken?
Bestaat het, o mijn vriend, beslis toch niet zoo ligt;
Niets kost het om de deugd de hartaar af te steken.
Te weten eer hij doemt, - ziedaar eens rechters plicht.
Ik meen, ik denk, ik hoor, men heeft mij doen gelooven,
'k Ben overreed in 't hart, dat al voldoet hier niet.
't Geldt hier uw 's naasten eer en hem die eer t' ontrooven
Is mog'lijk meer dan bloed dat uit een doodwond vloeit.
En toch werd de heer Boelens niet vervolgd wegens het afleggen van een meineed, wat toch de noodzakelijke konsekwentie had moeten zijn na mijn veroordeeling. Zelfs trachtte deze een vervolging uit te lokken, maar men liet hem stilletjes praten.
Heel het socialistische Europa nam op de hartelijkste wijze deel aan dit mijn proces, zooals ik bij het nasnuffelen onder oude brieven vond.
Zoo schreef Elysée Reclus:
‘Ik sluip tusschen de menigte uwer vrienden om u al mijn erkentelijkheid te betuigen. Als een mensch zijn plicht doet, ben ik zeer gelukkig. Moge ik het geluk hebben hem na te volgen als de gelegenheid zich zal voordoen’. Die goede, nederige Reclus, die nooit vergat zijn plicht te doen en die ons hierin allen ten voorbeeld was!
Friedrich Engels schreef mij:
‘Uit de bladen zie ik dat het Hof het vonnis heeft bevestigd en gij dus spoedig naar de gevangenis moet gaan. Ik kan u niet daarheen laten gaan zonder afscheid van u te nemen en u te verzekeren dat mijn geheele sympathie u in uw cel vergezelt en dat ik hoop dat gij onbeschadigd van lichaam en ongebroken van geest uit de eenzame opsluiting tot uw werkzaamheid moogt terugkeeren’.
William Morris:
‘Gij kunt u verbeelden hoe het brutale vonnis der regeering mij geërgerd heeft en zult begrijpen hoe gij onze sympathie geheel wegdraagt en zeker die van elk eerlijk mensch die niet door klassenvooroordeel hoogst verblind is’.
Cesar de Paepe:
‘en gij, Nieuwenhuis, een jaar celstraf voor een artikel door een ander geschreven, een ander die zich schuldig erkent; de schuldige (als er schuld in bestaat) erkent zijne daad; de wet is klaar, is er schuld hij en niet een ander moet gestraft worden.
Maar neen, de justicie zoekt geen schuldigen te straffen, dat is hare zaak niet; hare zaak is het hoofd der socialistische beweging te raken, al moest zij te zelver tijd de wet en het recht raken. Maar dit zijn geen rechters meer, dit zijn beulen! Wat zeg ik, beulen? Maar de beul doet immers anders niet als eene wet toepassen, en zij handelen tegen de wet! Dus nog lager als de beul liggen die mannen gevallen. Geen rechters, geen beulen zelfs, wat dan? Booswichten en anders niets. Maar booswichten van den 2den rang, want zij zijn slechts de dienaren van andere booswichten, de maatschappelijke kopstukken op politiek en ekonomisch gebied, 't is te zeggen de hooge bourgeoisie. O die hatelijke bourgeoisie! Wie te fier is om zich te laten koopen, zoekt zij te verpletteren met den honger en de armoede en wie zij niet kan overwinnen met den honger omdat hij soms persoonlijke middelen bezit om onafhankelijk te zijn, verplettert zij met het ruw geweld. Gij zijt onder deze laatste. Ik, vriend, ik die maar een proletariër ben en overlast van kinderen, zoekt zij, van over vele jaren, door den honger te dwingen en zij gelukt er maar te wel aan, door mij, stilletjes aan, al mijn cliënten te ontnemen en mij de deur te sluiten voor alle geneeskundige ambten in de hospitaals, het professoraat, enz. Zoo wordt iedereen die onafhankelijk is van geest en bijzonder die zich socialist verklaart en als zoodanig handelt en propaganda maakt, overrompeld op de eene of de andere wijze. Gij hebt het schoonste deel, de roemrijkste soort dezer vervolgingen, anderen worden vervolgd met min glans en lijden en bezwijken in de duisternis en de vergetelheid. En doch ben ik wel zeker dat al die vervolgingen, die laster tegen u in de bourgeoisbladen, en dit jaar celstraf, enz. u minder, veel minder treffen als het verlies uwer goede Johanna. Dus ik treur niet voor dit jaar gevang, dat kan uwen moed niet overwinnen, dat kan een man als gij slechts wat meer verbitterd maken tegen de oude en verrotte maatschappij’.
Kautsky:
‘Toen wij hier (te Londen) het eerste bericht ontvingen van uw schaamtelooze veroordeeling, hoopten wij, dat deze geen definitieve was en gij in hooger beroep zoudt gaan. Wij hebben helaas! sints niets meer daarvan gehoord en moeten dus wel gelooven, dat de afschuwelijke straf u werkelijk ten deel zal vallen. Dat wij ten zeerste met u sympathiseeren, behoeven wij u ter nauwernood te verzekeren. Wij hopen dat de opsluiting althans niet streng zal zijn en dat gij u naar den geest moogt bezig houden. De gevangenis is althans voor de Duitsche socialisten de universiteit, waar zij tijd en rust vinden voor de studie. Bebel's beste geschriften, b.v. zijn “De vrouw” werden in de gevangenis geschreven. Indien letterkundige arbeid u toegestaan is, verzoek ik u om de Neue Zeit niet te vergeten en ons af en toe een artikel te doen toekomen. De Duitsche arbeiders lezen uw geschriften zeer gaarne’.
Multatuli was bedroefd en verontwaardigd. Roorda woedend. Hij schreef mij: ‘gij hebt u zeer edel tegenover Boelens gedragen. Het ware zeker het toppunt van infamie u voor zijn artikel gevangen te zetten, maar de vrees der bourgeois, iets van het hunne te zullen verliezen, is grenzenloos wreed. Het pleidooi van de Witt Hamer bevalt mij maar half, althans te oordeelen naar uw verslag. Men hoort er den naderenden donder der maatschappelijke omwenteling niet in. Dat ware goed geweest voor 't publiek. Appeleer zoo zij u veroordeelen, niet wegens kans van winnen, maar om hen te traîteren’.
Kort daarna ging ik naar hem toe, om mijn oudsten zoon, die te Lausanne zijn studies zou voortzetten, onder zijn zorg en toezicht te stellen.
Ik had dus alle gelegenheid mij aan mijn straf te onttrekken door buitenslands te blijven, zelfs vele vrienden raadden het mij sterk aan, erop wijzende dat ik buiten de gevangenis toch meer nut kon doen dan daar binnen die dikke muren, maar ik moet eerlijk zeggen dat ik daar nooit aan gedacht heb.[16] Ik had eenmaal die taak aanvaard, wetende hoe die weg meer een van lijden dan van eer en roem zou wezen, en dus ik aanvaardde ook al de gevolgen, die uit het bewandelen van dien weg voortvloeiden. Zelfs kwam het mij voor, wat de regeering wel graag had gezien dat ik weg bleef, want dan wist zij dat ik een deel van mijn populariteit zou inboeten. Waarom liet zij mij anders niet bewaken om mij bij de eerste poging de beste om het land te verlaten telaten opsluiten? Zij begreep dat ik in de gevangenis gevaarlijker voor haar was dan daarbuiten en had niets liever gezien dan dat ik er van door was gegaan, daarvan ben ik vast overtuigd.
Op 29 November werd mijn zaak voor den Hoogen Raad bepleit door den heer van Houten, maar ook dit baatte niet, het vonnis werd bekrachtigd op 10 Januari 1887 en mijn mederedakteur Croll kondigde dit feit aldus aan:
‘Het is volbracht! Langs den weg van “rechten”, dat wil in Nederland zeggen, van haat, kuiperij, eer en winstbejag, zijn de lakeien van den hofbeambte du Tour eindelijk aangeland waar ze op hoog bevel heen moesten en hebben ze onzen vriend Domela Nieuwenhuis eindelijk als prooi voorgeworpen aan het hof- en beurs-roofgedierte, dat als hongerige raven op hem aasde, omdat hij hen bemoeilijkte in het plunderen en vermoorden des volks.
Zij zullen hem nu een vol jaar van zijn ons zoo dierbaar leven ontnemen … en misschien … ja misschien … de woorden kunnen ons niet over de lippen, maar ze zijn tot alles, alles in staat.
Arbeiders, schroeft uwe harten dicht, want zij zijn zelfs te gemeen om onze smart te aanschouwen en de tranen te zien, die worden geweend over den vriend en de vrijheid.
Slechts één ding mogen ze lezen in onzen blik, dat is hun val en uwe verlossing’!
Uit elken regel spreekt een grenzenlooze verbittering, een gloeiende verontwaardiging en ook een gevoel van vriendschappelijke vereering.
De tijd, die verliep tusschen dit vonnis van den Hoogen Raad en mijn gevangenneming (acht dagen) was er een van geduchte spanning en opwinding. Men kan gerust zeggen dat de geheele sociaaldemokratische partij in den lande zoodanig verkeerde onder dit alles overweldigende feit mijner aanstaande gevangenschap, dat men schier voor niets anders oor en oog had en als het waar is, dat ik mij toen schuldig maakte aan overschatting - Vliegen die mij zeker alles behalve vriendschappelijk gezind is, schrijft in zijn Dageraad der Volksbevrijding, dat dit de eenige maal waarschijnlijk is dat ik in 't publiek eenig gevoel van gewone menschelijke overschatting vertoonde - dan is dat werkelijk niet te verwonderen.
Op 7 Januari kwam van Ommeren vrij en op 9 Januari had te Amsterdam een openbare vergadering plaats, waar ook door mij namens den Centralen Raad het woord gevoerd werd om hem een hartelijk welkom in onze gelederen toe te roepen. Was dit een dag van vreugde geweest, er lag toch een waas van droefheid over, want al was de uitspraak van den Hoogen Raad in mijn proces nog niet bekend, men verkeerde toch in groote vreeze. Op Maandag 10 Januari, dus op den avond van de bekrachtiging van het vonnis, nam ik afscheid van de Haagsche vrienden en den volgenden avond te Amsterdam in het Volkspark. Reeds om half zeven was het zoo vol dat er geen plaats meer was te vinden en men kan zich ter nauwernood een voorstelling maken van de ontzettende menigte, die op de been was. Tranen vloeiden in menigte en daarnaast werden stille verzuchtingen en krachtige vloeken gehoord. De menschen waren zoodanig opgevoerd dat zij toen werkelijk tot alles in staat waren geweest. Mijn Afscheidsgroet aan de arbeiders, in druk verschenen, gaf uitdrukking aan hetgeen toen in mijn ziel woonde. Ik wees erop hoe de geheele geschiedenis den stempel der waarheid afdrukt op het woord van Goethe:
Elk hervormer heeft zijn via dolorosa evengoed als Jezus, en dan teekende ik Jezus, die ziende het geween der vrouwen haar toeriep: Weent niet over mij, maar weent over uzelven en over uw kinderen. Aan die woorden vastknoopende wees ik erop dat de lijdensweg van het proletariaat oneindig veel zwaarder is dan die van Jezus, een eeuwenlange pijniging en marteling, plaats hebbende op de meest geraffineerde wijze. Wie daaraan denkt, weent van smart over de ongelukkige individuen, die hij voor zijn oogen ziet ondergaan zonder er iets aan te kunnen doen, van toorn over de bevoorrechten, die zelven een handjevol uitmakende alles zoo hebben ingericht dat zij ongestraft den baas kunnen spelen over de groote massa om haar er onder te houden. En ik eindigde met te zeggen: ‘ik vraag geen medelijden, geen betraande oogen, maar ik vraag veerkrachtig handelen, ernstige toewijding, aktieve deelneming. Over mij behoeft gij niet te weenen, want ik voel mij gelukkig in 't bewustzijn mijn plicht gedaan te hebben. Waarlijk ik ruil niet met mijn vervolgers, ook al draag ik de straf die mij wacht. Wij hopen elkaar weer te zien te dezer plaatse en mocht het al zijn dat het einde van mijn leven is de cel eener gevangenis, weest overtuigd dat ik mij daarom nooit zal beklagen over de taak door mij aanvaard en door u met mij gedeeld. Wat beteekent het leven van één, tien of meer menschen in verhouding tot de menschheid? Wat zijn enkele jaren in den stroom des tijds? Personen verschijnen en verdwijnen, maar de beginselen blijven en zoolang zij niet in vervulling zijn gebracht, zoolang nog één mensch gebrek lijdt op onze rijke aarde, zoolang nog één mensch verstoken blijft van de noodige kennis om mensch te worden, zoolang nog één mensch niet is erkend in zijn gelijk recht met alle anderen, zoolang is onze taak nog niet afgeloopen. Aanvaarden wij met opgewektheid en ernst onzen arbeid, scharen wij ons als één man onder onze roode banier, waarop met zwarte letters staat gegrift: brood, kennis, recht voor allen’. Ik herinnerde aan dat schoone stukje van Turgenieff, getiteld: Op den drempel, om een voorbeeld te geven van toewijding, gelijk zij in Rusland gevonden werd onder die mannen en vrouwen, die alles, tot zelfs hun leven gaven voor hun heilige zaak en daarom dwazen werden geacht, maar heiligen waren. Ik wees erop, dat wij kruisdragers moesten zijn evenals die jongeling, van wie Longfellow zoo schoon zong in zijn lied Excelsior, die jongeling die trots alle moeilijkheden van weer en wind, trots de vleiende roepstem der liefde, trots het voorspiegelen van de wachtende gevaren zijn weg vervolgt met de banier in zijn hand, waarop Excelsior stond geschreven. Hij hield vol, want men vond zijn lijk onder de sneeuw bedolven, maar in zijn handen hield hij zijn banier omklemd. ‘Zoo ook wij. Excelsior! Al hooger - dat zij onze leuze. Het proletariaat heeft een wereldbeschavende roeping te volbrengen, nl. om de menschheid te bevrijden van onrecht en onderdrukking en een nieuwe wereld te openen, waarin vrijheid, gelijkheid en broederschap den schepter zullen zwaaien ten zegen van de geheele menschheid’.
Nu ik na zoovele jaren die toespraak nog eens overlees en er dus meer objektief tegenover sta, nu doet zij mij denken aan de redevoeringen van Lassalle, nl. als afkomstig van iemand die zich zijn roeping ten volle bewust is en bereid is de gevolgen daarvan te dragen.
Een enorm machtsvertoon was daarbuiten en wat ze van zins waren, is mij natuurlijk onbekend, maar het had allen schijn alsof men mij toen reeds had willen arresteeren, ofschoon dit niet mocht. Echter er gebeurde niets.
Des Zondagsavonds vóór mijn arrestatie verrastte men mij in mijn vooral toen ter tijde verbazend stille woning in de Malakkastraat door mij een serenade te brengen. Dit was mogelijk door het groepenstelsel wat wij ingevoerd hadden, zoodat binnen een uur tijds op een bepaalde plaats de geheele talrijke afdeeling op de been kon worden gebracht. Wel een paar duizend menschen waren spoedig bijeen verzameld, een ongewone drukte in die buurt. Uit het raam spraken van der Stad en ik de menigte toe. Het behoeft ter nauwernood vermelding, dat deze verrassing eindigde met een hakpartij der politie, want daar was men toen zoo aan gewend dat men niet beter wist of het hoorde erbij.
Hoe bevreesd men was, blijkt ook wel hieruit, dat ik des avonds om half twaalf een bevelschrift kreeg om mij den volgenden morgen om 10 uur ter beschikking te stellen van de justitie, ten einde mijn ‘straf’ te ondergaan.
Men was blijkbaar bang voor een demonstratie, die misschien een gewelddadig karakter zou dragen.
Ik wilde niet in mijn huis gearresteerd worden, wat natuurlijk plaats zou hebben gehad, als ik niet had voldaan aan die verraderlijke nachtelijke oproeping en begaf mij dus na afscheid genomen te hebben van mijn kinderen naar Walhalla, om daar te midden mijner geestverwanten mijn arrestatie af te wachten. Men had gezorgd in de vroegte een bulletin te verspreiden, zoodat tal van belangstellenden nog de gelegenheid hadden mij daar de hand te drukken. Omstreeks elf uur verscheen de kommissaris van politie Kloppers met witte das en zijn lint om, trad Walhalla binnen en bleek als een doode verzocht hij mij, hem te willen volgen. Mijn korte antwoord was: welzeker!
Een rijtuig stond voor en in gezelschap van twee stille smerissen reden wij naar het Huis van bewaring op de Prinsengracht. Ik had nog de gelegenheid op straat te zien welk een politiemacht men had ontwikkeld en dus hoe bevreesd men was dat er iets bizonders zou plaats vinden. Daar bleef ik overnachten om den volgenden morgen vroeg per rijtuig vervoerd te worden naar het toenmalige station van de Rijnspoor. Wezenlijk daar waren nog vrienden op de been, die den geheelen nacht rondom de gevangenis hadden gezworven, om te zien waarheen ze mij zouden vervoeren. Zij liepen in draf achter het rijtuig aan om mij een laatsten groet te kunnen brengen. Nog herinner ik mij een vrouw, die in een flesch melk had meegenomen om mij die aan te bieden en hoe gelukkig zij was mij dien laatsten kleinen liefdedienst te kunnen bewijzen. In Utrecht, waar ik nog zeer in de vroegte aankwam - het was half Januari en dus in de kortste dagen - stond de dievenwagen klaar, waarmede ik vervoerd werd naar de cellulaire gevangenis aldaar. Zoo was ik dus achter de dikke kerkermuren, waar men mij een jaar van mijn leven ging ontstelen.
Als afscheid had ik achtergelaten een kleine waarschuwing aan de partijgenooten, om hun attent te maken dat men waarschijnlijk een meer vriendschappelijken toon tegenover de arbeiders zou aanslaan en zich voordoen als werkmansvrienden. Men zal zeggen: ziet ge, wij willen wel wat doen voor de arbeiders, wij dragen het werkvolk een goed hart toe. Reeds vroeger hadden wij dat getoond en gedaan, maar die volksmisleider bedierf alles, hij ontnam door zijn scherpe kritiek alle lust aan de ware volksvrienden om iets voor het volk te doen, daar hij alles afbrak en verdacht maakte wat wij deden. Gij ziet onze goede gezindheid en het was dus die vermeende volksvriend die uw vijand was.
Ik waarschuwde dat men zich vooral niet in den val zou laten lokken door kleine koncessies, door het lijmen met schoone woorden als sociale gerechtigheid en met allen ernst drong ik erop aan om vooral nooit te vergeten dat de verlossing der arbeiders het werk moest zijn van de arbeiders zelven, tegenover wie als het er op aankomt, alle andere klassen zullen staan als één reaktionaire massa. En mijn mederedakteur Croll, die zoo meesterlijk de kunst verstond om de gemoederen op te zweepen, gaf op deze wijze uitdrukking aan zijn van haat overkropt gemoed:
‘Een jaar cel … dat wil zeggen dat hij geheel alleen tusschen vier kerkermuren zucht …, eerst als de lieve lente de geheele natuur opwekt tot nieuw leven …, dan als de zomer alles vervult met heerlijkheid en pracht …., ook nog als de herfst alles weer schijnt te sloopen … en eindelijk als in den winter alles sluimert en rust … Gedurende al dien tijd gedwongen werkeloosheid, moedwillige afsluiting van het wereldtooneel, waarop zijn werkzame geest zich onafgebroken bewoog, moedwillige, gewelddadige scheiding uit den kring der geliefden en de partij der verdrukten waarvoor het hem lief was te lijden en te strijden. “Maar de arbeiders genieten van dit alles ook niets, ik blijf dus met hen vereenigd, zij het dan niet in den strijd dan toch in de ellende”, zoo troostte hij zich bij het heengaan.
En nu …. ze hebben hem in hun klauwen, onzen vriend. Partijgenooten, op ons allen rust thans de plicht van verdubbelden ijver en van eensgezindheid, die alle tweedracht moet weren en uitroeien uit liefde voor ons beginsel. Wij zijn overtuigd dit alles niet te vergeefs van u te vragen. En gij, tegenpartij - ook aan u een woord: gij hebt den man des volks geheel onschuldig, zelfs aan het feit waarvoor hij veroordeeld is, in uwe macht. Wee uwer indien gij hem een haar op het hoofd durft krenken! Wee u, indien ge hem ons niet geheel ongedeerd weer uitlevert’!
Men meende zeker het socialisme gesmoord te hebben, want het was de tijd van internationale vervolging bij uitnemendheid. In het begin van Januari 1886 kwam Kropotkine vrij uit de gevangenis te Clairveaux, waar hij drie van de vijf jaar had doorgebracht waartoe hij in het beroemde Anarchistenproces te Lyon in 1883 was veroordeeld, maar om dadelijk plaats te maken voor anderen, die veroordeeld waren tot langer of korter straffen. Cipriani zat gevangen in Italië. Johann Most werd opgesloten op Blackwell Island bij New York. Louise Michel, Jules Guesde, Paul Lafargue en dr. Susini waren in Frankrijk gevangen genomen. Vollmar, Bebel, Auer, Frohme, Ulrich en Viereck waren tot 9 maanden veroordeeld in Duitschland. In Engeland hadden zelfs vervolgingen plaats. Anseele zat te Gent. Van Ommeren en Geel, die wegens een mislukten aanslag op een politiekommissaris 8 jaar opliep, Fortuyn en van der Stad en nu eindelijk de aartsopruier Nieuwenhuis zelf vielen als slachtoffers der justitie in Nederland.
Wat 'n rustig jaar zou dat jaar 1887 worden, nu zooveel van die opruiers achter slot en grendel waren opgeborgen! Het socialisme zou nu wel dood gaan, het woord van dien onnoozelen inspekteur van politie te Amsterdam zou wel bewaarheid worden, die zei: wat zal die Nieuwenhuis raar opkijken als hij uit de kast komt en geen socialisten meer vindt. Onnoozele halzen, alsof men een beweging doodt door haar woordvoerders te treffen en onschadelijk te maken! Wij durven gerust verklaren dat er nooit beter propaganda is gemaakt voor het socialisme dan in die jaren, toen de furie van de vervolging als een ware manie den regeerders naar het hoofd was gestegen.
Daar zat ik nu alleen in mijn cel, levend opgesloten in een steenen grafspelonk! Alleen en dat gedurende een geheel jaar! Weg gerukt van de mijnen, van mijn vrienden, van mijn werk!
Wel een tegenstelling met het woelige en rustelooze leven, waaraan ik gewend was!
Ik had dus ruimschoots gelegenheid te leven met mijzelven. Ik kon mij overgeven aan alle overpeinzingen over het mij beschoren lot. Ik had de volle gelegenheid om in gedachten mijn leven nog eens over te leven en te komen tot zelfonderzoek, om mijzelven de vraag voor te leggen of en waarin ik gedwaald had.
Soms had ik wel eens verlangd naar zoo'n tijd van rustige zelfbeschouwing, maar spoedig ervoer ik dat deze plaats daar niet de geschikte voor was. De afzondering, de vrijwillige afzondering van den heremiet, meestal in de natuur ergens achteraf, is geheel iets anders dan deze gedwongen opsluiting, die een mensch innerlijk gejaagd en onrustig maakt.
Multatuli vertelt ergens dat hij bij het schrijven van z'n Ideën stoornis ondervond door een vlag, die telkens tegen z'n raam fladderde en hem afleidde van zijn werk. Hij kreeg toen lust om een horloge te stelen, ten einde een maand of zes celstraf te krijgen en dan zijn werk te kunnen voltooien zonder stoornis.
Men kan hieruit direkt bemerken hoe hij niet het minste begrip had van het leven in de cel, want geen plaats is meer storend voor hersenwerk, voor denken dan juist deze. Dat akelige geluid van de voetstappen der bewaarders in die holle gangen, dat telkens herhaald gerammel van sleutels, dat openen en sluiten der celdeuren - men hoort het nog, als men reeds een heelen tijd uit de gevangenis is. Behalve dat zij hem alle middelen ontnomen zouden hebben, als de waakzame oogen van het toezicht ze ontdekt hadden, nooit zou hij zoover gekomen zijn om zijn gedachten op te schrijven, zijn gedachten zouden als in rook zijn opgegaan en verdroogd en verschrompeld op papier zijn gekomen, want wel heeft men rust noodig om te kunnen denken, maar de doodende, doovende rust der cel is daarvoor alles behalve geschikt.
De positie, waarin ik mij bevond, was zoo nieuw, zoo geheel anders, dat ik feitelijk moeite had er mij in te denken. Eén ding echter zal ik nooit vergeten, namelijk het oogenblik dat de zware deur achter den bewaarder dicht sloeg, de sleutel in het gat werd omgedraaid en ik nu werkelijk heelemaal alleen was.
Maar keeren wij terug tot de geschiedenis.
De gebeurtenissen hadden zich wederom zoo snel afgespeeld, dat het was alsof ik in een droom verkeerde.
Na mijn rit in den celwagen, den zoogenaamden boevenwagen, een uitvinding zoo geraffineerd dat men daardoor alleen het recht reeds mist om te zeggen dat de tijd der folteringwerktuigen voorbij is, werd ik overgeleverd aan den direkteur der gevangenis te Utrecht, die in zijn bureau gezeten natuurlijk alles moest boeken. Toen hij mij vroeg naar mijn godsdienst, antwoordde ik: geen. Dat kwam hem zeer vreemd voor, het geval had zich zeker nog nooit voorgedaan, maar niettemin hij schreef het zoo op en later bemerkte ik dat dit ook boven de deur van mijn cel stond geschreven evenals het misdrijf waaraan ik mij had schuldig gemaakt. Die direkteur maakte een onaangenamen indruk, zoo iets van een ingeslikt wetsartikel, geheel en al man van het reglement en zooals mij later bleek, had men mij opzettelijk daarom naar Utrecht gebracht, want hij was een der onmeedogendsten, die in het geheele land werden gevonden, een man die de stem der menschelijkheid steeds zoodanig wist te smoren en zoo exceptioneel streng handelde, dat zijn eigen ambtgenooten hem den naam van éénling gaven.
Geen vernedering werd mij dan ook bespaard, ofschoon ik niet hem daarvoor aansprakelijk stelde, want hij was slechts de uitvoerder van hetgeen hem van bovenaf werd bevolen - instrukties uit den Haag zullen hem wel precies hebben voorgeschreven hoe hij zich tegenover mij had te houden -, ik was een gewoon gevangene daar men hier geen onderscheid kent tusschen misdadigers van het gemeene recht en politieke gevangenen. Ik moest dus eerst in het bad, later werd mij baard en hoofdhaar afgesneden, gelijk het voorschrift eischte en werd ik gestoken in het ‘boevenpak’, bestaande in 'n broek en buis van bruinkleurige stof, de eerste zonder zak, want die had men daar niet noodig en de tweede met een grooten borstzak voor een groffen reuzenzakdoek van dito kleur en stof als het geel katoenen hemd, en de voeten voorzien van klompen. Alles wat men bij zich heeft, wordt zorgvuldig opgeborgen, zelfs geen portret mag men behouden, ja zoover ging men dat men zelfs dreigde den trouwring, dien ik droeg, te zullen doorknippen, als ik dien niet af kon krijgen.
Ridderlijk is zoo'n behandeling nu bepaald niet, want zelfs in andere landen, zooals in Frankrijk, België en Duitschland, beschouwt men politieke gevangenen zooveel als krijgsgevangenen, die men wel is waar van de vrijheid berooft maar die men overigens behoorlijk behandelt. Een beschaafd oorlogvoerend volk zou zich schamen een krijgsgevangene te krenken, maar met zulke kleinigheden houdt een regeering als de Nederlandsche zich niet op. ‘We zijn hier allemaal gelijk, dus precies zooals u het wilt’ - zoo voegde de direkteur mij eens smalend lachend toe, waarop ik antwoordde: ‘zeker, met dit onderscheid dat hier allen gelijk zijn in de ellende, terwijl wij allen gelijk willen wezen in geluk en welstand’.
Ik heb er dikwijls over nagedacht, evenals overigens over de geheele straftheorie en het strafstelsel, maar hoewel ik mij best kan begrijpen, dat men iemand uit de gemeenschap neemt om hem op te sluiten, als men zulks noodig acht voor eigen rust en veiligheid, ik kan mij niet goed voorstellen waarom men iemand ook nog op allerlei wijzen moet plagen, als men hem eens in zijn macht heeft. En dat doet men door hem op te sluiten in zoo'n cel, waar men geen zon- of maanlicht ziet, door hem in zoo'n kale, dorre omgeving te plaatsen, door hem te verbieden arbeid naar zijn smaak te verrichten, ja door hem dikwijls te doemen tot volslagen werkeloosheid. Waarom kan men zich niet beperken tot een tijdelijke vrijheidsberooving? Benoît Malon, de eenvoudige Fransche herdersjongen, die pas op lateren leeftijd leerde lezen, heeft mij dikwijls verteld dat bijna al wat hij wist, hij te danken had aan de gevangenis, waarin hij tijdens de regeering van Napoleon III had gezeten, ja dat men in de gevangenis meer vrijheid bezat dan in de maatschappij daarbuiten, zoodat de gevangenen b.v. gezamenlijk de Marseillaise zongen binnen de muren, terwijl dit daarbuiten als een misdaad werd aangerekend.
Hoe ik de eerste paar dagen en voornamelijk den eersten Zondag heb doorgemaakt, ik kan het mij totaal niet meer indenken. Verbeeldt u dat ik eerst heelemaal niets te doen had en uit wanhoop telkens maar door mijn cel ging ijsbeeren, totdat ik van vermoeidheid niet meer kon, en later een boek kreeg, dat ik binnen een dag uitlas en dat bestemd was voor een heele week. Als ik de lengte mijner dagelijksche wandelingen kon uitmeten, het zou blijken dat ik minstens eenmaal de wereld ben omgeloopen, echter op de wijze der gevangen eekhoorns, die in hun kooitje ook altijd trappen zonder vooruit te komen.
Niets is in de cel erger dan gedoemd te zijn tot werkeloosheid, alle werk is goed als men maar bezig kan zijn en het is mij een raadsel, hoe iemand het b.v. elf maanden heeft uitgehouden zonder iets te hebben om zich mee bezig te houden. Mij dunkt dat men dan krankzinnig moet worden van verveling.
Zeker, de arbeid dien men te doen krijgt, is eentonig en geestdoodend, maar vergeet niet dat alle arbeid, zelfs de aangenaamste, onder die omstandigheden gaat vervelen. Ik weet het bij ondervinding, want ik had het ten slotte zoover gebracht dat ik permissie kreeg de Géographie universelle, het belangwekkende meesterwerk van Elysée Reclus te bewerken in het Hollandsch. Dit was een bizonder leerzaam en ook onderhoudend werk en toch verveelde het mij. Ik begon met lust, maar langzamerhand dwaalden mijn gedachten af en ik was er ten slotte heelemaal niet meer bij. Nog sterker was dit het geval met lezen, ik kon mijn aandacht niet bepalen bij hetgeen ik las. Alle gevangenen zullen waarschijnlijk hetzelfde kunnen getuigen.
Gaarne erken ik dat het vraagstuk van den gevangenisarbeid een zeer lastig is, daar men op die wijze een leelijke konkurrentie aandoet aan den gewonen, zoogenaamd vrijen arbeid in de maatschappij, maar in de eerste plaats is het de vraag of het geproduceerde in de gevangenis wel dien omvang bereikt, dat het invloed kan uitoefenen op de wereldmarkt en in de tweede of het ondanks alles niet een misdadige, ongeoorloofde verzwaring van straf zou zijn, als men de gevangenen doemt tot nietsdoen. Als alle bestrijders van gevangenisarbeid eens aan den lijve ondervonden hadden, door zelven eenige maanden werkeloos in de cel door te brengen, wat dit zeggen wil, ik ben overtuigd dat zij over dit vraagstuk heel anders zouden oordeelen. Dat zouden zij overigens evenzeer doen over het geheele zoo hoog opgevijzelde cellulaire stelsel.
Door een eigenaardige speling van het lot, zooals ze veel voorkomen in het leven, is het juist mijn familie die zich verdienstelijk(!) gemaakt heeft bij de invoering van het cellenstelsel in ons land. Ik had een oom, die raadsheer was in het Hof te Utrecht en jarenlang regent van de gevangenis aldaar en die zoo lang gewerkt heeft dat te Utrecht meen ik de eerste cellulaire gevangenis, zijn ideaal, tot stand kwam.
Jammer dat de goede man dood was, anders had hij er zijn neef kunnen ontmoeten, die uit eigen ondervinding daarover kon meespreken! Verder was het mijn oudste broeder, de hoogleeraar in het Strafrecht te Groningen, die indertijd promoveerde op een dissertatie over dat stelsel en die met zijn vriend, professor Modderman, veel heeft bijgedragen tot de invoering daarvan.
Maar de fout van zulke theoretici is dat zij het in den regel weten zonder zich op de hoogte te stellen bij menschen, die uit ondervinding veel beter over de zaak kunnen oordeelen dan zij. Zoo zou het oordeel van een Johann Most, die door een verblijf in gevangenissen van Oostenrijk, Pruisen, Engeland en Amerika aan den lijve een vergelijkende studie heeft kunnen maken over het strafstelsel in onderscheidene landen, voor hen van groote waarde moeten zijn, maar neen, zij nemen daar geen notitie van en blijven lustig hun stokpaardje berijden.
Ik pleit heelemaal niet voor gemeenschappelijke opsluiting, die evenzeer groote nadeelen heeft en voor een eenigzins ontwikkeld mensch een ontzettende plaag moet zijn, maar ik meen dat de toepassing van het cellenstelsel met zijn absolute isoleering, waarvan men overigens hier en daar reeds terugkomt, een bewijs oplevert van een onoordeelkundige toepassing en dat is de hoofdfout. In plaats van algemeen ontwikkelde personen als gevangenisdirekteuren aan te stellen neemt men veelal oud-militairen, die nu ja wel in staat zijn de tucht erin te houden, maar die zoo onpedagogisch mogelijk te werk gaan. Wat zou er b.v. op tegen zijn, om een behoorlijke wandelplaats met boomen en planten te hebben in plaats van de nu bestaande luchtplaats, die zoo geraffineerd mogelijk is ingericht. Verbeeldt u een halve cirkel-vormig portaaltje, waarop acht glazen deuren uitkomen. Elke deur geeft toegang tot een luchthok, dat aan 't begin de breedte van de deur heeft en aan 't eind misschien een paar meter breed is. Elk dezer hokken is gescheiden van het volgende door hooge muren. Zij vormen met het portaal'n waaier en in dat portaal bevindt zich nu de bewaarder, die als een groote spin daar zit om met strengen blik de acht mannen te bewaken, die elk in zoo'n hok moeten ijsbeeren. Geen bloem, geen struik, niets is er in, men kan alleen de lucht zien en den enkelen vogel met zijn blikken volgen, die door het luchtruim vliegt als het symbool der vrijheid. Men hoort zijn lotgenoot klossen langs den muur van z'n kooi, evenals een wild dier dat in den dierentuin is opgesloten in z'n hok. Spreken met z'n buurman zou een gewaagde expditie zijn, want de bewaarder ziet niet alleen dat achttal wandelaars, maar door openstaande luikjes in de deuren kan hij ook alles hooren. Toch kan men zelfs daar nog proeven krijgen van den bekenden galgenhumor. Zoo hoorde ik den eersten dag den besten mijn buurman neuriën: en je komt van daag de deur niet meer uit! Men noemt dit half uurtje loopen dan ook zeer eigenaardig ‘luchten’, want iets anders dan versche lucht happen is het niet. Toch verlangt elk gevangene naar deze afwisseling in zijn eentonig leven. Na afloop worden de gevangenen met een muilkorf op 't hoofd weer naar hun cellen gedreven, om plaats te maken voor acht anderen.
Welk menschenhater heeft dat wreede luchtbad bedacht? Waarom kan men nu niet doen, zooals voorheen geschiedde in Plötzensee, de groote gevangenis bij Berlijn, waarvan Most vertelt in zijn boekje: Die Bastille am Plötzensee? Toen hij daar zat, waren daar ook de beroemde romanschrijver Paul Lindau, wiens misdrijf bestond in godslastering en Majunke, de redakteur van het groote katholieke blad de Germania. Deze drie nu mochten tezamen wandelen en redeneeren. Men kan zich voorstellen hoe zulke heterogene persoonlijkheden van dat verlof een gretig gebruik maakten. Is het niet veel menschkundiger, dat een direkteur zoo wat menschen van gelijke ontwikkeling bij elkaar brengt om ze zooveel zij dat zelven verkiezen, met elkander te laten konverseeren gedurende zekeren tijd op een behoorlijke wandelplaats, dan hen zoo als wilde dieren geïsoleerd te houden? Men schijnt er heelemaal niet aan gedacht te hebben dat men beter doet de menschen op te heffen dan door ze maar steeds lager neer te drukken.
Zoo'n cel - heeft men daar wel een voorstelling van? Zij gelijkt het meest op een grafkelder, hoogstens 3 meter lang bij 2 meter breed met een kantelend raampje boven in den muur, voorzien van dikke ijzeren staven, waardoor men echter niet zien kan, want het is van dik matglas, zoodat het zonlicht niet eens kan binnendringen. De inventaris beperkt zich tot het allernoodzakelijkste. Een ijzeren krib, met scharnieren aan den wand verbonden, overdag opgeslagen en 's avonds neergelaten om tot slaapplaats te dienen. Aan den anderen wand een ruw houten klaptafeltje met een driepotig krukje om op te zitten en daarboven een steeds flikkerend gaslicht, een zoogenaamde zwaluw. Aan den eenen kant van de deur heeft men een paar plankjes, waarop een blikken waschbak, dito etenspan en drinkbeker, een kleerborstel, haarkam, een zoutvaatje en een koperen genummerde plaat, want van 't oogenblik dat men in de gevangenis komt, houdt men op een persoon te zijn, wordt men een nummer. Aan den anderen kant een emmer of wel een draagbaar privaat met deksel, dat om de twee dagen geledigd wordt. Men bemerkt niet hoe 'n verpestende lucht in de cel is, omdat men eraan gewent, maar als men van 't luchten terugkeert, komt de stank een mensch reeds te gemoet, zoodat men bij het sluiten der deur kan denken: en in die lucht mag ik nu den geheelen dag zitten! De bewaarders verklaarden mij dikwijls dat als zij 's ochtends de deur opendeden, de verpestende lucht hun te gemoet kwam, zoodat zij soms haast bedwelmden. Op de plankjes vindt men ook het Volksonderwijs over Alkohol door Richardson en een ingebonden exemplaar van den bijbel of als men roomsch is een gebedenboek met paternoster.
In zoo'n spelonk, kaal en doodsch, sluit men de slachtoffers van de wraak- en strafzucht onzer maatschappij, weken, maanden, jaren op. Een denkend mensch kan het daarin ter nauwernood uithouden, ofschoon menigeen er versuft, maar de niet-denkende wordt er licht idioot. De bedorven lucht sloopt het lichaam, het totale gebrek aan indrukken sloopt den geest en al geven de heeren der officieele statistiek nog zulke gunstige statistieken, het sloopingswerk is aldaar schandelijk.
Voeg hierbij de manier van voeden en gij zult toestemmen dat niet menschen hier bewaard en verpleegd worden, maar beesten zijn opgesloten, die op geen behoorlijke behandeling eenig recht meer hebben. In de deur is een luikje dat naar binnen openslaat en daarop worden des ochtends en des avonds twee dikke hompen droog roggebrood neergelegd, zoo iets als de beren krijgen in den dierentuin en daaraan moet men nu maar knagen tot het gevoel van honger is verdreven. Als drinken krijgt men een soort van warm spoelsel dat men koffie noemt, waarboven echter koud water verre te verkiezen is. En als middagmaal krijgt men in een blikken keteltje een kostelijk(!) bereid maal, dat men dan met een houten lepeltje naar binnen mag slaan.
Kan het meer vernedeernd, meer hondsch gedaan worden? Het is om alle menschelijk gevoel, dat er nog in is, er uit te schudden. Zóo de spijzen, die op zichzelf al niet veel zijn, voor te zetten, dat maakt het beter om te spreken van voedering dan van voeding. En dan de hoeveelheid? Wetenschappelijk heeft men uitgerekend, dat de mensch bij het voorgediende rantsoen niet zal sterven en zoo is men op een minimum gezet, maar praktisch is het een marteling voor de meesten. Laat de bewaarders, die het meest ondervinding hebben van de gevangenen, omdat zij direkt met hen omgaan, maar eens spreken en allen zullen als uit één mond verklaren dat de voeding te gering is. Een der bewaarders, wien ik er naar vroeg, zei mij: neen, meneer, ze krijgen hier niet genoeg, als ze hier weggaan, hebben zij geen gat meer in hun broek. Als ik de dokter was, zou ik althans elkeen die langer zat, de laatste drie maanden op ziekevoedsel zetten, dan bezaten de menschen, als zij weer in de maatschappij kwamen, meer weerstandsvermogen. Zelf heb ik er geen klagen over gehad, integendeel ik liet steeds eten over, wat dan ten goede kwam aan den ganglooper, ook een gevangene, die het voorrecht heeft huisdienst te doen.
Mijn bewaarder was een goede, domme, orthodoxe man, een eenvoudige ziel, die mij bij mijn vertrek vroeg of hij mij wel eens wat onaangenaams had aangedaan en zoo ja dan vroeg hij daarvoor vergiffenis. Ik weet niet hoe hij jegens anderen was, maar ik kan mij niet voorstellen dat hij iemand plaagde, tenzij er soms aanleiding toe werd gegeven, want de gevangenen verhalen hun woede natuurlijk het meest op de bewaarders, de eenigen met wie zij regelmatig in aanraking komen. Gevangenbewaarder is een van de ontzettendste baantjes die men zich denken kan. In den regel zijn het arbeiders, die zich hebben laten verlokken door de mooie voorwaarden en de vastheid der betrekking en eenmaal erin dan zitten zij vast. Een hunner zei mij eens droefgeestig: och, meneer, u komt er weer uit, als uw tijd om is, maar wij, wij zitten hier levenslang. Allen krijgen zij dan ook iets stugs, iets achterdochtigs, op hun ruggen komen dan ook alle slagen neer. Hoofdbewaarder, adjunkt-direkteur, direkteur, regenten der gevangenis en dan nog op den koop toe de heeren der zedelijke verbetering - die allen hebben zij te ontzien. En aan den anderen kant hebben zij dikwijls heel wat te stellen met de gevangenen, voor wier verzuim of nalatigheid zij aansprakelijk worden gesteld. Schuw werpen zij de blikken rondom zich en als zij een oogenblik in de cel zijn, dan zetten zij als 't ware de ooren op om te luisteren naar elk verdacht geluid. Want het ergst is het wantrouwen, dat daar tot stelsel is verheven, zoodat men weet steeds van alle kanten bespionneerd te worden, terwijl hij kans loopt bij eenige toegeeflijkheid nog verraden te worden door de gevangenen zelven. Iemand die gevangenbewaarder is, moet wel ondergaan als mensch.
Om een voorbeeld te geven van de bekrompenheid van mijn bewaarder: ik heb steeds onthouden een vergelijking die hij maakte, ontleend aan zijn bedrijf, de eenige wereld die hij kent, want de buitenwereld is voor deze menschen zoo goed als afgesloten. Hij had boven mijn cel zien staan: Godsdienst: geen. Op 'n goeden dag kwam hij bij mij en zei: he, meneer, hoe kan dat, dat gij geen godsdienst hebt? O, antwoordde ik, dat gaat best, ik voel mij veel gelukkiger, nu ik bevrijd ben van dat godsgeloof. - Dus u gelooft niet aan God? - Neen, heelemaal niet. - Maar hoe kan dat? Er moet toch iemand zijn die de orde in alles houdt. Verbeeldt u een gevangenis zonder een direkteur! Ik moest toch lachen om de naïveteit van den man en antwoordde: gij maakt geen vleiende vergelijking, door God te vergelijken met een gevangenisdirekteur, want dan zou de wereld zooveel als een groote gevangenis zijn.
Is die vergelijking echter niet aardig?
Toen ik in de Tweede Kamer was, heb ik dan ook - wat nog nooit gedaan was - gesproken over het lot der gevangenbewaarders en een tafreel opgehangen van het ontzettende lot dier kategorie van menschen en ik heb de voldoening gesmaakt, zooals mij later werd meegedeeld, dat er toch een heel klein beetje verbetering in hun lot is gebracht. Zoo hebben zij aan een gevangene hun lotsverbetering te danken, wat voor hen, naar ik hoop, een spoorslag zal zijn om nu ook begaan met het lot der gevangenen deze vooral niet slecht te behandelen, maar te bedenken dat hun lot al hard genoeg is.
De eerste brief, dien ik aan mijn familie schreef, moet al heel sarkastisch geweest zijn, althans ik werd daarover op het bureau geroepen en gewaarschuwd dat als ik op die manier voortging, het schrijven van brieven mij verboden zou worden.
Wat had ik dan misdaan?
Ik gaf een beschrijving van mijn overtocht en zei o.a. dat hoe hard de dievenwagen ook zat, ik liever daarin reed dan in het van zachte kussens voorziene rijtuig van minister du Tour van Bellinkhave, maar dat ging wel meer zoo in de wereld, dat de grootste schurken in weelde en overdaad leefden, terwijl zij zorg droegen dat menschen, die het volk daarop wezen, in den dievenwagen naar de gevangenis werden gezonden. Vooral was de regent der week boos over een amendement, dat ik voorgesteld had te voegen achter de spreuk, die in mijn cel hing en die wekelijks werd verwisseld. De eerste spreuk luidde: ‘wie in oprechtheid wandelt, wandelt zeker’. Ik schreef dat deze spreuk niet af was, maar een paar woorden waren weggevallen, zoodat men lezen moest: die in oprechtheid wandelt, wandelt zeker in de gevangenis!
Zoo iets vond dat heer zeer ongepast en een berisping hierover viel mij ten deel. Voortaan gebruikte ik veelal bijbelteksten of psalmen. Zoo schreef ik op 19 Februari, den verjaardag des konings: mijn dag begonnen met een toepasselijken psalm, nl. 146, waar men lezen kan: Vest op prinsen geen vertrouwen, Daar men nimmer heil bij vindt. Dan eens zei ik naar aanleiding van het recht spreken door zoogenaamde rechtbanken: heden las ik psalm 58, die wel ter harte mag worden genomen door sommige personen, waar de psalmdichter zegt: O gij vergadering! gezeten Om recht te doen, spreekt gij het recht? Wordt alles billijk aangelegd? Kwijt ieder zich naar zijn geweten? En vonnist gij wel in der daad Zooals met recht en wet bestaat? - Neen! gij smeedt ongerechtigheden In 't harte, dat van boosheid zwelt; Gij weegt op aarde uw snood geweld, In schijn van billijkheid en reden.
Buitendien zoolang de bijbel in de cel ligt, vindt men stof genoeg, want in den grond der zaak is dit een revolutionair boek, waarin de man die in verzet komt tegen de maatschappij, veel vindt van zijn gading.
Het werk, wat ik te verrichten kreeg, bestond in het plakken van doosjes voor den bekenden stijfselfabrikant Duijvis te Utrecht, ook een zoogenaamden modelfabrikant.[17] Verkeerdelijk was uit mijn brieven begrepen dat ik zakjes moest plakken. En zoo is in de wereld gekomen het op alle nationale feesten nog steeds gebruikelijke lied:
Nieuwenhuis moet zakkies plakken,
hi, ha, ho!
Eigenlijk had het dus moeten wezen: N. moet doosjes plakken.
Het ergste is dat de staat de gevangenen besteelt op hun arbeid, want de maximum-verdienste is 25 cent en er zijn slechts zeer weinigen, die met hard werken dit maximum halen. De gevangene, onmachtig als hij is, ondervindt hier de uitzuigerij in den meest geraffineerden vorm. Eerst neemt hem de werkgever, die hem niet uit medelijden maar om den goedkooperen gevangenisarbeid werk verschaft en daarna wordt hij nog eens genomen door den staat, die er ook wat aan verdienen wil. Later kreeg ik diktaten over te schrijven en eindelijk bracht ik het zoover dat ik vertaalwerk kreeg.
Mijn zoogenaamd vrijen tijd, d.w.z. na zeven uur 's avonds tot bedtijd om halftien, besteedde ik om Deensch te leeren volgens de methode van zelfonderricht en toen ik dit voldoende kende, begon ik met Russisch, wat mij echter zonder eenige hulp te veel bezwaren opleverde om er mede door te gaan.
Ik had mij vast voorgenomen over niets te klagen, om den heeren de voldoening te ontnemen, alsof ik leed onder die behandeling en ik nam ook heelemaal niets uit de cantine als aanvulling. Op de steeds herhaalde vragen der heeren regenten of ik wat te klagen had, was mijn stereotiep antwoord: neen, niets! Bizonder vriendelijk was ik niet, zoodat de heeren meestal gauw vertrokken. Maar de natuur was mij te sterk en eindelijk kwam de reaktie. Na twee maanden werd ik ziek. Er kwam ontspanning na zooveel inspanning en ik moest het bezuren met ongesteldheid. Te Utrecht was geen ziekenzaal en dus ik moest in mijn cel verpleegd worden of liever van verpleging kwam niet veel, alleen ik mocht den geheelen dag op bed liggen en kreeg ziekenvoedsel.
Ofschoon nog bedlegerig stond ik op den bezoekdag op, toen mijn familie er was, maar ik schijn er toen vreeselijk vervallen en verzwakt te hebben uitgezien, want in Recht voor Allen stond na dat bezoek het volgende: ‘hij, de altijd vaardige strijder voor de vrijheid en het recht der armen stond daar als een wild beest achter de dubbele rij tralies, in het grauwe pak, op kousen, ellendig vervallen en schrikkelijk vermagerd, zóó, dat één der familieleden die hem voor het eerst zag, er letterlijk verslagen van was. Wat 'n heldendaad, o bourgeoisie, den man dien ge in 't openbaar nooit aandorst, thans tusschen vier muren te sloopen! De minister van Justitie is verantwoordelijk voor de gezondheid en het leven van onzen partijgenoot en vriend’.
Nu mij was het goed geweest toen gestorven te zijn, zelfs heb ik er wel naar verlangd, maar de regeering mag blij zijn geweest dat ik toen niet ben gestorven, want dat zou nooit goed zijn afgeloopen. Terecht of ten onrechte, men zou algemeen geloofd hebben dat ik daar in stilte van kant was gemaakt. Ik kon ook aan alles bemerken dat men zich niet erg op zijn gemak voelde. Maar taai als ik was, knapte ik weer op en dit gevaar was dus voorbij.
Daarbuiten was men woest en Croll deed het zijne om de volkswoede aan te wakkeren. Nadat hij in een vergadering de behandeling had geschetst, die ik ondergaan had, werd de volgende motie toegezonden aan den minister van Justitie:
‘de groote volksvergadering te Amsterdam, optredende als Plebejisch Hof van Cassatie, vervloekt het land waar kinderverkrachters[18] worden geëerd en de vrienden des volks worden gehoond en mishandeld’.
Dit teekent den geest, dien het volk toen bezielde.
In de kamerzitting van 20 Februari was het de heer Keuchenius, de bekende antirevolutionair, die den moed had een woord ten mijnen gunste te spreken. Terwijl hij ‘èn de richting èn het drijven van den heer Domela Nieuwenhuis’ veroordeelde, durfde hij daar zeggen, dat hij mij had leeren kennen ‘als van een hoog zedelijkheidsbeginsel, te goeder trouw overtuigd van de dwaling die hij verkondigt’. Toen hij de regeering de belangen van dien man op het hart drukte, weerklonk het van verschillende kanten: buiten de orde! Buiten de orde! Wat het vonnis betreft, zei hij: ‘ik schaam mij niet het te zeggen dat ik bij het lezen van het artikel waarvoor hij vervolgd is, het heb uitgesproken dat ik als rechter niet den moed zou gehad hebben hem deswege te veroordeelen. Ik ben in dat gevoelen bevestigd geworden na zeer hooge magistraatspersonen hetzelfde gevoelen te hebben hooren uiten’. Steeds werd de stemming in de kamer onrustiger en weer klonk het: buiten de orde! en toen hij niettemin voortging en zei: ‘voor dit artikel een jaar lang in de cel te moeten doorbrengen en als een boef zich …’, toen werd hij door den liberalen voorzitter in de rede gevallen en hem verzocht binnen de orde te blijven.
Er begon dus reeds eenige kentering te komen.
Het is hier de plaats niet de plundertochten te beschrijven die vier dagen lang plaats hadden te Amsterdam door een troep omgekochte woestelingen, gedekt door de kleuren van Oranje en van Nederlands vlag, beschermd en bijgestaan door de politie. Evenmin de Oranjefurie te Leiden, waaraan de socialisten blootstonden. De tegenstelling, hoe dom ook, werd gemaakt: Oranje of Nieuwenhuis, omdat daardoor Oranje kwam te staan tegenover de volksbeweging. De Oranjevrienden bewezen daardoor al een heelen slechten dienst aan het Oranjehuis. Croll maakte daar gebruik van in een artikel, getiteld:
‘Zakkiesplakker’ òf koningschap!
waarin hij de tegenstelling aldus nader toelichtte:
Socialisme òf Koningschap!
Verbetering òf Behoud!
Erkenning òf Miskenning!
Verlossing òf Verdrukking!
Vrijheid òf Dwang!
Rechts-heerschappij òf Geld-heerschappij!
Volksstaat òf klassenstaat!
Volksgeluk òf Volksellende!
De arbeider mensch òf De arbeider slaaf!
De arbeider beloond òf De arbeider uitgezogen!
Daar op eens verscheen in het Handelsblad, het blad dat de aanleiding had gegeven tot mijn vervolging, een kort briefje van professor Allard Pierson van den volgenden inhoud:
‘Amsterdam, 29 April 1887. Verstand en hart nopen mij niet langer te wachten met openlijk te verklaren, dat ik kwijtschelding van straf aan Domela Nieuwenhuis een daad acht, die door de billijkheid wordt gevorderd. Moge de overtuiging hieromtrent algemeen en de beteekenis van mijn woord eerlang versterkt worden door vele soortgelijke verklaringen’.
De ‘moedige daad’ van een man zoo bekend als dr. A. Pierson vond bij velen toejuiching, daar hij ‘zijn goeden naam waagde om Domela Nieuwenhuis uit de gevangenis te verlossen’, maar bij anderen sterke afkeuring.
Na Keuchenius dus dr. A. Pierson.
Het publiek geweten begon te ontwaken.
Ook had zekere Clemens zijn stem verheven om erop te wijzen dat ‘er ook velen zijn, die in stilte hem (D.N.) achten, die eerbied gevoelen voor zijn inborst, zijn moed, zijn ontzaggelijke toewijding aan de zaak des volks. Er beginnen betere, mannen van karakter, te klagen over het onrecht hem aangedaan’. Hij wees op Multatuli en zijn miskenning, op Buskent Huët en den haat tegen hem en vroeg: ‘wat zal er geschieden met den gevangen apostel der werklieden, Domela Nieuwenhuis? Zal ook zijne nagedachtenis door onze kinderen gevierd worden “om den adel van zijn karakter”? Zal ook aan hem een “diep gevoelde schuld” gekweten moeten worden? Wij weten het niet, maar de mishandeling van zijn persoon door het Nederlandsche ratjetoe is er toch al’.
Deze Clemens was een der leeraren aan de Rijkskweekschool te Middelburg, genaamd Cornelissen, de man wiens naam ik toen voor het eerst aantrof in het blad Recht voor Allen en die later op mijn verzoek mederedakteur van dat blad werd.
Eigenaardig is het dat de letter C in mijn leven nog al een voorname rol speelt door de personen wier naam met die letter begint. Zoo was Croll mijn eerste, Cornelissen mijn tweede mederedakteur. Een dergenen, die tot heden ondanks de groote verscheidenheid van karakter een goede vriend van mij is gebleven - kan het ook zijn daardoor? - heet Alexander Cohen, den bekenden anarchist. En een mijner trouwste medehelpers was Sam Coltof. Dus vier mannen uit mijn naasten kring hadden een naam, welks aanvangletter de niet zoo veelvuldig voorkomende letter C was.
Een adres van verschillende notabelen, onder wie hoogleeraren in de rechten, was ingediend om gratie te vragen in naam van wet en billijkheid en dat te meer omdat ik daar zat krachtens een uitzonderingswetje van 1830, dat voor deze gelegenheid uit de snippermand te voorschijn was gehaald, maar ook daarop werd afwijzend beschikt.
Uit dit alles blijkt dat er roering begon te komen.
De vereeniging De Unie pakte nu de zaak op en wist een vergadering te beleggen, waar prof. A. Pierson als spreker optrad. Deze vergadering, gehouden op 1 Augustus in Maison Stroucken te Amsterdam, was een demonstratie en zelf betuigde deze mij later in het bizonder getroffen te zijn geweest door de teedere blijken van liefde voor mijn persoon, die hij had kunnen opmerken bij zoovelen der hoorders. Het was in die vergadering van der Stad, die na het gesprokene uitdrukking gaf aan hetgeen woonde in de ziel der partijgenooten, toen hij de fiere verklaring aflegde dat wij geen genade wenschten, maar recht eischten, want de persoon van Domela Nieuwenhuis stond voor gratie veel te hoog, was veel te rein en zijn naam zou een te groote plaats in de wereldgeschiedenis innemen om gratie te dulden. D.N. zou de cel niet verlaten dan onder protest en hij was er fier op in zijn naam te hebben geprotesteerd. Een motie om mijne onmiddelijke invrijheidstelling te verzoeken, werd met eenparige stemmen aangenomen, zonder de bijvoeging echter, die werd voorgesteld en die inhield het oogenblikkelijk ontslag van den hofbediende du Tour van Bellinckhave, minister van Justitie.
Dit had plaats buiten de cel, maar daarbinnen bleef het koud en dor. Niets drong er bijna door tot den gevangene van hetgeen daarbuiten geschiedde. Daarbinnen heerschte de akelige, verlammende regelmaat van een leven dat in alle onderdeelen is geregeld door een onveranderlijk reglement, dat stipt ten uitvoer wordt gelegd naar de letter, een regelmaat waardoor elke nieuwe dag zoo precies op den anderen gelijkt als twee druppels water en met al zijn verschrikkingen tot in de kleinste bizonderheden voor ons staat. Juist dat volslagen gemis aan indrukken, waardoor de kleinste gebeurtenis zooals een vlieg die bij ongeluk verdwaald is in de cel een belangrijk iets wordt, dat de aandacht bezig houdt, is het ergste wat zich laat denken. Zooals terecht gezegd is: de tijd gaat voor gevangenen niet voort, hij kruipt. Hij wendt zich om en om en schijnt te draaien om één middenpunt: de smart. Men leeft daar niet, men vegeteert. Men verkeert in een staat van verdooving, zoodat men onverschillig wordt voor alles. Reeds had ik mij voorgenomen mijn kinderen, mijn familie maar te verzoeken, om niet weer op bezoek te komen, want ik gevoelde hoe ik onverschillig voor hen begon te worden. Zoo'n bezoek was geen opwekking, maar een marteling, waardoor men de rest van den dag van streek was. Men sterft daar eigenlijk van alles af, zoodat men ten slotte den dood gaat begroeten als een redder, een verlosser. Voor gevangenen bestaat slechts één jaargetijde - dat van het lijden. Zelfs zon en maan heeft men hun ontnomen. Meermalen bemerkte ik pas bij het luchten, wat voor weer het was. In de cel heerscht zoo wat altijd schemerlicht en dat is te erger, omdat het in het hart stikdonkere nacht is. Ik heb het bij donkere dagen wel gehad, dat ik gedwongen was om half drie 's namiddags mijn pen neer te leggen, omdat ik niet meer kon zien te schrijven. Uren en uren verliepen dan tot het licht werd opgestoken en al dien tijd liep men maar rond in zijn cel van het eene einde naar het andere, totdat men letterlijk van vermoeidheid neerzeeg op zijn kruk, om in stille sombere gepeinzen te verzinken.
Nog herinner ik mij hoe op een allersombersten dag een klein mannetje binnenkwam, die mij aldus aansprak: gij behoeft mijn bezoek niet te dulden, want gij behoort tot geen kerkgenootschap, en ik ben hier de godsdienstonderwijzer, maar misschien is het u wel eens aangenaam een bezoek te ontvangen en zoo ja, dan ben ik bereid van tijd tot tijd bij u te komen. Ik antwoordde dat dit heel vriendelijk van hem was en toen hij mij vroeg of hij mij misschien van dienst kon zijn door mij andere lektuur te verschaffen dan die mij daar verstrekt werd, omdat ik toch iemand van meer ontwikkeling was, toen nam ik dat aanbod gretig aan en ik moet zeggen dat hij woord hield en mij heel wat boeken ter lezing heeft bezorgd. Nooit sprak hij ook maar met één woord over den godsdienst of trachtte hij een bekeeringspoging te wagen. Zelf hield hij van lezen en hij begreep wat iemand die gewoon was te studeeren, moest missen, nu hij van alles verstoken was en in dat opzicht had hij heel wat beter begrip, dan de direkteur der gevangenis, een gewezen onderofficier, die één of twee boeken uit zoo'n gevangenisbibliotheek, die niet veel soeps is, al meer dan voldoende vond. Ik heb van dien godsdienstonderwijzer, wiens naam ik vergeten heb, de aangenaamste herinneringen bewaard, omdat hij zich tegenover mij althans als mensch heeft gedragen.
Ook in dit opzicht toonde men zich onverbiddelijk, want een mijner broeders, die in Duitschland leeft en die wist hoe b.v. verschillende professoren te Halle aan gevangen sociaaldemokraten goede lektuur verschaften met dien gevolge dat menigeen daardoor beter gewapend in de maatschappij terugkwam, had geschreven aan het kollege van regenten of het geoorloofd was mij boeken te sturen. Het antwoord was afwijzend, men had zelf een bibliotheek die de gevangenen van lektuur voorzag. Wie echter de boeken dier bibliotheek doorziet, bemerkt zeer spoedig dat het gehalte niet van dien aard is dat men eigenlijk van 'n bibliotheek kan spreken, het is een verzameling uitschot, zeer inkompleet en in den regel zeer vies.
In alle opzichten dus is het leven in de gevangenis één groote plagerij, het is alsof men erop uit is geweest om zijn geest schrap te zetten ten einde te bedenken hoe men iemand het leven zoo eentonig, geestdoodend en verlammend mogelijk kan maken. Elkeen wordt dan ook bestormd door sombere overwegingen. Heeft men iets gedaan waarvoor men zich schamen moet, dan is het in één woord ontzettend, want zonder de geringste afleiding is men totaal overgeleverd aan zichzelf dien men niet ontloopen kan. Maar hoevelen zijn dat eigenlijk? Welk karakter dragen de begane misdrijven? Bijna allen begingen vergrijpen tegen het heilige heiligdomsrecht en dat kan ook moeilijk anders, want wat zijn onze wetboeken anders dan een codex ter bescherming van het privaateigendom, waarop onze maatschappij is opgebouwd en wat zijn onze rechters anders dan de uitleggers en handhavers dier wetten? Plaats die menschen die nu misdadigers zijn in andere verhoudingen en gij zult zien dat zij de hand niet uitsteken naar hetgeen eens andermans goed heet. Gelooft gij dat iemand die het voornemen heeft om in te breken of in 't algemeen iets weg te nemen, door het een of ander toeval in het bezit komt van een som van duizend gulden, gelooft gij dat zoo iemand zijn voornemen onder die veranderde omstandigheden toch ten uitvoer zal brengen? Immers neen! Maar dit is de proef op de som dat mijn verklaringen de juiste zijn. Die daar zitten, zijn dus voor verreweg het grootste gedeelte slachtoffers van het heerschende stelsel van privaateigendom. De drank speelt hierin ook helaas! een groote rol, zelfs een verbazend groote, maar moet het drankmisbruik ook niet beschouwd worden als een gevolg en niet als een oorzaak van het kwaad? Gevangenissen zijn feitelijk groote armenhuizen, waarin de bovendrijvende klassen opsluiten degenen, die in verzet komen tegen de zoogenaamd maatschappelijke orde, d.i. de orde van het privaateigendom. Als ik spreuken moest plaatsen in de cellen, ze zouden dan ook heel anders luiden. Ziethier een paar voorbeelden:
Sei im Besitze und Du wohnst im Recht,
Und heilig wird 's die Menge Dir bewahren.
(Schiller's Wallenstein).
denn ein Recht zum Leben haben
Nur wer etwas haben.
Hast du viel, so wirst du bald,
Noch viel mehr dazu bekommen,
Und wer wenig hat, dem wird
Auch das Wen'ge noch genommen.[19]
(Heine).
Scheltet doch nicht so viel auf Unrecht oder Gewaltthat: Heute heisst es Besitz - einstens war es nur Raub.
Zoo zou men uit de klassieken een heel aardige bloemlezing bijeen kunnen garen ten bewijze dat deze best wisten waar de schoen 'm wrong!
Ik had hierover eens een gesprek met een der regenten. Ik vroeg hem of hij over 't algemeen de menschen die in de gevangenis zaten, slechter zou durven noemen dan die daar buiten waren.
- O neen - antwoordde hij, maar de omstandigheden waren hun ongunstiger.
- U geeft dus toe dat zij meer ongelukkig dan slecht zijn?
- Zeker, het zijn meestentijds arme menschen.
- Dus dan is de gevangenis eigenlijk een groot armenhuis?
- Ja, eigenlijk wel, want het zijn de zwaksten, de armsten die hier komen, maar blijft ons iets anders over dan ze op te sluiten, daar zij toch de maatschappelijke orde in gevaar brengen?
- Uw maatschappelijke orde, maar is dit de maatschappelijke orde die gelden zal voor alle tijden en alle volkeren?
- Dat wil ik niet zeggen, maar op het oogenblik hebben wij alleen te maken met het heden.
- Dus omdat gij nu de sterkste zijt, sluit gij hen op.
- Ja, want wij weten niet wat anders met hen te doen.
Uit dit gesprek blijkt dat zij zeer goed weten dat de gevangenissen de verblijfplaatsen zijn van de schipbreukelingen eener maatschappij, die berust op het privaateigendom en waarin feitelijk geen plaats is aan den maaltijd des levens dan voor de bevoorrechten door geboorte en voor hen, die zich door brutaliteit aldaar een plaats hebben weten te veroveren.
Hoe iemand de onnoozelheid kan hebben te meenen dat de gevangenis iemand verbeteren kan, dat gaat mijn verstand te boven. Zeker men kweekt daar huichelaars, die zich mooi voordoen maar die eenmaal weer vrij geworden zich niets meer bekommeren om hetgeen zij geleerd hebben in de gevangenis. Daartoe dragen veel bij de heeren der zedelijke verbetering, die misschien meenen een goed werk te doen door de gevangenen te bezoeken maar die in den regel op de liederlijkste wijze worden bedrogen en om den tuin geleid. De gevangenis kan wel verbitteren maar niet verbeteren en hoogstens vat men het voornemen op, om voortaan zijn streken op slimmer wijze ten uitvoer te brengen, zoodat men er niet meer inloopt. Echter in dezelfde omstandigheden geplaatst gelukt dit maar zelden, vandaar dat het aantal recidivisten zoo groot is. De bewaarders weten dit zoo goed, dat zij van menig ontslagene zeggen: o, wij zien jou wel spoedig weer hier terug.
Bezit de gevangene nog eenige liefde voor vrouw en kinderen en weet hij dat deze in armoede zijn, dan wordt hij bovendien gekweld door deze gedachte, die hem het materieel lijden verzwaart.
Is iemand zoogenaamd onschuldig, dan wordt de haat aangekweekt tegen de rechters, die zich òf hebben laten gebruiken door de regeerende kliek zooals in mijn geval en dus handelden op last van hooger hand, òf zich hebben laten leiden om de wraak der maatschappij met alle zwaarte te koelen op een slachtoffer dat in hun handen is gevallen. Ik voor mij had het bewustzijn dat mijn straf geweldig bijdroeg tot de propaganda voor ons beginsel en dit werkte mede, om als mijn gemoed in opstand kwam, mij te kalmeeren door mij te overreden dat deze tijd van opsluiting niet vruchteloos zou zijn.
De vraag of ik schuldig dan wel onschuldig was, hield mij nooit bezig, ik wist voor mijzelf dat ik zat voor een ander, maar die ander zou door zijn zitten lang niet dezelfde propaganda hebben gemaakt. Mijn zwijgen in de gevangenis maakte meer propaganda dan mijn spreken daarbuiten.
Sokrates werd bizonder beklaagd, omdat hij onschuldig zat in de gevangenis, maar hij antwoordde zeer juist: maar hadt gij dan werkelijk liever dat ik hier schuldig zat?
Maar in neerslachtige buien, zooals elk gevangene ze heeft, dacht ik aan al de mannen en vrouwen, die heel wat meer hadden uitgestaan en dan keerde de noodige moed weer terug. O wat is de som van lijden voor de verlossing der arbeidende klasse uit het juk van slavernij en tirannie toch ontzettend groot! Bovenal dacht ik dan aan de Russische nihilisten, die in lijden hun weergade niet vinden, aan dat achttal te Chicago, van wie zeven toch anderhalf jaar lang tusschen hoop en vrees geleefd hebben om ten slotte opgehangen te worden, een lijden in vergelijking waarvan de korte lijdensweg van Jezus slechts kinderspel was; aan die duizenden mannen en vrouwen der Kommune, wier namen zelfs niet bekend zijn, maar die hun lijdenstijd volbrachten met een voorbeeldelooze taaiheid en volharding. Wat was in vergelijking daarmede mijn kleine, nietige straf? Wat beteekende mijn lijden, als ik dat van hen daarbij in aanmerking nam? Veel troost heb ik gevonden in een versje van de Génestet, dat ik vooral in droefgeestige oogenblikken net zoo lang reciteerde tot de bui voorbij was. Het is getiteld: ‘De beste vriend’ en luidt aldus:
Ik raad elkeen aan, die brieven schrijft aan gevangenen - en daar doet men altijd wel aan, daar brieven een der grootste verkwikkingen zijn op die plaats der eenzaamheid - om daarin een gedicht of een aanhaling uit den eenen of naderen schrijver in te lasschen, want dan heeft men iets, wat men herhaaldelijk kan lezen en overdenken. Eveneens raad ik elken gevangene aan regelmatig tweemalen per dag kamergymnastiek te doen, ik geloof dat dit bizonder goed meewerkt ter bevordering van de gezondheid. Vooral vóór het naar bed gaan, om een gezonde doorstraling van het bloed te krijgen. Want al wordt er 's winters ook op temperatuur gestookt, men lijdt beslist koude in de gevangenis en zelfs bij de geringe dekking die men heeft, wordt men niet warm in bed. Ik ben dikwijls van de koude wakker geworden en hoewel heel niet koûelijk van natuur kan ik gerust verklaren dat ik veel van de koude heb geleden. In den regel werd het pas warm, als 's avonds het gas werd aangestoken en gedurende den voornacht genoot men nog van de warmte, die het in de cel had gebracht.
Wat al bizonder erg moet zijn, is het ontvangen van slechte berichten van huis, want onmachtig als men is moet men die narigheid verduwen en men heeft allen tijd haar door zijn fantasie te maken tot de ontzettendste dingen. Nog herinner ik mij den indruk, dien het bericht van het afsterven van Multatuli op 19 Februari op mij gemaakt heeft. Nooit zal ik daardoor dien dag vergeten, want ik ging zoo dat geheele leven van dien grooten denker na, wiens naam Multatuli (ik heb veel geleden) zoo geheel en al de uitdrukking was van zijn leven. Met niemand te kunnen praten over hetgeen onze ziel vervult, dat is een groote marteling en hier moet men natuurlijk alle indrukken van dien aard opkroppen. Te trotsch om iets te toonen tegenover zijn omgeving moet men uitwendig welgemoed zijn, terwijl het daarbinnen kookt en gist. Juist zulk een inspanning draagt het meeste bij om iemand te doen verouderen in zoo'n tijd.
Neemt men alle plagerijen bij elkander, dan kan men zich voorstellen hoe een man als Liebknecht, die toch ook wist wat het gevangenisleven is, toen hij dit alles vernam, verontwaardigd uitriep: aber das ist reine Barbarei! (maar dat is eenvoudig barbaarsch). De gevangenschap van personen, die als politieke gevangenen behandeld zijn in Duitschland of Frankrijk, valt dan ook heelemaal niet te vergelijken met die van hen, die behandeld zijn als gewone gevangenen. En dan mag het eigenaardig heeten dat naarmate de vrijheid betrekkelijkerwijze in eenig land grooter is, de behandeling van gevangenen slechter wordt. Zoo b.v. zegt Johann Most, die uit ondervinding kon meespreken, dat de gevangenis in Oostenrijk gemoedelijker en beter was dan die in Pruisen, maar deze heilig was bij die in Engeland, terwijl het record geslagen wordt in de Vereenigde Staten van Noord Amerika. Daar gaat men zelfs zoo ver, dat de gevangenen aan nieuwsgierigen ten toon worden gesteld als wilde beesten achter de tralies.
Ik heb mij altijd het best daarbij bevonden, om mij het leven in de omstandigheden waarin ik geplaatst werd, zoo dragelijk en behagelijk mogelijk te maken. Wat baat het al om in een gevangenis te morren en te brommen, men maakt daardoor zichzelf het leven ondragelijk en stoot alle anderen af, met wie men in zijn eenzaam leven nog in aanraking komt. Ik ben dan ook overtuigd dat mijn gelijkmoedigheid allen getroffen zal hebben, allereerst mijn bewaarder die dagelijks met mij in aanraking kwam en mij zelfs omgekeerd de vertrouwde maakte van zijn klachten.
Had ik in den beginne de vaste meening dat ik wel gratie zou krijgen, langzamerhand was die gedachte geheel verdrongen en ik had mij volkomen vertrouwd gemaakt met de gedachte dat ik mijn tijd wel zou afzitten. In mijn onafgebroken werken zocht ik dan ook mijn eenige troost. Als dan ook iemand in de hoogste mate verrast werd door de tijding zijner gratie, dan was ik het.
Nog herinner ik mij hoe ik volgens gewoonte zat te werken, toen tegen 4 uur op den 31sten Augustus de bewaarder binnen kwam om mij te zeggen dat ik hem volgen moest naar de kamer van de regenten. Ofschoon dit alleen in buitengewone gevallen plaats heeft, dacht ik eigenlijk minder aan gratie dan wel dat ik de gedachte had: wat hebben ze nu weer voor?
Ik kwam binnen en daar vond ik den president van het kollegie, mr. Besier, president van de Munt te Utrecht, die een papier in zijn handen had en zeer beleefd, gelijk hij overigens altijd was geweest evenals alle regenten, met wie ik in aanraking was gekomen, tot mij zeide: meneer Nieuwenhuis, ik heb u een blijde tijding mede te deelen, het heeft Z.M. den koning behaagd u gratie te verleenen van uw verderen straftijd. Ofschoon elkeen begrijpen kan welk gevoel mij toen overweldigde, wist ik mij zoodanig te beheerschen dat het hem opviel hoe koel ik dat bericht opnam. Hij kon dan ook niet nalaten te zeggen: ik geloof dat ik in uw geval verkeerende een grooter gevoel van blijdschap zou hebben, waarop ik antwoordde: dat komt omdat u geen socialist is. Wij, socialisten, weten wat ons te wachten staat in den strijd en daarom zijn wij even kalm als wij de gevangenis binnengaan als wanneer wij haar verlaten.
Dat was nu wel een beetje grootspraak, maar och, dat is in zulke oogenblikken toch nog al gepast.
Daarop zei hij tot mij: het is nu bijna half vijf en gij moet beslist met den trein van zes uur afreizen. Er was dus haast bij het werk. Ik begreep zeer goed waarom. Het mocht in geen geval bekend worden, om alle demonstraties te voorkomen. Ik antwoordde: dat zal moeilijk gaan, want mijn kleeren zijn indertijd naar mijn huis teruggezonden en dus ik heb geen kleeren, want in dit pak - wijzende op mijn boevenkleeren - kan ik toch moeilijk de reis aanvaarden. - Dat is gekker, zei hij, maar mij aanziende hernam hij: wij hebben zoo wat één postuur, als gij er niet op tegen hebt, zal ik u een pak kleeren van mij toezenden, die kunt gij dan aantrekken en mij terugzenden.
Ik antwoordde dat mij dit goed was.
En zoo geschiedde het dat een boef uit de gevangenis ging, gekleed in een pak van den president van het kollege van regenten!
Ik moest nu alles in der haast klaarmaken. Een schoenmaker leverde mij schoenen, een hoedemaker een hoed en zoo kwam ik na de regeling mijner zaken en na afscheid van mijn bewaarder, die gelukkig was als een kind, klaar. Een rijtuig werd besteld en ik naar het station. Het duizelde mij, want er was in dien tijd zoo heel veel gebeurd. Aan het station was mijn eerste werk om naar huis te telegrafeeren.
En wie zag ik daar op het perron naar mij toekomen? De heer Besier en mr. de Kok, sekretaris van het kollege en griffier van de Staten. Zij spraken mij aan en daar wandelden als de beste vrienden naast elkander de ex-boef naast den president en sekretaris van het kollege van regenten. Jammer, dat hiervan niet ter vereeuwiging een kiekje is genomen!
De heer de Kok vroeg mij nog welke klasse ik reisde, waarop ik hem antwoordde: de derde. Goedig zei hij: dat hadt ge toch niet moeten doen! Ik wilde den heeren geen kamp geven en antwoordde: daar hooren wij toch, buitendien de heeren hebben mij maandenlang op een harde kruk laten zitten, de banken der derde klasse zullen mij dus niet hard vallen.
De trein kwam, de heeren geleidden mij naar den wagon en schudden mij de hand alsof wij de beste vrienden waren.
Niemand kende mij natuurlijk, zoo als men mij daar had toegetakeld, zonder baard en met kort gesneden hoofdhaar. In den trein zat een veldwachter, die mij scherp zat aan te kijken en eindelijk zei hij aarzelend: neem me niet kwalijk, meneer, maar mag ik u wat vragen? - Zeker, gaf ik hem ten antwoord. - Welnu, zijt gij niet meneer Nieuwenhuis? - Ja, luidde mijn antwoord. - Wel, dan ben ik het geweest die het bericht uwer invrijheidstelling moest overbrengen naar Utrecht. Ik wist niet wat er in stond, maar ik had zoo'n gevoel dat het uw gratie was en nu ben ik blij dat ik u betuigen kan hoe verheugd wij zijn dat gij weer vrij zijt.
De man zei het op zoo'n eenvoudigen en welmeenenden toon, dat ik niet anders kan aannemen of hij meende ook wat hij zei.
Aan den trein stond niemand op mij te wachten, mijn telegram was te laat aangekomen. Buitendien er leefde zulk een twijfel aan de mogelijkheid, dat men het aanvankelijk voor een grap, een lage grap hield, die de een of ander uithaalde op dezen verjaardag der prinses. Mijn tweede zoon echter vloog toch zoo spoedig mogelijk naar den trein en gelukkig dat hij geen anderen weg had genomen, want op het Kanaal kwamen wij elkander tegen. Welk een ontmoeting dat was, laat zich beter gevoelen dan beschrijven!
Toen naar huis en binnen enkele minuten zat ik te midden der mijnen, die mij overstelpten met bewijzen hunner liefde, alsof ik nooit weg was geweest. Wij wisten haast niet wat wij deden, zoozeer waren wij allen verrast, maar aan de verrassing der blijdschap went men eerder dan aan die der smart. Hartelijk lachten zij allen, toen ik hun vertelde dat ik gekleed was in de kleeren van den president van regenten, wat dan ook zeker een zeldzaam geval mag heeten.
Het was de de verjaardag van het princesje en zij moest bij het volk doorgaan voor de persoon, die mij in vrijheid deed stellen. Zelfs is het sprookje algemeen verteld, dat toen de koning haar vroeg wat zij op haar verjaardag hebben wilde, zij natuurlijk op aanstoken van haar moeder gezegd zou hebben: de invrijheidstelling van meneer Nieuwenhuis. En de koning, die niets van gratie had willen weten, zwichtte voor het verzoek van zijn aanvallig bijna zesjarig dochtertje.
Mijn eerste tocht was dienzelfden avond nog naar Walhalla; waar zich reeds enkele personen bevonden en naar gelang het gerucht zich verbreidde, klom het aantal menschen, zoodat ten slotte de zaal geheel gevuld was en ik een korten welkomstgroet bracht aan de vrienden. De letters F.D.N., die als illuminatie dienst hadden moeten doen dien avond in de Maliebaan, werden nu voor Walhalla aangebracht. Het was een gejoel en een blijdschap, een handen drukken en tranen schreien, vooral ook omdat ik onkenbaar was en er vervallen uitzag. Menige vloek werd gericht aan het adres van de regeering en de machthebbenden.
Des nachts schreef Croll weer een dier vlammende artikelen, dat in het blad Recht voor Allen verscheen, en getiteld was: Te laat!!! Daarin leest men o.a. de volgende zinsneden: ‘het was niet om Nieuwenhuis, maar om Oranje, dat men eindelijk voor den in adressen en meetings kenbaar gemaakten eisch des volks heeft gemeend te moeten zwichten. Niet uit rechtsbesef, want dan hadden ze hem niet onschuldig veroordeeld; niet uit humaniteit, want dan hadden ze hem niet mishandeld en vernederd, maar uit berekening, hoewel domme berekening, hebben ze den man, den vriend des volks de vrijheid hergeven in de hoop dat daardoor Oranje's verloren populariteit mocht worden herwonnen, 's volks helsch gloeienden haat mocht worden getemperd om daardoor opnieuw invloed en macht te krijgen ten einde dat volk nog enkele jaren langer te kunnen trappen en uitzuigen. Te laat, Oranje, te laat, gij hebt gedwaald!
Wel zijn de socialisten begeerlijke vrienden, machtige vrienden, mannen van wie ge mocht wenschen dat ze uwen troon of den troon van uw kind wilden of liever konden steunen, maar die mannen, de kern der zelfbewuste arbeiders, het zuurdeesem dat uw rijk zal doortrekken van Oost tot West, van Noord tot Zuid, die mannen zijn door uwe regeering diep, diep gekrenkt, vertrapt, omdat hun beginsel, hun leven, hun hoop, hun ideaal werd gekruisigd in Domela Nieuwenhuis, den onschuldig veroordeelde, den passagier van den boevenwagen, den naakt uitgeschudde, den van zijn dierbaarste kleinooden beroofde, den kaalgeschorene, den edelman in 't boevenpak en op klompen, den vader dien ge aan zijn moederlooze kinderen vertoonde als een wild beest achter een dubbele rij tralies, Domela Nieuwenhuis den zakkiesplakker door uwen afschuwelijken verdierlijkten aanhang in het openbaar gelasterd en gehoond …… Neen, wij danken de Regeering niet die hem 5 maanden vrij gaf, maar wij verachten de Regeering die hem 7 maanden onschuldig heeft gemarteld en ons nu 5 maanden korting aanbiedt, in de hoop daarvoor wat “soberder taal”, dat is wat minder waarheid, van ons te mogen hooren. Te laat, regeering, gij hebt ons recht geschonden en dat wordt door geen ongevraagde gunst weer goedgemaakt’!
En dan eindigt het artikel met deze woorden, aan mij gericht:
‘En thans tot U een woord, edele vriend, een woord van dankbare hulde voor het zware offer door u gebracht op het altaar des volks en der vrijheid, en voor de bereidwilligheid waarmede gij den drinkbeker tot op den bodem zoudt hebben geledigd.
Gij hebt door uw lijden uw liefde bezegeld tot het volk, welks ellende u vooraan drong in de gelederen van het vrijheidsleger der proletariërs. Herneem de plaats in het heir der onverzoenlijken, onverzoenlijk zoolang geen recht, onverbiddelijk recht is gedaan aan de vertrapte arbeiders, die heer moeten zijn in plaats van knechten’!
Welsprekend gaf Croll in die van verontwaardiging en haat gloeiende woorden uitdrukking aan hetgeen woonde in de ziel der proletariërs. Uit deze woorden spraken ook een warme vriendschap en een oprechte gezindheid tegenover mij, evenals uit de levensbeschrijving, die hij toen van mij leverde in den juist verschijnenden almanak Vooruit te Gent, zoodat men zich moeilijk kan begrijpen dat die gezindheid zoo spoedig veranderde en dat de persoon, die eerst zoo'n vleiende beschrijving van iemand geeft en kort daarna hem op de schandelijkste wijze toetakelt en voorstelt als een tiran en een ijdeltuit eerste klasse, niet door heel andere motieven gedreven is geworden.
Wij zullen de feestelijke ontvangst te 's Gravenhage op 2 September in het in een bloementuin herschapen Walhalla en te Amsterdam op 4 September in het Volkspark niet uitvoerig behandelen, zij was in één woord onbeschrijfelijk en men kan er gerust van getuigen, wat het algemeene oordeel was: nog nimmer is een koning ontvangen zooals hij. Uit het verslag nemen wij alleen dit over: ‘geheel het Volkspark door strooide een rij meisjes hem bloemen voor de voeten, een jubelgeschal dat haast tot in de wijken der bourgeoisie kon worden gehoord, vervulde de lucht, slechts afgewisseld door het snikken van vrouwen en de vloeken van verontwaardiging der mannen, waarvan wij er één zagen die zich krampachtig de haren uit den baard rukte, terwijl hij zijn verbittering lucht gaf in de woorden: God … ver … domme, is dat Nieuwenhuis? Die tranen’ - zoo voegt de redaktie eraan toe, ‘die tranen golden hem … die vloek gold u, regeering, die door dien man uit wraakzucht te kerkeren, te mishandelen en te schenden, het volk hebt bezield met een afschuw en een haat, die geen grenzen kent en die nimmer, nimmer, nimmer zal worden gebluscht’.
Het is bij deze gelegenheden dat woorden zijn gesproken, die jarenlang onthouden en dikwijls tegen ons uitgespeeld zijn, nl. het woord van van der Stad: Ontziet vrouw noch kind en dat van Croll: wat mij betreft, ik heb geen honger geleden. Ware dat het geval geweest, ik zou niet naar de pen maar naar den dolk gegrepen hebben. Een mooie partij, zoo riep men ons toe, een partij die in haar devies heeft dat men noch vrouw noch kind moet ontzien! Maar als men de bourgeoisie hierop antwoordt, dat zij zulke woorden wel niet zegt, maar dat zij ze dagelijks in praktijk brengt tegenover de arbeiders, dan staat zij verlegen met het antwoord.
De ontvangst was te schitterend geweest, de bourgeoisie was er verslagen van. Er moest noodig een domper op gezet worden en dat geschiedde bij de ontvangst te Rotterdam in diezelfde week. Op Woensdag 7 September zouden wij naar die stad gaan en reeds den avond tevoren hadden voor het gebouw dreigende samenscholingen plaats en toen Helsdingen den middag van dien dag naar den hoofdkommissaris van politie was gegaan om hierover te spreken, zei deze te zullen zorgen dat niets of niemand werd gedeerd, aangezien de mariniers gereed zouden staan om zoo noodig onmiddelijk hulp te bieden.
Bij onze aankomst aan het station begon het lieve leven. Met moeite bereikten wij per rijtuig het lokaal, dat wil zeggen het eene rijtuig waarin ik zat met een paar leden van den Centralen Raad, want het tweede werd geheel vernield en de daarin zittende leden van den Centralen Raad eruit gesleurd. Nauwelijks waren wij in de rijk versierde zaal binnen of het bombardement begon. Geen ruit bleef er heel, de samengestroomde dronken massa, die vrij drinken had in de naastbijgelegen kroegen, - wel 'n bewijs dat deze herrie van bovenaf was aangestookt - bedroeg duizenden. Eindelijk werd het gebouw bestormd, maar daar achter ook een uitgang was, wisten velen langs dien weg te ontsnappen, terwijl het gaslicht werd uitgedaan, zoodat men niets of niemand kon onderscheiden. Had men mij toen te pakken gekregen, ik zou zonder twijfel vermoord zijn geworden, maar ik had mijn redding te danken aan den gevangenismaatregel, dat hoofdhaar en baard weggenomen moesten worden. Daardoor was ik totaal onkenbaar en met een pet op het hoofd liep ik door de razende menigte heen zonder dat iemand mij iets deed. Zoo bereikten wij Schiedam en gingen vandaar huiswaarts.
In Rotterdam werden nu geregeld 's avonds plundertochten gehouden tegen de socialisten, zonder dat de politie er zich iets van aantrok en dit duurde zoo lang tot onze partijgenooten verstandig genoeg waren om ook op dezelfde wijze huis te gaan houden in de bourgeoiswijken. Toen kwam de politie met behulp der mariniers er spoedig bij en de orde werd weldra hersteld.
Zondag daarop had de feestelijke ontvangst te Groningen plaats en deze geleek weer op hetgeen wij te 's Gravenhage en Amsterdam gehad hadden. Geen wanklank werd daar gehoord en een echt feestelijke stemming heerschte in die stad.
Nu was het gedaan met die ontvangsten, want ik had geen lust mij het heele land te laten doorslepen en had dus direkt het besluit opgevat en kenbaar gemaakt, dat het nu gedaan was en spoedig na de Groninger reis begaf ik mij dan ook naar Zwitserland bij mijn vriend Roorda van Eysinga, om weer een beetje op mijn verhaal te komen na mijn verblijf in de gevangenis en ook om mij te onttrekken aan verdere ovaties.
Natuurlijk dat de pers direkt weer begon te stoken tegen mij, want ondanks dat zij het deed voorkomen, alsof zij zoo'n razend plezier had dat ik eindelijk vrij kwam, nauwelijks was ik vrij of het lieve leventje was weer gaande.
Mr. Kerdijk vroeg in het Sociaal Weekblad: Wat nu? en in dat artikel eindigde hij met de hoop uit te spreken, dat ik nu zou hebben ingezien, dat ik ‘ten aanzien van de middelen tot nu toe was op den verkeerden weg’. Maar waardoor? Door de gevangenis? Maar geweld tegen iemand te plegen en hem achter slot en grendel te zetten, dat is toch geen argument! Of had hij soms verwacht, dat ik door de bewezen gratie eenige verplichting gevoelde, om nu mijn strijd op te geven? Al te naïf, om zoo iets te verwachten, want die gratie werd meer geschonken, omdat men meer en meer verlegen begon te zitten met de zaak, dan dat zulks geschiedde uit sympathie voor mijn persoon of voor de zaak die ik voorstond. Men wachtte niet eens af hoe ik zou optreden, neen, mijn verschijning alleen gaf weer het sein tot nieuwe aanhitsing. Men gunde mij niet eens de gelegenheid om mijn vrienden te bezoeken en toen de tegenpartij al haar best deed opstootjes te verwekken, stelde zij er mij aansprakelijk voor. Waarschijnlijk ergerden haar de vele bewijzen van sympathie, mij van allerlei kanten betoond - dat had zij niet in die mate verwacht - en daarom moest er voor gezorgd worden dat er stemming tegen mij gemaakt werd. In elk geval zullen velen, die met dien inspekteur van politie te Amsterdam gemeend hebben dat ik bij mijn ontslag verbaasd zou staan te kijken omdat er geen socialisten waren, nu al heel raar hebben opgekeken, nu zij het bewijs kregen hoe het socialisme, wel verre van dood te zijn, zich in blakenden welstand bevond, ja dat de gevangenschap het tegendeel had gegeven van hetgeen men beoogd had en een uitstekende propaganda voor het socialisme geweest was.
Toen ik na een aangename en liefderlijke verpleging in het gezin van Roorda van Eysinga en genietende van de heerlijke najaarslucht in Clarens spoedig weer de oude was, keerde ik huiswaarts om mijn taak te hervatten. En dat niet als een bekeerde, die door de hem toegediende straf terugkwam van de dwaling zijns weegs, maar als iemand die nog meer geestdrift bezat, nu hij er voor geleden had, dan ooit te voren.
In die dagen kwam ik in aanraking met een jong mensch, die bleek een opstandeling van natuur te zijn en pas uit Indië was teruggekeerd. Hij was als koloniaal naar den Oost gegaan, nadat hij reeds vroeger het ouderlijk huis was ontvlucht, bracht daar 3 jaar van de zes in de gevangenis door, altijd wegens insubordinatie. Zijn naam was Alexander Cohen. Wij konden hem een plaats geven aan de drukkerij en misschien nog onder den indruk van mijn terugkomst ging hij een daad verrichten, die ernstige gevolgen voor hem had en toch voor de propaganda niets beteekende. De koning kwam terug in de residentie, om de opening der Staten-Generaal op de gebruikelijke wijze bij te wonen. Toen het rijtuig des konings hem op den Stationsweg voorbijreed, riep hij zoo luid als hij kon: Leve Domela Nieuwenhuis! Leve het socialisme! Weg met Gorilla![20]
Dadelijk werd hij gepakt en meegenomen naar het bureau, maar na een verhoor liet men hem weer weggaan. De officier van Justitie moet zijn gevangenneming gevraagd hebben, maar dit verzoek werd niet toegestaan. Niet om het feit zelf, want nu zal Cohen de eerste zijn om die grap te beschouwen als een echte kwajongensstreek, deelen wij dit mede, maar om zijn verdediging voor de rechtbank, die toonde dat er van hem wel wat te verwachten was. Die aardigheid kwam hem duur te staan, nl. op 6 maanden, de eisch was zelfs een jaar. Hij toonde aan, dat zelfs de onderstelling, dat Z.M. de koning beleedigd kon worden door het woord ‘Gorilla’, door den officier van Justitie gedaan, reeds majesteitsschennis mag genoemd worden, onverklaarbaar in den mond van zoo'n geacht ambtenaar. En dan ging hij voort: ‘ik zou wel eens willen weten welke overeenkomst er toch bestaat tusschen het geëerbiedigd hoofd van onzen gezegenden staat en 'n Gorilla. Eilieve, edelachtbare heeren, m'n zoölogische kennis strekt zich waarschijnlijk niet zoover uit als die van het openbaar ministerie, maar toch meen ik me te herinneren, dat het apenras zich hoofdzakelijk van het genus homo onderscheidt, doordien de vertegenwoordigers van dat eerste ras op vier handen loopen. Dit nu zag ik nooit van Willem III … en 't openbaar ministerie?
Behoort niet de Gorilla thuis in Afrika, het zwarte werelddeel, en ligt niet ons gezegend vaderland, het dierbare plekje grond, waar volgens het populaire liedje ieder “vrij en blij leeft”, in Europa? Ik smeek het Openbaar Ministerie m'n geringe zoölogische en geografische kennis ter hulp te komen; ik dorst naar kennis. Zag het ooit 'n Gorilla in 'n staatsiekoets zitten, met 'n koetsier op den bok, die op 'n met goud omzet rood, ja rood kleedje zat? Heeft het ooit gehoord dat men 'n aap in 'n paleis huisvestte, en dat men 'n paardenstal voor hem bouwde, die honderdduizenden guldens kostte, terwijl 't volk omkwam in de bitterste ellende? Deed ooit 'n aap z'n feestelijken intocht in 'n stad, waar men dan sommen uitgaf aan jenever, om 't verknochte volk kunstmatig te begeesteren en tot alkoholische liefdesbetuigingen te dwingen? Zag het ooit - doch waartoe meer; 't zal overbodig zijn nog meer bewijzen bij te brengen, om u te overtuigen (indien gij er ooit aan getwijfeld mocht hebben, wat ik niet denk) dat 'n Gorilla geen koning en allerminst onze nobele, uitstekende koning kan zijn. Door slechts te beweren dat hij beleedigd zou kunnen zijn door den uitroep: Weg met Gorilla! beleedigt het Openbaar Ministerie zelf onzen vorst en van dat oogenblik af heb ik en heeft ieder het recht datzelfde Openbaar Ministerie aan te klagen van majesteitsschennis’.
Indedaad deze geestige verdediging, waarvan ons alleen verwondert dat zij zonder interruptie kon uitgesproken worden, tenzij de heeren in hun baard zaten te grijnzen, geeft voldoende bewijs dat in dat levendige jonge mensch wat schuilde en later toen hij o.a. in zijn Paradox tot volle kracht was gekomen, is dan ook gebleken dat wij niet zonder reden iets, ja veel in hem hadden gezien.
Veroordeeld, week hij uit naar Parijs, waar hij zich metterwoon vestigde. Betrokken in het ‘proces der dertig’ in Augustus 1904, liep hij 20 jaar dwangarbeid op. In bizondere omstandigheden: als vreemdeling verbannen was het hem 1o. onmogelijk zich te verdedigen en 2o. vervolgd krachtens een strafwet na zijn verbanning tot stand gekomen, was zijn veroordeeling een rechtskundige ketterij. Na een 2-jarig verblijf te Londen, waar hij niet aarden kon, keerde hij in 1906 naar Holland terug. Aldaar ontdekt en gearresteerd moest hij zijn straf van 1887 ondergaan. In den tusschentijd was hij naar Parijs teruggekeerd om in verzet te komen tegen het vonnis aldaar, bij verstek gewezen, en na contradictoir debat werd hij door de jury vrijgesproken, maar direkt ‘administratief’ het land uitgezet. Sints 1899 leeft hij steeds te Parijs. Wij bleven tot heden altijd in vriendschappelijk verkeer.
Een mijner eerste bezoeken na mijn invrijheidstelling gold prof. A. Pierson, den man die den moed had gehad om tegenover de heerschende bende een woord te spreken te mijnen gunste. Ofschoon ik aan hem als schrijver veel te danken had, daar hij ontzaggelijk meewerkte om mij los te maken van vele theologische wanbegrippen en dogma's, had ik hem nooit weer gezien, nadat ik indertijd in 't jaar 1872 bij hem was geweest te Heidelberg, waar hij woonde om later als privaat-docent aldaar kollege te geven. Hij was een eigenaardig man met veel gevoel, die trachtte het standpunt van zijn felste bestrijders te begrijpen en te verdragen, een aristokraat naar den geest in de goede beteekenis des woords, van wiens persoonlijke aanraking veel invloed uitging, zooals menigeen kan getuigen die het voorrecht smaakte met hem te verkeeren.
Hij ontving mij zeer hartelijk en nog herinner ik mij duidelijk het gesprek dat wij hadden. Zoo zei hij hoe het hem getroffen had, dat men eigenlijk zoo weinig wist van het volk. Men leefde nu ja naast elkander in dezelfde stad en toch men was geheel vreemd aan elkaar. Althans de wereld waarin hij leefde, was zoo'n geheel andere, dan die waarin de meerderheid verkeerde. En die volksvergadering van de Unie, waarin hij gesproken had, was voor hem een openbaring geweest en twee dingen hadden hem daar bizonder getroffen, te weten: 1o. dat dat deel des volks, dat hij daar ontmoette, veel hooger stond dan hij gedacht had, want dat men hem met groote aandacht aanhoorde en hem blijkbaar zeer goed kon volgen, terwijl de woordvoerders der arbeiders hun gedachten zeer korrekt en in goede vormen wisten uit te drukken en 2o. dat dat volk mij zoo'n bizondere liefde toedroeg, die hem getroffen had. Ja, zei hij, ik heb daar op dien éénen avond meer geleerd dan uit vele boeken die men leest en ik was blij dat ik het had aangenomen om daar te spreken, want het was feitelijk de eerste maal, dat ik in aanraking kwam met dat volkje, waarvan ik onder voorlichting der pers, om u de waarheid te zeggen, geen al te besten indruk had.
- Dat wil ik wel gelooven, antwoordde ik, want hoogstwaarschijnlijk krijgt gij uw voorlichting uit het Handelsblad.
- Ja, dat is zoo! Ik houd niet erg van kranten lezen, maar het Handelsblad lees ik om op de hoogte te blijven. Overigens ligt mijn studie op zoo'n geheel ander terrein en dus het was mij alles vreemd en nieuw, wat ik daar ervoer.
- Dat is 't ongeluk. U weet veel beter hoe die oude Joden te Jeruzalem en de Grieken in Athene leefden in hun tijd dan uw eigen stad- en landgenooten in den uwen.
- Zeker, daar hebt u gelijk aan, maar hoewel ik dat betreur, kan ik er niets aan doen, want al mijn tijd wordt door mijn studie in beslag genomen.
Allard Pierson was een fijn beschaafd man, innemend en aangenaam causeur, maar bovenal was hij een man met een hart, dat warm klopte voor waarheid en recht, maar hij stond totaal vreemd, als zoovelen, tegenover het groote sociale vraagstuk dat zich toch ondanks alles aan allen opdrong.
Later bracht hij mij een bezoek te 's Gravenhage en toen bemerkte ik ook hoe naïf hij feitelijk was. Hij gevoelde hoe hij eigenlijk te kort was gekomen in zijn plichten door zich niets aan te trekken van den strijd onzer dagen, want hij had toch ook plichten tegenover zijn medemenschen. Het was alsof hem de oogen eenigzins waren opengegaan en hij vroeg mij: maar wat zou ik dan in dezen moeten doen? Ik antwoordde hem: ik begrijp heel goed, dat gij op uw leeftijd en bij uw positie u niet volop kunt werpen in de propaganda en toch is het reeds veel als gij door uw naam en door uw stem soms te doen hooren, ons een grooten moreelen steun wilt verschaffen. Zoudt gij niet meenen dat dit grooten indruk zou maken op de bezittende klasse? En dat dit ook een groote zegenrijke werking zou hebben op dat verdrukte volk, als het zag hoe een man als Pierson zich hun lot aantrok?
Ik heb later niets meer van hem gemerkt, maar de dood rukte hem ook niet lang daarna weg. Hij was te sterk vastgegroeid, misschien wel vastgeroest in de denkbeelden van zijn broeder, den bekenden staathuishoudkundige, mr. N.G. Pierson, wiens boek over de Staathuishoudkunde zoo wat zijn eenige wijsheid bleek te zijn, dan dat hij zich daaraan kon ontworstelen. Zijn hart was met ons, zijn geest was elders. Zijn ‘verteedering der harten’, waarop hij nog al den nadruk legde, bewijst dit voldoende.
Zonder invloed is die aanraking met mij niet geweest, want vrij kort daarna, nl. in het Meinummer van De Gids (1890) wijdde Pierson een artikel aan de nagelaten Brieven van Cd. Busken Huët, waarin hij schrijft:
‘de sociale kwestie is bij ons nog niet boven den gezichtseinder. Er is een samenleving; er zijn duizenden weinig beter dan slaven; onterfden, ten prooi aan altijd grooter verbastering, niet ontevreden - misschien! - maar dan alleen omdat zij zelfs het besef van een menschwaardig bestaan hebben verloren. Onze jonge man - hij spreekt over de aanstaande predikanten - heeft er niet van gehoord. Er zijn heeren en meesters, die hun plichten vergeten of verkrachten; fatsoenlijke, kerksche menschen, op wier geweten niet brandt, dat zij in gemoedelijke zelfzucht toestanden helpen bestendigen of dulden, die alleen daarom geen bloedigen opstand uitlokken, omdat de ontzenuwde kracht der lijders niet meer hoopt, en de uitgedoofde verbeelding het betere niet meer aanschouwt. Dit alles weet onze student in de theologie slechts van hooren zeggen; ongeveer zooals men weet, dat de aarde draait; het leeft niet in hem; het kwelt hem niet. Hij kan zijn partij billard spelen en zijn bittertje drinken, en als hij inkeert tot zichzelf en iets wil aangrijpen, waarvoor het de moeite loont te leven, wil hij de prediker worden van godsdienst dien hij nog niet kent, in een taal, die zijn volk niet verstaat. Als hij aan dat plan gevolg geeft, zal hij elken Zondag ten beste geven een belangwekkend en stichtelijk vertoog, maar zonder veel actualiteit; knapen en jonge meisjes eenige kennis bijbrengen van een Bijbel, welks forschheid en verpletterenden ernst hij evenwel niet kan aandurven, zonder hem ongeschikt te maken voor de bestaande maatschappelijke orde; kranken en armen troosten met bedeeling en voorts met een voor hem zelf problematisch of althans raadselachtig Hiernamaals; in zijn vrije uren een boek samenstellen betreffende den Bijbel[21] waarvan hij het eerste deel met eenige moeite en het tweede deel met in geen geval filologische kennis van het Grieksch in het oorspronkelijke leest; en ten slotte een welverdiende rust genieten op kósten van een Staat, in de hoofden van welks Excellentiën en Hoogmogenden het niet opkomt, een onbezorgden ouderdom te verzekeren aan zijn metselaars en timmerlieden’.
En dan vervolgt hij:
‘hoeveel sneller ware de emancipatie gekomen, wanneer reeds het socialisme, dat belangrijkst verschijnsel onzer belangrijke eeuw, het hart had geopend voor die “question vitale”, om met Huët te spreken, die Levenskwestie, die alle andere in de schaduw stelt: omschepping der maatschappelijke orde, naar den maatstaf van een waarachtig gemeenschapsgevoel, de overwinning behalende over de zelfzucht en hoogmoed, die thans hare grondslagen zijn! Ten aanzien van een auteur, die zoovele Fantasiën schreef, is fantaseeren niet ongeoorloofd. Als, daags na dien treurigen Julidag, een verderziende Genius dan de welwillendheid van ds. L'Ange[22] den ontmoedigden jongeling eens achter de Kerk, de eenige schuilplaats die hij kende, plotseling de groote werkplaats der Maatschappij had getoond; hem gezegd had: Laat aan anderen de vraag: hoe word ik zalig? daarop vindt gij toch nooit antwoord; laat aan de geleerden de bestudeering van het Christendom, een theoloog steekt er toch niet in u; laat aan de Henochs het wandelen met God; aan uw mystiek zal men toch nooit gelooven! Maar gij, wandel inmiddels alle dagen met dien schooier daar; volg hem naar zijn kelder of zolderkamer; zie wat hij eet en niet eet, waar hij slaapt met vrouw en kinderen, en vertel eens - want gij zijt niet zonder eenig letterkundig talent! - aan uwe medestudenten, straks aan uwe medeburgers gelijk gij het alleen doen kunt, de dingen die gij gezien en gehoord, geroken en vermoed hebt, en schud de slapenden wakker en geesel de zelfzuchtigen en jaag op de Jan Salies die zich met “eerbiediging van het historisch gewordene” paaien, en stel uw weergalooze pen en uw gevoelvol stemgeluid ter beschikking van alle martelaren der maatschappelijke orde, van alle stumpers en onrechtvaardig vervolgden. Indien dit alles gebeurd was, ja, dan hadden wij geen Brieven over den Bijbel gehad. Maar wie weet of wij niet Brieven over het Volk hadden gelezen; over dat Volk, dat wij, die alles kennen - God beter 't - nog altoos niet kennen’.
Het is mij altijd bij het lezen dier woorden uit het hart tot het hart voortgekomen, alsof ik daaraan eenig aandeel heb gehad, alsof door mijn gevangenschap en wat daarop volgde hem de openbaring gewerd, die hem zoo deed spreken.
Geen wonder dat ik hem toen zelf opriep om ‘zijn weergalooze pen en gevoelvol stemgeluid’ ter beschikking te stellen van ‘alle martelaren der maatschappelijke orde, van alle stumpers en onrechtvaardig vervolgden’, om naast mij plaats te nemen in de rijen der strijders, die zich in dienst stelden van het lijdend en onterfde proletariaat.
‘Daal af van uw hoogte’, zoo riep ik hem toe, ‘om mede te leven met dat volk, dat men nog altoos niet kent en dat toch vlak naast u leeft in dezelfde stad en in dezelfde omgeving en tracht dat op te heffen opdat er voor hen ook ontsta aandeel aan levensgenot.
Prof. Pierson, neem uw plaats in de gelederen der proletariërs, gij zult uzelven daardoor niet vernederen, neen, maar het volk verhoogen, dat van u veel leeren kan evenals gij van dat volk. Het zou pleiten voor uw hart en in onze hartelooze maatschappij doet zoo iets op zichzelf reeds goed’.
Toen meer en meer de beperking van den werktijd aan de orde kwam, achtte ik het dienstig om hierover de arbeiders beter in te lichten en daar ik er niet van hield om als de dingen goed gezegd waren, ze nog eens met andere woorden over te zeggen, nam ik het Kapitaal van Marx ter hand, die dit onderwerp op meesterlijke wijze daarin had behandeld. De eerste zeven hoofdstukken van het boekje, dat ik onder den titel De normale arbeidsdag uitgaf, zijn dan ook een bewerking van Marx. Zij bevatten voornamelijk een historisch overzicht over de beperking van den arbeidsdag in Engeland. Maar daarna ging ik mijn eigen weg en voegde eraan toe een Hoofdstuk over den Strijd om den normalen arbeidsdag van 8 uur in de Vereenigde Staten van Noord Amerika, een dito over den Vrouwen- en Kinderarbeid op de arbeidsmarkt, een dito over Arbeidsdag en Arbeidsloon, een dito over den Arbeidsdag en de produktie, een dito over den Graad van exploitatie van den arbeid, de grootte van het nationaal inkomen, de voedingsstoffen der aarde, het Minimumloon in verband met voeding, gezondheid en levensbestaan, de Risiko der arbeiders, om in een Slotwoord mijn konklusie te trekken, die hierop neerkwam dat uit praktisch oogpunt èn wat de produktiviteit van den arbeid èn wat den arbeider in zijn belang aangaat, de Engelsche formule voor verwezenlijking vatbaar is, die wordt saamgevat in dit tweeregelig versje:
(acht uur arbeid, acht uur vrij, acht uur slaap en acht shilling (1 shilling = 60 cents) erbij).
Ik had het voltooid voordat ik in de gevangenis ging en het ter hand gesteld aan Croll om voor de publikatie te zorgen, wat hij ook gedaan heeft. Het is eigenaardig hoe dikwijls ik nu nog gebruik zie gemaakt van de vele statistieke gegevens, die ik daarin bijeengezameld had, zoodat het over dit vraagstuk nog een kostelijk materiaal geeft, natuurlijk zonder mij te noemen, want de hedendaagsche sociaaldemokraten zijn te wetenschappelijk (in eigen oogen) dan dat zij zich zouden beroepen op zulk een utopistischen arbeid. Het is bij hen een hebbelijkheid geworden om allen vroegeren arbeid steeds te bestempelen met den dooddoener: utopistisch. Dat klinkt voornaam en geleerd. Overigens daarin praten zij Friedrich Engels na, die ook de gewoonte had om allen arbeid met dien naam te bestempelen en alleen Marx te beschouwen als de eenige vuurbaak in de woelige zee van utopistische golven.
Van Engels gesproken, ik weet niet meer of ik vóór dan na mijn gevangenschap gevolg gaf aan een vriendelijke uitnoodiging van hem om bij hem te komen logeeren. Ik deed dit gaarne om kennis te maken met een man van zoo groote beteekenis als de vriend van Marx was. In zijn gastvrije woning heb ik dan ook een week lang doorgebracht en ik moet zeggen dat ik van dit bezoek de aangenaamste herinneringen bewaard heb. Engels was een bizonder veelzijdig mensch, die bijna op elk gebied van het menschelijk weten thuis was en zeer onderhoudend in zijn praten. Hij leidde een vrij eenzaam leven, geheel gewijd aan de studie, rondom zich verzamelende de overblijfselen van den Marxkring, want zelden heb ik zulk een vereering gezien als Engels bezat voor Marx. Hij leefde geheel in en met Marx, wiens werken hij telkens uitgaf, veelal voorzien van een voorwoord van zijn hand ter toelichting en verklaring. Toen was hij juist bezig met de bewerking van het manuskript van de verdere, nagelaten deelen van Das Kapital van Marx, een soort van reuzenarbeid, zooals hij mij liet zien, want alles moest gerangschikt worden en elkeen, die het kleine, alles behalve duidelijke schrift van Marx kent, zal begrijpen wat dit zeggen wil. Maar wie was voor dien arbeid beter geschikt dan Engels, die als 't ware met Marx was opgegroeid en zoodanig in zijn geest was doorgedrongen dat als hij de eerste helft van een zin las, hij de tweede reeds begreep?
Kautsky was toen ook naar Londen gekomen, om onder de schaduw van Engels te leven en te werken. Toen reeds kon ik opmerken, dat deze, met zekeren aureool omhangen door den intiemen omgang met Engels, later den profetenmantel zou oprapen, die Engels bij zijn verscheiden zou wegwerpen. Met hem verkeerde ik toen vriendschappelijk, evenals met Eleanor Marx, de zeer begaafde jongste dochter van Marx, die tot haar ongeluk leefde met een wel knap maar zedelijk zeer laag staand individu als dr. Aveling was. Men wist in Engeland te goed wie hij was en het feit alleen dat deze in den Marx-kring een rol speelde, was voldoende om de Engelsche bekende mannen op een afstand te houden. Men kent het treurig, dramatisch uiteinde van Eleanor Marx, dat door Aveling bewerkt is en ofschoon hij sints dien tijd had afgedaan, zijn vrij spoedig daarop gevolgde dood bevrijdde de beweging van 'n mensch, die door zijn weergalooze brutaliteit en zekere onmiskenbare behendigheid te onzaliger ure zich daar had ingedrongen, zonder dat een dier mannen, noch Engels, noch Kautsky, noch ook Liebknecht of anderen, had opgemerkt wat voor soort mensch dit was. En toch moest hij op elk een ongunstigen indruk maken, althans hij deed dit op mij ten zeerste. Ik schrijf deze verblinding daaraan toe, dat men in dien kring te verheugd was een bekwaam Engelschman te hebben gevonden, die in Engelsche kringen het Marxisme vooral moest binnenvoeren. Want eigenaardig mag het heeten dat Marx gedurende zijn leven absoluut geen invloed uitoefende op de arbeidersbeweging op het terrein waarop hij leefde, ja zoo goed als een onbekende was onder de Engelsche arbeiders. Hij, de man die op een groot gedeelte der arbeiders in de wereld een overwegenden invloed bezat, hij bleef steeds vreemd aan de Engelsche. Misschien moet dit daaraan worden toegeschreven, dat men van de zijde der Marxisten absolute onderwerping aan den wil des meesters verlangde, zoodat er heelemaal geen plaats overbleef voor eigen initiatief en eigen oordeel. Engeland is voor zulk een slaafsheid een veel minder gunstige bodem dan Duitschland.
Toen ik in Engeland was, wenschte ik toch ook in aanraking te komen met Engelsche socialisten en zoo bezocht ik William Morris en gaf aan Kautsky te kennen dat ik ook van plan was een bezoek te maken bij Hyndman, die toen ter tijd en ook later een der hoofdleiders was van de sociaaldemokratische partij in Engeland. Maar Kautsky zei mij: dat moogt ge wel niet aan den ouden heer zeggen, want dan is hij uit zijn humeur. Nu, dat deed ik dan ook niet, ofschoon het voor mij geen reden was om van mijn bezoek aan Hyndman af te zien. Deze ontving mij zeer aardig, maar ik bemerkte dat de verstandhouding tusschen hem en Engels nu ja naar het uiterlijk wel goed was, maar in den grond der zaak alles behalve vriendschappelijk. Als men in den vreemde is en buitendien een onderzoekenden, kritischen geest bezit zooals ik, dan wil men zich niet gaarne opsluiten in één bepaald kringetje om dan de dingen eenzijdig te bezien door de brilleglazen die u daar worden opgezet. En dat is soms zeer lastig, daar de mannen der verschillende frakties in den regel niet graag zien dat men ook in betrekking komt met personen buiten hun kring. Maar om een goed overzicht te krijgen over de geheele beweging van een land is het juist zoo nuttig met allen te verkeeren en zoo het innerlijke der beweging te leeren kennen. Men hoeft toch niet beslist partij te kiezen voor den een of den ander, wat ook meestal zeer moeilijk is, daar men in dat geval alle omstandigheden precies en in haar onderling verband zou moeten kennen.
Vooral was Engels op zijn stokpaardje, als hij sprak over de beweging van 1848 in Baden, waarin hij een aktief aandeel had gehad en was hij eenmaal aan 't vertellen, dan wist hij van geen tijd en uur, zoodat wij meestentijds tot laat in den nacht zaten te praten. Er wordt zoo dikwijls verteld dat hij de menschen zoo uit de hoogte kon afsnauwen; ik kan daarover niet meepraten, daar hij mij op de innemendste en hartelijkste wijze ontving, maar ik kon toen ook gerekend worden tot de zijnen te behooren. Wij bleven steeds in briefwisseling en vooral waar ik zelfs soms in twijfel verkeerde omtrent het een of ander, wendde ik mij tot hem om voorlichting en nooit bleef hij in gebreke om mij zijn oordeel steeds spoedig kenbaar te maken. Toen wij scheidden, moest ik hem beloven het volgende jaar weer terug te komen.
Gedurende mijn verblijf bij Roorda kwam ik ook in aanraking met Elysée Reclus en zijn sekretaris, Metchnikoff, een Rus, en de invloed die van Reclus uitging en die elkeen zal ervaren hebben, welke het voorrecht had met dezen grooten man in aanraking te zijn geweest, zal ik hier niet beschrijven. Och, welk een bescheidenheid en vriendelijkheid! Niets was hem te veel als hij iemand van dienst k on zijn en hoe groot hij ook was als man der wetenschap - hij wordt altijd geschat als de eerste geograaf van zijn tijd - toch was hij misschien nog grooter als man van karakter. Niemand zou gedacht hebben, als men dit kleine mannetje zag loopen, levendig en eenvoudig, dat dit de groote man was en nog minder als men met hem sprak, want nooit drong hij zich op den voorgrond. Anarchist van natuur, wist hij elk zijn vrijheid te laten, mits men de zijne niet aanrandde. En hoe hij dien naam boven alles plaatste en liefhad, bleek uit een ontmoeting, die hij eens met iemand had. Hij werd namelijk voorgesteld aan een ander als den beroemden geograaf Elysée Reclus en daarna met de ironische bijvoeging: en … anarchist.
Pardon, zeide hij, allereerst moet gij zeggen:anarchist en daarna: geograaf, want ziet u een bekwaam geograaf kan elkeen worden, die ijverig werkt, maar een anarchist niet, dat is een zaak van karakter.
Ik behoef niet te zeggen dat hij veel werkte, want zijn boeken leveren daarvan de welsprekendste bewijzen. Men staat wel eens versteld over hetgeen één mensch doen kan, als men die statige rij boekdeelen van zijn hand voor zich ziet en dan bedenkt hoeveel voorstudie er noodig geweest moet zijn, voordat hij overging tot het schrijven ervan. En waar een man als Kropotkine getuigt dat ‘zijn geschriften behooren tot het allerbeste der eeuw, wier aangrijpend schoone stijl den geest en het geweten treft’, daar kan men ervan verzekerd zijn te doen te hebben met een man van den eersten rang. Hoe verheugd was ik dan ook, dat hij mijn boek Le Socialisme en danger waardig keurde om het te voorzien van een inleidend woord van zijn hand. Alleen daarom bijna zou ik verheugd zijn dit boek geschreven te hebben. Zelden verrichtte ik dan ook een droeviger maar te gelijkertijd meer uit het hart geweld werk dan door hem een woord van dankbare hulde te wijden in het maandschrift Ontwaking (1905), een woord dat slechts op gebrekkige wijze uitdrukking gaf aan hetgeen er in mij woonde en dat verre bleef beneden de groote beteekenis van dezen mensch bij uitnemendheid.
Ook genoemde Metchnikoff was een dier eigenaardige typen, gelijk Rusland ze in grooten getale oplevert. Dweeper met de vrijheid, was hij er overal bij, waar de vrijheid te bevechten was. Zoo streed hij mee op Kreta tegen de Turken en liet hij zich later opnemen in het vrijkorps van Garibaldi in Italië, totdat hij gewond werd aan zijn been en met een zwakke gezondheid te Clarens kwam, waar hij een gewaardeerd medewerker werd van Reclus. Hij was de man die de lijkrede uitsprak aan het graf van Roorda, dien hij echter niet lang overleefde. Nederig en bescheiden als zijn leermeester toonde hij in zijn boek La civilisation et les grand fleuves (De beschaving en de groote rivieren) dat hij een man van groote kennis en helder oordeel was.
Een gebeurtenis - reeds genoemd - die een ontzaggelijken indruk bij mij achterliet, als 't ware een schok in mijn leven, was de terechtstelling der ‘martelaren’ van Chicago. Het was daar duidelijk wat ons te wachten staat, als het kapitalisme zich bedreigd gevoelt in zijn bestaan. Zeven mannen werden daar na een proces van anderhalf jaar ter dood gebracht. Vier, te weten: Spies, Parsons, Engel en Fischer, werden werkelijk opgehangen, terwijl een hunner, Lingg, zich aan zich aan de straf wist te onttrekken door zichzelf in de cel van kant te maken, en twee anderen, Samuel Fielden en Michaël Schwab, ‘begenadigd’ werden met levenslange opsluiting in de gevangenis. De achtste, Neebe, was veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf. Wij hadden toen geloofd dat men zoo brutaal niet had durven zijn, want de bourgeoisie wist heel goed dat deze mannen ook volgens de bestaande wetten onschuldig waren aan het hun ten laste gelegde feit, wat later dan ook door een nieuw onderzoek van gouverneur Altgelt gebleken is, zoodat hier een gerechtelijke moord plaats had. Het was de anarchie, die in hun personen gesmoord moest worden, want het is duidelijk gezegd door den rechter: anarchy is on trial! De verdedigingsredevoeringen van deze acht vormen een aanklacht tegen de hedendaagsche maatschappij. Ik schreef toen: ‘de geschiedenis der beschaving zal eenmaal vermelden, hoe in de hooggeroemde XIXe eeuw eenige mannen zijn opgehangen, omdat hun denkbeelden hinderlijk en lastig waren voor de bestaande machten, die de vertegenwoordigsters zijn der moderne drievuldigheid: Mammon, Bacchus en Venus.
Er zullen zeven mannen worden gehangen, omdat zij optraden voor de volkszaak, voor de verdrukten tegen de verdrukkers, voor de uitgezogenen tegen de uitzuigers. Misschien hebben zij gedwaald. Wij zijn het zelfs in menig opzicht niet eens, noch met hun denkbeelden, noch met hun taktiek, maar zij handelden naar hun overtuiging, en zoo zij geen vrijheid hadden om hun denkbeelden op hun wijze te verkondigen, dan is het gedaan met de vrijheid van gedachten.
Het is een aanslag tegen de vrijheid van denken en spreken, die van overheidswege wordt aangerand in de vrije Amerikaansche republiek! Men wil de moderne, socialistische denkbeelden ophangen door died zeven mannen den galg te bereiden.
Men wil dus ideën vermoorden, men wil de waarheid beteugelen door den beul.
Arbeiders! Onthoudt dien datum. Vergeet den 11en November niet. Het is uw ontvoogding, die misdaad wordt geacht. Het is om uw bevrijding dat het handelt. Zweert plechtig en ernstig wraak, opdat uit de asch der martelaren uw vrijmaking opkome’.
Nu, wij hebben dien datum niet vergeten, maar herdenken hem nog jaarlijks, omdat wij meenen dat zulke dagen diep geprent moeten worden in het gemoed van alle arbeiders. En typisch is het zeker, dat wij deze acht anarchistische martelaren altijd beschouwd hebben als onze mannen, dus als behoorende tot het groote leger der socialistische strijders.
Ik had mijn werk en in de allereerste plaats de redaktie van het blad weer op mij genomen, maar met het nieuwe jaar begon ik pas weer de gewone mondelinge propaganda. Het schijnt dat de toon van het blad velen niet bevallen had, ofschoon ik meermalen bemerkte dat de arbeiders over 't algemeen het blad met genoegen gelezen hadden. Althans Nellie van Kol schreef mij dat zij blij was te zien hoe ik de redaktie weer had overgenomen, want ‘de invloed van Roorda op Recht voor Allen was niet goed, er is nooit zooveel straattaal in voorgekomen dan sedert de beschaafde Roorda de platste uitdrukkingen gebruikte. Ik vond de “ingezonden stukken” van de geringste arbeiders in R.v.A. veel beschaafder, veel gemoedelijker en hierdoor veel invloedrijker dan de Brieven uit Clarens. Ik begrijp tot op dit oogenblik nog niet de kracht van vieze straatwoorden en van platte scheldwoorden, mijns inziens spreekt de meest edele verontwaardiging de meest edele, zij het dan ook krasse, ja zelfs bittere taal. Gij zijt een veel onbaatzuchtiger volksvriend dan Roorda, die zijn “verbanning” nooit heeft kunnen verkroppen, terwijl gij nooit rept van wat men u heeft aangedaan en doet en gij spreekt niet vies en scheldt niet. Gij zijt en blijft in alles de beschaafde man en des te meer jammer vind ik het dat uwe naaste helpers zoo veel goeds van u afzien, maar niet uw gekuischte taal’.
Het jaar 1888 was ook, hoewel in andere opzichten, een merkwaardig jaar voor mij. Immers door het vergroote aantal kiezers ten gevolge van de grondwetsherziening, die tot stand was gekomen, wilde de partij een kansje wagen, om eenigen der onzen in de kamer van honderd te brengen. Wel is waar bleven de meeste arbeiders nog buitengesloten van het kiesrecht, maar niettemin men wilde eens zien hoever men het brengen zou.
De tijd voor de verkiezingen is een voor de propaganda bij uitstek gunstige en er is in die dagen door onze lui met een inspanning en energie gewerkt zonder voorbeeld. Ofschoon ik mij nooit erg aangetrokken gevoelde tot het parlementaire stelsel, had ik moeten toegeven aan den wensch der onzen en werd ik kandidaat gesteld in verschillende plaatsen, zooals Schoterland, Groningen, Amsterdam. Al bleef de uitslag beneden de hoog opgeschroefde verwachtingen, die menigeen ervan had, mij viel hij eigenlijk gezegd mede en ik was uitermate verrast dat ik het in Schoterland tot herstemming bracht. De verkiezing in dat distrikt was te merkwaardiger, omdat hier tegenover elkander stonden Heldt, de voorzitter van het Werkliedenverbond en mijn persoon, de drager van het socialistisch beginsel. Want alleen als zoodanig wilde ik verkozen worden en om alle dubbelzinnigheid weg te nemen had ik op elke vergadering herhaald dat ik socialist was en als zoodanig wenschte gekozen te worden. Kapitaal en arbeid stonden dus vlak tegenover elkander. En als vertegenwoordiger van het kapitaal trad op de arbeider Heldt, terwijl als vertegenwoordiger van den arbeid de kapitalist Domela Nieuwenhuis stond.
Alle groot-grondeigenaren en bezitters, alle notarissen met hun trawanten, de mannen der pers, die steeds de gewillige dienares is van het kapitaal, het altaar, hier bovenal vertegenwoordigd door de moderne dominees, die met de liberale onderwijzers als liberale verkiezingsagenten uitstekende diensten verrichtten, al die menschen stonden als één man geschaard om Heldt, niet uit sympathie voor dezen persoon, want ook hij ging hun nog te ver, maar alleen om mij te weren. De leus was minder: Heldt erin dan wel: Nieuwenhuis eruit. De kleine, nijvere burgerij en de zoogenaamd gezeten arbeiders, voor zooverre zij kiesgerechtigd waren, stonden daarentegen aan mijn zijde.
Als de werkmansziel nog niet geheel was uitgeschud bij Heldt, dan moet er toch wel wat vreemds in zijn ziel hebben omgegaan. Immers hij, gesteund door de bankkliek, hij de werkman logeerende bij de notabelen, hij de Dageraadsman geholpen door de dominees - als deze tegenstellingen hem niet tot nadenken brachten, dan kunnen wij gerust zeggen dat niets meer daartoe in staat was, dat hij zich vastklemmende aan den zetel waarop men hem gezet had, nu aan niets anders dacht dan aan het behoud ervan tegen elken prijs.
En toch was het lot hem ongunstig, hij viel en ik werd gekozen.
De antirevolutionairen gaven hierbij den doorslag en hoe moeilijk de keuze ook was, de Standaard, het hoofdorgaan der antirevolutionaire partij, gaf als advies: in geen geval een kandidaat helpen kiezen, die eens gekozen, in de kamer tegen ons stemt. En daarom geen stem op den liberaal. Zelfs op Heldt en Zylker onzerzijds geen stem. Moeten Mansholt (in Winschoten) en Domela Nieuwenhuis tegengestaan, het zij zoo. Maar middel daartoe mag nooit zijn, om Heldt of Zylker te stemmen; want eens gekozen, stemmen deze beide mannen beslist en in alles tegen ons.
Hierdoor waren de antirevolutionairen vrij en waar onze geestverwanten het lot in handen hadden van den antirevolutionair tegenover den liberaal in het aangrenzende distrikt Wolvega, daar spreekt het vanzelf, dat van beide zijden gehoopt werd, dat het stemmen op mij in Schoterland zou voeren tot het stemmen onzerzijds op den antirevolutionair in Wolvega.
Van onderhandelingen, die gevoerd zouden zijn, van een stemmenhandel is mij niets bekend en ik zou mij daartoe nooit en onder geenerlei voorwaarde hebben laten vinden.
Na mijn verkiezing schreef Croll weer een geestdriftig artikel: Uit den kerker in de Kamer, waarin hij terecht zei:
‘Domela Nieuwenhuis werd gekozen als sociaaldemokraat, onder een kiesrecht dat van de stembus weert het overgroote deel der arbeidende klasse, juist de klasse dus waaronder wij onze krachten vinden. Hierin ligt de groote beteekenis van het feit, dat de bourgeoisie met zoo groote onrust vervult. Overal verklaarde D.N. uitdrukkelijk slechts als socialist in aanmerking te willen komen en nergens verzuimden de woordvoerders der liberalen dit feit in al zijn beteekenis op den voorgrond te stellen’.
En dan was het merkwaardige, dat de ‘boef’ van gisteren, door de justitie als een misdadiger beschouwd, door het volk werd gekozen tot zijn afgevaardigde en dus tot kontroleur van diezelfde regeering, die hem had doen vervolgen.
Maar tevens werd er de nadruk op gelegd dat men niet te veel moest verwachten, want het was hier één tegenöver negen en negentig.
Verder was het door deze verkiezing gebleken dat het Werkliedenverbond had opgehouden een zelfstandige arbeidersvereeniging te zijn, maar de lage slippendrager van de liberalen was geworden. Geen mannelijke verklaring: wij, arbeiders, zijn er en wij zullen u dwingen te erkennen dat wij er zijn, maar een afhankelijkheid, die afwacht wie de beste brokken toewerpt. Geen fiere houding meer, al wordt men verslagen, maar een hielenlikker der liberalen, die Heldt, den gevallen kandidaat, dan ook opraapten om hem te Amsterdam een kamerzetel te bezorgen en zoover kwam het dat hij een tijdlang de lieveling was, die het grootste aantal liberale stemmen op zich vereenigde. Het was de sociaaldemokratische partij, die het Werkliedenverbond zoo naar rechts drong, zoodat de arbeiders duidelijk zagen, hoe voor hen van dien kant niets te verwachten was. Later zouden het de anarchisten zijn, die de nieuwe sociaaldemokraten, vooral niet te verwarren met de oude, ook alweer naar rechts van den bodem van het socialisme afdrongen.
De stemmen die ik kreeg, waren lang niet allen van socialistisch denkende menschen - dat zij verre! - maar er waren er zeer velen die het wel goed vonden dat er eens iemand in de kamer was, die het hun zeggen durfde en die daarom op mij stemden. Een boertje in dat distrikt gaf het mij persoonlijk te kennen door te zeggen: hoor eens, of jij het wint in de bus of niet, jij behaalt eigenlijk de mooiste overwinning. Want al die 99 anderen lijken zoo bang voor jou te zijn, dat zij alles in 't werk stellen, om jou er buiten te houden. Advokaten als de antirevolutionair Huber en de liberaal Binnerts, dominees en schoolmeesters en dikke boeren, zij lijken allemaal bang voor jou. Maar juist daarom geef ik je mijn stem, want zij zouden niet bang voor je zijn, als er geen reden voor was.
Hoezeer de bladen ook raasden en tierden over de krankzinnige keuze der Schoterlanders (stijl Handelsblad), toch drukte een blad (de Echo), dat te Amsterdam veel gelezen werd, het zeer juist en bij uitzondering zeer waardeerend uit door te schrijven: ‘op D.N. heeft de bekoring van een gravenkroontje, de stralenkrans van een Doctorstitel, het aureool van het Meesterschap, geen vat en hij staat dus heel wat vaster in zijn schoenen dan de werkman-afgevaardigde Heldt, toen deze de statige hallen van het Binnenhof betrad en met nederbuigende vriendelijkheid door 's lands vroede mannen werd verwelkomd. Van welwillendheid, van vriendelijkheid, door zijn mede-afgevaardigden te zijnen opzichte aan den dag te leggen, zal D.N. waarschijnlijk weinig last hebben. Zijn positie is dan ook verre van verleidelijk. Elk woord, elke daad van hem zal worden opgevangen en gadegeslagen door honderden en duizenden, begeerig om hem op een inkonsekwentie te betrappen. Geheel alleen te midden van 99 tegenstanders zal zijn taak bij uitstek zwaar en moeilijk zijn, maar wij gelooven, afgaande op hetgeen wij tot dusver van hem hoorden en zagen, dat hij voor zijn taak berekend is. In elk geval durven wij voorspellen, dat menig afgevaardigde zich den leider der “socialen”, den man van het “Volkspark” en “Walhalla” anders, geheel anders zal hebben voorgesteld - afgaande op waarnemingen door de doorgaans tamelijk beslagen brilleglazen der groote liberale kranten - dan hij, bij nadere kennismaking, zal blijken te zijn. Laat ons dus afwachten wat de sociaaldemokratische afgevaardigde in de Kamer zal tot stand brengen. Al ware het alleen maar, dat zijn tegenwoordigheid de heeren uit den slaap hield, dan zouden wij reeds veel gewonnen achten’.
Onder onze partijgenooten in den engeren zin nu ja was wel vreugde, maar toch niet zoo geheel volkomen van harte. Echt parlementair gezind is men daar nooit geweest, zelfs niet nu men successievelijk den parlementairen weg was opgegaan en van nu aan steeds meer opging; velen beschouwden het bij wijze van proefneming om te zien of het wat geven zou.
Dit bleek ook duidelijk uit den brief, dien ik na mijn verkiezing kreeg van mijn toenmaligen vriend van Kol en die te merkwaardig is om hem hier geen plaats in te ruimen. Hij luidde aldus: ‘Een telegram meldde ons uwe benoeming tot Lid van de 2e kamer. U daarmede gelukwenschen kan ik niet, rechtuit gezegd werd het door ons, misschen ook door u zelf, geenszins met uitbundige vreugde vernomen. Men juicht niet als men een vriend een verpeste woning ziet binnentreden, men hoopt alleen dat hij er onbesmet weer uit te voorschijn zal komen. Hem aan den drempel tegenhouden? Dat mag niet, daar plicht het ingaan gebiedt. Of ik vrees dat het bederf ook u zal aantasten? Voor elk ander Nederlander zou ik dat doen, voor u niet, vooral niet na uw kerkerstraf. Maar mocht ook gij, zelfs gij, door “le virus parlementaire” worden aangetast, dan - is op dat gebied voortaan de taktiek der anarchisten de mijne, en bestrijd ik het parlementarisme in al zijn vormen. Of de gevaren voor u groot zijn? dat zal afhangen van uwe tegenstanders. Schuwt men u “als een melaatsche” (welk blad in Holland gaf dien edelen raad?) dan hebt gij niets te duchten. Hun haat en hunne vijandschap eerden u reeds jaren, zij zullen u niet tot onberaden handelen, ongepast heftig optreden kunnen verleiden, maar hunne medewerking is te vreezen. Ga alléén uw weg, alsof gij in Walhalla stondt, niet in de “spreekkamer”; maak vooraf een vast plan, vraag doortastende hervormingen in kalme woorden (je prêche au converti!) en wijk geen duimbreed van ons beginsel. Zoo ooit, is in dit geval, het weigeren van elk compromis noodzakelijk. Want gij vleit u toch zeker niet eene enkele, zij het ook nog zóó gering, hervorming te zullen tot stand brengen? En dan nog wat zou het baten? De bourgeoisie zou door concessies olie in het vuur der ontevredenheid werpen, het proletariaat zou ze aannemen om méér te eischen in afwachting van het groote uur, dat het zwaard van het socialisme zal zien zegevieren. Men moge het betreuren en dat doen wij niet waar? maar de wettige weg werd voor ons afgesloten en vernield. En al zou, par impossible, Nederland al onze “onmiddelijke” eischen morgen ten uitvoer brengen, zoo zou het toch niet meer kunnen ontsnappen aan den Nemesis.’[23]
In een woord aan de Kiezers van Schoterland waarschuwde ik hun de verwachtingen vooral niet te hoog te spannen, omdat één enkel persoon niet veel anders kan doen dan zijn stem te doen hooren bij wijze van protest. Al wordt dan het lijden wel is waar niet weggenomen, er wordt dan toch niet langer zwijgend geleden.
Een paar nieuwigheden voerde ik in: 1. dat ik jaarlijks verslag zou geven van de werkzaamheden der kamer en rekenschap en verantwoording van mijn aandeel daarin; 2. dat ik mij bij voorbaat bereid verklaarde bij ontevredenheid over het waarnemen van mijn mandaat, het weer te stellen in handen der kiezers; en 3o. dat ik een informatiebureau opende voor de grieven en wenschen des volks, waar men zijn klachten kon heenzenden om ze dan ernstig in overweging te nemen.
Een woelige dag (14 Mei 1888) en zijn gevolgen.
Ik was dus in de Kamer!
Dat was aan den eenen kant een groote voldoening. Ik, de verworpene door de regeeringspartij, ik was opgeraapt door het kiezersvolk en dat had mij dus opgedragen om op te komen voor de belangen der ‘kleine luyden’. Ik, die ‘gezeten’ had wegens schennis van de Majesteit van den persoon des konings, ik moest de eer hoog houden van de eenige Majesteit, die ik kende, de Majesteit des volks.
Het volk had wraak genomen op het onrechtvaardige vonnis, over mij gewezen en in wraak schuilt altijd een zeker gevoel van voldoening. De bourgeoisie kon denken aan Schillers woord: alle Schuld rächt sich auf Erde (alle kwaad wreekt zich op aarde).
Maar aan den anderen kant gevoelde ik hoe ik een moeilijken tijd van strijd tegemoet ging. Ik alleen in de kamer van honderd! Wat zou ik daar vermogen? En hoe moesten de hoog gespannen verwachtingen van het volk niet noodzakelijk teleurstelling ondervinden! En toch ik voor mij wist dat ik daar een wanhopigen strijd zou moeten voeren, want dat ik daar niets, absoluut niets kon doen. Ik kon voor mij zelven zeggen: het volk zal nu niet langer zwijgend lijden, er zal geprotesteerd worden, maar daar houdt het ook mede op.
Al het gewicht der taak die op mij drukte werd met loodzware last door mij gevoeld en ik ging daaronder dikwijls gebukt.
Croll schreef na de verkiezing een dier gepeperde artikelen in Recht voor Allen, zooals hij ze zoo goed en zoo pakkend leveren kon. Het was getiteld: Uit den kerker in de kamer, reeds in het vorige hoofdstuk aangehaald en daaraan ontleenen wij hier het volgende:
‘De liberale partij - die vleeschwording van vuig eigenbelang - gevallen en de gehate volksman Domela Nieuwenhuis lid der wetgevende macht! 't Moet den heeren als een donderslag bij helderen hemel in de ooren hebben geklonken. Wij, die volgens hen, niets waren dan “een handjevol” schuim, zien bij de eerste verkiezing de beste onzen vriend reeds afgevaardigd door kiezers, die zelfs door een Heemskerk niet “gevaarlijk” werden geacht! De “boef”, die de regeering nog slechts ettelijke maanden geleden als een gevaarlijk beest achter een dubbele rij tralies vertoonde aan zijn kinderen, de man dien de regeering zóó diep vernederde als zij maar bij mogelijkheid kon, die man staat nu tegenover diezelfde regeering als kontroleur’!
En duidelijk deed Croll uitkomen, zooals het overigens ook was, dat Domela Nieuwenhuis overal uitdrukkelijk verklaarde ‘slechts als socialist in aanmerking te willen komen’.
De verslagenheid was groot bij de tegenpartij en dat te meer omdat de liberalen het onderspit hadden gedolven, zoodat de komst eener antirevolutionaire of liever gemengd katholieke en antirevolutionaire regeering verwacht kon worden. Men zou er de pers uit die dagen eens op na moeten lezen om goed na te gaan welken indruk die verkiezing maakte. De koning was woedend, zoodat hij gezegd moet hebben de Staten-Generaal nooit meer te openen, zoolang die ‘kerel in de kamer’ was. Nu moet ik zeggen dat het voor hem ook een bittere pil was om te slikken, want het was toch in zekeren zin een slag hem in 't gezicht gegeven. Hij heeft woord gehouden ook, want gedurende den tijd dat ik zitting had in de kamer, heeft hij haar nooit persoonlijk geopend. De haat was echter zoo groot, dat hij hem liet neerdalen op dat arme Friesche volk in 't algemeen. Jaarlijks hadden te Leeuwarden harddraverijen plaats en nu was het de gewoonte dat de koning als eersten prijs een gouden zweep gaf. Uit woede over den uitslag der verkiezing in Schoterland hield hij dien zweep in, natuurlijk bij wijze van bestraffing. Dit droeg er echter niet toe bij om zijn populariteit in Friesland te verhoogen, want al was het de bedoeling om de bevolking dier provincie tegen mij in het harnas te jagen, men vond het toch wel wat ver getrokken en dus de inhouding van dien zweep viel op zijn eigen hoofd terug.
En anderen, die toch intellektueel heel wat hooger stonden, volgden dat voorbeeld. Zoo is het b.v. al heel kenschetsend, dat een onzer eerste letterkundigen, dr. Jan ten Brink, later hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde te Leiden, zich zelfs liet verleiden tot het volgende rijmpje in een der bladen:
Ik heb u lief, o Nederland,
Behalve één plekje: Schoterland.
Het is toch wel erg dat iemand zich vergeten kan uit politieke hartstocht om als letterkundige zulke kreupeldichtjes de wereld in te zenden!
Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, het orgaan van minister Heemskerk en van de Haagsche aristokratische wereld, raadde de pers aan om uit de verslagen van de Kamer weg te laten wat de afgevaardigde van Schoterland daar sprak. Men wilde mij boykotten, men beschouwde mij als een melaatsche, die geschuwd moest worden. En dat blad volgde zelf die gedragslijn, zoodat de kamerverslagen er soms heel raar uitzagen, daar wel het antwoord van den minister volgde, maar niet dat gedeelte der redevoering van Schoterlands afgevaardigde, waarop het antwoord sloeg.
Natuurlijk zag men met zekere spanning het samenkomen der kamer tegemoet en niet het minst om te weten hoe men zich zou gedragen tegenover dien nieuwen afgevaardigde.
Toen ik de eerste maal in de kamer kwam, had ik mij een plaats gekozen, die vrij was. Men weet waarschijnlijk dat de kamer verdeeld is in 'n aantal bekleede banken, elk bestemd voor twee personen en dat de leden zichzelven een plaats uitkiezen, maar uit beleefdheid tegenover elkander gaat men niet zitten op de plaats van iemand, die er vroeger gezeten heeft, tenzij deze zichzelf een andere plaats heeft uitgekozen. Niemand nam plaats naast mij in hetzelfde bankje. Men scheen dit als besmet te beschouwen en als 'n kuriositeit - zoo is mij dikwijls verteld door menschen die de kamer bezichtigden - werd door den kamerbewaarder aan vreemdelingen het bankje getoond met de woorden: hier is de plaats van den afgevaardigde uit Schoterland.
Geen enkel kamerlid kwam mij begroeten of liet zich aan mij voorstellen, zooals het anders gebruikelijk is. Zelfs verschillenden, die ik van vroeger kende en van wie er waren die wel bij mij gelogeerd hadden, deden precies alsof ze mij heelemaal niet kenden. De een durfde niet om den ander, allen schuwden mij als de pest.
Niemand kan zich een voorstelling vormen van zulk een isolement, want men is toch gedurende een zeker aantal uren opgesloten in hetzelfde lokaal.
Kwam ik in de koffiekamer, dadelijk hielden de gesprekken op en er heerschte een plotselinge stilte als van menschen, die in hun konversatie gestoord worden.
Nog herinner ik mij zeer goed een eigenaardig incident bij de eerste zitting. Natuurlijk waren zoo wat alle leden tegenwoordig. Ook het nieuwe ministerie met Mackay als voorzitter zat voltallig aan de groene tafel. Op eens zag men een klein, nietig mannetje zijn zetel aan de groene tafel verlaten, om met een ietwat slependen gang zoo wat dwars door de vergaderzaal te loopen en rechtaan op mij, den afgevaardigde van Schoterland, toe te treden, om tot groote verbazing en niet minder groote verontwaardiging van de zijde der mede-ministers en tot verwondering van de andere kamerleden, alsook van de tribunes, mij de hand te reiken. Tot zulk een demonstratieve daad is een zekere mate van moed en karakter noodig. En de man, die zich niet ontzag dit te doen, was de heer Keuchenius, toen minister van koloniën, dezelfde die vroeger ook reeds bewijzen had gegeven een man van karakter te zijn, door de manier waarop hij in de kamer tijdens mijn gevangenschap over mij had gesproken.
In een brochure van een Staatsman in ruste, die kort daarna te 's Gravenhage verscheen bij M.v.d. Beek en getiteld: De Interpellatie van den heer F. Domela Nieuwenhuis naar aanleiding van de werkstakingen in de venen, werd hierop gewezen in de volgende woorden:
‘met uitzondering van den heer Keuchenius had niemand het zich ten plicht gerekend den afgevaardigde van Schoterland met een teeken van belangstelling te verwaardigen, maar integendeel scheen ieder het erop te hebben toegelegd hem stelselmatig te ignoreeren’.
Later zei men, zeker om zich te verontschuldigen over een houding, waarover men zich begon te schamen, hoe ik mijn isolement aan mijzelven had te danken, want dat ik mij aan niemand had laten voorstellen. Dit was slechts een voorwendsel. Immers was het, in aanmerking genomen de vijandige houding overal tegen mij aangenomen, raadzaam geweest om mij bloot te stellen aan een minder heusche bejegening van den een of ander, die mij den rug toedraaide of een andere onbeschoftheid uit te halen, waartoe de heeren best in staat zouden zijn geweest? Ik weet niet of ik in dat geval voldoende zelfbeheersching zou hebben gehad, om zoo iemand geen slag in het gezicht te geven. En feitelijk zou ik mij dan verlaagd hebben, want dat waren ze mij niet waard.
Er waren buitendien leden genoeg, die ik van vroeger kende en aan wie ik dus niet behoefde te worden voorgesteld. Geen hunner bezat den moed mij te komen begroeten, ja erger nog zij deden allen alsof zij mij niet kenden. Toch waren zij als oude leden de aangewezen personen om den nieuweling te wijzen op den gebruikelijken vorm en zich aan te bieden om mij aan de anderen voor te stellen.
Aan den voorzitter, mr. Beelaerts van Blokland, had ik mijzelf voorgesteld en deze was genoeg man van de wereld om mij beleefd te ontvangen, maar ook hij deed geen poging om mij aan anderen voor te stellen. Ik meen mij in dezen aan geen fout of opzettelijke onbeleefdheid te hebben schuldig gemaakt. Maar wat ik later vernam van geestverwanten in andere landen, die aldaar als volksvertegenwoordigers zitting hadden in de wetgevende lichamen, nooit heeft een hunner blootgestaan aan zulk een onbeschofte en onwellevende behandeling zijner medeleden, als mij is te beurt gevallen. Mijn positie was dus alles behalve benijdenswaardig en zeker behoort die tijd van kamerlidmaatschap tot de onaangenaamste van mijn leven.
Mijn entrée in de kamer was een interpellatie.
Er was namelijk een werkstaking uitgebroken in de veenen in Friesland en militant als ik was, bracht deze mij dadelijk in het vuur. Ik vroeg namelijk direkt verlof om de regeering te mogen interpelleeren naar aanleiding van de werkstaking in de veenen.
Dit verlof werd natuurlijk gegeven.
Nooit zal ik die merkwaardige zitting vergeten, want het zou de eerste gelegenheid zijn om dien ‘rooien’ in de kamer te zien en te hooren. Zelden was er zooveel publiek in de zaal. De tribunes, zoowel de gereserveerde als de openbare, waren tot barstens toe vol en zeer velen moesten teleurgesteld heengaan, omdat er geen plaatsje meer was te krijgen. Ook hiermede haalde men een truc uit, waardoor de openbaarheid der zittingen vrijwel tot een wassen neus werd gemaakt. Vooreerst is die tribune zoo klein dat het aantal menschen zeer beperkt is, maar nu bezette de regeering haar voor een groot deel met stille politie, zoodat er geen plaats was voor anderen. Maar ondanks den wenk van het Dagblad, om geen notitie te nemen van hetgeen die afgevaardigde zou zeggen, waren ook al de andere loges geheel gevuld. Gezanten en hun dames, ministersvrouwen waren erheen gegaan om dit nieuwe schouwspel eens te zien.
Alweer geen benijdenswaardige positie voor een interpellant, die alleen staat tegenover allen en zoo door alles gedragen wordt behalve door de sympathie van zijn auditorium. Daar zaten ze allemaal: acht ministers, gesteund door hun ambtenaren, om den interpellant tot zwijgen te brengen, verder ongeveer 99 kamerleden, die elk woord op een weegschaaltje zouden leggen, om de geringste fout, die gemaakt zou worden, in de lengte en in de breedte uit te meten. Bovendien een voorzitter met den hamer in de hand, om den interpellant niet alleen binnen de perken te houden, die hij stelde, maar zoo mogelijk hem van zijn stuk te brengen. Zelden heeft iemand in een moeilijker positie gestaan dan mijn persoon bij die interpellatie. Weinige zittingen zijn dan ook in den lande met zooveel spanning en belangstelling verbeid als deze.
Op het bestemde uur klonk het woord van den voorzitter: het woord is aan den afgevaardigde van Schoterland.
Alle blikken waren op mij gevestigd en toen ik tegen de gewoonte in begon met: Mijne Heeren! toen gevoelde men reeds zoo iets als een nieuwen geest, die in deze ‘heilige hallen’ was binnengedrongen.
Men moet namelijk weten dat men in de kamer de dwaze gewoonte heeft om steeds te spreken tot den voorzitter en niet tot zijn medeleden. Ik begon met een poging om daaraan een einde te maken. Het mocht mij niet gelukken. Want bleef ik hardnekkig volhouden tot het einde toe, ik was en bleef de eenige die dit deed. En opmerkelijk dat in lateren tijd toen er nieuwe sociaaldemokraten in de kamer kwamen, deze zich aanpasten aan die dwaze gewoonte, zoodat ook zij evenals de anderen altijd op de oude manier beginnen.
Mij dunkt dat men tot in de kleinigheden toe moet trachten korrekt te wezen en rationeel in zijn handelen.
Met aandacht en zonder eenige stoornis werd ik aangehoord en men kon hier en daar zien, dat het meeviel dat ik niet op ruwen toon en in onbehoorlijke woorden, maar in gekuischte taal het woord voerde ten einde toe.
Men maakt zich zulke bespottelijke voorstellingen van een volksredenaar, dat hij wel mee moet vallen, als men hem hoort.
Over de interpellatie zelve uit te weiden, kan gevoegelijk achterwege worden gelaten.
Na afloop klonk weer deftig uit den mond des voorzitters: is de regeering bereid terstond de gedane vragen te beantwoorden?
En daar verrees de minister van Justitie van zijn zetel.
Waarom deze en niet die van Binnenlandsche Zaken? - zou menigeen vragen. En indedaad daar bestaat reden voor. Wat toch heeft de arbeidswetgeving, wat werkstakingen te maken met Justitie? Dat zijn toch geen justitiezaken! Of wil men daardoor te kennen geven dat zij daaronder ressorteeren? Het zijn de burgemeesters, die als hoofd der gemeente en als zoodanig ook hoofd der politie, in de gemeenten het hoogste gezag uitoefenen en die behooren onder Binnenlandsche Zaken. Het eenige verband met Justitie is dat de maréchaussées onder dezen minister staan, maar is dit reden genoeg om deze zaken daar onder dak te brengen? In alle gevallen het is zoo, terecht of ten onrechte, de arbeidswetgeving ressorteerde onder Justitie.
De minister van Justitie dan antwoordde: Ja, mijnheer de voorzitter.
En toen begon deze, mr. Ruys van Beerenbroek (later noemde hij zich Ruys de Beerenbroek; de Fransche benaming, ofschoon slecht passende bij dat Beerenbroek, klonk hem zeker voornamer in de ooren!) op drogen, afgemeten toon en zeer uit de hoogte zijn betoog.
Zijn eerste woorden waren evenzeer een afwijking van den gewonen vorm als de mijnen. Hij zei namelijk: ‘de interpellant heeft de oorzaken’, enz. Nu is het in de kamer de gewoonte om elkaar steeds te betitelen met het epitheton ‘geacht’. De weglating van dit woordje geschiedde niet toevallig, maar opzettelijk en hoewel ik nooit rouwig ben geweest door de heeren niet aldus te zijn aangesproken - ik zou het toch niet gereciproceerd hebben, daar ik niet de minste achting gevoelde voor dit kollege van volksonderdrukkers - hunnerzijds was het een teekenend feit. Verbeeldt u dat een minister van Justitie den man, die een jaar nog pas geleden als een ‘boef’ in een gevangenispak liep, aansprak met het woord ‘geacht’!
De bovengenoemde Staatsman in ruste noemde dit een ‘gevaarlijken misslag der regeering, daarin gevolgd door de kamerleden, die over de interpellatie het woord voerden’. En dan voegt hij er de zeer juiste opmerkingen aan toe: ‘dat overigens dergelijke manoeuvres op niets anders uitloopen dan om de zoo gevreesde populariteit van den heer D.N. in de hand te werken, is zoo duidelijk dat een kind het vatten kan. Bovendien wordt door dergelijke “kleinachting” schade toegebracht aan het ambt. En dat door ambtgenooten in eigen persoon - het kan gaan! Eerst dan alleen zou zulk een wijze van handelen kunnen worden gebillijkt, indien den heer D.N. een en ander ten laste kon worden gelegd, wat op zijn waardigheid als Afgevaardigde eene smet had geworpen. Maar te dien aanzien is zijn verleden zoo vlekkeloos rein, dat hij, tegenover de meesten zijner ambtgenooten, in een hoogst benijdenswaardigen toestand verkeert’.
Alweer was het de heer Keuchenius, die hierop een uitzondering maakte en der oude gewoonte getrouw bleef.
Uit de ontvangst, die mij in de kamer te beurt viel, wordt het beweren van Multatuli en Roorda van Eysinga bevestigd, dat er geen walgelijker parlement bestaat op de heele beschaafde wereld dan het Nederlandsche.
De minister gaf een grooten omhaal van woorden, hengelde naar een woord van hulde en lof, erop wijzende dat de regeering, door het zenden van soldaten en rijksveldwachters, de orde had weten te handhaven, zoodat er … geen dooden waren gevallen en deelde ten slotte mede dat wat de hoofdzaak betrof, hij niet van plan was een wetsontwerp op de gedwongen winkelnering in te dienen, zooals een der vragen luidde, die ik den minister stelde.
De diskussie verhief zich niet op een hoog peil.
Maar ik was tevreden, want ik had bereikt wat ik wenschte.
Ik had deze (christelijke) regeering aan den tand gevoeld en wist nu dat er geen kans bestond om van deze regeering zelfs zoo'n betrekkelijke kleinigheid op sociaal gebied te verkrijgen. Het stokstijve konservatisme was aan het woord geweest. En ik eindigde dan ook met de woorden: ‘ik ben volkomen tevreden, omdat ik nu weet welke 's Ministers houding is en welke houding dus de mijne moet zijn’.
De zitting werd gesloten, de groote parlementaire dag was voorbij.
Maar welk 'n agitatie en beweging heerschte er in zoowel als buiten het gebouw! De boden hadden schier hun hoofd verloren, zij liepen heen en weer zonder te weten waarhenen. Men vreesde blijkbaar voor 'n demonstratie als ik het gebouw uitkwam, want daarbuiten op het Binnenhof had zich 'n groote menigte verzameld. De politie was in zeer sterken getale aanwezig. Toen ik het gebouw verlaten wilde, kwam in zeer zenuwachtigen toestand een bode op mij af om mij te vragen of ik eruit wilde en zeker op last van hooger hand en gebruik makende van de omstandigheid dat ik niet zoo goed op de hoogte was van de inrichting van het gebouw, bracht hij mij door eenige gangen heen en deed een deur open, waardoor ik op het Buitenhof uitkwam. Daar was het natuurlijk stil, want allen wachtten zij aan den ingang der kamer, meenende dat ik daar uit zou komen. De list was gelukt, elke demonstratie was vermeden en spoedig keerde de gewone, doodsche stilte op het Binnenhof en in de geheele residentie terug.
Dit staat voor mij vast dat de heeren ministers dien middag heel wat rustiger hun maal gebruikten, dankbaar dat deze dag zoo zonder bizondere stoornis was voorbijgegaan.
En de pers?
Ja, die deed wat te verwachten was. Ik wist dat zij als de dienaresse van het kapitaal mij op de gebruikelijke wijze zou nakeffen. Ik was overtuigd dat ik het in de oogen der persridders leelijk afgelegd had en verwachtte meer een uitjouwen en uitschelden dan een onpartijdige en onbevooroordeelde kritiek. Maar het is mij steeds een eer geweest door haar te worden uitgemaakt voor al wat leelijk is, want geprezen te worden van die zijde, is altijd bedenkelijk voor 'n socialist.
De N.R. Ct. begon in dezer voege: ‘het recept voor een goede interpellatie in 's lands raadzaal is, volgens de meest gezaghebbende parlementaire kookboeken, drieledig: een substantieele inhoud, eene smakelijke saus en een tijdige toebereiding’. Natuurlijk had ik aan geen dezer voorwaarden voldaan.
Het had dan ook ‘zeer weinig van een triomf, hoe betrekkelijk gematigd de toon ook was’.
Verbeeldt u ook dat ik volgens dat blad als triomphator uit dit strijdperk was getreden! Te belachelijk om het zelfs ook maar een oogenblik te onderstellen. Al ware een engel uit den hemel neergedaald en al had deze ook in alle opzichten gelijk, het zou onmogelijk geweest zijn om zulke dooven hoorende en zulke blinden ziende te maken.
Het eigenaardigste was hier alweer dat niemand ontkende 1o. dat de gedwongen winkelnering bestond en 2o. dat deze een schromelijk misbruik was.
Nu zou men meenen dat als die twee zaken algemeen toegegeven werden, een vergadering die zich tooit met den naam van volksvertegenwoordiging, direkt aan 't werk zou gaan om als één man dat misbruik op te ruimen.
Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage bleef goed in zijn rol en was verontwaardigd over de belangstelling, den afgevaardigde van Schoterland ten deel gevallen. Hoe laakte men die nieuwsgierige dames, die zich ‘verlaagd’ hadden om naar hem te komen luisteren! In één woord men was woedend dat lieden uit de hoogste kringen niet geluisterd hadden naar de waarschuwing om mij te vermijden en te negeeren.
Maar aan den anderen kant was het eigenaardig dat de Handelingen der Staten-Generaal nooit zoo sterk verkocht zijn als in die dagen. Het is mij zelfs overkomen, dat ik eens stuurde om eenige exemplaren en ze niet kon krijgen, omdat zij uitverkocht waren, wat, zooals men op het bureau der Staatscourant zei, nog nooit gebeurd was sints menschenheugenis. Werd ik dus in de kamer als een melaatsche geschuwd en vermeden, eenige vergoeding vond ik toch in de verbazende belangstelling, die ik daarbuiten aantrof. Dit vermeerderde slechts den nijd van de heeren daarbinnen, want over die 99 anderen tezamen werd niet zooveel gepraat als over dien éénen.
Wat stond mij nu te doen?
De minister had geweigerd om een wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering voor te stellen.
Moest ik dat kwaad rustig laten voortwoekeren of zelf een poging doen om het te verhelpen?
Ik meende niet anders te kunnen doen dan mij te begeven op het glibberige terrein der wettenmakerij. Ik voelde wel al de bezwaren daaraan verbonden, maar eenmaal a gezegd, moest ik ook b, c tot de z toe zeggen.
En zoo ging ik met Croll aan het bewerken van zoo'n wetsontwerp. Al heb ik er niet veel plezier van beleefd, toch heb ik ook daaruit veel geleerd. Men kan daar nu over oordeelen zooals men wil, maar wat bleef mij anders over dan daartoe mijn toevlucht te nemen? Immers deed ik het niet, de pers zou ongetwijfeld geroepen hebben: waar blijft hij nu met al zijn grootspraak? Allemaal praatjes, dat ziet ge weer! Hij maakt niet eens gebruik van zijn recht om een wetsontwerp in te dienen, 't is laf! En diende ik er een in, zooals ik ook gedaan heb, dan zou het natuurlijk heeten: het lijkt naar niets, prullewerk, de man is slecht op de hoogte en vreeselijk onpraktisch, het is brutaal om zulk broddelwerk te leveren, waardoor de nationale tijd slechts wordt verspild.
Even zeker als voor mij tweemaal twee vier was, even zeker was ik overtuigd, dat ik het natuurlijk niet goed kon maken naar der heeren zin. Echter het is ook een eigenaardigheid van mij, noem het een fout als ge wilt, maar ik ben steeds mijn eigen weg gegaan zonder mij boven alles te bekommeren om het oordeel van anderen. Steeds vroeg ik wat mijn plicht mij voorschreef. Zei ik dat ik niets hechtte aan het oordeel van anderen, dan zou ik onwaarheid spreken. Het zou ook dwaas en dom zijn. Een verstandig mensch overweegt het oordeel van anderen, keert dan tot zichzelven in om het na te gaan en neemt ten slotte zijn konklusie. Het is dus niet de vraag of men niets hechten zou aan het oordeel van anderen, maar wel of men er zich geheel naar richten wil.
Bij die poging tot kodifikatie heb ik ook veel geleerd. En voornamelijk dit, dat ik stuitte op het privaateigendom, zoodat ik bij de bewerking bemerkte dat het halfwerk was, dat men de patroons toch niet treffen kon, daar zij telkens door de mazen van de wet konden heenkruipen. Het misbruik dat ik wilde wegnemen, wortelde toch in het privaateigendom en dit kon ik niet aantasten op één punt. Dit nu zal het geval zijn met elk wetsontwerp dat een socialist vervaardigt binnen het raam dezer maatschappij. Juist door het nemen van zulk een proeve leert hij dus dat het voor een socialist onbegonnen werk is om eenige wet te maken bij de bestaande eigendomsregeling. Zij zal hem nooit voldoen, nooit kunnen voldoen, omdat hij het kwaad niet in den hartader kan treffen. Deze opmerking echter is nooit gemaakt en toch daaraan is het te wijten dat men zelf niet tevreden is met zijn werk.
Nauwelijks had ik mijn ontwerp klaar of daar stak een ware storm tegen mij op. Ziethier een kleine bloemlezing van benamingen, die mij naar het hoofd werden geslingerd: onbetrouwbaar idealist; beklagenswaardig zenuwlijder; oppervlakkig; onbeduidend; onzinnig; beunhaas; hardschreeuwer; nulliteit; men kan hem als maatschappelijk hervormer niet meer au sérieux (als ernstig man) nemen; misbaksel; het is hem alleen te doen om een roode pluim, om iets opzichtelijks, om den staart van Alcibiades' hond; gewetenloos volksmenner; dolle dweeper; Schoterland, Schoterland, wat hebt gij ons een bizonder soort van afgevaardigde op het lijf gezonden; zoo kan een Laplander het wel; hij zou de menschen, wien hij een weldaad wil bewijzen, in de grootste ellende brengen; de leer van D.N. is evenmin vertrouwbaar als zijn wet aannemelijk; een leerling-wetgever, die zelf gevoelt, dat hij op dit gebied nog slechts een leerling is, onbeholpen in het hanteeren van zijn werktuig en niet opgewassen tegen de weerspannigheid der stof, welke hij te verwerken heeft; een onrijpe vrucht; half werk; een mislukte poging; hij zal van zijn eigen vrienden: de werklieden, het verwijt niet kunnen ontgaan, dat ‘mijnheer’ slecht werk heeft geleverd.
Gewapend met dit woordenboek kent men nu de pers van die dagen. Genoeg om mij onder den last te doen bezwijken en om voor goed weg te kruipen in de vergetelheid!
Nu zal ik niet zeggen dat al die toevoegingen onjuist waren en heelemaal mijn eerste (en laatste) proeve van wetgevenden arbeid geen kunststuk noemen, maar hier geldt de vraag of zij werkelijk zoodanig beneden kritiek was als het werd voorgesteld. Ik herinner mij zekeren professor Opzoomer, die in een heldere brochure ons, Nederlanders, onze achterlijkheid in het maken van wetten verweet en daarvan staaltjes gaf die zeer vermakelijk waren.
Hieruit kan men voldoende afleiden dat slechte wetsontwerpen een zeer algemeen verschijnsel zijn. Bovendien wie een oorspronkelijk wetsontwerp vergelijkt met de wet, die ten slotte uit den smeltkroes van het onderzoek te voorschijn komt, die zal moeten erkennen dat het meestal iets geheel anders is geworden. Neem b.v. de drankwet van dr. Kuyper of de arbeidswet van het ministerie de Meester en men zal zich herinneren hoe het ten slotte zoo'n warwinkel was, dat ongeveer niemand er uit wijs kon worden. En dan staat een kamerlid, als hij een wetsontwerp indient, altijd verre ten achter bij een minister, die immers achter zich heeft een heel departement van ambtenaren en die overal de noodige gegevens kan krijgen ter plaatse waar hij de beste inlichtingen kan ontvangen.
Croll, strijdvaardig als altijd, was dadelijk bij de hand om de heeren van antwoord te dienen en op zijn pittige wijze gaf hij een artikel, getiteld: Rechtsgeleerde keffertjes, waarin wij o.a. het volgende lezen:
‘Wat God doet is welgedaan …. en wat Nieuwenhuis doet is kwaad gedaan, dat staat allebei als een paal boven water! Nu, wij hopen dat het voor de bourgeois altijd zoo mag blijven. Door de bourgeois geprezen te worden is toch altijd een veeg teeken, adres aan van Houten, die thans afgesleten is als een oue cent en ten slotte verdwaald raakte bij de “liberale” Amsterdamsche grondwetters! Verbeeld u ook eens, dat een socialist als Domela Nieuwenhuis zou geprezen worden door de bourgeoisie! Dan konden we gerust naar huis gaan, want dat zou een doorslaand bewijs zijn, dat we de bourgeois-belangen niet meer aantastten, maar dat we speelden in hun kaart! En dàt kunnen we natuurlijk gerust overlaten aan de negen en negentig andere bourgeois-afgevaardigden, die daarvoor naar het Binnenhof zijn gestuurd …’ En dan vervolgt hij: ‘arme Domela! arme socialisten! Eén troost blijft u echter nog over, deze dat er nog menschen genoeg gevonden worden, die de zaak, het keeren van het misbruik hoofdzaak vinden; die terwille van de zaak enkele ondergeschikte en zoo noodig te wijzigen vormkwesties over het hoofd zien; die het een zegen voor de arbeiders blijven vinden, dat de zaak niet alleen ter sprake is gebracht in het algemeen, maar zóó dat een oplossing moet volgen; en die toch niet kunnen ontkennen dat de eer daarvan toekomt aan de socialisten, omdat zonder hen de kwestie zou zijn gebleven bij… het zenden- van soldaten onder uitbundige toejuiching der kamerleden, wat tot nog toe de eenige maatregel is geweest die wij ter oplossing der maatschappelijke kwestie te aanschouwen kregen van “de maatschappelijke hervormingen aux sérieux” in Nederland’: Duidelijk zette hij daarna uiteen hoe wij, socialisten, meer dan iemand de onvolkomenheid van dergelijke voorgestelde maatregelen inzien, hoe de man gelijk heeft die zei: ‘als je het misbruik radikaal den kop wil indrukken, je zou moeten voorstellen de afschaffing van … de werkgevers’, hoe men door zulke noodwetjes niet anders kan bereiken dan dat de al te scherpe kanten worden weggenomen en dat dit ook het eenige was wat Domela Nieuwenhuis meende te kunnen bereiken in zake de gedwongen winkelnering.
De tweede storm stak op, toen het voorloopig verslag van de kommissie van rapporteurs in de Tweede Kamer verscheen. Uit dat verslag nemen wij één uitdrukking die de kamer teekent en die nu bijna niemand meer voor zijn rekening zou nemen - ook al een bewijs hoe men vooruitgaat, al is het schuivende, op de manier der slakken - en wel deze: ‘de wetgever is niet gewoon bijzonder maatregelen van bescherming te verordenen voor volwassen personen, die voor zichzelven kunnen zorgen en niet tot de personae miserabiles (de ellendige personen) behooren’.
De spijker werd op den kop geslagen door iemand uit de veenstreken die ons schreef: ‘dat iemand hunner (nl. de persridders) eerlijk genoeg zou geweest zijn met ronde woorden te getuigen: och, we moeten wel afkeuren, want zekere onmisbare handteekening (nl. die des konings) komt toch nooit onder eenig ontwerp van D.N., zie dat zou meer zijn dan een mensch met een beetje ondervinding recht had te verwachten’.
Het is natuurlijk dat ik al de aan- en opmerkingen die gemaakt waren, goed overwoog - waarvoor diende anders het gemeenschappelijk werk in de afdeelingen? - om er mijn voordeel mee te doen en het gevolg hiervan was de indiening van een gewijzigd wetsontwerp. Dit is geen uitzondering, want er is bijna nooit of liever nooit een wetsontwerp geweest, dat niet na dat onderzoek werd gewijzigd.
Buitendien had mijn ontwerp nog een anderen invloed. Ondanks de gedecideerde weigering des ministers om in dezen iets te doen, verscheen van hem een wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering. Zoo drijft men de onwilligen toch voorwaarts!
Wij hadden dus twee wetsontwerpen ter keuze van de kamer. Echter de onwil der kamer bleek ten duidelijkste, want wat er ook aan de orde kwam, mijn ontwerp niet. Natuurlijk gingen alle andere zaken voor. En ten slotte werden door mijn verdwijning uit de kamer en de aftreding van het ministerie beide ontwerpen ten pleziere der kamer, die eigenlijk geen van beiden wilde slikken, begraven om niet weer uit het stof der paperassen te worden opgedolven, want sints dien tijd is de zaak gebleven zooals zij was.
Hieruit blijkt de onmacht om langs dezen weg onwillige kamerleden tot eenigen arbeid in die richting te dwingen.
Maar al deze ervaringen gingen niet zonder leering voorbij en steeds meer vond ik mij bevestigd in de meening, dat er langs parlementairen weg geen beterschap was te verkrijgen.
Het is een merkwaardige afdwaling des geestes, dat menschen die zich Marxisten noemen dit niet beter inzien. Immers de groote wetenschappelijke daad van Marx bestaat hierin, dat hij bewijst hoe de ekonomische struktuur van een maatschappelijken toestand den grondslag, de oorzaak vormt van de heerschende politieke toestanden in zekere periode. Zelfs de wijsgeerige, godsdienstige, aesthetische meeningen zijn volgens die leer terug te voeren op de ekonomie als de eigenlijke grondoorzaak. Dus volgens hem is de ekonomie de grondslag, de basis van het gebouw en al het andere de bovenbouw, die op dien grondslag is opgetrokken. Logisch gevolg hiervan is, dat de ekonomie der burgerlijke maatschappij het punt van aanval moet zijn. Alleen dan wanneer de ekonomie door de proletarische aktie omvergeworpen is, kan er gerekend worden op een terzijdestelling van de wijsgeerige en godsdienstige anachronismen en vooroordeelen. En nu is het een dier raadselachtigheden, waarmede de wereld overigens vol is, dat de sociaaldemokratie, die beweert op zuiver Marxistisch standpunt te staan, in de praktijk precies de tegenovergestelde methode volgt. Zij toch stelt de politiek op den voorgrond en wil door politieke middelen de burgerlijke ekonomie omverwerpen, wat precies hetzelfde is als dat men de oorzaak wil vernietigen door het bestrijden en opheffen der gevolgen. In haar taktiek werpt zij dus haar eigen beginsel overboord. Het parlement toch met zijn verschillende belangengroepen, wien het erom te doen is, om te weten in welke mate elk hunner deel kan nemen aan de ekonomische uitzuiging der massa, is de politieke weerkaatsing van het materieel en geestelijk bedrog, dat aan die massa gepleegd wordt. Men bestrijdt dus de schaduw in plaats van de werkelijkheid. De oorzaak van de slavernij van den arbeid, het bezitsrecht der minderheid over de meerderheid, kan door de parlementen onmogelijk aangetast worden, want deze zijn in het wezen der zaak niets anders dan lichamen die den burgerlijken uitzuigersstaat beheeren. Men kan het daarom betreuren hoeveel goede krachten nutteloos verbruikt worden in dezen schijnstrijd of zooals Liebknecht het zoo terecht noemde: in deze komedievertooning. De ervaring is de beste leermeesteres - zoo roept elkeen den ander toe, maar het is bepaald merkwaardig om te zien hoe dikwijls men de opgedane ervaring aan zich voorbij laat gaan zonder er zijn voordeel mee te doen.
Maar wat zeker treurig mag heeten: reeds in 1888 werd deze zaak van de gedwongen winkelnering ter sprake gebracht in de kamer, van alle kanten werd het misbruik erkend en hoeveel jaren heeft het geduurd - ongeveer 20 jaar - zonder dat iemand zich erom bekommerd heeft daaraan paal en perk te stellen. Ofschoon er later sociaaldemokraten in de kamer zitting hebben gekregen, geen enkel hunner bracht deze zaak op nieuw ter sprake en pas de arbeidswet heeft de kwestie eventjes aangeraakt, meer niet.
Vreemd hoe zoo'n zaak heelemaal kan insluimeren. Toen schreef en sprak iedereen erover, later hoorde men er haast niet over. Toen diende zelfs de minister een wetsontwerp in om het misbruik tant soi peu te beteugelen en natuurlijk vooral met het doel om mijn ontwerp van de baan te dringen. In 1891 werd ik niet herkozen als kamerlid en dus mijn wetsontwerp ging in den doofpot. De kamermeerderheid was weer ‘om’, het ministerie trad af en de opvolger van den minister van Justitie trok ook het wetsontwerp van zijn voorganger in. Alles was dus teruggekeerd tot den ouden toestand. De gedwongen winkelnering bloeide weer op en niemand scheen zich van deze zaak iets meer aan te trekken.
De tijd van mijn kamerlidmaatschap was voor mij een hoogst onaangename, want men krijgt een onbevredigend gevoel in dat milieu. Ik was voortdurend in strijd met mijzelven en deze innerlijke strijd is ontegenzeggelijk veel afmattender, veel drukkender dan de felste tegen zijn vijanden. Men wordt heen en weer geslingerd. Nu eens meende ik dat het goed was wanneer een woord van protest werd gehoord in dien kring, maar straks overviel mij een gevoel, dat men nog beter spreken kon tegen de boomen in het bosch dan tegen menschen die niet hooren wilden. Steeds was ik onvoldaan over mijzelven. Meermalen ging ik boos op mijzelven de kamer uit, omdat ik het woord niet gevraagd had en soms dacht ik: dit of dat hadt gij nog kunnen en moeten zeggen. Ik was dan wrevelig omdat ik meende niet gedaan te hebben wat ik moest doen.
Spreekt men te veel - en als socialist kan men altijd wel spreken, want geen voorstel, geen wetsontwerp, geen verzoek of er zit iets achter en er bestaat reden om het op te nemen voor verongelijkten of verongelukten - dan luistert er niemand meer naar u en het heet spoedig: die man moet ook altijd het woord voeren, niemand of niets deugt er bij hem behalve hij zelf.
Spreekt men te weinig, dan zou het spoedig heeten: waar blijft hij nu? Hij had altijd zooveel praats buiten de kamer en nu hij erin zit, nu laat hij zich niet hooren.
En waar is nu de grens tusschen te veel en te weinig?
Eigenaardig is de tegenstelling tusschen het Binnenhof, de plaats waar de vergaderzalen van Eerste en Tweede Kamer zijn, en het Buitenhof, omdat zij zoo treffend die lichamen karakteriseeren. Het Binnenhof is geheel afgescheiden van het Buitenhof.
Zoo ook zijn de vertegenwoordigende lichamen afgezonderd en zij leven en werken geheel afgescheiden van de frissche buitenwereld, waarmede zij zeldzaam of niet in aanraking komen. Proudhon omschrijft het zoo goed in zijn Confessions d'un révolutionnaire:
‘De herinnering aan de Junidagen zal eeuwig op mij drukken als een verwijt. Ik beken het met smart: tot 25 Juni heb ik niets voorzien en niets gevoeld. Sints 14 dagen gekozen tot vertegenwoordiger des volks was ik de Nationale Vergadering binnengekomen met de schroomvalligheid van een kind en den ijver van een nieuweling. Onafgebroken van 9 uur af in de vergaderingen der bureaux en komitees verliet ik het gebouw pas 's avonds, uitgeput van vermoeienis en walging. Sints ik den voet had gezet op den parlementairen Sinaï, had ik opgehouden in verbinding te zijn met de massa; daar ik geheel werd ingenomen door mijn wetgevenden arbeid, had ik de loopende zaken geheel uit het oog verloren. Ik wist niets, noch de positie der nationale werkplaatsen, noch de politiek der regeering, noch de intrigues die in de vergadering werden afgespeeld. Men moet geleefd hebben in dit isoleerlichaam dat men Nationale Vergadering noemt, om te begrijpen hoe de menschen die den toestand van het land het minst kennen, bijna altijd zijn degenen die het vertegenwoordigen’.
Dit drukt zoo geheel de waarheid uit en ik heb precies datzelfde gevoel gehad. En in haar haat was de meerderheid zoo blind dat niet eens gebruik maakte van de haar ten dienste staande middelen om iemand kapot te maken. Waren zij slim geweest, zij hadden mij in alle kommissies moeten benoemen, ze hadden mij dan totaal dood gemaakt voor de propaganda. In de kamer kan men niet bedanken als men benoemd wordt in een kommissie. Zoo krijgen de jongste leden veelal een plaats in de kommissie voor de verzoekschriften. Daar is ontzaggelijk veel werk aan verbonden, als men het goed wil doen, want steeds komen er stapels bezwaar- en verzoekschriften bij de kamer in. Had men mij daarin een plaats gegeven, ik zou grootendeels in beslag zijn genomen en mijn tijd zou ik onmogelijk op andere wijze hebben kunnen besteden. Maar men sloot mij van alles uit en ik was daar zeer verblijd over.
Ook de afdeelingsvergaderingen bezocht ik niet, sints ik gezien had hoe het daar toeging.. De kamer nl. wordt verdeeld in 5 afdeelingen, elk dus bestaande uit 20 leden - een der vijf telde feitelijk 19 leden, omdat de voorzitter der kamer daarin geen zitting neemt - en door het lot aangewezen. Daar worden nu alle ontwerpen en voorstellen eerst onderzocht. Maar die vergaderingen zijn niet openbaar. Dat was de reden waarom ik ze niet bezocht. Want deed ik dit wel, dan zouden de heeren hebben kunnen zeggen: in de afdeelingen daar hadt ge hem moeten zien, daar hebben wij hem totaal tot zwijgen gebracht. En ik, alleen zijnde, zou totaal onmachtig zijn geweest dit tegen te spreken. Men zou de anderen en niet mij hebben geloofd. Daarom begreep ik verstandig te doen er heelemaal niet te komen en toen ik eens in de Kamer hierover werd hard gevallen, verantwoordde ik mij, zeggende dat zoodra de afdeelingen publiek werden en dus onder de kontrôle der pers stonden, ik de vergaderingen zou bezoeken, maar nu niet.
En ik ben blij geweest dit gedaan te hebben.
Het parlementarisme is als het ware een der kunstigste stelsels voor een lichaam, om te maken dat het niets uitvoert en juist de proefondervindelijke ervaring, die men daar opdoet, is de beste wijze om te zien hoe het weinig en slecht afdoen der zaken niet ligt aan de personen, maar aan het stelsel zelf.
Zoo wees ik er eens op bij de Indische begrooting, dat wij, kamerleden, die toch eigenlijk niets wisten van de koloniën, door onze stem de zaken van Indië moesten behandelen. Men is gedwongen om zich over te geven aan de leiding van den een of ander, die als specialiteit bekend stond. Waren er nu twee specialiteiten in de kamer, dan werd het geval moeilijker, want het is nu eenmaal de eigenaardigheid, dat deze het nooit eens is met een andere van denzelfden aard.
De eisch van het parlementarisme is, dat men zoo wat van alles op de hoogte moet zijn, want men moet zijn stem geven aan de meest uiteenloopende dingen en dat is zulk een dwaze en onzinnige eisch, dat men niet begrijpt hoe hij heeft kunnen opkomen in het brein van eenig verstandig mensch.
Minister Keuchenius vroeg mij waarom ik dan eigenlijk zitting had in de kamer, als ik dit stelsel zoo bespottelijk vond, waarop ik antwoordde dat dit bezwaar alleen betrekking had op het parlementaire stelsel, ‘zooals het nu toegepast werd’.
Ik leefde nog in de naïve onderstelling dat dit stelsel vatbaar was voor verbetering en zei dat ik trachten zou hier te ijveren voor de verbetering van dat stelsel en intusschen mijn best zou doen mijn taak zoo goed mogelijk te vervullen.
Dat in een vergadering van 100 personen 51 hunner meer verstand zouden hebben dan 49, dat is zulk een ongerijmde bewering, dat men erom zou lachen, als niet de toepassing van dit beginsel in de praktijk plaats vond, voerende tot allerpotsierlijkste resultaten. Daarom zeggen wij niet dat 49 menschen meer verstand zouden hebben dan 51, want dat zou even ongerijmd zijn, maar men beginne met te erkennen dat deze oplossing geen redelijke is en dat dus de gevolgen van het parlementarisme, dat op dien grondslag berust, onmogelijk gezond en vruchtdragend kunnen zijn. Overigens de socialist, die is voor de vervanging van het stelsel van privaateigendom door het gemeenschappelijk, kan niet werken in een licham dat geheel berust op het privaateigendom zonder de kansen te hebben het aldaar afgeschaft te krijgen. Hij moet - en dat kan niet anders - werken aan de bevestiging en handhaving van dit stelsel. Hij is en moet zijn in zijn werken staatssocialistisch. Ziet ook de werkzaamheden der socialisten in alle parlementen en ge zult ontdekken dat zij nergens iets anders hebben gedaan en dat om de heel natuurlijke reden dat zij niet anders werken kunnen. Ik pleitte voor een staatsbank, voor staatssporen, voor staatstelefoon, enz. en ik beweer dat geen enkel socialist in een parlement hieraan ontsnappen kan.
Ik sta nu na 20 jaar objektief genoeg tegenover hetgeen ik daar toen heb gedaan om het onpartijdig te kunnen beoordeelen en lees ik mijn redevoeringen, aldaar gehouden, nog eens na, dan durf ik gerust zeggen, dat ondanks vele fouten, door mij gemaakt, over 't geheel door mij is gedaan wat redelijkerwijze van mij verwacht kon worden.
Maar hoe haat verblindt, kan men hier ook zien. Dezelfde personen, die mij tijdens mijn tegenwoordigheid in de kamer meermalen blijken van sympathie gaven, zooals een Troelstra en een van Kol, zij zijn het die nu met voorliefde wijzen op het fiasko, door mij aldaar gemaakt, waar ik èn door mijn persoonlijk optreden èn door mijn ongeschiktheid voor het parlementair debat in de kamer geen kracht heb kunnen uitoefenen. Ik had hen wel eens in mijn plaats willen zien optreden om op te merken of zij het ook er zoo afgebracht hadden, dat zelfs een van Kol mij betuigde hoe ik als socialist onbedorven ben gebleven in die bedorven atmosfeer.
Was ik zooveel beter? Stond ik zooveel hooger dan al die anderen, die in de verschillende landen zoo leelijk afgleden van den socialistischen weg?
Zietdaar een moeilijke vraag.
Men wijst mij zoo dikwijls, als ik beweer dat socialisten noodzakelijk in het parlement verwateren, op mij zelven en vraagt dan: En gij?
Mijn antwoord is dan dat als het waar is dat ik onbedorven ben gebleven, dit te wijten is aan de geheel exceptioneele omstandigheden waaronder ik daar was.
In de eerste plaats stond ik daar geheel alleen en was dus een quantité négligeable. Ik bezat geen waarde voor de partijen, die in de politiek altijd vragen: do ut des (voor wat, hoort wat) en dus men trachtte niet met mij te onderhandelen. En waar men niet met mij onderhandelde, liep ik geen gevaar iets te hoeven prijsgeven van mijn standpunt. Bovendien ik stond totaal geïsoleerd, zoodat zelfs niemand met mij sprak. Het oude Hollandsche spreekwoord zegt dat men vliegen eer vangt met stroop dan met azijn en had men dit tegenover mij toegepast, het was ontegenzeggelijk gevaarlijker voor mij geweest dan door mij te schuwen als een schurftig schaap. Zelfs de burgerlijke beleefdheid werd door de meesten niet in acht genomen en alweer moest ik in dit opzicht ervaren, hoe de geboren aristokraten zich fatsoenlijker betoonden dan de parvenus, daar zij mij ten minste b.v. op straat groetten, wat de anderen niet deden. Zoo ver strekte deze vijandelijke houding zich uit, dat als ik de koffiekamer betrad, plotseling een stilte als van 'n graf intrad en alleen hoorde men dan fluisteren.
In de tweede plaats was ik zelf niet erg tot toenadering gezind en toen men dus zoo gereserveerd was tegenover mij, was ik er van mijn kant gereserveerd tegen in. Buitendien ik beschouwde het parlementswerk niet als een komedie, waarin men het eene oogenblik elkander heftig bestrijdt, om straks al lachende samen weg te gaan naar de Witte Societeit en daar heel vriendschappelijk met elkander te verkeeren. Ik meende wat ik zei en dan kan men als vertegenwoordiger der verdrukten onmogelijk vriendschappelijk omgaan met de onderdrukkers.
Alle pionierswerk is moeilijk en als het is afgeloopen en de paden zijn wat gebaand, dan kan men ze heel gemakkelijk bewandelen zeggende: och, dat andere werk beteekende toch zooveel niet, wat wij doen is heel wat belangrijker.
Wanneer ik de tegenwoordige redevoeringen der sociaaldemokraten lees, dan hoor ik daarin dikwijls den nagalm der redevoeringen, door mij aldaar gehouden. Alleen waren de mijnen veel principieeler. In geen enkel opzicht ben ik in gebreke gebleven mijn man te staan. Men heeft mij wel eens verweten dat ik vermeden heb het socialisme te bespreken en onkundig als het tegenwoordige geslacht is en van sommige zijden opzettelijk wordt gehouden over dat tijdvak, praten velen gemakkelijk na wat anderen hun voorzeggen. Immers het is niet waar.
Vooreerst heb ik er diskussies over gehad met de heeren S. van Houten en H. Goeman Borgesius en zelfs daagde ik bij de algemeene beschouwingen der Staatsbegrooting van 1891 allen uit tot een diskussie over het socialisme of het eigendomsrecht, zeggende: ‘bij voorbaat verklaar ik mij bereid over deze zaak in diskussie te willen treden en meent niet dat dit verloren tijd zou zijn, want de broodvraag beheerscht ontegenzeggelijk alle andere vragen en is veel belangrijker dan eenige andere die hier te berde kan worden gebracht en ieder, die een steentje aanbrengt om haar tot oplossing te brengen, heeft ontegenzeggelijk een goed werk verricht’.
Dat niemand dezen hem toegeworpen handschoen opraapte, dat is toch mijn schuld niet! De heeren ontweken de diskussie. Een onvruchtbaar debat over den toekomststaat trok mij niet aan, want zulk praten ‘ins Blaue hinein’ over dingen, waar niemand met kennis van zaken iets over kan zeggen, wat zijn het anders dan bespiegelingen en daarvoor is het parlement nu niet bepaald de aangewezen plaats.
De heeren hebben overigens dikwijls harde pillen te slikken gehad en tal van vraagstukken zijn door mij ter sprake gebracht, die sints dien tijd, ook niet door de nieuwerwetsche sociaaldemokraten, met den vinger zijn aangeraakt, b.v. de scheiding van kerk en staat, terwijl anderen, die ik telkens in de kamer opwierp, later zijn opgevat en tot oplossing gebracht, zooals b.v. de oprichting van een Centraal Bureau voor Statistiek. Drie jaar achtereen stelde ik de oprichting van zoo'n bureau voor en zelfs de kamerleden, die leden waren van de Vereeniging van Statistiek, waarin de wenschelijkheid hiervan was uitgesproken, stemden tegen, alleen uit haat tegen mijn persoon of uit vrees dat de eer dier oprichting mij zou worden toegekend.
Dergelijke staaltjes van kleinzieligheid en bekrompenheid zou ik er velen kunnen mededeelen. Soms wisten zij zelven niet hoe zich in bochten te wringen om er toch aan te ontkomen dat zij met mij meegingen. Vooral de liberale heeren zijn meermalen in het nauw gebracht, want van de anderen verwachtte ik niets, maar juist deze toonden zich telkens ontrouw aan hun eigen beginselen.
Eén zeer sterk sprekend staaltje. Daar was een heel klubje liberale kamerleden, dat had afgesproken nooit met mij in debat te komen of notitie te nemen van hetgeen ik zei. Tot deze respektabele(?) klub weet ik dat behoorden de heeren Verniers van der Loeff, Gleichmann, Mees, Rutgers van Rozenburg en anderen. Eens werd het laatstgenoemde wat sterk, zoodat hij zich niet hield aan de afspraak. Het was bij de begrooting van Justitie, toen ik de eigendomskwestie in het debat had gebracht. De heer Rutgers zei aan het eind zijner rede: ‘thans nog een woord over een wanklank, dien wij in deze diskussie gehoord hebben’. (Zie de begrootingsdebatten over Justitie voor 1889). Toevallig stond ik in de buurt van dien spreker te luisteren, die soms nog al raak van wal kon steken, en nauwelijks had hij die woorden gezegd, of de heer Verniers van der Loeff, die naast hem was gaan zitten, trok hem aan zijn jas en zei: ‘antwoord dien beroerden kerel niet’. Maar de heer Rutgers was te zeer geprikkeld en met het hoofd schuddend zei hij zachtjes: ‘neen, laat mij begaan, ik moet er wat van zeggen’.
Is dat niet een kras staaltje? Voeg hierbij, dat een man als de gesjeesde Delftsche student Geertsema, - die omdat hij voor niets deugde en zijn vader geen weg met hem wist, naar Indië ging, daar een rijke plantersdochter trouwde en toen terugkeerde om te poseeren als Indische specialiteit -, ofschoon hij geen vijf woorden zonder stotteren kon uitbrengen, de gewoonte had mij steeds den rug toe te draaien, wat te meer in het oog viel, omdat zijn plaats toevalligerwijze vlak voor mij was, zoodat ik het genoegen had telkens op dat dom-brutale en stuitende gezicht van dien parvenu te zien - gelukkig dus meestal op zijn rug - en men zal begrijpen hoe 'n onaangenamen tijd ik in de kamer heb doorgebracht. Niemand van de tegenwoordige sociaaldemokratische kamerleden kan zich daarvan een voorstelling maken. Ik weet wel dat b.v. Bebel en Liebknecht ook in den beginne als wilde beesten werden beschouwd in den Rijksdag, maar vooreerst zij waren tezamen met enkele anderen en dus zij konden elkander steunen en ten tweede hadden zij zich volgens het zeggen van Liebknecht zelf toch niet te beklagen over zoo'n kleinzielige, alles behalve kollegiale behandeling hunner medeleden, zoodat hij toen ik hem dit vertelde, zei: aber das ist abscheulich! (maar dat is afschuwelijk!)
Het beste middel om alle respekt voor de kamer te verliezen, bestaat daarin dat men eens een kamerzitting bijwoont. Ofschoon men door de schandelijke tooneelen, die ons af en toe worden meegedeeld over parlementen in het buitenland, reeds minder eerbied heeft voor zoo'n parlement dan voorheen, toch verbindt men hier te lande aan het begrip van ‘kamer’ zekere deftigheid. En als men eenmaal zoo'n zitting heeft bijgewoond, dan verdwijnt dit begrip geheel, want een ongeregelder en onordelijker vergadering dan deze bestaat er niet. Hier zitten ze te praten alsof ze in de societeit zijn, dáár te lachen, soms zelfs kwajongensstreken uit te halen en intusschen voert een spreker het woord zonder dat er iemand naar luistert behalve de stenografen, die de redevoering van den ‘geachten’ spreker vereeuwigen of liever begraven in de Handelingen.
In den beginne is dit 'n punt van ergernis, maar men went aan alles en zoo duurt het niet lang of het valt niet eens meer op. Maar de bezoeker, die van boven dat gewoel en gekrioel ziet, gaat in den regel verontwaardigd heen.
Door luidruchtig en druk praten trachten zij ook wel iemand van zijn stuk te brengen en dat middeltje dacht men zeker ook op mij toe te passen, maar ik heb het hun spoedig afgeleerd. Eenmaal maakten zij het mij bijna onmogelijk te spreken en toen verzocht ik den heeren althans zoo wellevend te zijn, om als het hun niet beviel naar de koffiekamer te gaan, waar vergunning was en mij niet te storen, want dat ik vele vergaderingen had bijgewoond van personen uit de zoogenaamd laagste klassen der maatschappij, maar nooit een vergadering, waar men zich zoo wanordelijk aanstelde als in de zoogenaamde volksvertegenwoordiging. Woedend waren de heeren, die zoo in hun fatsoen werden aangetast en toch zij konden er niets tegen zeggen. En in 't vervolg herhaalden zij dat spelletje niet, ja ik kan zelfs zeggen dat ik een van de weinigen was, naar wien men luisterde. Een der intelligentste leden, mr. Farncombe Sanders, kwam als ik sprak steeds op een bankje vlak in mijn nabijheid zitten en luisterde met de meeste aandacht. Later kwam ik eens met hem in aanraking en toen betuigde hij mij dat hij steeds met de meeste belangstelling luisterde en dat mijn beschouwingen, al was men het er niet altijd over eens, hem zeerlogisch toeschenen. Onder den invloed daarvan was hij begonnen met het boek van Henry George ‘Vooruitgang en armoede’, dat hem totaal onbekend was, te lezen en toen hij veel later in de kamer de stelling durfde verkondigen, dat ‘de allereerste oorsprong van alle grondbezit is dat men den man, die op het land zat, er heeft afgegooid of althans iemand, die er even goed recht op had, er van geweerd heeft’, toen dacht ik onwillekeurig dat mijn redevoeringen op hem niet zonder invloed waren gebleven.
Over het algemeen staat men versteld over de vreeselijke onkunde, die bij de heeren bestaat op sociaal gebied en als dan de intelligentsten nog zoo achterlijk zijn, dat zij een 15 tal jaren na de verschijning aan het lezen zijn van een boek, dat een zeldzamen opgang in de wereld maakte, dan vraagt men zich af, hoe het wel gesteld zal zijn met de anderen.
Zelfs bij kritieke onderwerpen zooals het rouwbeklag bij gelegenheid van den dood van koning Willem III, het vaststellen van het inkomen der kroon bij gelegenheid van het regentschap van koningin Emma, trad ik op met mijn bezwaren en tot groote ergernis verzocht ik stemming. Natuurlijk werden al die voorstellen geregeld aangenomen met allen tegen één, maar ze waren toch aan stemming onderworpen en het protest daartegen ging het land in. De pers was dan de trouwe echo van de boosheid der heeren, maar daar was nu eenmaal niets aan te doen.
Om eens in 't kort samen te vatten wat ik in de kamer ter sprake had gebracht, heb ik tegen de verkiezingen van 1891 een kleine brochure samengesteld, getiteld: Vier jaren klasseregeering of Wat men met Algemeen Kiesrecht had kunnen gedaan krijgen, en men zal, wil men onpartijdig zijn, moeten erkennen, dat de toestand des lands een geheel andere geweest zou zijn, als men wat meer geluisterd had naar den afgevaardigde van Schoterland. Later verscheen er een tegenbrochure van de hand van Croll, die mijn vijand was geworden, om mij te verwijten dat ik het deed voorkomen, alsof al die zaken door mij als een nieuwigheid ter sprake waren gebracht en met grooten omhaal van woorden werd uit de oude Handelingen en uit andere bronnen opgedolven, hoe dit kamerlid het eene en dat het andere reeds lang vóór mij had behandeld. Maar dat had ik nooit gezegd, ik wilde alleen aantoonen hoeveel dingen tot stand zouden hebben kunnen komen, als men mij niet als een roepende in de woestijn had laten staan.
Van sociaaldemokratische zijde heeft men mij verweten dat ik de kiesrechtkwestie niet warm had weten te houden. Maar ook dat is onjuist. Meermalen drong ik daarop aan, maar waar de grondwet de grootste hinderpaal was, daar zou ik den onmogelijken eisch van grondwetsherziening hebben moeten stellen. Als men nu ziet hoe men na een 20 tal jaren nog te kampen heeft met groote moeilijkheden - en de omstandigheden zijn toch heel wat anders en heel wat gunstiger geworden - dan zal men begrijpen hoe onbillijk het is om van den éénling onder die verhoudingen te eischen dat hij meer zou gedaan hebben dan hij deed.
Voor de aardigheid lasch ik hier de opsomming in van al wat er gedaan had kunnen worden.
Op koloniaal gebied: geen inkomsten uit opiumpacht, omdat het geld slaan uit zonde is (volgens dr. Kuyper), pacifikatie in Atjeh, besparing op het inkomen der kroon.
Wat de werkloosheid betrof, ik wees op eenige groote werken, zooals de veelbesproken droogmaking der Zuiderzee, de inpoldering der Wadden, de ontginning van woeste gronden.
Als men dat lijstje zoo eens nagaat en in aanmerking neemt dat het ongeveer 20 jaren oud is, dan ziet men hoeveel er nu nog gedaan kan worden en hoe ontzettend weinig er van dit program is uitgevoerd.
Zie ik er nu op terug, dan verbaas ik mij wel eens over de naïveteit van toen. Want ja, op papier kunnen zulke dingen neergeschreven en nagestreefd worden, maar in de praktijk is dit heel wat anders. Immers door wetten zal men de gewenschte verbeteringen niet krijgen, want òf het volk is er rijp voor en dan weet het die dingen wel af te dwingen op fabrieken en in werkplaatsen, zonder dat daarvoor een wettelijke regeling noodig is, òf het volk is er niet rijp voor en dan zullen wetten niet in staat zijn ze door te voeren, omdat de toepassing ervan uiterst gebrekkig, ja eigenlijk geheel denkbeeldig zal blijken te zijn.
Maar toen leefde ik nog in de meening: dwingt ze om in te gaan en met denzelfden ernst als een Robespierre bezielde zou ik zonder aarzelen de menschen die hun eigen geluk volgens mijn opvatting niet begrepen, met geweld gedwongen hebben het geluk deelachtig te worden zooals ik het mij voorstelde. Robespierre, een alles behalve wreed mensch, ging zoover dat hij de menschen in hun eigen belang onder de guillotine bracht, alleen omdat zij het geluk niet deelachtig wenschten te worden op de wijze, die hij noodzakelijk achtte.
Juist naarmate iemands overtuiging ernstiger is, naar die mate dreigt het gevaar dat hij onverdraagzaam zal zijn. Het is een dwaling om te meenen dat de groot-inquisiteurs, geloofsvervolgers en dergelijken altemaal slechte menschen waren, die het er met geraffineerde wreedheid op toelegden om hun medemenschen te vervolgen en te mishandelen. Van verschillenden hunner is het bekend dat zij zelven een streng en sober leven leidden, dat zij vol toewijding waren in de vervulling hunner plichten, dat zij zelfs veel overhadden voor hun medemenschen. Menigeen vervulde zijn plicht met tranen in de oogen, maar zij waren vast overtuigd dat er maar één weg bestond, die tot de zaligheid voerde en dat was hun weg en elkeen die een anderen weg bewandelde, voerde zijn medemenschen ten verderve en om deze te redden gingen zij er met een gerust geweten en zonder eenige aarzeling toe over, om die dwaalleeraren met geweld te vervolgen en op te ruimen. Wat zij deden, verrichtten zij dus uit liefde, nl. om hun medemenschen voor nog grooter ongeluk te behoeden. Het is nog altijd het standpunt van Kajafas: ‘wij hebben een wet en naar die wet moet hij sterven’. De gedachte zelfs dat die wet niet goed zou kunnen zijn, is reeds heiligschennis in zijn oogen. De wet bestaat en dus zij is goed. Twijfel daaraan is de eerste voorwaarde om te vallen. Zoodra de mensch den mantel der letterknechterij, van het dogmatisme heeft omgedaan, gelijkt het wel of hij gepantserd is en de gevoelens van menschelijkheid kunnen er niet doorheendringen. Hoe menig voorbeeld kan met name worden genoemd van menschen, die de zachtheid en voorkomendheid in persoon waren, maar niet zoodra gold het't gebied des geloofs, of diezelfde menschen werden de hatelijkste en wreedste ketterjagers, die men zich ter wereld kan voorstellen. De zucht om andersdenkenden te vervolgen vloeit veelal voort uit de inbeelding van eigen onfeilbaarheid, die het vrije onderzoek aan anderen verbiedt en zoodra de twijfel aan eigen onfeilbaarheid oprijst, is de grond ondermijnd, waarop zij kan groeien. De mensch gaat onder in het dogma en door zijn vast geloof wordt hij een beul voor anderen en juist naarmate men het ernstiger opvat, naar die mate wordt men te fanatieker tegenover anderen.
En gelijk ik toen was, zoo zijn er onder de sociaaldemokraten nog velen. Vandaar dat geen sekte onverdraagzamer is dan de hunne, veel gelijkende op de katholieken, wien zij in bekrompenheid en vrees voor zelfstandig onderzoek evenaren, zoodat men hen niet ten onrechte de nieuw-katholieken heeft genoemd.
Een keer of drie werd het mij al te sterk en ik stond op het punt mijn kamerlidmaatschap weg te gooien, maar even dikwijls was het de Centrale Raad der partij, die mij wist over te halen om dit niet te doen. Hier ondervond ik de schaduwzijde van een partijverband, want tegen mijn zin onderwierp ik mij aan hetgeen toch eigenlijk streed met mijn overtuiging ter wille van de partij. En dit ging zelfs zoo ver, dat toen de tijd van aftreding kwam, ik mij wezenlijk heb laten bepraten om toch weer de kandidatuur aan te nemen, alweer ter wille van de partij.
En toch kan ik met alle eerlijkheid getuigen dat ik mij ontheven voelde van een drukkenden last, toen ik niet herkozen was, evenals toen ik de kerk vaarwel zeide.
De laatste poging om mij toch te noodzaken een plaats in de kamer in te nemen, toen de gekozene, prof. mr. Treub bedankte om aan de sociaaldemokratische partij de gelegenheid te geven toch ook een afgevaardigde te hebben in de kamer, wees ik met fierheid af. En toch als ik had toegehapt, ik zou beslist tegenover den heer Pyttersen, den nieuw gestelden kandidaat in dit distrikt, gekozen zijn geworden.
Ik gevoelde toen dat ik niet alleen met de kerk maar ook met den staat had gebroken en geen beschuldiging klonk mij vreemder in de ooren dan toen Croll mij beschuldigde van vijandigheid tegenover het anarchisme. Van aanleg en persoonlijkheid was Croll beslist veel meer parlementair dan ik.
En hij ging toen niet eerlijk te werk, want het wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering, waarover hij mij toen ook ging aanvallen, hadden wij samen uitgewerkt en hij was de trouwe kampioen geweest, die mij verdedigde tegen alle aanvallen. Maar later zou deze kwestie veel sterker op den voorgrond dringen dan nu nog.
Feitelijk was ik de partij altijd een manslengte vooruit. Of dit goed was? Ik weet het niet, ik konstateer alleen een feit. Maar meermalen hoorde ik mij verwijten, dat de partij mij niet kon bijhouden. Heel wel mogelijk, maar was dit voor mij een reden om stil te staan en mijn eigen ontwikkelingsgang in te toomen?
Ook dient hier nog vermeld te worden uit de periode van mijn kamerlidmaatschap een gebeurtenis, waarvan nog al wat ophef werd gemaakt, zoodat zij zelfs per telegraaf naar alle einden der wereld werd overgeseind. Natuurlijk heette het dat ik dit deed om reklame te maken, maar dit is zoo weinig waar, dat ik zelf de heele zaak het allerlaatst mededeelde. Evenals alle andere leden der kamer kreeg ik een uitnoodiging van de koningin-regentes, om aan het Hof te komen dineeren. Ik bedankte in een gemotiveerd schrijven, maar achtte dit niet zoo belangrijk, althans ik vermeldde het niet eens in mijn blad. Andere bladen deelden het echter mede, maar wat het ergste was, het bericht, door mij des middags om 12 uur gezonden aan den voorzitter der kamer, stond 's avonds reeds in de bladen, zoodat deze het nieuwtje gehad moeten hebben uit het bureau van den voorzitter.
De brief, waarin ik bedankte, luidde aldus:
Mevrouw!
Verleden week ontving ik door bemiddeling van den voorzitter der Tweede Kamer namens u een uitnoodiging om aan den ‘koninklijken disch’ te komen. Ik heb daarvoor bedankt, gelijk u misschien ter oore is gekomen. En de reden daarvan lag niet alleen in de voorwaarde om in kostuum te verschijnen, ofschoon ik niet ontveinzen kan, dat waar een kostuum wordt voorgeschreven - alsof men anders niet in gepast kostuum zou komen! - dat misschien goed is voor hoflakeien, maar niet voor volksvertegenwoordigers, dit op zichzelf voldoende zou geweest zijn om te bedanken. Neen, de reden is deze dat ik niet gaarne zou aanzitten aan een weelderigen disch, terwijl ik weet dat duizenden het allernoodzakelijkste missen om den mond open te houden van vrouw en kinderen, zonder dat er iets gedaan wordt om in dien nood te voorzien, terwijl ik weet dat velen van H.M.'s onderdanen zich zouden verheugen als zij mochten deelen in de zooveel grootere zorg, die besteed wordt aan H.M.'s paarden, honden en herten. Ik, die weet wat het volk lijdt, en nog maar bij benadering, ik zou het van mijzelven een laagheid geacht hebben aan een weelderigen disch te verschijnen, terwijl zulke ellende wordt geleden en een laagheid zoudt gij, naar ik hoop, niet van mij verlangen. Indien het u, Mevrouw, behagen mocht om op de hoogte te worden gesteld van de ellende des volks, dan zult gij mij bereid vinden, om, als zulks door u verlangd wordt, ten uwent te verschijnen, opdat ook gij weet wat er onder 't volk leeft en omgaat, wat nu niet het geval is, waar uw omgeving wel zorgt dat dit voor u verborgen blijft. Niet dus om bij u te eten ben ik bereid, maar wel en ten allen tijde om met u te spreken over hetgeen gedaan kon en moest worden om de ellende des volks te lenigen.
't Welk doende F. DOMELA NIEUWENHUIS, Lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal.
Alweer stak een storm van verontwaardiging tegen mij op, als zoo wat met alles wat ik deed. Het heette een beleediging der koningin-regentes aangedaan! Ik moest mij schamen en ik weet al niet wat voor fraaiïgheden meer die mij naar het hoofd werden geworpen.
Zekere meneer Troelstra te Leeuwarden, een der kopstukken van de liberale partij in Friesland, de vader van den bekenden sociaaldemokratischen partijleider - men ziet dat hem de antipathie tegen mij als een erfstuk is meegegeven - ging zoover om te zeggen, dat het wel eens had kunnen gebeuren, dat geen der andere kamerleden, die zooveel fatsoenlijker en geachter waren, naast zulk een ‘brutalen, onbeschoften reklamemaker’ had willen zitten, ‘zelfs niet aan zijn linkerzijde’. En wat dan? Een hofschandaal of liever een schandaal aan het hof zou daarvan het gevolg zijn geweest. Maar moest men dan niet zeer blijde zijn, dat ik dit door mijn bedanken heb voorkomen?
Mij dunkt dat ik in zeer hoffelijke termen bedankt heb voor ‘de eer’, om aan te zitten aan de koninklijke tafel en vind het op mijn beurt zeer onhoffelijk en onwellevend, dat ik op mijn vriendelijk aanbod om de koningin-regentes in te lichten omtrent den toestand des volks - zij toonde in dit opzicht veel te verschillen van koningin Louise uit Multatuli's Vorstenschool, die zelfs haar nachtrust opofferde om op de hoogte te komen van de levensvoorwaarden waaronder het volk leefde - nooit eenig antwoord heb ontvangen. Zou ik daaruit niet het gevolg mogen trekken, dat de koningin-regentes niet op de hoogte wilde komen van dien toestand?
Ofschoon niet onmiddelijk samenhangende met mijn kamerlidmaatschap moet ik een paar dwalingen herstellen, die Vliegen propageert in zijn boek ‘De Dageraad der Volksbevrijding’. Hij stelt het namelijk voor, alsof het denkbeeld van een belasting-agitatie, in kombinatie met het Werkliedenverbond, door de sociaaldemokraten ondernomen, van mij was uitgegaan en alsof Croll zich vierkant daartegenover heeft geplaatst. Dit nu is geheel onjuist en het is eigenaardig dat de vergaderingen ter bespreking van die zaak met afgevaardigden van het Werkliedenverbond door Croll geregeld werden en door mij slechts zelden zijn bijgewoond.
Ook ten opzichte van mijn standpunt tegenover de koôperatie geeft hij een verkeerde voorstelling. Ik had reeds vóór de verschijning van Croll's brochure: ‘De Coöperatie. Het paard van Troje’, die in 1888 verscheen, een polemiek over de koöperatie in de Voix du Peuple van Brussel met mijn vriend César de Paepe, waarin ik wees op de gevaren, daaraan verbonden. En zelfs had er bij Croll wel wat heel spoedig een zwenking plaats. Immers in het laatste nummer van Recht voor Allen van het jaar 1887 leverde hij nog een artikel: In wiens zakken? waarin hij de vraag: zullen wij koöpereeren voor uitkeering bij overlijden of bij ziekte en voor bakkerijen? terugbrengt tot deze nuchtere kwestie: zullen wij de enorme winsten, die daardoor te verkrijgen zijn, afstaan aan onze vijanden, de kapitalisten, welke die gebruiken om ons te tiranniseeren of zullen wij ze zelf naasten om ze te gebruiken in den strijd tegen hen? Met andere woorden, alles kwam neer op de vraag in wiens zakken de winsten terecht moesten komen en hij leverde toen een pleidooi om de koöperatie als strijdmiddel niet te verwerpen, integendeel de voordeelen ervan ten beste te laten komen voor de partij. En in 1888 leverde hij plotseling een pleidooi tegen de koöperatie! Het is waar dat de ondervinding daarin opgedaan, doordat wij verschillenden der besten zagen opgaan in krenten wegen en brood bakken, veel bijdroeg tot die verandering, maar bij hem sloeg het oordeel wel wat heel gauw en te absoluut over naar den anderen kant. Het is dus onjuist om het te doen voorkomen, alsof ik een voorstander en Croll een tegenstander daarvan was, daar in de eerste plaats mijn twijfel aan de voortreffelijkheid der koöperatie reeds eerder was opgekomen en openbaar gemaakt dan bij hem en in de tweede plaats bij Croll, als het erop aankwam, meer voorliefde voor haar bestond dan bij mij.
Maar in bovengenoemd werk bezigt Vliegen een opmerking, zoo losjes daarheen geworpen, en die toch het geheim bevat van vele dingen. Hij schrijft namelijk: ‘een politiek leider moet een zekere plooibaarheid bezitten, moet bij veranderde omstandigheden, zijn taktiek weten te wijzigen naar die omstandigheden. Dat nu heeft Nieuwenhuis nooit gekund’.
In deze opmerking schuilt heel veel waarheid en evenzeer in de gevolgtrekking, die hij maakt, alleen in plaats van haar als verwijt op te nemen, beschouw ik het als een kompliment, als een loftuiting. Ik was namelijk niet in de wieg gelegd voor politiek leider, omdat mijn karakter mij niet toeliet om telkenmale naardat de omstandigheden het voorschrijven, te knoeien en te konkelen. Geen enkel politiek leider ontkomt hieraan.
Beginselen naar belangen te plooien, dat is de groote vaardigheid waarover een politiek leider moet beschikken en dat is - ik erken het volgaarne - door mij nooit gedaan. Hoeveel verder zal ik in de wereld hebben kunnen komen, als ik dat had kunnen doen! Is dat dus een fout, ik heb deze begaan en terugziende op mijn geheele leven verheug ik mij hierover, want al ging ik dan ook onder als politiek leider, ik bleef gespaard als mensch en dat staat nog steeds hooger bij mij.
Dan maakt Vliegen een andere opmerking, die ook volkomen juist is. Ondanks mijn kamerlidmaatschap heeft het zwaartepunt der sociaaldemokratische partij nooit in de kamer gelegen of zoo zij het al een oogenblik deed onder den invloed der hoog gestemde verwachtingen, die velen, vooral in het noorden des lands, hiervan hadden, toch werd dit in elk geval spoedig verplaatst. De vakbeweging begon grooter verhoudingen aan te nemen en tal van werkstakingen bewezen, dat de arbeiders begonnen te ontwaken. Dit nu openbaart zich altijd in verzet tegen ondergaan onrecht en tegen de droeve levensvoorwaarden, waarin men geplaatst is. De Spoorwegvereeniging, de Diamantwerkersbond ontstonden, onder de Haven- en Dokwerkers te Rotterdam had een groote werkstaking plaats. Telkens hoorde men van werkstakingen, zooals te Goor, te Enschedé, te Almelo, te Hoogezand, te St. Jacobi-Parochie, te Appelscha en elders. En waar men mij riep, daar was ik erbij om de arbeiders met raad en daad terzijde te staan. Ik drong mij echter nooit ongevraagd op, daar ik meende dat de arbeiders liefst hun zaken zelven moesten opknappen.
Onder die vele werkstakingen is er eene, die ik nooit vergeten zal om de bizondere omstandigheden, dat is die der veenarbeiders te Beets in 1890. Ongeveer 'n 1500 man staakten het werk en met Stienstra en van Zinderen Bakker ging ik tezamen daarheen op verlangen der arbeiders. Gelijk gebruikelijk was, werd er dagelijks appèl gehouden, dat was een vergadering in de open lucht, waar de aangewezen appèlmeester de zaken besprak en waar besluiten genomen werden.
Nog levendig, als de dag van gisteren, herinner ik mij dat appèl, want nooit nog had ik onder zulke omstandigheden tot het volk gesproken en zoo ik iets betreur, dan is het dat van dat tooneel niet een kiekje is genomen. Verbeeldt u een plein voor een herberg, die vrij wel alleen stond behalve een andere herberg daarover op vrij grooten afstand. Op een stoel of een ton staande te midden van de stakers, sprak ik hen toe, maar vlak tegenover mij stonden ongeveer 100 man infanterie met geladen geweren, aan elk der vier hoeken stonden twee maréchaussées te paard, met geladen karabijnen en achter mij stonden 10 à 12 veldwachters, ook met geladen karabijnen. Het was dus wel een kritiek oogenblik en vooral toen ik hen voor de keuze stelde om rechts of links te gaan, en daardoor zelven te zeggen of men aan 't werk wilde gaan al dan niet. Gelukkig liep alles goed af, daar de overgroote meerderheid weigerde. Wij onderhandelden met de veenbazen in gezelschap van een luitenant en een oogenblik scheen het alsof het toch mis zou loopen, want plotseling ging er een gerucht dat enkelen aan het werk gingen. De verbittering was zoo groot, dat het te bezien was geweest of wij in staat zouden geweest zijn de menigte in toom te houden, als dit waar was gebleken. Maar het was gelukkig niet zoo. Een slachting was anders te voorzien geweest, daar die veenarbeiders, door wanhoop en honger gedreven, toen tot alles in staat waren geweest.
Toch mocht men door toedoen van Patrimonium, de christelijke arbeidersvereeniging, geen overwinning behalen, daar zij haar eigen leden had bewerkt om het werk te hervatten en toen was er geen tegenhouden meer aan, het pleit was verloren en allen hervatten het werk. Heel zalvend en vroom luidde toen een advertentie in den Standaard van 12 Mei: ‘Door Gods hulp is het Patrimonium gelukt, de werkstaking te Beets tot een goed einde te brengen, tevens betuigen wij onzen hartelijken dank, voor de hulp ons alzoo mildelijk bewezen’.
Het waren dus de christelijken, die als zoo dikwijls den boel bedierven. De arbeiders zouden dit in latere tijden maar al te dikwijls ondervinden.
In 1889 veranderde ons blad Recht voor Allen, dat tweemalen 's weeks verscheen, in een dagblad. Dit toonde den groei der partij, maar aan een dagblad worden heel andere eischen gesteld en het propagandistisch karakter van 'n blad gaat daardoor te gronde.
Ook hadden er nog al eens vervolgingen plaats nu tegen dezen, dan tegen genen en er is een tijd geweest waarin ik bijna elke week voor den rechter van instruktie verscheen en het aantal dagvaardingen door mij ontvangen zoo groot was dat ik er wel een kamer mee kon behangen.
Een groote propaganda maakte ook een meeting te 's Gravenhage ter bespreking van de toen in de kamer behandelde arbeidswet, belegd natuurlijk 1o. om de stem der arbeiders te laten hooren naast die der kamerleden en 2o. om mij als kamerlid een flinken steun in den rug te geven. Vier arbeiders voerden aldaar het woord, te weten: van Zinderen Bakker, de bezadigde Fries, die namens de arbeiders van het platteland optrad, Helsdingen als stadsarbeider, Bennink als vertegenwoordiger der Twentsche industrie en Vliegen als vertegenwoordiger van de zuidelijke provincies. Vooral maakte veel indruk het aanschouwelijk onderwijs door Bennink gegeven, die een tenger, zwak fabrieksmeisje had meegebracht ter vergadering, als toonbeeld der Twentsche fabriekskinderen en dus als levende aanklacht tegen de fabrikanten. Op zijn gewone, ietwat theatrale wijze, wist hij vooral de vrouwen tot tranen toe te bewegen.
Het was dus alweer een woelige periode, waarin tal van gebeurtenissen plaats vonden. Algemeen was er leven gewekt, zooals overal was te bemerken.
Zelfs onder de vrouwen kwam beweging. Mejuffrouw Drucker trachtte dit het eerst te doen. In den beginne was zij socialistisch getint, terwijl zij alle zaken met mij besprak, maar plotseling, onder welke invloeden weet ik niet precies, kwam hierin verandering. Wel weet ik dat zij, die haar broeder, prof. Drucker, niet heel vleiend teekende in een boekje van haar hand, getiteld: George David van G. en E. Prezcier, in geheel andere finantieele omstandigheden kwam na een verzoening met dezen haren schatrijken broeder en dat zij zich later, na haar draai genomen te hebben, vijandig plaatste tegenover de socialisten.
Maar hoe woelig ook, het was een plezierige tijd, want wij werkten allen eendrachtig tezamen, geleid door hetzelfde schoone ideaal, dat ons veel deed verdragen, en wij ontwikkelden een ongelooflijke mate van aktiviteit. Met reuzenschreden wonnen onze denkbeelden veld, zoowel in de steden als op het platteland. Wij wisten zelfs bres te schieten te Maastricht, een der hoofdplaatsen van het klerikalisme, waar Vliegen met zijn Volkstribuun een zeer nuttig werk verrichtte.
De vrije ontwikkeling stond in onze Nederlandsche beweging veel sterker op den voorgrond dan in andere landen en als ik het leiderschap in de partij heb gehad - en dat valt niet te ontkennen - dan heb ik dat gebruikt om de leiders en dus ook mijzelf zooveel mogelijk overbodig te maken. Het was mij veel meer te doen om zelfstandige, onafhankelijke mannen en vrouwen te vormen dan om koninkje te spelen in een kring van dienaren, die niets anders deden dan uitvoering geven aan de bevelen die van mij uitgingen. En hebben niet allen dit begrepen en schaarden zij zich om mij als de leerlingen om hun meester, dit geschiedde meer ondanks dan door mijzelven.
Zelfs Vliegen laat dit doorschemeren, waar hij zegt dat men nooit wist of ik de bewijzen van hulde en vereering, die men mij toebracht, beschouwde als een corvée dan wel of ze mij aangenaam waren. Nooit deed ik volgens hem de minste poging om ze uit te lokken, al deed ik evenmin een poging om er mij aan te onttrekken. Uit die woorden van een tegenstander kan men genoeg afleiden, dat ik mijzelf nooit heb gemaakt tot een centrum van vereering en dus de persoonsvereering, mij ten deel gevallen, minder het werk was van mij dan van anderen, die zoo dwaas waren zich daaraan schuldig te maken.
Eén ding verheugt mij, als ik aan dit alles terugdenk. Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage schreef in die dagen: ‘als D.N. een transformatie ondergaat, zooals Heldt, dan zal hij fatsoenlijker worden’. Welnu, de transformatie, die het blad bedoelt heb ik nooit ondergaan, niemand maakte mij daar ooit een verwijt van en gaarne laat ik den onpartijdige ter beoordeeling over of ik daarbij mijn fatsoen heb ingeboet.
In den zomer van 1891 moesten de periodieke verkiezingen voor de Tweede Kamer plaats vinden en het was te voorzien, dat de strijd het heftigst zou zijn in de noordelijke provincies in het algemeen, maar in het distrikt Schoterland in het bizonder. Die gehate afgevaardigde moest er tegen elken prijs uit. Had hij zich kneedbaar betoond, zooals meestentijds het geval is, dan zou het wel gegaan hebben, maar hij was even onhandelbaar als toen hij zijn plaats in de kamer innam. Maar zijn vrienden hoopten integendeel niet alleen dat ze hem zouden behouden, neen zij wilden er naast hem nog anderen inbrengen en de kansen stonden zoo slecht niet. Wel spanden allen samen, maar was dit in 1888 ook niet het geval geweest?
Hoofdzaak was om een geschikten tegenkandidaat te krijgen. Nam men een oud-liberaal, dan had men alle kans dat de vooruitstrevenden toch zouden stemmen op den aftredende. Het moest dus iemand zijn, die radikaal getint was. Eindelijk vond men na lang zoeken zijn man in den Amsterdamschen wethouder, mr. Treub, den mede-oprichter van de radikale partij. Het heeft mij altijd bevreemd dat deze zich hiertoe heeft geleend, maar misschien speelde de lust om ook in de kamer te komen, hem leelijke parten. De geheele verkiezing in Schoterland werd beheerscht door geen andere kwestie dan deze: den sociaaldemokraat eruit!
Zoo'n verkiezingstijd is zeer afwisselend, maar ook zeer afmattend. De vrienden te Heerenveen hadden juist een eigen gebouwtje weten machtig te worden, Aurora geheeten. Voor aan de straat had men twee kamers aan beide zijden van een gang, een zit en een slaapkamer, bestemd als woning voor den kastelein. Echter men had nog niemand en nu was dit verblijf klaar gemaakt voor mij en mijn vrouw - ik was juist even te voren getrouwd met mejuffrouw Godthelp, weduwe van den heer Feith, en met een toespeling op den naam mijner vrouw zei men toen in Friesland: nu kan Nieuwenhuis het zeker alleen niet meer af en heeft hij er de hulp van God bijgehaald! - en wij hebben daar in dat gebouwtje onze wittebroodsweken doorgebracht, niet in kalmte en afzondering maar te midden van de grootste drukte. Zeker wel een zeldzame wijze van viering! Avond aan avond was er vergadering in het distrikt en meestentijds gingen wij daar in groot gezelschap heen vanuit Heerenveen, om in den nacht terug te keeren. In allerlei herbergen hadden de vergaderingen plaats. Ook de tegenpartij was druk in de weer om te vergaderen en er werd aan beiden zijden gewerkt met voorbeeldeloozen ijver.
Het kwam tot herstemming met Treub en al was het te voorzien dat ik nu de nederlaag zou lijden, daar allen tegenover mij kwamen, wij hielden den moed erin en dachten: het is in elk geval een uitstekende propagandatijd.
En zoo kwam het ook uit, de gehate afgevaardigde werd eruit gegooid en Treub gekozen.
Nu was Treub een voorstander van proportioneele verkiezing en in een groote vergadering te Heerenveen liet hij zich de belofte afpersen, dat als er een radikaal werd gekozen te Winschoten en hier in Schoterland ook, hij het veld zou ruimen voor den sociaaldemokraat, daar anders de radikale partij zou vertegenwoordigd zijn door twee personen en de sociaaldemokratische heelemaal niet.
Daar dit geval nu werkelijk intrad, moest Treub zijn woord wel gestand doen en hoewel het bekend was dat hij dolgraag naar de kamer zou zijn gegaan, wederom zag hij deze kans zijn neus voorbijgaan. Men heeft Treub geprezen om dit bedanken, maar is het peil reeds zoo laag gezonken, dat men iemand moet prijzen, als hij zich houdt aan zijn eenmaal gegeven woord?
De weg om in de kamer te komen stond nu vrij wel open voor den aftredende en dit te meer, toen hij tegenover zich kreeg een man, die veel minder beteekende dan Treub, te weten den liberalen uitgever Pyttersen.
Maar nu had men heelemaal gerekend buiten den aftredende, die onder deze omstandigheden vriendelijk bedankte om in de kamer te komen bij de gratie van Treub. Vliegen drukte toen in een
artikel van Recht voor Allen geheel het denkbeeld van den aftredende uit, toen hij schreef dat ‘D.N. zedelijk dood ware, indien deze thans nog voor Schoterland werd gekozen en wat men aan anderen niet vraagt, namelijk op welke wijze zij aan hun zetel zijn gekomen, dat zou hem voortdurend voor de voeten worden geworpen’. En hij deed uitkomen dat de eer van onzen afgevaardigde (d.i. den soc- demokratischen) voor de partij meer waard is dan een afgevaardigde in de kamer te hebben. Ja, hij was van oordeel dat ‘men al een parlementair knoeier in hart en nieren moet zijn geworden, om thans nog, na al het gebeurde, te verkondigen dat het doen innemen van den kamerzetel voor Schoterland door 'n socialist, geen eerloosheid zou wezen’.
Zoo dachten de meeste sociaaldemokraten erover, maar in Friesland had men een andere partij, met name de Friesche Volkspartij, onder leiding van dr. Vitus Bruinsma als voorzitter en O. Stellingwerf, den redakteur van het Friesche Volksblad, als sekretaris, die een tijdlang grooten invloed in deze provincie uitoefende. Misschien dat later de geschiedenis dier partij eens beschreven zal worden. In Friesland houdt men in alle opzichten van iets dat zich tooit met den naam van Friesch en dit zag men ook hierin. Wat zij eigenlijk was, is moeilijk te zeggen. Immers als zij socialistisch was, waarom dan niet zich geheel aangesloten bij den sociaaldemokratischen bond? En toch anti-socialistisch was zij ook niet. Er bestond altijd een zekere naijver bij de leiders van die partij tegenover de sociaaldemokraten uit Holland en men zag de propaganda van die zijde met leede oogen aan. Friesland werd toen ijverig bewerkt, veelal door jongelieden zooals Luitjes, v.d. Veer, Zwart e.a. Met zekere minachting werden zij door Stellingwerf aangeduid als ‘warmemaalloopers’, een zinspeling op de afgescheidenen in vroegere jaren, die het land al predikende afliepen en zich tevreden stelden met een warm maal eten. Hij wilde daarmede te kennen geven dat ze zooveel als klaploopers waren, maar die benaming was zeer slecht gekozen. Immers menschen die daarmede tevreden zijn en geen hooger eischen stellen, kan man moeilijk van klaplooperij beschuldigen, neen, die verrichten hun werk uit overtuiging, zonder eenig winstbejag, wat van latere sprekers niet altijd gezegd kon worden, vooral niet toen sommigen er een soort van kostwinning van maakten. Het scheldwoord van Stellingwerf was dus een eeretitel. Maar in het gebruik maken van die benaming spiegelt zich een zekere vijandelijke stemming af, die dan ook bestond.
Nu had men in Schoterland het kieskomitee der Volkspartij, het eenige waar ik eigenlijk mee te maken had, want dat waren de lieden die mij als kandidaat stelden. Dit was het met mij eens dat onder deze omstandigheden geen kandidaatstelling moest plaats vinden. Het vaardigde dan ook een manifest uit van den volgenden inhoud:
Aan de Kiezers!
Het Kieskomité der Volkspartij in het distrikt Schoterland heeft besloten onder de gegeven omstandigheden niet mede te doen aan de aanstaande verkiezing. In overleg met haar kandidaat acht de Volkspartij dat het haar eer te na zou zijn, om eventueel een zetel in de Tweede Kamer te krijgen bij de gratie van haar tegenstanders die geen middelen ontzien hebben om de kiezers te misleiden alleen ten einde het aftredend lid, den heer F. Domela Nieuwenhuis, te weren. Deze toeleg is gelukt en nu mogen de gevolgen daarvan neerkomen op hen, die dit plan beraamden en ten uitvoer brachten. Achtten de liberaal-radikalen of radikaal-liberalen het nuttig om den eenigen persoon, die de band was tusschen de Kamer en het niet-kiezend proletariaat, te doen vallen en dus dien band te verbreken, zij mogen de verantwoordelijkheid dragen van deze hun daad. De verbittering, daardoor onder het proletariaat verwekt, komt geheel op hun rekening. De geeuwhonger naar een kamerzetel is noch bij onze partij noch bij onzen kandidaat groot genoeg om alle middelen te gebruiken, ten einde hem te verkrijgen. Hebben de liberalen bij de stembus, vooral in dit distrikt, vooropgeplaatst, dat uitbreiding van kiesrecht moet voorgaan aan alle andere dingen, het zal aan hen staan te bewijzen dat het hun hiermede ernst was dan wel of dit gerangschikt moet worden onder de beloften, die vóór de verkiezing gedaan en daarna vergeten worden. Hebben de liberalen zich zelven verlaagd door als kandidaat iemand te stellen, die hen in het openbaar uitschold en zich van hen afscheidde; gooide hun kandidaat zijn eer te grabbelen door een kandidatuur aan te nemen uit de hand eener partij, die hij zelf betitelde met den naam van ‘oude jongejuffrouw’, beiden toonden daardoor elkander waardig te zijn. Kiezen zij boven een man, die 3 jaar lang zijn plicht heeft gedaan op een wijze, dat zelfs zijn tegenstanders hem niet bestreden om zijn houding in de Kamer, een dier vele kranige figuren, wier onbekendheid in den lande vergoed wordt door zijn goed stemmen met de liberalen, wij zullen hun dit niet betwisten en laten het terrein vrij om te zien wat er terecht komt van het hervormingswerk, dat beloofd werd en waarnaar het volk met reikhalzend verlangen uitziet. De eer van ons beginsel gaat ons boven een kamerzetel en daarom zien wij ditmaal af van het meedoen aan de verkiezing. Wij brengen onzen dank aan de velen die ons steunden en die het bewijs leverden, hoe wij de sterkste partij in het distrikt zijn, die alleen door vereeniging van andere partijen verslagen kan worden. Nu zal de gekozene zitten bij de gratie van de Volkspartij. Tot later dus! Immers wij aanvaarden den strijd later en rekenen dan op uw steun. Veler oogen zullen nu geopend worden voor de misleiding waaraan zij blootstonden en zich beklagen dat zij meegingen met een partij die steeds rijk was in beloften maar arm in daden. Wie niet hooren wil, moet maar voelen. Zoo zal deze nederlaag voor ons de weg worden tot een latere zegepraal. Namens het Comité.
Deze onthouding was echter niet naar den zin van het Friesch Comité der Volkspartij, dat te Leeuwarden zetelde. Dit schreef heel eigendunkelijk een vergadering uit te Heerenveen en men besloot aldaar om ‘het zoogenaamd kieskomitee in Schoterland onwettig te verklaren’ en het Friesch komitee ‘in de plaats tredende van het Kieskomitee in Schoterland’ noodigde mij uit om alsnog de kandidatuur te aanvaarden. Op een telegram met de moties, aldaar aangenomen en ter mijner kennisse gebracht, antwoordde ik dan ook: ‘ken alleen kieskomitee Schoterland, blijf weigeren’.
Het eigenaardige in deze zaak was, dat het kieskomitee door de verschillende afdeelingen van het distrikt wettig gekozen was ter regeling van de verkiezing, zonder dat iemand òf tegen de samenstelling zelve òf tegen de aktie ervan eenig bezwaar had opgeworpen tijdens de eerste verkiezing en wordt ditzelfde komitee plotseling bestempeld met den naam van ‘zoogenaamd komitee’. En dat door het Friesch komitee te Leeuwarden, dat heelemaal niets met de zaak had uit te staan! Wie had den kandidaat gesteld? Het kieskomitee. Maar heeft dan een komitee, dat een kandidaat stelt, niet evenzeer het recht om te besluiten geen kandidaat te stellen? Een zoo gematigd man als van Zinderen Bakker sprak dan ook in dat komitee aldus: ‘Wie onzer zou zoo laag zijn, om in deze omstandigheden, waar het de eer geldt niet van Domela Nieuwenhuis, maar van de socialistische Partij, een kandidatuur aan te nemen, als D.N. weigert?’
Later heeft J. van der Wijk uit Oldelamer de zaak precies op haar poten gezet, nadat het Friesche komitee haar op den kop had gesteld en wees aan, dat D.N. ‘in dezen volkomen korrekt is te werk gegaan’ en dat ook ‘het kieskomitee geen meer schuld mag aangerekend worden dan het heeft’. En hij zei terecht: ‘beken het maar ronduit, want daar zit de knoop: het speet ulieden persoonlijk allergeduchtst dat D.N. thans niet weder in de Kamer zou gekozen worden, wat ge in 't belang der volkszaak erg noodig vondt. Daarvoor sloofdet gij u af langs een glad verkeerden weg, nu ge meendet - en terecht! -, dat de kans bij de kiezers schooner stond dan ooit tevoren. Dit heeft uw blik beneveld’.
De besliste sociaaldemokraten waren het er allen over eens, dat in de gegeven omstandigheden het besluit tot onthouding bij de verkiezingen het beste was en zelfs de Werker te Antwerpen schreef: ‘dat is een flink besluit, dat onzen noordelijken vrienden alle eer aandoet’. Alleen de rechtervleugel, de zoogenaamd Friesche Volkspartij-leiders waren ertegen.
Het mooiste was dat het bestuur der Volkspartij trots de weigering van D.N., dezen toch kandidaat stelde. Molière heeft indertijd den ‘médécin malgré lui’ (den geneesheer tegen wil en dank) geteekend, hier kregen wij den ‘député malgré lui’ (den afgevaardigde tegen wil en dank).
In een aanbevelingsbiljet dier partij wordt gezegd, dat ‘de eer van D.N. ongekrenkt is gebleven’, dat ‘de zetel voor Schoterland rechtmatig aan hem toekomt’, dat ‘hij niets gedaan heeft om hem dien in het minst onwaardig te maken’. Integendeel ‘zoo ooit eenig kamerlid trouw en eerlijk, met ijver en bekwaamheid de belangen van het volk in de Tweede Kamer heeft behartigd, dan is dat D.N.’
Daaraan was toegevoegd een aanbeveling van eenige personen, allen leden der Volkspartij in het distrikt Schoterland, waarin gezegd wordt, dat ‘onze afgevaardigde met zeldzamen moed, buitengewone volharding en ten opzichte onzer parlementaire wereld met ongeëvenaard talent de rechten en belangen van het volk heeft voorgestaan’. En verder: ‘wie toonde ooit zóó een volksvertegenwoordiger in den goeden zin te zijn als hij? Gij weet het, zelfs zijn hevigste tegenstanders kunnen niets aanwijzen, waarin hij, zelfs in hun oogen, als kamerlid heeft gedwaald. Zelfs in den heftigen verkiezingsstrijd, die achter ons ligt, heeft niemand ook maar beproefd onzen kandidaat als kamerlid aan te vallen. Dat kan men niet’!
Dus aan loftuitingen geen gebrek. En dat uit den mond van menschen, die het optreden van mij in Friesland altijd met ietwat scheeve gezichten gezien hebben, want al was de verhouding van de meesten der bestuurders van de Volkspartij en mij schijnbaar goed en vriendschappelijk, men wist hoeveel invloed ik had op de Friesche arbeiders, hoevelen mij beschouwden als hun verlosser - ja, de heer Stellingwerf vertelde eens met verbeten spijt, hoe een arbeider hem eens bij de aanstaande komst van mij in Friesland gezegd had: ‘uus verlosser komt’ - toch wisten de ingewijden ook dat men dit met leede oogen zag en dat die vriendschap niet oprecht gemeend was.
Deze vereering had voor mij steeds iets drukkends, en toen een arbeider eens zei: meneer, als we maar weten dat u op Frieslands bodem is, dan voelen we onze ellende minder, - trachtte ik hem uit dezen waan te helpen, door te zeggen: maar, vriend, vergeet nooit dat ik jullie niet kan verlossen, al wilde ik het ook, maar dat gij het ten slotte zelven moet doen.
Het was een uiterst stille verkiezing. Vergaderingen werden niet gehouden. Toch brachten nog 215 kiezers hun stem op mij uit, dus menschen die mij tegen mijn zin op mijn zetel in het Binnenhof wilden zetten ten gevolge van het drijven van het bestuur der Friesche Volkspartij.
Na een herstemming werd de heer Pyttersen verkozen en deze heeft ondanks alle verschil van meening bij zijn eerste optreden in de Kamer een eeresaluut toegebracht aan den man, wiens plaats hij innam, den heer Domela Nieuwenhuis.
Ik heb mijzelf dikwijls afgevraagd wat toch wel de reden kon zijn dat het bestuur der Volkspartij mij zoo graag in de kamer zag, totdat mij een oplossing van dit raadsel werd gegeven, die mij nu zeer plausibel voorkomt, door een eenvoudigen Frieschen man, die mij zei. wel, begrijp je dat niet? Dan zal ik het je zeggen. Jij was de deur waardoor zij in de kamer hoopten te komen. Het was dus voor hen van het grootste belang dat die deur openbleef. Nu heb jij haar dichtgedaan en daarom zijn zij boos, want zij vreezen, dat de toegang thans voor hen versperd is.
Zou deze man niet de spijker op den kop hebben geslagen? Niet om mijnent-, maar om hunnentwil trachtten zij mij in de kamer te brengen en verhieven ze mij hemelhoog.
In elk geval, het doel der tegenpartij was bereikt. Het was haar te doen, om mij tegen elken prijs uit de kamer te wippen en die toeleg was gelukt. Echter door mijn schuld, want elkeen was het er over eens, dat als ik toen gewild had, mijn verkiezing zoo goed als zeker was geweest.
Wat mij persoonlijk betreft, ik was gelukkig het Binnenhof den rug te kunnen toekeeren, want ik had er mij nooit thuis gevoeld, omdat ik er niet thuis behoorde. En het is voornamelijk door deze proefondervindelijke methode, door het aanschouwelijk onderwijs, aldaar door mij genoten, dat ik voor goed genezen ben van den waan, dat een sociaaldemokraat in die omgeving iets nuttigs kan doen in het belang van de arbeiders. Als op de vraag of wij op praktische gronden aan het parlement moeten meedoen, de oude Liebknecht in zijn brochure: ‘Die politische Stellung der Sozialdemokratie’ antwoordt: ‘alleen het verraad of de kortzichtigheid kan dit van ons verlangen’, dan zeg ik volmondig dat die woorden een diepen indruk op mij maakten. Een verrader noch een kortzichtige wilde ik zijn en dus ik was blijde een plaats te verlaten, die mij tot het een of het andere zou hebben gemaakt.
Nu heeft men later een legende aangekweekt, die nationaal zoowel als internationaal werd verspreid, nl. dat mijn niet-herkiezing de oorzaak is van mijn antiparlementarisme en dat dit dus in den grond der zaak aan niets anders te wijten is dan aan gekwetste ijdelheid. De feiten spreken te duidelijk en dus de vermelding daarvan is de beste weerlegging.
Op het Internationaal Socialistenkongres te Parijs in 1889, dus toen ik nog hoog en droog als kamerlid zitting had, verklaarde ik mij onverholen tegen het parlementarisme en liep daarover een berisping op van Liebknecht. Van nature ben ik niet parlementair aangelegd en zoo weinig lachte mij het kamerlidmaatschap toe, dat ik er nooit sterk naar verlangd heb. Toen ik dan ook voor de eerste maal (1888) een aanzoek kreeg uit Weststellingwerf om een kandidatuur te aanvaarden, antwoordde ik haar liever niet aan te nemen en verwees tevens naar Croll, die naar mijn meening veel meer geschiktheid bezat voor een parlement dan ik. Later ben ik gezwicht en wel voor een zeer praktisch argument, waarvan ik de juistheid niet kon loochenen. Op een onzer kongressen - ik meen te Heerenveen - kwam de vraag der kandidaturen ter sprake en toen niet alleen ik maar ook anderen bedankten, zei een der afgevaardigden uit Friesland: maar nu wordt het voor ons toch gekker om ons zoo warm te maken voor algemeen kiesrecht. Eerst hebben onze voormannen als D.N. al hun best gedaan, om ons die zaak met geestdrift te doen aanpakken en nu het erop aankomt om over te gaan tot de toepassing, tot de praktijk en ons in de verkiezingen te werpen, nu laat gijlieden ons in den steek. Zoo gaat bij ons de liefhebberij er ook af. Dit argument was zoo pakkend, dat er niet veel tegen viel in te brengen en het gevolg daarvan is geweest dat ik de kandidatuur voor Schoterland aannam, met het bekende gevolg dat ik verkozen werd.
Zeker, mijn verblijf in de kamer heeft mijn afkeer van het parlementarisme verscherpt en is het niet natuurlijk, dat waar de ervaring de beste leermeesteres is, mijn ervaring mij afkeerig maakte van een stelsel, dat zoo irrationeel is? Welk verstandig mensch kan beweren dat in een vergadering van 100 personen 51, dat is de helft plus één, het bij het rechte einde heeft en het recht heeft een wet op te leggen aan de helft min één? Dat 51 van de 100 menschen het altijd beter weten, is zoo'n ongerijmdheid, dat men die stelling in geen vergadering van verstandige helft min één het bij het rechte eind heeft. Dat zou natuurlijk even ongerijmd zijn. Het kan zelfs best gebeuren dat geen van beiden gelijk hebben. Maar waar het parlementarisme tot grondslag een dergelijke ongerijmdheid heeft, daar kan een verstandig mensch zich daarmede moeilijk homogeen verklaren. Geen wonder dat de gevolgen van zoo'n stelsel zoo allergebrekkigst zijn en bovendien de deuren wijd opengesteld worden voor intrigues, omkooperij en korruptie.
* * *
Hier ter plaatse kan ik het best inlasschen een aardige episode uit mijn leven, ongeveer in dezen tijd, ietwat later eigenlijk, afgespeeld - het was in 1893 -, die een eigenaardig licht werpt op de katholieken en die bij mij altijd een gunstigen indruk heeft achtergelaten.
Te Heerlen, toen nog een heel landelijk dorp, dat niet aan de spoorlijn gelegen was, een zeer klerikaal middenpunt, leefde toen broeder Aloysius, een geliefde leerling van den beroemden pastoor Kneipp, den man van de waterkuur en die daar in het klooster ook een zeer druk bezochte inrichting had, geheel op den leest geschoeid van die van genoemden pastoor.
Ik kwam daarheen voor de gezondheid van mijn vrouw, maar vreezende dat als men wist wie ik was, men de bevolking tegen mij zou ophitsen, zoodat wij genoodzaakt zouden worden om weer heen te gaan en dus de kuur niet kon worden gedaan, verkeerde ik daar onder den naam van mijn vrouw en noemde mij dus Godthelp èn bij den broeder èn bij de menschen waar wij kamers hadden èn ook bij de post.
Dit is ongeveer zes weken goed gegaan en wij waren daar heelemaal ingeburgerd, zoodat wij bij de gastvrije, eenvoudige bevolking goed stonden aangeschreven. Bij den een dronken wij eens een kop koffie, bij den ander aten wij de bekende Limburgsche ‘vla's’, meestentijds gevuld met vruchten. Eens dat wij voor een paar dagen naar Maastricht waren geweest en wij dus het plaatselijke blad van Heerlen, de Limburger Koerier niet gelezen hadden, kwam mijn vrouw volgens gewoonte op het spreekuur bij den broeder. Hij zei lachend tot haar: nu, dat is 'n mooi stukje in de krant.
- Wat bedoelt u? vroeg mijn vrouw.
- Nu, gij zoudt niet gelezen hebben wat er in de krant staat!
- Heusch, neen, gaf zij ten antwoord.
En toen haalde hij de krant te voorschijn en liet aan mijn vrouw het volgende bericht lezen:
EEN HOOGE GAST.
Heerlen, 8 Juli. Naar wij uit goede bron vernemen bevinden zich sedert een paar weken in ons midden de heer en mevrouw F. Domela Nieuwenhuis. Het hoofd der socialistische partij in Nederland vertoeft hier incognito, onder den naam zijner echtgenoote, Godhelp. Hij houdt zijne vrouw gezelschap, die zich onder behandeling heeft gesteld van Br. Aloysius en sedert een maand de Kneippkuur volgt. Ook de heer Nieuwenhuis draagt Kneipp-sandalen, doch doet overigens aan de kuur niet mede. Behalve op een wandeling met zijn vrouw ontmoet men den heer Nieuwenhuis niet en hij leidt blijkbaar een zeer bezig leven. Zelfs tijdens de korte oogenblikken, dat een Zuster zijne vrouw een ‘Guss’ toedient, wacht hij haar buiten met het notitieboek in de hand, daarin zijn gedachten af en toe neerschrijvend. Vooral voert hij een zeer drukke correspondentie - en 't schijnt aan deze te wijten, dat zijn incognito thans is opgeheven. Zeer trok het de aandacht der buren, dat de telegrambesteller hem zoo dikwijls een bezoek bracht; soms kreeg hij, naar men zegt, wel tien, twaalf telegrammen op één dag. En daarbij was de gang naar postkantoor en brievenbus haast zijn eenig onverzeld uitstapje. Zoo veel buitengewoons trok de aandacht en daar waren er spoedig, die den typischen Christus-kop van Domela Nieuwenhuis in 's mans hoofd meenden te herkennen. Alleen vonden zij, die den hoofdman der socialisten wel eens gezien hadden, dat zijn baard zeer vergrijsd was. Nader onderzoek bevestigde de vermoedens.
Daar kwam uit goede bron bericht als volgt:
‘Mevrouw Nieuwenhuis volgt op 't oogenblik, onder haar eigen naam, Godhelp, de Kneipp-kuur te Heerlen. Zij is een knappe vrouw, doch gaat eenigszins mank, aan welk euvel zij lijdt tengevolge van een val, reeds vóór haar huwelijk met den heer Domela Nieuwenhuis gedaan.’ ‘De heer Nieuwenhuis houdt haar gezelschap, en voert, om onbekend te blijven, den naam zijner vrouw. Wie Domela Nieuwenhuis sedert een paar jaren niet meer zagen, zullen bemerken, dat zijn baard grijzer is geworden. Hij laat thans zijn haar, dat hij tijdens zijn Kamer-lidmaatschap geknipt droeg, weer lang groeien.’ Deze inlichtingen komen, ook wat de persoonsbeschrijving betreft, geheel uit. Het lijdt dus geen twijfel meer, of wij kennen thans het interessante paar Kneipp-kuur-gasten bij hun ware namen. Wij houden ons evenwel overtuigd, dat zij ook thans en in den vervolge dezelfde gastvrijheid zullen genieten, welke hun tot dusver werd verleend. En moge de heer Nieuwenhuis dan voor zijn echtgenoote hier vinden wat hij zoekt! P.S. Naar we zooeven vernemen, aanvaardde de heer Domela Nieuwenhuis gisteren een reis naar het buitenland.
Toen zij dit stukje gelezen had, zei de broeder tot haar: nu het zal mij een groote eer zijn, als het mij gelukt de vrouw van den heer Domela Nieuwenhuis te genezen.
Daarbij kwam dat ik thuis komende een briefje vond van den heer Weyenhorst, den uitgever van den Koerier, een gemoedelijken Limburger, waarin deze mij schreef dat als ik soms last mocht hebben in mijn verblijf, hij zijn huis voor mij openstelde en het hem een eer zou zijn mij te herbergen.
Ik ondervond niet de minste teekenen van boosheid, maar het zou, nu bevolking ons eenmaal kende, ook niet gelukt zijn haar tegen ons op te zetten.
Zoo gaat het meestentijds. Als de menschen elkaar wat nader kennen en dus weten dat zij niet zulke baarlijke duivels zijn, als zij worden afgeteekend, och dan leven de menschen vreedzaam naast en met elkaar. Alleen dan wanneer geloofshaat en fanatisme de menschen tegen elkaar opzetten, dan gaan zij elkander vervolgen en weet de haat hen te verdeelen.
Dit is een bewijs van verdraagzaamheid geweest, dat men niet zou verwacht hebben.
Bij het vertrek bezocht ik den heer Weyenhorst en deze zei bij het afscheid: nu als gij het ooit noodig hebt, zal het mij een plezier zijn u van dienst te wezen.
En dat het hem hiermede ernst was, dat toonde hij later. Ik was namelijk op een fietstochtje geweest naar Aken en kwam vandaar te Heerlen. Toen ik bemerkte dat ik geen geld genoeg bij mij had, om naar huis te komen, dacht ik aan hetgeen de heer Weyenhorst mij eens gezegd had. Ik naar hem toe en toen hij mij zag, begroette hij mij op dezelfde joviale wijze. Wel, zei ik tot hem, gij hebt mij indertijd gezegd dat gij mij graag van dienst wilt zijn; nu dat kunt ge en daarom kom ik bij u. Ik heb geen geld genoeg om thuis te komen en nu zoudt ge mij genoegen doen als ge mij wat wildet leenen. - Welzeker, was het antwoord, en hoeveel wilt gij hebben? Ik meen dat ik vijf en twintig gulden vroeg. Hij gaf ze mij direkt, zoodat ik goed thuis kon komen, om hem vandaar met een dankbetuiging het geleende geld terug te zenden.
Inderdaad een aardige episode, waaruit blijkt hoe de klerikaal en de sociaaldemokraat best met elkander kunnen omgaan, als er geen pastoors tusschen komen. De heer Weyenhorst zei mij nog: ja, ja, ik weet wel hoe pastoor Thissen dikwijls met u kibbelt en hoe gij elkaar te lijf gaat van tijd tot tijd, maar dat doet er niets toe. Dat bepaalt zich alleen tot het blad, maar niet tot het leven. En zoo heb ik van deze klerikalen een gunstigen indruk behouden. Nogmaals, de menschen zijn zoo kwaad niet, alleen wanneer zij tegen elkander worden opgezet door het geloof of de politiek, verscheuren zij elkander als wilde dieren.
Ik stel mij daarom ook voor, dat als alle kinderen met elkaar in dezelfde school zaten op dezelfde banken, het onmogelijk zou zijn, dat zij zoo vijandig tegenover elkaar kwamen te staan als ‘vervloekte papen’ en ‘smerige geuzen’. Of als men dan later de menschen tegen elkaar wil opzetten, dan gelukt het zeker minder. want dan herinnert men zich hoe men vaak bevriend was juist met zoo'n vervloekten paap of smerigen geus en men zegt: neen, dat maken ze mij niet wijs, dat dat zoo'n slecht mensch is, ik heb hem veel te goed gekend op de school. En wat zou het veel beter wezen in de onderlinge verhoudingen, als men elkaar kende en daardoor waardeerde! Maar helaas! stelselmatig is de verdeeldheid aangekweekt en daardoor de haat tusschen burgers onderling bevorderd.
Twee socialistische kongressen te Parijs. - Poging om ze tot eenheid te brengen. Mijn standpunt in zake het parlementarisme. - Protest van Liebknecht. - Boosheid van de ‘Sozialdemokrat’ te Zürich - Geen socialistische eischen werden gesteld. - Besluit tot een internationale agitatie voor den achturendag. - Eerste zwakke poging tot propageering van de algemeene werkstaking.
Reeds verschillende malen en in onderscheidene landen waren er stemmen opgegaan, die vroegen of de tijd niet was gekomen om de oude Internationale, die zoo jammerlijk te gronde was gegaan door persoonlijke twisten, waaraan echter wel degelijk - en men vergete nooit dat personen- en beginselkwesties moeilijk gescheiden kunnen worden, daar zij ineenvloeien - beginselkwesties ten grondslag lagen, na zulke hoopvolle en grootsche verwachtingen bij het proletariaat gewekt te hebben, weer te herstellen. Maar in Duitschland vonden ze niet veel weerklank bij de leiders en zonder dat land is een werkelijke Internationale onmogelijk.
Daar kwam in 1888 een uitnoodiging van het Parlementair Komitee der Engelsche Trades Unions aan het proletariaat der geheele wereld, om een internationaal kongres te Londen te komen bijwonen. Twee groote landen, Duitschland en Oostenrijk, werden ten gevolge van de exceptioneele verhoudingen, waarin die rijken verkeeren, buitengesloten. Dit was een bekrompen opvatting van dat komitee, want daardoor verloor het kongres van den aanvang af zijn werkelijk internationaal karakter en werd het om zoo te zeggen een rompkongres.
Maar in alle landen vond die uitnoodiging een gretig onthaal en men zond dan ook afgevaardigden daarheen. Zes natiën waren vertegenwoordigd, waaronder Holland met 9 afgevaardigden uit de verschillende vakbonden. Op dat kongres werd met vijf tegen één natie (Engeland) en onder luid gejuich besloten tot de oprichting van een nieuwe Internationale op een zoo breed mogelijken grondslag, zoodat zij het geheele proletariaat kon omvatten. Verder besloot men tot het houden van een Internationaal kongres te Parijs ter herdenking van de groote revolutie van 1789, die in Frankrijk op feestelijke wijze door het houden van een wereldtentoonstelling zou herdacht worden. Aan de Fransche Arbeiderspartij werd de regeling van dit kongres opgedragen. Echter de socialisten waren in Frankrijk jammerlijk verdeeld en het was te voorzien dat nu de zaak in handen was gesteld van de zoogenaamde Possibilisten, aan wier hoofd de oud-anarchist dr. Paul Brousse stond, de zoogenaamde Guesdisten of Marxisten, zoo genoemd naar den ex-anarchist Jules Guesde, die met Paul Lafargue, den schoonzoon van Marx, de socialisten heelemaal wilde fatsoeneeren naar Duitsch model, niet zouden meedoen en daar deze de Duitsche sociaaldemokraten achter zich hadden staan, zouden deze hun vrienden niet in den steek laten. De hartstochten waren te sterk opgewekt dan dat een vereeniging van deze frakties denkbaar zou geweest zijn. Verschillende pogingen zijn gedaan, maar zij stuitten allen af op den onwil van beiden.
De Marxisten beraamden ook een kongres en ten huize van mij te 's Gravenhage had een samenkomst plaats, waaraan Liebknecht en Bebel voor Duitschland, Volders en Anseele voor België, Lafargue voor Frankrijk, Scherrer voor Zwitserland en Croll en mijn persoon voor Holland deelnamen, terwijl ook Bernstein, die toen te Londen woonde, tegenwoordig was, ofschoon niet als afgevaardigde. Liebknecht vertelde op het kongres te Parijs, dat de Duitsche sociaaldemokraten reeds van het kongres te St. Gallen de opdracht hadden een internationaal kongres bijeen te roepen. Echter toen men vernam dat de Engelsche Trades Unions een internationaal kongres naar Londen samenriepen in 1888, zagen de Duitschers van alle verdere voorbereiding af om zich aan te sluiten aan het Londensche, in de vaste onderstelling dat het Parlementair Komitee van de Trades Unions voorwaarden zou toelaten, waardoor het mogelijk werd voor de landen die in een exceptioneelen toestand verkeerden, zooals Duitschland en Oostenrijk, om daaraan deel te nemen. In die landen toch mocht men niet officieel deelnemen aan zulk een internationaal kongres zonder dat men een strafvervolging zou oploopen, evenmin als Duitschland officieel kon meedoen aan de oude Internationale. Direkt zouden alle arbeidersorganisaties ontbonden en haar kassen gekonfiskeerd zijn geworden. Ofschoon het Engelsche komitee dit zeer goed wist, bleef het volharden bij het besluit, om geen andere afgevaardigden toe te laten dan die een regelmatig mandaat hadden. Dit stond gelijk met een stelselmatige uitsluiting van beide landen, waartegen Amerika en Zwitserland protesteerden door weg te blijven van het Londensche kongres. Een kongres, op die wijze samengesteld, en de besluiten aldaar genomen, hadden dus voor Duitschland niet de minste waarde. Daarbij kwam dat slechts één fraktie in Frankrijk de opdracht had om een internationaal kongres samen te roepen en dat terwijl de andere fraktie ook een internationaal kongres te Parijs had uitgeschreven op de meest liberale grondslagen. Er zouden dus twee kongressen in plaats van één worden gehouden. Nu hadden de Duitschers ook de Possibilisten uitgenoodigd tot de samenkomst in 's Gravenhage, maar zij weigerden om formeele redenen. De konferentie in den Haag stelde slechts twee voorwaarden: 1o. dat het kongres soeverein zou zijn in de bepaling zijner dagorde en in het onderzoek der mandaten en 2o. dat de uitnoodiging en de oproeping tot het kongres zou uitgaan van alle socialistische partijen en onderteekend zou worden door de Possibilisten en de gevolmachtigden der kongressen van Bordeaux en Troyes, d.w.z. door de Guesdisten. De Possibilisten weigerden dit en beriepen zich op de opdracht, hun alleen gegeven door het Londensche kongres en meenden dat de Engelschen, die in dit opzicht zeer formeel zijn, hierin wel eens reden konden vinden om niet deel te nemen aan het kongres, waardoor het internationaal karakter geheel zou te loor gaan. Indien de Possibilisten zoo hardnekkig vasthielden aan hun opdracht, dan moet dit oppervlakkig vreemd schijnen, maar het liep hier over de suprematieder frakties. Zij wisten hoe de Marxisten krachtens de traditie dezer omsprongen met de mandaten, getuige het Haagsche kongres der oude Internationale waar mandaten gefabriekt werden om Marx een meerderheid te bezorgen tot uitdrijving van Bakunine en zij vreesden dat allerlei groepen, misschien van twee of drie personen en gevormd alleen met het oog op 't kongres, mandaten zouden geven, waardoor de feitelijke en sterke arbeidersorganisaties, gelijkgesteld met deze kunstmatige groepen, evenveel invloed zouden hebben en zij dus door de andere fraktie geheel op den achtergrond zou geplaatst worden.
Liebknecht stelde de volgende motie op het kongres voor:
‘Het kongres erkent, dat de leden der Haagsche konferentie en van het Parijsche organisatiekomitee hun oprechten wensch getoond hebben om een samengaan van alle socialistische partijen en arbeidersorganisaties op het internationaal kongres tot stand te brengen en betreurt het, dat de schreden, gedaan om zulk een samengaan te verkrijgen, niet tot het doel hebben geleid. Wij spreken het uit, dat de eenheid de onvoorwaardelijke voorwaarde is voor de bevrijding van het proletariaat en dat het daarom de plicht is van elken sociaaldemokraat geen pogingen na te laten, die kunnen bijdragen tot onderdrukking van de tweedracht.
Het kongres verklaart, dat het ook nu nog bereid is tot vereeniging, aangenomen dat de groepen van het andere kongres een resolutie aannemen in dien zin, die aanneembaar is voor alle leden van ons kongres.
Wij dienen hier te zeggen dat het standpunt in verschillende landen hierop neerkwam: wij hebben niets te maken en willen ons niet bemoeien met de inwendige twisten der Fransche socialisten, maar wij wenschen dat zij deze op dit kongres ter zijde zullen laten om gemeenschappelijk samen te komen. Zoo zonden verschillende landen afgevaardigden met bepaalden last om de eenheid te bevorderen. Holland vaardigde personen of voor het eene zoowel als voor het andere kongrs, die beiden de opdracht hadden elk in zijn kongres die eenheid tot stand te brengen. België desgelijks en wij meenen ook Itälië, dat al zijn best deed de eenheid tot stand te brengen.
In de diskussie gaf William Morris te kennen, dat de Possibilisten slechts een verkiezings-opportunisme en geen socialisme voorstonden. Als wij, zoo zei hij, overgaan naar het andere kongres, zullen wij slechts een socialistisch cachet afdrukken op een bourgeois-vergadering. Beide kongressen zijn te veel uiteenloopend, om samen te kunnen smelten. Hier streeft men naar afschaffing van het arbeidsloon, daar naar niets anders dan naar zwakke hervormingen. Wij zijn revolutionaire socialisten en hebben niets te maken met Cadettisten. (Zoo heetten de Possibilisten, naar de Rue Cadet waar zij hun zetel hadden opgeslagen).
Morris, loyaal als hij was, kende de ondergrondsche intrigues niet, die van Marxistische zijde waren aangelegd, en daarom meende hij dat de zaak liep over een min of meer revolutionair en vooruitstrevend karakter van beide kongressen. Maar dat was het geval niet, zooals overtuigend bleek uit de resolutie van beide kongressen op het stuk der arbeidswetgeving. Beiden toonden een zeer opportunistisch en possibilistisch karakter.
Andrea Costa uit Italië, Volders uit België deden al hun best om de samensmelting tot stand te brengen en Cipriani, de bekende Italiaansche afgevaardigde, sloeg den spijker op zijn kop, toen hij zei dat zonder eenheid de proletariërs de slaven blijven van hun broodheeren. Wij behoeven één enkel kongres, waarin geen plaats is voor persoonlijke geraaktheid en ijdelheden der leiders. De eenheid dringt zich op. In denzelfden geest van verzoening sprak ook dr. Cesar de Paepe uit Brussel. Namens Holland werd een poging gedaan de eenheid tot stand te brengen door het voorstellen van de volgende motie, die naar wij meenen ook op het andere kongres is ingediend:
Het kongres,
Werkelijk scheen het een oogenblik alsof deze poging zou gelukken, vooral toen ik gewezen had op het woord van onzen doorluchten vriend en meester Karl Marx, met groote letteren geschreven op een doek in de zaal: Proletariërs van alle landen, vereenigt u. Marx, zoo zei ik, heeft niet gezegd: Socialisten van alle landen, maar Proletariërs van alle landen. Welaan, dit evangelie verkondigen wij. Wij mogen deze leer geen doode letter laten blijven, wij moeten haar in toepassing brengen. Men zegge niet: er bestaat slechts ééne werkelijk katholieke kerk en alle anderen zijn ketters en afvalligen. Ik bezwoer allen dat wij op dat oogenblik waarop het oog der geheele wereld op Parijs en op de houding der socialisten was gericht, niet het genoegen te gunnen aan de bourgeoisie om een verdeeldheid te zien in het leger der socialisten. De verdeeldheid van ons is haar triomf en onze schande. Wanneer de afgevaardigden, van overal hierheen gekomen, eenparig zeggen: ‘wij vieren den verjaardag der Fransche revolutie! Wij achten het een voortreffelijk denkbeeld, dat op dit feest de socialisten der geheele wereld zich aan elkander aaneensluiten’ - dan hebben wij het recht te verlangen, dat de beide socialistische partijen van Frankrijk voor dit oogenblik een wapenstilstand sluiten, zoodat wij tot onze vreugde en tot heil van het gezamenlijk proletariaat aan de geheele wereld het schouwspel bewaren van twee kongressen op denzelfden tijd in dezelfde stad met hetzelfde doel en met bijna dezelfde dagorde samengekomen. Het kapitalisme zal sidderen, als het de vereenigde socialisten gemeenschappelijk tegen zich ziet opmarscheeren. Onze krijgsleuze moet zijn: Weg met het kapitalisme! Leve het revolutionair socialisme!
Zelfs het verslag zegt, dat deze rede met lang en aanhoudend applaus begroet werd en eindigde onder levendigen bijval.
Maar niets mocht helpen. De motie van mij werd verworpen en die van Liebknecht aangenomen.
Een persoonlijk gesprek met Lafargue had mij vooraf de overtuiging geschonken dat men geen samensmelting verlangde, ja zelfs dat bij aanneming ervan de Guesdisten het kongres verlaten zouden hebben. Zelfs ontdekte ik sints dien tijd een verkoeling bij Lafargue, die vóór dien tijd in alles zoo vriendelijk en tegemoetkomend tegen mij was.
Overigens ofschoon Marxist was ik niet verblind en keek ik uit mijn eigen oogen hier zoowel als altijd.
Later ontdekte ik dat er eigenlijk een Marxistische kliek bestond, waartoe ook ik werd gerekend, en deze zou het socialisme in alle landen precies naar hetzelfde, d.i. het Duitsche model fatsoeneeren. Onder de ingewijden behoorende, vernam ik dan ook velerlei wat anderen niet te weten kwamen, want men vertrouwde mij. Het kongres te Parijs maakte in dat vertrouwen de eerste scheur en deze is steeds grooter en grooter geworden.
Idealist als ik was, moest ik heel wat teleurstellingen ondervinden en mijn ongeluk of mijn geluk is geweest dat ik mij nooit zoodanig gesnoerd heb in eenig partijverband, om daaraan alles ondergeschikt te maken. Het partijleven oefent steeds een bedervenden invloed uit, daar men de oogen sluit voor zooveel verkeerds in de partij om ze dubbel en dwars open te zetten voor de kleinste afwijkingen in andere partijen.
Juist dat meten met twee maten, waartoe het partijleven leidt, is zoo verderfelijk.
Zoo maakte nog een andere, schijnbaar kleine gebeurtenis een diepen indruk op mij. Vóór het kongres werden de zoogenaamde toongevers uitgenoodigd aan een maaltijd bij het Parijzer gemeenteraadslid Daumas, een rijk man, die leefde in een zeer weelderige omgeving. Het heette dat men enkele personen had gevraagd om tezamen te komen en met elkaar de regeling van het kongres te bespreken. Ik bemerkte dat daar alles moest klaar gemaakt worden, wat aan het kongres eenvoudig ter slikking werd voorgezet. De verschillende partijleiders uit de onderscheidene landen waren daar bijeen. Een schitterend diner werd ons daar voorgezet, dat gerust den toets kon doorstaan met de diplomatische diners in de regeeringskringen, die door ons zoo worden afgekeurd. Wij zaten daar met 20 à 25 personen en achter tafel werd gediend door twee knechts met rok en witte das. Ik weet mij nog goed te herinneren dat ik mij schaamde tegenover hen. Zoo naïf was ik nog! Immers bij mij rees de gedachte: wat moeten die mannen bij zichzelven wel denken, als zij de leiders der socialisten zoo precies dezelfde allures zien aannemen van de bourgeois? Hier als overal: de leiders, de regeerders aan het smullen te midden van rijkdom en weelde en elders de geregeerden in kommer, zorg en gebrek. En het scheen dat niemand dit gevoelde. Maar ik gevoelde het wèl. En nooit werd de herinnering aan dit diner, dat ik zoo plechtstatig niet verwacht had en waaraan ik zeker geen aandeel zou hebben genomen als ik den aard ervan had kunnen vermoeden, geheel bij mij uitgewischt. Ik zag er iets huichelachtigs in, dat mij deed denken aan Heine's satire op de geestelijken, die in het openbaar water predikten maar in 't geheim wijn dronken. Mijn straf - als ik straf verdiend had -, bleef trouwens niet uit: de opgedragen gerechten waren allen vleeschspijzen, waarvan ik als vegetariër geen gebruik maakte. En met een hongerige maag en een bitter gemoed verliet ik het festijn.
Het geheele kongres te behandelen ligt niet in mijn bestek. Alleen zij vermeld dat men evenals zulks gebruikelijk is op alle kongressen zijn besten tijd verloren deed gaan, zoodat er eigenlijk geen tijd overbleef voor de punten van 't kongres. Of dit met opzet geschiedt, om des te meer kans te hebben de vooraf opgemaakte resoluties te doen aannemen dan wel dat het een zekere vloek is die rust op alle kongressen, zal ik onbesproken laten. Bij het punt Internationale Arbeidswetgeving hield ik een redevoering, die volgens het verslag aldus luidde:
‘Burger Domela Nieuwenhuis, Hollandsch afgevaardigde, begint te konstateeren dat naar het hem voorkomt, het kongres een groot succes is zooverre dat het de eenheid der socialisten in de geheele wereld doet zien maar gebrekkig ten opzichte van de orde van den dag, waarmede men pas den laatsten dag begonnen is, en waar niemand, behalve enkele bevoorrechten, langer dan vijf minuten mag spreken. Welnu, ik verklaar geen toovenaar te zijn, in staat om zulk een gewichtig en moeilijk vraagstuk in zoo korten tijd af te handelen. Daarom zie ik van het woord af, wat de vraag zelve betreft. Maar ik vraag uw aandacht om eenige opmerkingen te maken naar aanleiding der rede van mijn vriend de Paepe.
Ik verwacht niets van het parlementarisme juist omdat ik lid ben van een parlement, omdat ik de heele komedie gezien heb. Allen die leden zijn van een parlement, vraag ik door onzen voorzitter Cunningham Graham, lid van het Engelsche parlement, of gij al dan niet iets verwacht van het parlementarisme. Het woord ‘parlement’ is samengesteld uit twee woorden, die volgens een geestig schrijver het karakter ervan geheel kenmerken, nl. uit parle (parlare = spreken) en ment (mentire = liegen). De parlementen zijn dus vergaderingen waarin men spreekt en liegt. Wie kan de parlementen duidelijker en korter teekenen? De parlementen zijn pratende vergaderingen en dat ligt niet alleen aan de personen, maar aan het stelsel. Wij hebben het hier gezien.
Ons kongres is samengesteld uit uitverkorenen; geen parlement der wereld kan vergeleken worden bij dit hier en toch vraag ik u of het niet dezelfde fouten gemaakt heeft? Men heeft veel gepraat, zelfs te veel en ten slotte is men gedwongen tot stemming over te gaan en resoluties aan te nemen, die vooraf zijn klaar gemaakt, zonder den tijd of de gelegenheid te hebben ze ernstig te behandelen. De fout ligt dus in het stelsel. Maar nemen wij voor een oogenblik aan, dat wij over de geheele linie getriomfeerd hadden; nemen wij aan, dat wij een arbeiderswetgeving hadden, zooals wij die wenschen, zegt mij eens of ge gelooft dat er veel zou veranderen in den algemeenen toestand ten gunste der arbeiders? Als men mij die vraag voorlegt, dan zal ik vrijmoedig zeggen dat de ergste streek, die de regeeringen ons kunnen spelen, hierin bestaan zou, dat zij al onze voorstellen aannam, want voor 20 à 25 jaren zou elke revolutionaire socialistische beweging met lamheid zijn geslagen. Gelukkig dat de regeeringen blind zijn en den toestand niet begrijpen. Voor mij bestaat het grootste gevaar wat de invoering van den achturendag betreft hierin dat zij voor de arbeiders in elk geval een geduchte teleurstelling zal zijn, want de arbeiders kunnen doen wat zij willen, zij kunnen den achturendag invoeren, zij kunnen landverhuizen, zij kunnen zich onthouden van trouwen of het Nieuw Malthusianisme toepassen, ja heelemaal geen kinderen voortbrengen - het kapitaal zal altijd middelen vinden om zich te behoeden voor een loonsverhooging, die op 't kapitaal neerkomt en zal zich zijn buit zoo gemakkelijk niet laten ontgaan; alleen met geweld zal men er dezen aan kunnen ontrukken.
Zoolang de kapitalistische produktiewijze bestaan blijft, zal het loon zich niet verheffen boven hetgeen noodig is voor het behoud der produktieve kracht. De kapitalisten, die meesters zijn van de regeering, zullen den achturendag geven, als zij zullen zien dat dit het eenige middel is om zich staande te houden en zoolang zij de meesters zullen blijven, zullen de arbeiders slaven zijn. Het hoogste wat de arbeiders zullen bereiken, zal hierin bestaan dat de slavenketenen gewikkeld zullen worden in zijde of fluweel, maar de ketenen zullen ketenen blijven. Dan zullen de arbeiders zien, dat het kwaad niet schuilt in den arbeidstijd en niet in het loon, anders zouden de nadeelige gevolgen moeten uitblijven bij het wegvallen van de oorzaken, maar dat de oorzaak van het kwaad de geheel onrechtvaardige en onvoldoende verdeeling van het arbeidsprodukt is. Zonder deze oorzaak weg te nemen, zal men de ellende en de slavernij nooit doen verdwijnen.
Caroll Wright, sekretaris van het statistisch bureau in de Vereenigde Staten, heeft dit zeer goed begrepen, toen hij zei: ‘een der belangrijkste vragen, die een oplossing vragen, is de vraag hoe de steeds toenemende arbeidsprodukten onder de producenten op een evenredige en rechtvaardiger wijze te verdeelen, want de onvoldoende verdeeling en niet de overproduktie is het groote kwaad, waaraan het sociale lichaam lijdt. Het kapitaal neemt nu het leeuwenaandeel en daarom worden de arbeiders gedwongen zich te organiseeren en dreigen zij te agiteeren tegen het kapitalisme. Het konflikt tusschen kapitaal en arbeid kan slechts opgelost worden door de afschaffing van het loonstelsel en de vervanging ervan door den gemeenschappelijken arbeid’.
Ziethier het kwaad en ziethier het middel ter redding. Als wij als hardnekkige socialisten ons maken tot de voorvechters van een arbeidswetgeving, dan moet men inzien, dat dit onzerzijds een koncessie is. Daarom zijn wij met den Engelschen fabrieksinspekteur van meening, dat er niet met eenig goed gevolg stappen gezet kunnen worden op den weg ter hervorming der maatschappij, als de arbeidsdag niet vóór alle dingen beperkt is en als de wettelijke grenzen niet met gestrengheid worden vastgehouden. Wij zullen ons van deze verkorting van den arbeidsdag bedienen als een hefboom, opdat de proletarische reus, die op den grond ligt geworpen en zich niet kan beschermen tegen de schoppen zijner tirannen, zich op zijn voeten verheft en gebruik maakt van zijn kracht. Dat is de eenige reden waarvoor ik mij kan voorstellen dat een overtuigd socialist zich inspant om deze theorie door te zetten; het komt mij voor het ultimatum te zijn dat de arbeidersklasse stelt aan de heerschers en dat niet beter en korter kan worden uitgedrukt dan in die vier achten, door de Engelschen gesteld:
(acht uur werken, acht uren ontspanning, acht uren slaap en 8 shilling (ƒ 4.80) per dag), al weet hij ook vooruit dat de vervulling dezer eischen geen grondige verbetering kan geven.
In het evangelie vindt gij een gelijkenis, die mij altijd voor den geest komt, als men de arbeidswetgeving ter sprake brengt: ‘niemand zet een nieuwen lap op een oud kleed, want deze scheurt af en de scheur wordt erger’. Welnu, geldt dit ook niet van de vraag, die wij behandelen? Het kapitalisme is onze vijand en zooals Cato steeds herhaalde: ceterum censeo Carthaginem esse delendam (verder meen ik dat Karthago verwoest moet worden), zoo moeten ook wij steeds en overal zeggen: het kapitalisme moet vernietigd worden.
Als wij een arbeidsdag willen van 8 uren, dan is dit slechts een middel en geen doel. Een trein kan niet altijd rijden, hij moet meermalen stoppen om water in te nemen; hoe minder hij onder weg stopt, hoe beter en wij zoeken de middelen om hem zoo min mogelijk te doen stoppen. Voor ons is de achturendag een halte, waar men een oogenblik ophoudt om zich te verfrisschen en dan den strijd weer met meer kracht en beter gewapend te kunnen begin nen. De achturendag is niets dan een oorlogswapen en een voorloopige maatregel. De arbeiders moeten weten dat zij niet aan het einde van den strijd zijn, als zij een wet ter vaststelling van den normalen arbeidsdag hebben verkregen, ja dat dan de eigenlijke strijd pas begint.
Het is heelemaal niet noodig socialist te zijn om met ons dat doel na te streven en ons socialistisch kongres is zeer bescheiden, als het slechts dezen eisch stelt. Dat is de reden, waarom het noodig is, als wij zulk een wetgeving eischen, er bij te voegen: zulk een wetgeving op socialistischen grondslag is als een plant in een moeras. Wij moeten zeggen: het privaateigendom is het grootste kwaad en zonder de vernietiging daarvan krijgen wij de verlangde redding niet. Als men mij een plaats aanbood in een ministerie - ik hoop niet en ik vrees ook niet dat men het doen zal - dan stel ik één enkele voorwaarde, namelijk deze: wil men het privaateigendom aantasten? Antwoordt men: Ja, dan zou ik hoewel aarzelend aannemen, meenende dat het mijn plicht was, maar antwoordde men mij: neen, dan zou ik zeggen: ga weg van mij, satan, gij wilt mij verleiden!
Men verlangde van Plato, dat hij modelinrichtingen zou maken, wetten voor een Grieksche stad. De wijsgeer antwoordde: graag, maar zullen er onder u eigenaren zijn? Men antwoordde hem: zeker, elk van ons zal zijn eigen land in bezit hebben en het met muren kunnen omgeven. Plato zei toen: dan heb ik u niets meer te zeggen; bouwt uw stad, anderen zullen haar met den bodem gelijk maken en gij zult u niet kunnen verdedigen.
Dit antwoord van den wijsgeer zegt alles. Als het privaateigendom de grondslag blijft van onze maatschappij, zullen armoede, slavernij, ellende met al haar gevolgen blijven bestaan en de vierde stand die niets is en alles moet worden, kan zijn recht en zijn plaats niet anders innemen dan door het vernietigen van dien eigendomsvorm, die zich overleefd heeft. Elk voorstel voor een internationale arbeidswetgeving wordt met sympathie ontvangen, maar wij antwoorden steeds dat zij niet voldoende is, zij is maar een eerste stap: celerum censeo - overigens meen ik, dat het privaateigendom moet vernietigd worden.
Wij nemen de resolutie van Bebel aan, maar onder deze beide voorwaarden: 1o. dat bij den maximaal-arbeidsdag een minimaal arbeidsloon zal worden gevoegd en 2o. dat in de overwegingen gezet zal worden, dat de arbeidswetgeving slechts een voorloopige maatregel is en het lot der arbeiders nooit verbeterd kan worden, als men niet uit het raam van het persoonlijk eigendom der maatschappij gaat en dat ons doel is en blijft: de verandering van het privaat- in maatschappelijk eigendom. (Bijval.)’
Dadelijk na deze redevoering nam Liebknecht het woord om namens de Duitsche afgevaardigden te verklaren dat hij niet zou treden in een diskussie over het nut van het parlementarisme. Wij weten, zei hij, wat wij aan het parlementarisme hebben, maar uit ons stilzwijgen mag niet worden opgemaakt, dat wij het eens zijn met de absolute verwerping ervan, die Domela Nieuwenhuis daareven heeft uitgesproken. Onze houding tot het parlementarisme is scherp bepaald op onze kongressen, ik verwijs dus enkel naar de verhandelingen daarover.
Wat de gevolgen eener arbeidswetgeving aangaat, spreker is overtuigd dat de verwezenlijking der beschermende wetten, wel verre daarvandaan dat zij de arbeidersbeweging zullen tegenhouden, haar begunstigen zullen en er veel toe bijdragen om haar een machtigen stoot te geven.
Eigenaardig staat hierbij in het officieele verslag: bijval en teekenen van instemming van de zijde der Duitsche afgevaardigden, alsof men zeggen wilde dat hij alleen bijval inoogstte bij zijn getrouwe Duitschers.
Deze redevoering heeft Liebknecht en met hem den Duitschers in 't algemeen altijd heel erg hoog gezeten, want na dien tijd nam Liebknecht een gereserveerde houding aan, die later overging in een besliste vijandelijke stemming, zooals deze zich tallooze malen openbaarde door den smalenden toon, waarop hij over mij sprak.
Tegelijkertijd kenmerkte zij den geest, die mij toen reeds bezielde en die zeker heel wat radikaler is dan men vooral in latere tijden op de kongressen hoorde. Ik stond blijkbaar zeer skeptisch tegenover het parlementarisme en ook tegen de arbeidswetgeving, noch in het eene noch in het andere eenig, laat staan veel vertrouwen hebbende. Er woonde toen reeds een andere geest in mij dan in den gemiddelden sociaaldemokraat, want het waren eigenlijk ketterijen, die door mij gepredikt werden.
Daarop volgden twee artikelen in Recht voor Allen, waarin kritiek op het kongres te Parijs werd uitgeoefend, artikelen waarvan men de herkomst echter niet toeschreef aan mij in den Sozialdemokraat, het te Zürich verschijnende officiëele blad der Duitsche sociaaldemokraten, maar aan Fortuyn, een mijner mede-afgevaardigden, met de bijvoeging dat het daarom minder pijnlijk had getroffen. Nu was het artikel niet van mij, ook niet van Fortuyn, maar van den waarnemenden redakteur Croll, die het echter schreef naar de gegevens, door hem ontvangen van de drie zeer verontwaardigde Hollandsche afgevaardigden (Fortuyn, Vliegen en Helsdingen, alle drie later sociaaldemokraten, leden van de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij, geheel gevormd naar Duitsch model) maar ik gaf te kennen dat ik mij met dat oordeel volkomen vereenigde. Dat oordeel was ongunstig over het kongres en zietdaar de groote fout. De Duitschers waren zeer tevreden met den afloop en dus allen moesten tevreden zijn, evenals wanneer de Duitsche keizer genoeg gegeten en gedronken heeft, alle onderdanen tevreden moesten zijn, alsof zij nu ook genoeg hadden gehad!
De stram gedisciplineerde Duitschers, die in grooten getale opgekomen waren, oefenden voortdurend pressie uit en ontzagen zich niet een Italiaansch afgevaardigde, die zijn rede en recht niet gevangen wilde geven en aanhoudend het woord had gevraagd zonder het te krijgen, met geweld van zijn plaats te sleuren op bevel van het bestuur op de tribune en de zaal uit te smijten. De andere vreemde afgevaardigden, die niet wisten wat er aan de hand was, zagen toe, maar hadden zij het geweten, menigeen onder hen zou de hand ter verdediging van hem hebben uitgestoken.
Het mooiste van alles was dat wij van verschillende zijden in 't gelijk werden gesteld. De Commonweal schreef: ‘wij moeten erkennen dat het verslag over het Parijsche kongres, openbaar gemaakt door Recht voor Allen van 4 Augustus, het zuiverste rapport is dat wij in een sociaaldemokratisch orgaan aantroffen en dat het in veel scherper woorden dan de Engelsche rapporten de misgrepen die begaan werden, aan de kaak stelde’.
Ook de Peuple, onder redaktie van Volders, ofschoon het blad liever had gezwegen, kwam flink uit den hoek met het volgende protest: ‘op het zoogenaamde Marxisten-kongres heeft het heel wat gekost om de samensmelting der beide kongressen aan de orde te krijgen. Over die samensmelting, die noodzakelijkheid voor de minst helderzienden, te spreken was reeds een gruwel in de oogen van eenige mannen wier talent zeer groot is, maar wier gezichtskring ongetwijfeld zeer beperkt moet zijn. Eindelijk slaagde men er in een motie tot samensmelting aangenomen te krijgen, aanneembaar voor beide kongressen, maar een veel ruimer, veel verzoeningsgezinder voorstel van Holland was verworpen. Van den anderen kant op het zoogenaamde Possibilistenkongres waar België, Holland en Italië dezelfde verzoenende rol vervulden en waar men waarschijnlijk de beslissing van het andere kongres had afgewacht alvorens een besluit te nemen, bevond men zich voor een zeer ruim en aannemelijk voorstel; in plaats van het met geestdrift aan te grijpen gaat men aan 't haarkloven en men eindigt met een besluit dat elk der beide kongressen de mandaten van de afgevaardigden van het andere zal onderzoeken. Voor deze formaliteit, die een schijn van wantrouwen bevatte, omdat van weerszijden de geloofsbrieven waren nagezien en de bureaux gekonstitueerd verwierp men - want deze voorwaarde stond met verwerpen gelijk - de zoo gewichtige samensmelting die werd voorgesteld en werd de schepping der Internationale tot later verdaagd. Het kleinste steentje kan de machtigste lokomotief doen ontsporen en daarmede den trein dien hij zij achter zich heeft. De kleingeestigheid en bekrompenheid van enkele personen hebben de samensmelting der werkliedenorganisaties doen mislukken’.
Dat is nog al een krasse akte van beschuldiging, in hoofdzaak niets anders dan 'n herhaling van hetgeen wij schreven, een bewijs dus dat wij niet alleen stonden in ons oordeel, maar uitspraken wat ook in anderen leefde, die het echter om welke redenen dan ook verzwegen. In elk geval ons is het steeds kwalijk genomen en van dien tijd werd ik beschouwd als spellebreker in de Marxistische groep van mannen, die de internationale beweging onder den duim moesten hebben en houden.
De belangrijkste resolutie, die volgens het verslag werd aangenomen, betrof de arbeidswetgeving. Eerst waren er verschillende voorstellen, zooals van Bebel en van Guesde, maar deze werden samengesmolten met enkele wijzigingen van William Morris, Keir Hardie, Scherrer en anderen en daarop aangenomen met alle stemmen op drie na, te weten: België, Holland en Oostenrijk. Zij luidt aldus:
besluit het kongres:
Als grondslag voor deze wetgeving eischt het kongres:
Het kongres verklaart, dat al deze maatregelen, noodig voor de gezondheid der sociale verhoudingen, gemaakt moeten worden tot een onderwerp van internationale wetten en verdragen en roept de proletariërs van alle landen op in dien geest te werken op de regeeringen. Zijn zulke wetten en verdragen verkregen, dan moet er gezorgd worden voor een grondige toepassing en voltrekking ervan.
Het kongres verklaart verder, dat het de plicht is van de arbeiders de arbeidsters in hun rijen op te nemen als gelijk gerechtigden en eischt principieel: gelijk loon voor gelijken arbeid voor de arbeiders van beide geslachten en zonder onderscheid van nationaliteit.
Om de algeheele vrijmaking van het proletariaat te bereiken, acht het kongres het noodzakelijk, dat de arbeiders zich overal organiseeren en eisch als gevolg hiervan het onbeperkte, geheel vrije recht van vereenigen en koalitie.
Nu zal elkeen toestemmen dat hier geen enkele specifiek socialistische eisch wordt gesteld, dat hier een burgerlijk werkprogram aan de hand wordt gedaan, door elken radikaal of vooruitstrevende direkt te aanvaarden. Voor zoo iets was toch geen socialistisch kongres noodig. Het is een stuk praktische politiek aan de verwerkelijking waarvan alle regeeringen, zelfs de meest reaktionaire, bezig zijn.
Legt daarnaast eens de resoluties der kongressen van de oude Internationale, die dit eigenaardige karakter droegen dat elk jaar de resoluties een stap verder gingen in vergelijking met die van het vorige en bedenkt dan dat er een heel tijdsverloop ligt tusschen 1872, toen de Internationale voor 't laatst in haar geheel samenkwam te 's Gravenhage, en 1889, en elkeen zal moeten erkennen dat hier onmogelijk sprake kan zijn van eenigen vooruitgang. Integendeel hij zal moeten konstateeren dat naarmate het socialisme gewonnen had in omvang en getal, het veel verloren had in inhoud en diepte.
En als men deze resolutie vergelijkt met die, welke aangenomen is op het andere kongres der zoogenaamde Possibilisten, dan komt men tot de konklusie dat niet een verschil van beginsel, maar een twist van personen de oorzaak is geweest, dat beiden zich niet vereenigden tot één Arbeidsparlement, dat in grootschheid alle kongressen der oude Internationale geheel in de schaduw had gesteld en der wereld getoond, welke ontzettende vorderingen het socialisme gemaakt had ondanks de adrelating door Thiers toegebracht aan het Fransche proletariaat en de kneveling van het Duitsche door uitzonderingswetten en vervolgingen.
Dat beiden hetzelfde wilden, blijkt juist uit de vergelijking van de eischen op het punt der arbeidswetgeving.
Ziethier wat het andere kongres als eischen stelde:
Men zal moeten toestemmen dat beiden in hoofdzaak hetzelfde willen, ja als men nog iets vinden wil, dan neigt het laatstgenoemde met zijn oprichting van werkplaatsen met subsidie van gemeente of staat onder eigen beheer nog altijd iets meer over tot het socialisme dan het eerstgenoemde. Maar de hoofdzaak is dat beide kongressen in den grond der zaak hetzelfde wilden en dat men nooit met een beroep op hetgeen besloten werd op beide kongressen het recht heeft te spreken van een beginselverschil, waardoor een vereeniging van beiden onmogelijk was. Ook waren er afgevaardigden die zoowel het een als het ander bezochten, omdat zij zich op beiden evenzeer thuis gevoelden.
Dit kongres te Parijs is ook belangrijk omdat het besloot tot de Internationale 1 Mei-beweging voor het jaar 1890. De resolutie luidt aldus:
Het kongres besluit op een bepaalden tijd tot een groote internationale manifestatie en wel in dier voege, dat gelijktijdig in alle landen en in alle steden op een bepaalden dag de arbeiders aan de openbare machten den eisch stellen den arbeidsdag vast te stellen op 8 uur en de overige besluiten van het internationaal kongres van Parijs ten uitvoer te leggen.
Met het oog op het feit, dat zulk een manifestatie reeds door den Amerikaanschen Werkliedenbond (Federation of Labor) op zijn kongres, gehouden te St. Louis in December 1888, besloten is voor den 1sten Mei 1890, wordt dit tijdstip aangenomen als dag voor de internationale manifestatie. De arbeiders der verschillende landen zullen de manifestatie op die wijze ten uitvoer brengen, als de verhoudingen van hun land zulks voorschrijven.
En eindelijk dient ook vermeld dat door den Franschman Tressaud een eerste zwakke poging gedaan is om de algemeene werkstaking te gebruiken als middel wanneer de manifestatie van 1 Mei niet hielp en als ‘aanvang der revolutie’.
Dit voorstel werd met ironisch geroep ontvangen en Liebknecht maakte het af met een paar woorden. Hij noemde haar een onmogelijkheid, daar zij zulk een eendrachtige en sterke organisatie onderstelt als nog niet bestaat en in de burgerlijke maatschappij niet bestaan kan. Heeft men zulk een sterke organisatie dat men een algemeene werkstaking met goed gevolg kan doorzetten, dan zullen de arbeiders, naar hij hoopte, een beter gebruik ervan maken, dan zijn zij de meesters der wereld en alsdan het werk neer teleggen, dat zou een grenzenlooze dwaasheid zijn.
Hiermede was het voorstel doodgedrukt.
Het is eigenaardig hoe intusschen dat denkbeeld meer en meer heeft post gevat in de hoofden der arbeiders en wel verre van een dwaasheid of onmogelijkheid te zijn, zooals Liebknecht onderstelde, is het gebleken een machtig middel te zijn in den strijd, hier en daar niet zonder succès toegepast. En zoo aanstekelijk is het geworden, dat zelfs de Duitschers, die steeds het standpunt van Liebknecht als volgzame schapen innamen, gedwongen zijn geworden zich op den partijdag te Jena in 1905 te verklaren ten gunste van de politieke massa-staking, een zusje van de algemeene werkstaking, daar het ons niet is mogen gelukken, ondanks veel woordenomhaal, het onderscheid tusschen deze beiden te mogen snappen.
Strijd over de toelating van anarchlsten. - Houding der socialisten in geval van oorlog. - Liebknecht en mijn persoon tegenover elkander. - In de Duitsche pers direkt beschuldigd van anarchisme. - Mijn houding door de Hollandsche partij éénstemmig goedgekeurd. - Herhaling te Zürich - Deelneming aan het tegenkongres aldaar. - Apotheose door de verschijning van Friedrich Engels. - Londensch Kongres. - Parlementarisme of antiparlementarisme. - Aangenomen de formule tot uitsluiting der anarchisten. Ons protest en vertrek van het Kongres. - Tegenkongres. - Ten tweeden male struikelt het Internationalisme over de verovering der politieke macht.
Het tweede internationale kongres werd in 1891 gehouden te Brussel en dit was eigenlijk het eerste, dat alle richtingen en scholen van het socialisme omvatte. Echter de deur werd dichtgeslagen voor den neus der anarchisten, daar men besloot hen als zoodanig niet toe te laten, maar alleen wanneer zij waren afgevaardigd door vakvereenigingen. De bedoeling was om die anarchisten, die tegen elke organisatie waren, te weren in een kongres dat bijeenkwam om zich internationaal te organiseeren, maar niet dezulken die als Merlino b.v. afgevaardigd werden door georganiseerde groepen van arbeiders. Op dat kongres is besloten dat men in elk land een soort van sekretariaat zou oprichten en daarvan is het gevolg geweest de oprichting van het Nationaal Arbeidssekretariaat hier te lande en evenzeer in verschillende andere landen, die onderling met elkaar in verbinding staan.
De hoofdschotel op het kongres is zonder twijfel in aller oogen geweest het punt, dat de houding en de plichten der arbeidersklasse tegenover het militarisme besprak.
Liebknecht en Vaillant als Duitsch en Fransch rapporteur vroegen eenstemmige aanneming eener resolutie, die aldus luidde:
Het kongres,
overwegende, dat het militarisme, dat op dit oogenblik op Europa drukt, het onvermijdelijk resultaat is van den blijvenden staat van oorlog, openlijk of bedekt, dien der maatschappij wordt opgedrongen door het stelsel van exploitatie van den mensch door den mensch en van den klassenstrijd, die er het gevolg van is;
verklaart dat alle pogingen ten doel hebbende de afschaffing van het militarisme en de bevestiging van den vrede onder de volken - hoe edelmoedig deze ook zijn mogen - vergeefsch zullen zijn, indien zij niet de ekonomische bron van het kwaad aantasten;
dat slechts het tot stand komen eener socialistische regeling van den staat, door een einde te maken aan de exploitatie van den eenen mensch door den anderen het militarisme zal kunnen opheffen en den vrede bevestigen;
dat het bijgevolg de plicht en het belang is van al degenen, die aan den oorlog een einde willen maken, toe te treden tot de internationale socialistische partij, die de waarachtige en eenige partij van den vrede is;
besluit
tegenover den toestand in Europa, die met elken dag dreigender wordt en tegenover de chauvinistische ophitsingen der regeerende klassen in de verschillende landen een beroep te doen op de arbeiders der geheele wereld om energiek en voortdurend te protesteeren tegen alle oorlogzuchtigheid en tegen de bondgenootschappen, die daartoe gebezigd worden, en om te bewerken dat door de voltooiïng der internationale organisatie van het proletariaat de triomf van het socialisme verhaast worde.
Het kongres verklaart, dat dit het eenige middel is om de vreeselijke katastrofe van een wereldoorlog af te wenden, waarvan de onafzienbare noodlottige gevolgen door de arbeidersklasse in de eerste plaats gedragen zouden moeten worden,
en dat de verantwoording voor een dergelijke katastrofe voor de menschheid en de geschiedenis eenig en alleen terugvalt op de heerschende klasse’.
Wij plaatsten daartegenover een andere resolutie namens de Hollandsche afgevaardigden, die aldus luidde:
Het kongres,
overwegende dat de nationale geschilpunten nooit in het belang zijn van het proletariaat maar in dat zijner onderdrukkers;
overwegende dat alle moderne oorlogen, uitsluitend veroorzaakt door de kapitalistische klasse in haar belang, een middel zijn in haar handen om de kracht der revolutionaire beweging te breken en de heerschappij der bourgeoisie te bevestigen door de voortzetting der meest schaamtelooze uitbuiting;
overwegende dat geen regeering als verontschuldiging kan aanvoeren geprovoceerd te zijn, omdat de oorlog het resultaat is van den internationalen wil van het kapitalisme, besluit het Internationaal Socialistisch Arbeiderskongres van Brussel dat de socialisten van alle landen de oorlogsverklaring zullen beantwoorden met een beroep op het volk, ten einde de algemeene werkstaking te proklameeren.
Wetende hoe men op zoo'n internationaal kongres meesterlijk de kunst verstaat om alles weg te moffelen wat niet welgevallig is, om zoo zijn zin des te beter te kunnen doorvoeren, hadden wij onze resolutie laten drukken en vooraf doen ronddeelen, zoodat men niet zeggen kon, dat men er niets van afwist. Gelukkig dat wij zulks gedaan hadden, want er was anders niets van terecht gekomen. Nu zelfs deed men nog een poging om haar in den doofpot te stoppen. Aan de bestuurstafel beweerde men haar niet te kennen en men hoorde zeggen: ‘c'est une erreur’ (dat is een dwaling) en ‘nicht distribuirt’ (niet rondgedeeld), maar er waren er te velen die haar in hun handen hadden en het bleek een onmogelijkheid haar dood te zwijgen. Een hevig tumult in de zaal, totdat ik het woord kreeg, om te spreken over het voorstel om de diskussie te sluiten en de voorgestelde eerste resolutie aan te nemen.
Dit voorstel tot sluiting werd dan ook verworpen en nu kreeg ik onder groote spanning der vergadering het woord, om onzeresolutie te verdedigen tegenover de voorgestelde.
Ik rafelde de voorgestelde resolutie in al haar vaagheid en algemeenheid uiteen. Als gij het woord ‘socialistisch’ of ‘sociaaldemokratisch’ vervangt door ‘christelijk’, dan kan zij aanvaard worden door elke christelijke partij. Dit toont hoe zij niet deugt. Deze resolutie is van het begin tot het einde één groote frase, die niets zegt. Bespottelijk is het om de schuld der rampen, door den oorlog veroorzaakt, te werpen op de heerschende klassen voor de geschiedenis en de menschheid, want daar zullen deze niet veel om geven, zij lachen daarmede. En zich belachelijk maken, dat is het ergste wat men doen kan.
Wij verklaren ons tegen alle chauvinisme en wij zien, als wij letten op de redevoering van Vollmar, hoe het chauvinisme tiert onder de Duitsche sociaaldemokraten, want zonder protest kon Vollmar zeggen dat de meerderheid der rijksdagfraktie zijn meening over het militarisme deelt. Welnu, de volkeren moeten zich krachtig verzetten tegen den oorlog.
Ik herinnerde aan de Polsbroekers in ons land, op wier beginselvastheid zelfs de pogingen van 'n Napoleon, die hen wilde indeelen, schipbreuk leden. Zij weigerden de wapens te dragen en men was gedwongen hen allen in de ambulance te gebruiken.
De triomf van het proletariaat zal zijn de algemeene internationale vrede. De algemeene werkstaking moet het antwoord der arbeiders zijn op een oorlogsverklaring. Voor dat denkbeeld moeten wij geestdrift trachten te kweeken.
Was het nu gebleven bij het antwoord van Vaillant, die zei dat er volkeren waren die zich bevonden in bizondere omstandigheden en die hoewel besliste tegenstanders van den oorlog dit niet in alle vormen konden verklaren zonder zich bij hun terugkeer bloot te stellen aan moeilijkheden en onaangenaamheden, alles was goed afgeloopen, want het was onze bedoeling niet om kameraden er in te laten loopen door een onvoorzichtige resolutie. In de afdeeling had ik reeds gezegd dat als dat de reden was om zich tegen mijn resolutie te verklaren, ik mij er best bij kon neerleggen als Duitschland zich onthield bij de stemming, maar nog herinner ik mij het woord van Singer: nous nous soumettons pas (wij onderwerpen ons niet), waarop ik hem ten antwoord gaf dat het wel nuttig was om zulke kongressen te houden, als elkeen toch deed wat hem beviel en zich niet stoorde aan de besluiten. Echter Liebknecht trok op zijn gewone wijze tegen mij van leer. Hij noemde de algemeene werkstaking een frase zonder zin. Mijn voorstel was utopistisch, want zij die zulk een oproeping deden, zouden geen tijd hebben er uitvoering aan te geven, daar zij gepakt en gefusileerd zouden worden. De Duitsche partij was niet chauvinistisch, zij toonde dit in 1870 tijdens den oorlog. In Holland kan men wel makkelijk praten over zulke dingen, want dat staat erbuiten, maar het is heel wat anders in landen als Frankrijk en Duitschland. En hij liet zich zoodanig vervoeren dat hij mij wilde brandmerken door te zeggen, dat toen de Duitsche socialisten in 1870 den oorlog trachtten te beletten en velen hunner zich leelijk kompromitteerden, een Hollandsch blad, geredigeerd door mij, de Duitsche sociaaldemokraten heftig aanviel en daarin stak verderfelijk chauvinisme. Men moest zoeken naar een formule die aannemelijk was voor allen en dat was die welke door hem en Vaillant was voorgesteld.
Het mooiste is dat dit laatste heelemaal onwaar was. Immers in 1870 was ik nog hoog en droog predikant, zonder te denken aan socialisme, laat staan dat ik socialist zou zijn geweest. Nog minder redigeerde ik toen ter tijd een blad en dus de feiten die hij noemde, waren parlementair gesproken bezijden de waarheid en waar dit de bewijzen waren waarop mijn chauvinisme zou berusten, viel dit heelemaal weg.
Ik beantwoordde hem door te wijzen op zijn onjuistheden en bracht hem onder het oog dat het beneden de waardigheid van iemand als Liebknecht was zoo te antwoorden en dat ik het beneden mijn waardigheid achtte de diskussie op gelijke wijze voort te zetten. Een beroep op hetgeen men geleden had voor het socialisme, was ongepast, daar wij allen op onze beurt offers hadden gebracht en als iemand in 1870 een verdienstelijke daad had verricht, dan schonk hem dit nog geen vrijbrief om voortaan onverdienstelijke dingen te doen. Men kan nu heel goed chauvinist zijn zonder het in 1870 te zijn geweest.
Een Engelsch amendement voegde aan onze resolutie de volgende verklaring toe: het kongres beveelt den arbeiders der verschillende landen aan een oorlogsverklaring te beantwoorden met een algemeene werkstaking, in afwachting dat men een regeling krijgt der internationale arbitrage en noodigt de parlementsleden uit om voorstellen te doen tot vermindering van de oorlogsbegrootingen.
Natuurlijk viel mijn voorstel, maar toch stemden Engeland en Frankrijk met ons mede en toen men nog even een poging deed om het te doen voorkomen alsof men eenstemmig was geweest, verklaarde ik uitdrukkelijk dat dit niet het geval was.
Zietdaar het groote konflikt uitgebroken, dat later aanleiding heeft gegeven tot zooveel hatelijkheden, want Liebknecht was haatdragend en kon zoo iets nooit vergeten, nog veel minder vergeven en het mooiste was dat ik veel meer reden had boos op hem te zijn dan omgekeerd. Maar ik had ook in zijn oogen de grootstmogelijke misdaad begaan, een crimen laesae majestatis der alleenzaligmakende Duitsche sociaaldemokratische partij en alle zonden zullen den menschen vergeven worden, behalve die tegen deze partij.
In de Duitsche partijbladen heette het direkt dat ik door het anarchisme was aangestoken, ofschoon deze heele kwestie over het militarisme niets had uit te staan met het anarchisme. Maar nog erger maakte het de Socialiste, het orgaan van Jules Guesde, gelijk overigens de kopie altijd erger is dan het origineel. Deze ging zoo ver om te zeggen dat de Hollanders hoogverraad gepleegd hadden tegen het socialisme. Hij vergat heelemaal dat Frankrijk als land met ons gestemd had, want de groep van Guesde behoorde tot de minderheid. Maar zoo sterk werkt het anarchisme dat zelfs zijn grootste tegenstanders, de sociaaldemkoraten, telkenmale als zij in de minderheid zijn, door datzelfde anarchisme blijken aangestoken te worden, zoodat zij liever zooals in Holland een nieuwe partij gaan stichten dan zich te onderwerpen aan kongresbesluiten, die hun niet bevallen. Wij zeggen niet - dat zou van ons standpunt ook zeer inkonsekwent zijn - dat dit verkeerd is, maar eenmaal op hun - het demokratische - standpunt staande, mogen zij dit niet doen.
In de Neue Zeit zette Liebknecht zijn ‘Abfertigungs’ werk voort. Daarin schreef hij over het kongres:
‘De eenige dissonant bij de behandeling der militaire vraag kwam - en dat is karakteristiek - van het lid eener natie, die bij die vraag heelemaal niet geïnteresseerd is en haar in alle gemoedelijkheid kan bezien uit “Wolkenkukuksheim”. Het plan van de “militaire werkstaking” - want de “algemeene werkstaking” was niet voldoende in het program van Wolkenkukuksheim - kon alleen opkomen in het hoofd van een dweeper, die zoo gelukkig is geweest het militarisme alleen te leeren kennen uit de nevelachtige verte’.
Wat 'n domme redeneering! En hoe ruim van blik! Dus alleen een natie, die bij een vraagstuk geïnteresseerd is, kan en mag erover meepraten! Zulk een enormiteit toont wel aan, hoe de gevoerde oppositie hem in 't hoofd is geslagen, zoodat hij puren onzin vertelt. En buitendien is zelfs dat niet waar. Immers Holland zou niet geïnteresseerd zijn bij de militaire vraag, maar juist dat land en België zijn er misschien het meest bij geïnteresseerd, omdat zij bij een oorlog tusschen Engeland en Duitschland, die niet uit kan blijven of tusschen Frankrijk en Duitschland, die ook komen moet - welk een heerlijk vooruitzicht!! - als buffer tusschen in liggen en dus kans hebben alle stooten van beide kanten te zullen moeten opvangen.
In mijn brieven snuffelend vond ik daarentegen een schrijven van een anderen Duitscher, die er blijkbaar heel anders over dacht. Dr. Hans Müller (sociaaldemokratisch redakteur van een blad te Magdeburg) schreef mij:
‘veroorloof mij mijn warmste hulde en volledige instemming aan u te betuigen voor uw dappere houding bij de militaire vraag op het Brusselsch kongres. Sint 2 jaren houd ik mij degelijk bezig met het militarisme en ben eveneens tot de meening gekomen, dat een aanval daartegen in geval van oorlog alleen door een algemeene werkstaking kan worden gericht. Dat de Duitsche afgevaardigden zich verzet hebben tegen uw resolutie, dat Liebknecht u op de laagste wijze aangevallen heeft, dat heeft mij na de ervaringen die ik in een jaar tijds heb opgedaan als redakteur der Volksstimme te Magdeburg heelemaal niet verrast. Dat Liebknecht uw redevoering niet meedeelde in de Vorwärts, bewijst dat hij den slag gevoeld heeft’.
Maar vermakelijk was de ondervinding die ik opdeed, toen na het kongres een der Duitsche afgevaardigden mij zei: ‘gij moogt blij zijn dat de officieele Duitsche sociaaldemokratie de macht nog niet in handen heeft’. Op mijn vraag: ‘waarom?’ luidde het veelbeteekenende antwoord: ‘omdat anders uw hoofd zonder genade onder de guillotine zou gevallen zijn, want een meeningsverschil, zooals gij dit voorstaat, is een misdaad, die iemand het hoofd kost’. Ik voegde hem toe: en dan zou Bernstein best als groot-inquisiteur en scherprechter dienst kunnen doen!
Intusschen was men in Duitschland boos over die Hollandsche spellebrekers, in Holland was men verontwaardigd en verbitterd over het voorgevallene en zelfs werden er moties van afkeuring in sommige afdeelingen aangenomen en opgezonden.
De Vorwärts kon niet goed verkroppen dat buiten Duitschland de meening heerschte dat de Duitschers zeer ‘gemässigt’ waren. Mis, zegt Liebknecht, men verwisselt ‘gemässigt’ met ‘logisch’ en ‘radikal’ met ‘fantastisch’. Maar is dat een tegenstelling? Zeker de motie van het bureau was logisch, maar dit verhinderde haar niet een frase te zijn, ik wil haar zelfs den lof geven een logische frase te zijn.
Verbeeldt u dat een troep hongerlijders in een vergadering samenkomt om met elkaar te beramen hoe het best en het spoedigst te voorzien in de behoeften van de maag. Na veel diskussie neemt men aan:
de vergadering, overwegende dat tegen honger het beste middel is om de maag van voedsel te voorzien, besluit: dat men moet trachten aan eten te komen en stelt degenen die overvloed hebben, voor de geschiedenis en de menschheid verantwoordelijk voor hetgeen anders kan gebeuren.
Deze motie is volkomen logisch, maar … hebben de hongerlijders er iets aan? Verkrijgen zij daardoor voedsel?
Een ander wil dat men naar de met levensmiddelen gevulde winkels zal gaan om daar het voedsel te halen wat men behoeft.
Is dat soms niet logisch?
Zoo niet, dan bestaan er alweer twee soorten van logika, die van den hongerlijder, die alleen het laatste logisch vindt en die van den verzadigde, die het fantastisch vindt om zoo iets te besluiten.
En wat doet de laatste?
Hij schetst de gevaren die aan zoo'n stap verbonden zijn, hij wijst op de politie, die met kracht zal optreden tegen een ieder, zoodra hij zijn hand uitstrekt naar die levensmiddelen, hij herinnert eraan hoe het leger zal komen om hem neer te schieten, enz.
Maar nu komt de logika van de wanhoop en die zegt: laat u niet bang maken door al die woorden, ze lachen wat met uw bedreiging van verantwoordelijk stellen voor de geschiedenis en de menschheid, de bezitters, neen, ziethier de keuze waartusschen gij staat: doet gij naar het logisch besluit der tweeden, dan kunt gij terugkeeren naar uw krotten om daar met vrouw en kinderen, levende geraamten die gij voor uw oogen ziet wegsterven om ze ten slotte dood te vinden, te gaan wegkwijnen en doet gij het andere, zeker, gij hebt de kans om neergeschoten te worden, maar wat beteekent uw leven als het niets anders is dan ontbering en zorg? Maar daartegenover staat de kans om uw maag te vullen en geen honger meer te lijden.
Is die logika der wanhoop zoo dwaas, zoo fantastisch?
Neen, laat men eerlijk zeggen: wij durven niets wagen en daarom noemen wij zulke dingen fantastisch en dwaas. Maar als wij een plaats innamen in de rijen der hongerlijders, we zijn verzekerd dat men anders zou spreken.
De wereld behoort aan de durvers en als men nooit iets waagt, nooit iets durft, men komt geen stap verder.
Zeker fantastisch is elke poging, die oppervlakkig bezien onvoorzichtig is en een waagstuk mag heeten, maar juist daardoor is men, de geschiedenis bewijst het, vooruitgegaan.
Ons trof een woord van Vaillant op het kongres: wij hebben gezocht naar een vorm, waaruit het minste gevaar zou voortspruiten in de verschillende landen. Merkwaardige bekentenis! Waarom niet gezocht naar een vorm, waarin heelemaal geen gevaar schuilt? Het socialisme zelf is een gevaar en als het ons dus te doen is alle gevaren te vermijden, laat ons dan maar liefst het socialisme zelf op zij zetten. Had de kommune, waaraan toch Vaillant meedeed, even opportunistisch gehandeld, zij zou nooit zijn uitgeroepen.
In Nederland waren allen, tot zelfs van der Goes, het eens met de door mij voorgestelde resolutie en pas later zei hij door Liebknecht bekeerd te zijn. Wel eigenaardig, waar deze geen argumenten aanvoerde!
Maar dit kongres was nog maar een voorspel in vergelijking van het volgende, dat in 1893 plaats vond te Zürich.
Vooraf was gegaan een konferentie te Brussel om te bepalen de voorwaarden van toelating. Van onze zijde was Cornelissen daarheen gezonden en deze kreeg daar reeds verschil over de beteekenis van de woorden: ‘deelneming aan de politieke aktie’, die als noodzakelijke voorwaarde werden gesteld om toegelaten te worden. Bedoelde men daaronder ‘parlementaire aktie’? Eigenlijk wel, maar men durfde het niet rondweg zeggen. Door dubbelzinnige woorden heeft men niet voorkomen dat er anarchisten waren op het kongres te Zürich, want deze zijn niet tegen de politieke-, maar wel tegen de parlementaire aktie. Het ‘onder-onsje’ te Brussel, gehouden door ‘de familie’, d.w.z. de Marx-partij, want de Fransche en Engelsche anti-parlementairen namen er geen deel aan, heeft dus niets geholpen. In een artikel van Cornelissen in de Société Nouvelle, getiteld: Les diverses tendances du parti ouvrier international. A propos de l'ordre du jour du Congrès international ouvrier socialiste de Zürich (De verschillende stroomingen der internationale arbeiderspartij. Naar aanleiding van de dagorde van het Internationaal Socialistisch Arbeiderskongres te Zürich) heeft deze reeds medegedeeld, hoe hij gewezen heeft op die twee stroomingen en hoe Bebel en Liebknecht daar erop stonden dat alleen zouden worden toegelaten degenen die de noodzakelijkheid der politieke aktie erkennen, met uitsluiting van alle anderen. De botsing kon niet uitblijven, vooral niet toen men vernam dat de ‘Jongen’ te Berlijn afgevaardigden zouden zenden en de ‘ouden’ zouden eischen, dat zij niet zouden worden toegelaten, ja zelfs als het kongres tot toelating besloot, dan zouden de Duitschers bij wijze van protest weggaan.
Te Zürich was dan ook duidelijk te zien hoe er twee stroomingen waren en eenige deelnemers zooals Bebel, Kautsky, Adler en Edwards wisten door te drijven, dat men deze bepaling aannam: ‘onder politieke aktie wordt verstaan het gebruik maken der politieke rechten en der wetgevingsmachine (vertegenwoordiging en direkte wetgeving) van den kant der arbeiderspartijen, ter bevordering van de belangen van het proletariaat en in het bizonder van de verovering der politieke macht’. Een poging om te verklaren dat alle vakvereenigingen en alle socialistische partijen en vereenigingen, die de noodzakelijkheid van arbeidersorganisatie erkennen zullen worden toegelaten, mislukte en onder een oorverdoovend tumult en protesten uit het midden van het kongres, behaalden Bebel c.s. de overwinning. Maar den volgenden dag kwam ik op tegen dat goochelspel, want nadat men de menschen heeft opgeroepen om naar Zürich op te komen zonder te verklaren wat onder politieke aktie verstaan moest worden, geeft men op het kongres zelf een uitlegging, waardoor men buitensluit personen, die men eerst heeft uitgenoodigd.
Op den wand, zei ik, staat het woord van Marx: ‘Proletariërs van alle landen, vereenigt u!’ en hier is men bezig ze van elkaar te vervreemden en daarom als men blijft bij die uitsluiting, dan zou men het beste doen de beeltenis van Marx met een rouwrand te omgeven. Maar het hielp niet; wat wij gedaan hebben, dat hebben wij gedaan, dat blijft zoo - evenals Pilatus indertijd zei: wat ik geschreven heb, dat blijft geschreven.
Intusschen had de Duitsche delegatie besloten de ‘Jongen’[24] niet toe te laten en ondanks een protest van Landauer, een der Jongen, die zelfs op de laagste wijze door Bebel werd uitgemaakt voor een politiespion en die verklaarde dat hij en zijn vrienden precies op dezelfde wijze tot afgevaardigden waren verkozen in een openbare volksvergadering als alle anderen, werden zij niet toegelaten. Alleen Frankrijk en Holland verklaarden er zich tegen. Het tumult bereikte een duizelingwekkende hoogte en onder allerlei geroep, als: Vive la liberté! ging de vergadering uiteen.
Gevolg hiervan was dat men een tegenkongres hield, uitgaande van de uitgeslotenen en het is bepaald merkwaardig te moeten konstateeren dat het op dit kongres, waar volkomen vrijheid van spreken werd verleend, veel kalmer en beter toeging dan op het officieele kongres, waar men banden smeedde.
Verschillende leden van het kongres namen daar deel aan, zooals o.a. ook Cornelissen en mijn persoon. Daarover zijn wij vreeselijk hard gevallen door Bernstein in de Neue Zeit:
‘In 't voorbijgaan zij gezegd, dat als de heeren Landauer, Werner en kompagnie na hun uitsluiting uit het socialistenkongres een eigen, “vrij” kongres hielden, dan waren zij, ofschoon het plan daartoe naar mijn meening vooraf klaar was gemaakt, althans formeel in hun recht. Eveneens degenen, die zich aansloten aan hun uittocht. Maar wanneer meneer Nieuwenhuis en zijn vrienden dagelijks deelnamen eerst aan de beraadslagingen van het eigenlijke kongres, om dan 's avonds naar het pseudo-kongres te gaan en met de oproepers daarvan als in wedstrijd te schimpen op het eerste, dan is dit een handeling, waarvoor mij de letterkundig geoorloofde uitdrukking ontbreekt. Zelfs onder bandieten zou men dit als onbehoorlijk stempelen’.
Dus wij waren minder dan bandieten! Gelukkig dat wij dit gemeen hadden met verschillende sociaaldemokraten, zooals Hunter Watts uit Engeland en anderen. Maar buitendien is het de vraag wie meer bandiet-achtig optraden, wij die meededen aan dat tweede kongres of zij die anderen buitensloten, als geloofsvervolgers, van het eerste officieele kongres.
Toen de militaire vraag aan de orde kwam, hadden allen zich blijkbaar schrap gezet, want dit was het groote strijdpunt, waarbij het heftig zou toegaan en waarop aller aandacht gespannen was. Weer stonden het Duitsche en het Hollandsche voorstel tegenover elkander. Het eerste luidde ditmaal:
‘De stelling der arbeiders tegenover den oorlog is door het besluit van het Brusselsch kongres over het militarisme scherp aangewezen. De internationale revolutionaire sociaaldemokratie moet in alle landen met alle kracht optreden tegen de chauvinistische hartstochten der heerschende klasse, den band der solidariteit om de arbeiders van alle landen steeds vaster slingeren en onophoudelijk werken op de afschaffing van het kapitalisme, dat de menschheid in twee vijandelijke kampen verdeeld heeft en de volkeren tegen elkander opzet. Met de opheffing der klasseheerschappij verdwijnt ook de oorlog. De val van het kapitalisme is de wereldvrede’.
En daarnaast of daartegenover stond ons voorstel, dat luidde:
‘Het kongres besluit de internationale arbeiderspartij op te vorderen zich gereed te houden, om een oorlogsverklaring van den kant der regeering onmiddelijk te beantwoorden met de algemeene werkstaking, overal waar de arbeiders eenigen invloed kunnen uitoefenen op den oorlog en in de betreffende landen met de militaire dienstweigering’.
Plechanow, een Rus uit Genève, plus Marxiste que Marx, was rapporteur en noemde mijn voorstel onaanneembaar, omdat het onuitvoerbaar was en zelfs noemde hij het niet revolutionair, want wanneer men een militaire werkstaking proklameerde in Duitschland, met zijn sterke, goed georganiseerde arbeiderspartij, de Kozakken zouden Europa direkt overstroomen en dat zou zijn de heerschappij van het despotisme.
Ik kreeg het woord tot toelichting en verdediging van ons voorstel, mijn rede vindt men in zijn geheel in den Almanach de la Question sociale van Argyriadès van 1894.
Ik begon eraan te herinneren dat wat ik voorstelde, niet nieuw was, want wat ik nog niet wist tijdens het kongres te Brussel, dat heb ik nu ontdekt en wel dat een dergelijk voorstel, dat op het kongres der Internationale te Brussel in 1868 is voorgesteld door Louguet en César de Paepe, alleen met dit onderscheid dat men toen met algemeene stemmen aannam, wat men nu verwierp. Wat men in 1868 flinkweg aandurfde, daar is men in 1891 voor teruggedeinsd. Ik bestreed verder de Duitsche motie als een groote, nietszeggende frase, maar deed nog sterker dan den vorigen keer uitkomen dat het dwaas was Rusland te noemen het middenpunt van wreedheid en barbaarschheid, alsof het onderscheid tusschen Rusland en Duitschland zoo groot was, ja zelfs in alle landen geldt het slechts een verschil in graad, niet in wezen. De vrijheid der Hohenzollerns trok mij niets meer aan dan die der Romanoff's. En dan wees ik erop, dat Bebel de hand toestak aan het militarisme, toen hij in den Rijksdag een leening voor een beter en donkerder uniform voordeelig noemde ter bescherming van het leven der soldaten. Dat klinkt anders dan het vroeger: geen man en geen cent voor het militarisme! Waarom dan niet voor betere geweren, verder dragende kanonnen, goede pantserschepen? Als men eenmaal den vinger geeft aan het militarisme, weldra neemt het de hand, den arm, het geheele lichaam.
Verder ontwikkelde ik mijn voorstel nader en deed uitkomen dat alle revoluties begonnen zijn met een militaire werkstaking, b.v. op Montmartre in 1871, toen de soldaten zich verbroederden met het proletariaat. En eindelijk zei ik dat het denkbeeld zijn weg wel zou vinden ondanks alle gevaren en bezwaren, die men ertegen aanvoert en al is het ook niet dadelijk voor verwezenlijking vatbaar. Als ons voorstel, zoo eindigde ik, wordt aangenomen, zullen de vorsten sidderen op hun tronen en zich wel tweemalen beden ken voordat zij een oorlog beginnen zullen.
Daar vielen zij nu allen op mij aan, de heele familie zooals Liebknecht, Adler, Aveling, Plechanow, welke laatste zich zoodanig verloor in persoonlijke hatelijkheden in plaats van bestrijding, dat er een lawaai als een oordeel ontstond en hij zelfs gedwongen werd de tribune te verlaten zonder te hebben uitgesproken. Wel heette het dat men sympathiseerde met het voorstel, zelfs Liebknecht zei dat als zij konden, zij voor het Hollandsche voorstel zouden zijn, maar het was onpraktisch, onuitvoerbaar, enz. Alsof men niet propaganda kon maken voor het denkbeeld, want zoo praktisch waren wij, nuchtere Hollanders nog wel, dat wij heel goed begrepen dat de tijd nog niet daar was om het praktisch toe te passen. Maar moet niet een denkbeeld de wereld worden ingeslingerd om de geesten te veroveren, moet het niet rijpen bij velen, voordat het kan toegepast worden? En nu nog terug ziende op die jaren tusschen 1891, toen het 't eerst werd voorgesteld en nu 1907 kunnen wij met weemoed zeggen: als wij eens allen gedurende die 16 jaar flink propaganda hadden gemaakt voor dat denkbeeld, zouden wij dan niet veel verder zijn dan nu? Maar het heeft niet zoo mogen zijn. Wederom werd het verworpen met alle stemmen (nationaliteiten) tegen vier (Frankrijk, Noorwegen, Australië en Holland).
In Holland hadden wij ook een minderheid gekregen, die tegen stemde, te weten: van Kol en J.W. Gerhard, de eerste afgevaardigde op eigen kosten door een vakvereeniging van suikerbewerkers ‘Door Vereeniging Verbetering’, wier bestaan problematisch was en de tweede voor de soc. dem. Onderwijzersvereeniging. Het was den Duitschers gelukt den baccil der verdeeldheid te brengen in de anders zoo eendrachtige Hollandsche beweging en hoe snel zij daar zou voortwoekeren, ook door den goed voorzienen geldbuidel van van Kol, dat zou later blijken.
Al meende men op 't kongres, zooals sommigen zeiden: ‘de muur der parlementairen is gebroken’, toch was dit nog zoo heel erg niet het geval. Wel werden zelfs de Duitschers vooruitgeschoven, zoodat zij in de kwestie over het parlementarisme verder gingen dan zij oorspronkelijk bedoelden, maar toch duidelijk was de afscheiding gebleken, als men leest de verhandelingen van het officieele kongres om ze te vergelijken met die van het kongres der afgescheidenen.
Kort vóór het kongres was er van de hand van den anarchist Merlino een kleine brochure verschenen, getiteld: Nécessité et bases d'une entente (Noodzakelijkheid en grondslagen van een overeenstemming), waarin hij aangeeft dat sociaaldemokraten en anarchisten het eens zijn omtrent den gemeenschappelijken vijand: het privaateigendom, ook ten opzichte van een organisatie der produktie en eindelijk dat zij de onteigening der bourgeoisie zich alleen kunnen voorstellen langs den weg des gewelds. Maar sints Liebknecht, in tegenstelling met zijn meester, Marx, die ‘het geweld de vroedmeester noemt eener nieuwe maatschappij’, gezegd heeft, dat ‘het geweld een reaktionaire faktor is’, schijnt men meer en meer over te hellen naar het worden van een hervormingspartij, gevolg van de parlementaire mikrobe, die onder de voormalige socialisten groote verwoestingen heeft aangericht. Deze brochure bleef niet zonder invloed.
Op het andere kongres vond dan ook een resolutie instemming die door den Engelschen sociaaldemokraat Hunter Watts, Cornelissen en mij aldus was geformuleerd:
‘Overwegende
dat al degenen, die meenen dat de oorzaak van alle maatschappelijk kwaad gelegen is in het privaateigendom en dat slechts door de vernietiging van dit privaateigendom de verlossing der arbeidersklasse mogelijk is;
dat diegenen die meenen dat de organisatie der voortbrenging moet zijn plicht, dat wij noodzakelijkerwijze moeten arbeiden en daardoor ook een recht hebben op ons aandeel in de opbrengst van den gemeenzamen arbeid;
dat diegenen, welke meenen dat wij moeten streven naar de vernietiging van het kapitalisme met alle ons ten dienste staande, wettelijke of onwettelijke, vredelievende of gewelddadige middelen,
verklaren wij
dat diegenen die hier ook van overtuigd zijn en zich hetzij revolutionaire socialisten of kommunistische anarchisten noemen, samen kunnen werken en geen onverzoenlijke vijanden zijn’.
Van een dergelijke samenwerking wilden de Marxisten niets weten en al deden zij heel wat water in den wijn, het ongeluk van zulk ‘kompromiseln’, zooals Liebknecht het uitdrukte, is wel geweest dat men zoo wat eenstemmig een resolutie aannam, maar dat er geen klaarheid is gekomen.
De Duitsche partij stelde oorspronkelijk voor: ‘de strijd tegen de klasseheerschapij en uitzuigerij moet een politieke zijn en de verovering van de politieke macht ten doel hebben’ (niet ik kursiveer hier, maar de voorstellers zelven). Ja, men ging zelfs zoover om te zeggen: ‘alleen wie deelneemt aan dezen politieken klassenstrijd en daarbij gebruik maakt van alle politieke strijdmiddelen, die toegankelijk zijn voor de arbeidersklasse, wordt erkend als aktief lid van de internationale revolutionaire sociaaldemokratie’.
Dus na het nationaal ‘hinausfliegen’ - de klassieke uitdrukking voor het uitwerpen uit de Duitsche partij - werd het vooruitzicht geopend op een internationaal ‘hinausfliegen’. De ketterjacht zou dan direkt al begonnen zijn. Tot toetreding tot het kongres zou dan een geloofsbelijdenis noodig zijn geworden, waarin elkeen moest verklaren te gelooven aan de alleenzaligmakende kracht der politieke macht.
Daartegenover stond ons Hollandsch voorstel, dat aldus luidde:
a. zich van de verkiezingen alleen als agitatiemiddel te bedienen; b. hun afgevaardigden alleen dan in de parlementen te laten komen om aldaar te protesteeren tegen de kapitalistische maatschappelijke orde, maar niet om hun toe te staan deel te nemen aan den parlementairen arbeid, door wetsvoorstellen, enz. in te dienen;
Maar nu het mooiste. Noch het een noch het andere werd aangenomen, maar in den heksenketel heeft men alle voorstellen zoo lang door elkaar geklutst tot er iets uitkwam dat aanneembaar zou zijn voor den een zoowel als voor den ander.
Aangenomen werd: de politieke werkzaamheid is slechts een middel ter verkrijging van de ekonomische vrijmaking van het proletariaat.
Dit staat lijnrecht tegenover het Duitsche voorstel, dat immers de verovering van de politieke macht als doel stelde. Zoolang middel en doel niet hetzelfde zijn, zoolang is deze motie zoo verschillend, dat logisch gesproken de Duitschers haar nooit konden aanvaarden.
Maar straks voegde men eraan toe, dat ‘de politieke werkzaamheid noodzakelijk is zoowel voor het doel van agiteeren en het konsekwent bepleiten der beginselen van het socialisme, alsook met het doel om dringend noodige hervormingen te krijgen’.
Met ‘doel’ en ‘middel’ wordt hier aardig gegoocheld, zooals Liebknecht dit zoo treffend kon doen met ‘beginsel’ en ‘taktiek’, wat ons altijd doet denken aan de geestige onderscheiding van den hoveling van Huisde in Multatuli's Vorstenschool:
Men moet de dingen logisch onderscheiden
En diplomatisch ziften. Met beleid
Maakt men een blijk tot schijn, en schijn tot blijk.
Het schijnend blijken, blijkend schijnend, blijkt -
Mits met beleid te-werk gaand! - schijn. Neen … minder!
Het blijft niet eenmaal schijn, want - met beleid
Altoos … let op! - verandert men het blijk
In een bewijs … zie, zoo!
(Hij strekt de hand voor Miralde's oogen uit)
van heel wat anders!
Men schuift - mits met beleid! - iets tusschen 't oog
En 't voorwerp dat zoo duidelijk scheen, Miralde …
En dit heb ik gedaan!
Het resultaat?
Dat men niets oploste, men heeft om de hoofdzaak heengedraaid door de kool en de geit te sparen.
Bebel zei op den partijdag te Erfurt, zonder tegenspraak te vinden: ‘in de eerste plaats hebben wij de politieke macht te veroveren en deze te gebruiken ten einde ook de ekonomische door de onteigening der burgerlijke maatschappij te bereiken. Is de politieke macht in onze handen, dan vindt de rest zich wel vanzelf’. Ja, te Zürich zei Liebknecht: ‘de staatsmachine is een wapen ter onderdrukking der arbeidersklasse. Ontrukken wij hun dit wapen en gebruiken wij het’ en toen had dit aardige tooneeltje plaats. Cornelissen toch kon zich niet langer bedwingen en riep hem toe: lees dan toch het Kommunistenmanifest!
Liebknecht, ten hoogste verbolgen over die rake onderbreking, antwoordde: dat hebben wij gelezen, toen ge nog niet geboren waart.
Cornelissen: dat is de kwestie niet, maar dan hebt gij het nooit goed gelezen.
Een ander riep: lees uw eigen brochure ‘Die politische Stellung’.
Liebknecht meende ten slotte NB. dat wij het allen eens waren, het eenige wat ons scheidde was de revolutionaire frase en daarvan moest men zich emancipeeren.
Maar alweer: had Liebknecht niet volkomen ongelijk, dwaalde hij niet van zijn leermeester Engels af, waar deze toch zoo duidelijk mogelijk het tegenovergestelde schreef in zijn voorwoord tot dit manifest, waarin staat: ‘de arbeidersklasse kan de gereedstaande staatsmachine niet eenvoudig in bezit nemen, om haar voor eigen doeleinden in beweging te brengen’.
Vliegen sprak namens Holland, hij had daar op gestaan, want Cornelissen had het willen doen en zou het zeker veel beter en principieeler gedaan hebben, maar hij liet het hem over op voorwaarde dat hij eerst aan ons zou voorlezen wat hij zou zeggen. Hij heeft den halven nacht opgezeten om zijn rede klaar te maken en ofschoon hij toch nog in konflikt kwam met Liebknecht, toen hij wees op het verwateren der sociaaldemokraten in de kamer, en aan onze zijde stond, geloof ik dat dit in werkelijkheid niet het geval was, maar dat zijn lust om namens Holland als woordvoerder op te treden hem, den eigenlijken parlementair, leelijk parten heeft gespeeld. Want in de partij heb ik Vliegen altijd gekend als een dergenen, die steeds sterk overhelden tot de parlementairen. Het einde was dat wij ons van stemmen onthielden.
Vliegen erkent zelf in dat mooie gedenkschrift ‘Na tien jaren’, dat hij toen voor het eerst de diepe klove bespeurde die hem scheidde van mij en dat hij alleen daarom niet naast van Kol ging staan omdat deze verdeeldheid bracht in de partij.
Ofschoon de parlementairen de zegepraal behaalden, althans grootendeels, toch schenen zij het noodig te achten dat het gezag van Engels er bij kwam om zijn zegen erover uit te spreken. Ik vermoed dat zij hem zelfs daarvoor opzettelijk hebben laten overkomen, want wie schetst onze verbazing, toen tegen het einde van het kongres de voorzitter verklaarde, dat Friedrich Engels het kongres zou sluiten. Voor de tweede maal was de anarchie verpletterd door de Internationale, eenmaal in 1872 en nu in 1893.
Deze apotheose was eigenlijk een treurige komedievertooning. Door het oproepen van de schim van den dooden Marx en door het optreden van den levenden Engels moest de opkomende oppositie beteugeld worden. Voor ons een bewijs dat men haar vreesde, want anders zou men zoo'n middel, een man van de verdienste van Engels onwaardig, niet hebben gebruikt.
De Engelsche sociaaldemokraat Hunter Watts, die met ons gestemd had, schetste op afkeurende wijze de sluiting van den Rijksdag - ik vergis me, zei hij onder algemeen gelach, ik bedoel het kongres - waar men Engels gebruikte bijwijze van vertooning tegen de anarchisten. Immers in Engeland ziet men Engels nooit. Niemand kent hem daar en de Engelsche arbeiders krijgen genoeg van de internationale heilige familie.
Nog vermakelijker was wat een Franschman ervan zei. Om dit te begrijpen moet men weten dat op het kongres een Zwitsersche afgevaardigde, Fauquet, een zeldzaam dik man, zooals wij er weinigen gezien hebben, aanwezig was. Als lid van den Nationalen Raad van het kanton de Vaud heeft hij twee stoelen stuk gezeten door zijn zwaarte en was men gedwongen een bizonderen ijzeren stoel voor hem te laten maken. Nu zei die Franschman: ze zijn toch nog niet genoeg bij de hand om reklame voor hun zaak te maken. Weet ge wat zij hadden moeten doen? Zij hadden een uitgemergelden mijnwerker en daarnaast den afgevaardigde Fauquet ten tooneele moeten voeren en dan zeggen: de proletariër van heden en de burger van den toekomststaat, als de sociaaldemokratie zal zijn verwerkelijkt.
Op mij liet het kongres een treurigen indruk achter en wij begrijpen de woede van Cipriani, die niet eens aan het woord kon komen om te protesteeren tegen de uitdrijving van eenige socialisten en daarom een brief van protest schreef aan het kongres, die echter niet is voorgelezen en die in mijn bezit kwam, doordat Cipriani hem mij gaf. Daarin schrijft hij:
‘Van den eersten dag af hebt gij een betreurenswaardige onverdraagzaamheid ontwikkeld, menschen die zich socialisten noemen onwaardig. Een onverdraagzaamheid, opgevoerd tot zulk een hoogte dat gij het woord hebt geweigerd, dat door mij was gevraagd, om de afgevaardigden te verdedigen, die op brutale wijze uit de zaal van het kongres zijn verdreven zonder eenige reden en om te protesteeren tegen deze uitdrijving, onwaardig de denkbeelden die gij zegt te belijden. Want de uitgedrevenen werden er alleen buitengehouden omdat zij revolutionairen waren. Wanneer een kongres, dat zich socialistisch noemt, de onverdraagzaamheid zoover drijft om denkbeelden te vervolgen, houdt het op dien naam te dragen en wordt het even reaktionair als de regeeringen die ons gevangen nemen en worgen. Weet dus, heeren verdrijvers, dat deze roode vlag, rondom welke gij u groepeert, afkomstig is van het graf van 35.000 Fransche proletariërs, geslacht door de autoritaire republikeinen van Versailles, gestorven voor de vrijheid van allen, voor het welzijn van allen en niet voor dat van een kleine kaste. Het socialisme onzer dooden sluit niemand uit; het beteekent eenheid en niet verdeeldheid, liefde en niet haat, vrijheid en niet onderdrukking. Gij hebt dit alles gedurende drie jaren met de voeten getreden, gij hebt de Internationale vermoord en gij zult voor de menschheid en voor de geschiedenis verantwoordelijk zijn wegens deze misdaad’.
Dat flinke en fiere woord van den ouden revolutionair brandmerkt het kongres voor eeuwig en in onderscheiding met de oude Internationale, waarvan getuigd kan worden dat elk kongres een stap voorwaarts aanwees, was nu elk kongres een schrede achterwaarts, totdat in 1896 op het Londensche kongres de deur voor goed werd gesloten voor alle revolutionaire elementen.
Kenschetsend voor het kongres waren de opschriften op de tribune. Aan de eene zijde stond: Staatliche Kranken- und Unfallversicherung (Verzekering in geval van ziekte en ongeluk van staatswege) en aan de andere: Hoch der Banknotenmonopol! (Leve het bankmonopolie!)
Niemand zou, het kongres naar het uiterlijk beziende, ook meenen dat men met een arbeiderskongres te doen had en inderdaad het arbeiderselement ontbrak ook zoo wat geheel. Er werd hier over de arbeidersbelangen gesproken zonder de arbeiders zelven.
Onlangs lazen we dat Annie Besant in een artikel van haar hand vertelde, hoe de menschen na 15 eeuwen weer in andere vormen op de wereld verschijnen. Ons hedendaagsch geslacht zou dus de reïnkarnatie (nieuwe vleeschwording) zijn van het geslacht, dat leefde zoo ongeveer in de IVe eeuw na Christus, dus omstreeks den tijd van keizer Konstantijn.
Wij konden niet nalaten bij de lezing daarvan te glimlachen; maar toen wij weer goed en wel tehuis zaten na het kongres en in gedachten nog eens alles de revue lieten passeeren van wat daar verhandeld en gebeurd was, hoe men daar medestrijders uit het socialistisch kamp buitensloot, omdat zij over de middelen ter verkrijging van den gemeenschappelijken wensch verschilden van de zoogenaamde toongevers, ziet toen dachten wij verplaatst te zijn in de IVe eeuw en de onderstelling van Annie Besant komt ons, zoo beschouwd, wat minder zonderling voor.
Immers ook toen vergaderden de bisschoppen der christelijke kerk in zoogenaamde koncilies. Men twistte met elkander over een enkele letter[25], men verketterde elkander en wie op 't oogenblik de baas was, die wist met behulp der overheid alle andersdenkenden te verjagen, ja somwijlen te vervolgen ten doode toe. En wij dachten bij onszelven: Gaat men dan nooit vooruit? Wordt men dan nooit wijzer? Zijn die 15 eeuwen nu wezenlijk over de hoofden der menschen heengegaan zonder eenige leering achter te laten?
Sluit de oogen, verandert het woord koncilie in kongres, zet in plaats van het woord christelijk dat van socialist en de te fabula narratur, d.w.z. de geschiedenis der ekonomische koncilies met al hun armzalige en bekrompen twisten over letters en woorden en zinnen herhaalt zich voor onze oogen.
Zeker wij waren verslagen, maar overtuigd waren we niet en het zal waar blijken, wat een der medewerkers van de Justice naar aanleiding van onze voorstellen schreef in dat blad, nl. dat ‘de beginselen, door de Hollanders voorgestaan, onbetwistbaar de belangrijkste zijn, omdat zij een richting aangeven, die - ik ben daarvan overtuigd - de socialistische beweging der geheele wereld binnen korten tijd gedwongen zal zijn te volgen’.
De scheiding was nog niet kompleet.
Dezelfde kwestie, waarover eenmaal Marx en Bakunine tegenover elkander stonden, was op nieuw aan de dagorde. Sociaaldemokratie en anarchie, gezag en vrijheid botsten wederom op elkander.
Londen, waar in 1896 het kongres werd gehouden, zou het einde wezen dezer tragedie.
Reeds vooraf werden alle toebereidselen gemaakt. Liebknecht ging in Engeland voordrachten houden om stemming te maken. Maar door de dubbelzinnige formule van Zürich hadden de antiparlementairen evenveel recht om aldaar te verschijnen als de parlementairen. Ten onzent was sints Zürich heel wat veranderd, want in de jaren na het kongres was de Soc. Dem. Arbeiders Partij ontstaan onder hooge bescherming van de Duitsche partij en deze zond natuurlijk ook haar afgevaardigden naar Londen, maar daar de verschillende afgevaardigden der vakvereenigingen op onze hand waren, stonden zij geheel geïsoleerd. De lieden der Onafhankelijke Arbeiderspartij, zooals Keir Hardie, Tom Mann en anderen, waren heel wat minder bekrompen en onpartijdiger dan de sociaaldemokratische Federatie met Hyndman aan het hoofd, die geheel was geraakt in Duitsch vaarwater. Keir Hardie bepleitte de toelating van alle socialisten die het beginsel van gemeenschappelijk eigendom aanvaarden. ‘Alle schijn van onverdraagzaamheid of diktatuur behoort flink afgewezen te worden door de vergadering van lieden, die uit alle oorden der wereld zijn gekomen om de heilige zaak van den arbeid te vertegenwoordigen’.
Reeds den eersten dag van het kongres bereikte het lawaai zulk een hoogte, dat men zelfs slaags raakte en toen de voorzitter dreigde de zaal te laten ontruimen door de politie, steeg de woede ten top. ‘Sociaaldemokratische politie’! - zoo werd er geroepen en aan de andere zijde hoorde men zeggen: ‘haalt de kavallerie als ze niet willen’ en onder een oorverdoovend geraas eindigde de eerste dag van het kongres. Oude strijders als Malatesta, die levenslang moedig op de bres gestaan hadden, werden buitengesloten, om nog niet te spreken van Landauer uit Berlijn en meerdere afgevaardigden der Jongen.
De kwestie der toelating zou den volgenden dag beslist worden en men had besloten twee sprekers van beide zijden het woord te laten voeren en dan door stemming een einde te maken aan de zaak. Tegen de toelating zouden Jaurès en Hyndman spreken, ervoor Tom Mann en mijn persoon. Tegenover de verdraagzaamheid van Tom Mann, die zelf geen anarchist het goed recht bepleitte van alle richtingen, ten einde alle meeningen vrij tot haar recht te laten komen, stak de bekrompenheid van Hyndman ongunstig af, die zoo ver ging om te zeggen, dat men niets te maken had met de anarchisten, met menschen die zelven verklaren niet vertegenwoordigd te kunnen zijn op een kongres. Hij lokte daardoor zelfs een protest uit van Louise Michel. Toen ik aan het woord kwam, liet ik duidelijk uitkomen, dat er verwarring bestond doordat de verklaring van Bebel te Zürich, die aangenomen was, precies het tegenovergestelde behelst van de aldaar aangenomen resolutie. Geen fraktie van het socialisme heeft het recht het socialisme voor zich te monopoliseeren en niemand kan mij het bewijs leveren dat een kommunistisch anarchist geen socialist is. Toen Hyndman mij toeriep dat het kongres niet anarchistisch was, had ik alle recht hem te antwoorden, zooals ik deed: maar evenmin een sociaaldemokratisch. - Men kan het beweren, maar dan heb ik minstens evengoed het recht te zeggen dat Liebknecht geen socialist is. Gij kunt mij een ‘uilskuiken’ of ‘gek’ noemen, zooals Guesde een man als Kropotkine noemde een ‘hurluberlu dont les travaux sont sans valeur’.[26]
En toen volgde een grappig tooneel, dat Guérard in zijn brochure: Le Congrès de Londres aldus weergeeft:
- Je proteste, dit le citoyen Jules Guesde.
- Niez vous? interroge Nieuwenhuis.
- Apportez-moi des preuves.
- Niez vouz? réitère le socialiste hollandais.
- Donnez des preuves, répète Guesde.
- Niez vous? insiste l'orateur.
Et Jules Guesde, n'osant pas recevoir un démenti public, ne répond plus.[27]
En merkwaardigerwijze heeft men Guesde daarna niet meer op het kongres gezien. Hij was leelijk ontmaskerd.
Na dit intermezzo zei ik nog: iedereen heeft het recht om met geestverwanten een kongres samen te roepen en ik zou de laatste zijn, om iemand hierin te willen hinderen. Maar dan moet helder en duidelijk het doel worden omschreven. Als gij hier verklaart dat gij een kongres hebt van parlementaire socialisten, dan zult gij voortaan nooit meer last van mij hebben, want dan is de oproeping tot het kongres niet aan mij gericht. Verklaar dit en de zaak is opgelost.
Met groote meerderheid werd de resolutie van Zürich bekrachtigd.
Min was in dezen de houding van Bebel, die als voorsteller der verklaring te Zürich alle licht op de zaak had kunnen werpen en ofschoon hij anders zoo graag praat, nu scheen hij het beter te achten om het zwijgen te bewaren. ‘Also sprach Bebel’ - zoo luidt de titel van een boek; men kon toen van hem getuigen: also schwieg Bebel.
Het mooiste was dat men het ondanks alles niet aandurfde om het rondweg te zeggen, want toen Cornelissen na de gevallen beslissing vroeg of nu de revolutionaire kommunisten al dan niet waren uitgesloten, kon hij geen beslist antwoord van het bureau afdwingen.
Wij hadden een verbindende opdracht het kongres te verlaten, als er besloten was tot uitsluiting van de een of andere groep en dienovereenkomstig handelden wij. Ik verklaarde namens 20 van de 21 vertegenwoordigde Hollandsche organisaties, dat nu het kongres de grondslagen der oude Internationale had verlaten en een politieke partij was geworden, de Hollandsche arbeidersbeweging niet meer deel zou nemen aan den onverdraagzamen, sektarischen arbeid van het kongres en dus alleen de parlementaire groep, die niet het recht had zich voor te doen als de vertegenwoordigster der Nederlandsche arbeidersbeweging, zou overblijven. Treurig stemde het applaus, dat op deze verklaring volgde van de zijde der Duitschers en hun trawanten. En toen Vliegen namens de parlementaire groep verklaarde, dat zij bleef, volgde nog een sterker applaus. Natuurlijk nadat ik deze groep gesignaleerd had als ‘une succursale des Allemands, payée par la caisse allemande'[28] en Vliegen zei er trotsch op te zijn een depot van Duitschland te wezen, toen wisten de Duitschers van geestdrift niet hoe hard zij in de handen zouden klappen. Men had niet gezocht naar wat eenheid bracht, neen men was gekomen met het voornemen van uitsluiting.
Maar wij hadden ons doel bereikt, want het was ons te doen om het kongres te noodzaken kleur te bekennen; voortaan had men geen internationale socialistenkongressen, maar internationale parlementair-socialistische kongressen, dus van een fraktie der socialisten. Immers uitdrukkelijk is bepaald dat voor het vervolg werden buitengesloten de anarchisten en al die vakvereenigingen, die niet gelooven aan de alleenzaligmakende parlementaire aktie.
Zelfs had men een andere resolutie klaar gemaakt, onderteekend o.a. door Bebel, Liebknecht en Singer voor Duitschland, door Adler en Kautsky voor Oostenrijk, door Greulich en Brandt voor Zwitserland, door Troelstra en van Kol voor Holland, door Bertrand voor België, door Plechanoff voor Rusland, door Branting voor Zweden, door Olden en Spensen voor Denemarken, maar die men niet heeft durven voorstellen ter laatster instantie.
Zij luidde aldus:
‘het kongres
besluit tot het houden van het aanstaande internationale kongres in 1900.
Toegang zullen hebben de vertegenwoordigers van de socialistische partijen en arbeidersorganisaties, die zich stellen op het standpunt van den klassenstrijd, die erkennen de verovering van de politieke macht door de arbeidersklasse als noodzakelijk voor haar bevrijding. Om tot dit doel te geraken beschouwen zij als een der wezenlijkste middelen de wetgevende en parlementaire aktie. Zij die het algemeen kiesrecht niet bezitten, moeten alle pogingen aanwenden om het te verkrijgen.
De anarchisten en hun bondgenooten, zelfs al noemen zij zich antiparlementaire kommunisten, kunnen geen deel nemen aan dit kongres, onverschillig tot welke organisatie zij ook behooren’.
In den Duitschen en Engelschen tekst - zonder tekstvervalsching kunnen de Duitschers het niet stellen sints Marx het voorbeeld daarvan heeft gegeven in de statuten der Internationale - luidt het: ‘zelfs wanneer zij zich antiparlementaire kommunisten noemen of elke andere benaming’.
Bijna alle Engelsche bladen beschouwden het kongres als een mislukking. Alleen Hyndman jubelde in de Justice en noemde het een triomf. Nu ja dat was het, voor zoover hij en de zijnen hun zin kregen, maar nog één zoo'ntriomf en men is voor goed verslagen.
Zelfs de Vorwärts moest getuigen, dat het ‘mooiververij zou zijn, als men wilde beweren dat het zooeven gesloten kongres een volkomen bevredigenden indruk heeft achtergelaten’.
De scheiding is voltrokken sints het Londensche kongres: hier de parlementairen die de politieke vrijmaking hebben verklaard tot hoofddoel, waaraan de ekonomische beweging ondergeschikt moet zijn en dáár de libertairen, die staan op het standpunt der oude Internationale, wier hoofddoel was de ekonomische vrijmaking, waaraan elke politieke beweging ondergeschikt moet zijn.
Het is merkwaardig dat sints dien tijd de internationale socialistenkongressen zich nooit meer hebben kunnen verheugen in zoo groote belangstelling. Sints de stoute anarchisten eruit verwijderd zijn, wordt daar over alles gesproken behalve over het socialisme en evenals de zegepraal over Bakunine op het kongres te 's Gravenhage in 1872 de doodsteek was voor de Internationale, evenzoo zal deze triomf geen blijde gevolgen hebben voor het internationaal socialisme. Als hervormingspartij toch heeft men het socialisme laten vallen, dat opgeraapt is door de anarchisten, die nu feitelijk de eenige waarlijk socialistische partij uitmaken.
Wij hebben naast dit kongres te Londen ook een samenkomst van anarchisten en anti-parlementaire socialisten gehouden en zeker was het een eigenaardige speling van het lot dat wij dit deden in dezelfde Martin's Hall, waar eenmaal in 1864 de oude Internationale werd gesticht. Elkeen kon daar binnenkomen zonder eenig mandaat en hoeveel ordelijker en zakelijker ging het daar toe, zoodat zelfs de Engelschen, die er zoo van houden ‘businesslike’ te zijn, weldra moesten bespeuren, dat men zijn ‘business’ heel wat beter kan doen, als men de vrijheid laat aan allen, dan als men allerlei staketsels en hindernissen opwerpt.
Enkele karakteristieke bizonderheden van dit kongres moeten wij hier ter loops meedeelen.
In de eerste plaats waren er vier Fransche afgevaardigden, te weten: Millerand, Jaurès, Viviani en Gérault-Richard, die zonder mandaat wenschten toegelaten te worden, omdat zij volksafgevaardigden waren. Millerand zei: ‘onze kiezers hebben ons een mandaat gegeven dat boven elk ander staat en ten gevolge daarvan komen wij hier deelnemen aan de internationale socialistische aktie.
Zij wilden een precedent stellen, zoodat voortaan op alle arbeiderskongressen de afgevaardigden in kamer, gemeenteraad of staten in groot aantal zouden kunnen opkomen om hun wil op te leggen aan de afgevaardigden der vakvereenigingen.
Een eigenaardig staaltje van tucht onder de Duitschers was dit: een Saksisch afgevaardigde, zelf lid van den Landdag, had gesproken met Landauer, Alexander Cohen, mij en anderen. Dat hadden de heeren chefs gezien of het was hun door gewillige dienaren overgebracht en hij werd daarover door Singer, Bernstein en anderen op de ruwste wijze onderhouden en afgestraft. Zoo ondeugend had hij niet mogen zijn!
Toen wij als afgevaardigden het kongres hadden verlaten, namen wij plaats aan de tafel der pers, waar o.a. ook Singer en Liebknecht zaten. Daar werden soms aardige tooneeltjes afgespeeld. Nog herinner ik mij de woede van Liebknecht tegen Alexander Cohen, die daar ook voor de pers zat. Wat er vooraf was gegaan, weet ik niet precies meer, maar ik zag Liebknecht met zijn vinger omhoog, zooals hij dit doen kon alsof hij als meester voor de klas stond en ik hoorde hem tot Cohen zeggen: ik zal zorgen, dat als wij weer een kongres hebben, jij er niet inkomt.
- Dat kunt gij niet, luidde het antwoord, tenzij gij de pers buitensluit, maar zoolang de pers wordt toegelaten - en dat kunt gij niet verhinderen - zoolang zult gij het genoegen hebben mij hier voor de pers te zien zitten.
- Maar wij laten ons niet door u belachelijk maken.
- Zoo, doe ik dat?
- Zeker, gij doet niets anders dan dat.
- Pardon, belachelijk maakt gij alleen uzelf en wij zijn de lui die het opteekenen en wereldkundig maken, voilà tout.
Woedend wendde Liebknecht zich af onder het gelach van verschillende journalisten, die dit gesprek aanhoorden.
Het mooiste was dat op het kongres een protest inkwam van 16 afgevaardigden van Engelsche vakvereenigingen om te protesteeren tegen de uitsluiting van hen, die revolutionaire denkbeelden belijden en zich kommunistische anarchisten of antiparlementaire kommunisten noemen, maar die toch gelooven in de direkte aktie der arbeidersorganisaties voor de ekonomische bevrijding van den arbeid. ‘Door die uitsluiting meenen wij, dat dit kongres aan de socialistische beweging die zuiverheid en solidariteit heeft ontnomen die er tot heden de groote aantrekkelijkheid van waren, door één soort van socialisme aan te nemen, dat noodzakelijk de socialistische beweging moet omzetten in een zuivere parlementaire hervormingspartij, zonder eenige revolutionaire aktie’.
Het behoeft niet vermeld te worden dat het bureau deze verklaring wegmoffelde, maar door haar gedrukt te verspreiden is zij toch in handen der deelnemers gekomen.
Als wij verder zeggen dat dr. Aveling, de beruchte man van Eleanor Marx, op dit kongres een hoofdrol speelde, terwijl de meeste deelnemers, zooals b.v. een Liebknecht en anderen zeer goed wisten wat voor sujet dat was, dan is dit reeds teekenend. Aan het diner op den laatsten dag was hij NB. de voorzitter. Toen wij even een kijkje in de zaal kwamen nemen en daar allen vreedzaam en vreetzaam zagen eten en drinken, toen dachten wij: gij neemt toch geheel en al de manieren over van de bourgeois, gij zit daar te eten en te drinken op de gezondheid der arbeiders, gij stelt u aan alsof gij heel wat voor hen doet en de arbeider zelf staat van verre en mag niet binnenkomen.
Een vuurwerk was het einde ook van dit feest en nog herinner ik mij een der nummers, waarbij men een drietal mannetjes zag, die akrobatische kunsten maakte aan den rekstok. Het leek mij alsof de vervaardiger in dien vorm een bittere satire leverde door een afbeelding te geven van de akrobatische toeren, die de sociaaldemokratische afgevaardigden aan het volk te aanschouwen geven in de verschillende parlementen. Hoe geestig het ook zou zijn, bedoeld was dit zeker niet, maar het trof toch alleraardigst samen.
Keir Hardie noemde na den afloop een kongres, op deze manier gehouden, een grap. Hij vergeleek de houding van mij en mijn vrienden bij William Morris en de Socialist League in 1889 en vond het ongepast om ‘mannen als D.N. te behandelen als vijanden’ en eindigde met deverklaring dat ‘zoolang elkeen door zijn buurman kan worden uitgewipt, onbevooroordeelde overweging van de meening van een ander onmogelijk is, daar persoonlijk getwist de plaats inneemt van vrij debat’. En beweert men dat het onmogelijk is met anarchisten te redeneeren, omdat zij komen met het vooropgezette doel om herrie te maken, dan is ook dat onwaar, alleen dan wanneer zij bemerken dat er onrecht wordt gedaan of het vrije woord verkort, dan laten zij zich gelden, zooals Keir Hardie ook getuigt: ‘toen de “anarchistische” sektie bemerkte dat zij niet alleen werd gelaten om op eigen houtje te strijden, maar dat een gedeelte der Britsche sektie besloten had te zorgen dat er tegenover hen eerlijk spel werd gespeeld, werden zij een der meest ordelijke afdeelingen van het kongres’.
En hetzelfde getuigen allen die onpartijdig verslag gaven van het kongres en geen woord is te veel gezegd in de opmerkingen over het kongres in de Temps Nouveaux:
‘Nu Marx dood is, zet zijn familie het werk van overheersching op de kongressen voort. “De familie”, vertegenwoordigd te Londen door meneer en mevrouw Aveling, schoonzoon en dochter van Marx, door hun bondgenooten in Duitschland Bebel-Singer-Liebknecht, door Lafargue, schoonzoon van Marx, gevolgd door de Fransche kollektivisten, heeft haar reputatie op dit kongres niet verloochend. Zij hebben er de rol gespeeld van regeering en ons het schouwspel vertoond van een regeering meer onverdraagzaam en autoritair dan welke bourgeoisregeering ook. Gedurende den geheelen loop van het kongres hebben zij het zoo geschikt dat zij de debatten altijd regelden’.
Inderdaad in alle landen ziet men hetzelfde en de sociaaldemokraten toonen zich overal als een nieuwerwetsche katholieke sekte, die in bekrompenheid en onverdraagzaamheid voor de oude, officieele katholieken in geen enkel opzicht onderdoet. Wee den anarchisten als de sociaaldemokraten eens de baas worden, zij zullen het hard te verantwoorden hebben. Wat eenmaal een Fransch sociaaldemokraat - wij meenen dat hij Chauvin heette, een zeer passende naam voor zoo iemand - in de eerlijkheid des harten uitsprak, dat woont in stilte bij allen. Op de vraag van een anarchist, wat de sociaaldemokraten na de revolutie met de anarchisten zouden doen als zij de overwinning hadden behaald, antwoordde hij: ja, hoezeer het ons zou spijten, wij zouden beginnen met jullie allemaal dood te schieten, want jullie zoudt het ons te lastig maken! Of het mannen als Liebknecht gespeten zou hebben om de anarchisten te zien dooden, dat betwijfelen wij, integendeel hij zou er zeer goed het bevel voor hebben kunnen geven, want hoe groot zijn haat tegen Bismarck ook was, deze werd minstens bij hem geëvenaard door dien tegen de anarchisten.
Is het daarom te verwonderen dat de anarchisten met alle middelen de sociaaldemokratie bestrijden?
Ten tweeden male was dus de strijd bevochten, de vrijheid werd wederom onderdrukt, maar zij groeit tegen de verdrukking in, zoodat zij niets vreest voor de toekomst.
De verkiezingen voor den Rijksdag te Berlijn bijgewoond in 1890 en mijn indrukken. - Arrestatie en uitwijzing uit Berliju. - Het oordeel van Marx over het Duitsche partijprogram in de ‘Neue Zeit’ meegedeeld, en de invloed dien dit op mij uitoefende. - Mijn bijwonen van den partijdag te Halle. - Verhinderd een voordrachtenreis te houden door mijn arrestatie te Bielefeld. - Duitsche brochures op verzoek geschreven. - Konflikt met Ed. Bernstein. - De Jongen in Duitschland. Mijn artikelen over de Duitsche partij. - Mijn verhouding tot John Most.
Ofschoon elk jaar zijn belangrijke zijde had in de socialistische beweging, was toch de periode van 1880 tot 1890 bizonder rijk aan allerlei gebeurtenissen. Had Bismarck het na den aanslag van dr. Nobiling op den ouden keizer Wilhelm I zoover klaar gekregen, dat hij de socialistenwet er door had gehaald, naast dit negatieve middel van geweld, altijd een onmachtsbetuiging om een beweging langs den weg der rede te bestrijden naar het woord van den Sardinischen staatsman Cavour: ‘met den staat van beleg kan elke ezel regeeren’, maakte hij ook gebruik van positieve middelen, nl. om door praktische hervormingen om zoo te zeggen het werk den sociaaldemokraten uit de handen te nemen. Zoo verscheen in 1881 de keizerlijke boodschap, waarin gezegd werd dat ook het positief welzijn van de arbeiders bevorderd moest worden. Zoo herinneren wij ons het woord van Bismarck in de zitting van den Rijksdag van 9 Mei 1884: ‘geef den arbeider het recht op arbeid, zoolang hij gezond is, verzeker hem verpleging wanneer hij ziek is, verzeker hem verzorging, wanneer hij oud is’. Er kwam dus konkurrentie in ‘praktische hervormingen’ en de sociaaldemokraten begrepen niet dat men alsdan als socialist verloren is. Men gelijkt op den man, die aan het eene einde van een touw trekt, terwijl aan het andere regeering en bourgeoisie trekken. Geven deze laatsten toe, dan valt men immers op den rug. Zoo nu ging het met de regeering en bourgeoisie eener-, de sociaaldemokratie anderzijds, beiden trokken aan de lijn der praktische hervormingen, de regeering gaf wat toe met het gevolg dat de sociaaldemokratie op den rug viel, waarop zij feitelijk nog altijd ligt te spartelen. Bismarck begreep, dat het ‘zonder een zekere maat socialisme niet meer ging’ en de sociaaldemokraten riepen dat ‘onze Duitsche keizer in zijn keizerlijke boodschap van 17 November 1881 het socialistische gronddenkbeeld meedeelde aan zijn volk, dat aan den ekonomisch zwakke bescherming moet worden gewaarborgd, dus bescherming der armoede tegen de macht van het uitbuitende kapitaal, zoodat het bleek hoe juist Bismarck had gezien, toen hij eens in den Rijksdag den sociaaldemokraten toeriep: ‘ja, ziet ge, op sommige punten zijn wij het samen toch wel eens’.
Toen de socialistenwet in 1890 werd ingetrokken, riepen wij - ja, ik heb er zelf aan meegedaan - dat zelfs de ijzeren kanselier zijn harde hoofd had stuk geloopen tegen de sociaaldemokratie, maar bij nader inzien heb ik het anders leeren beoordeelen en kan men die periode beschouwen als de opvoering van het beroemde stuk van Shakespeare: Taming of the shrew (die Widerspenstige gezähmt), want wie zal nu nog durven beweren dat de sociaaldemokratie na die twaalf jaren socialistenwet als dezelfde te voorschijn kwam uit den strijd? Bismarck heeft feitelijk zijn doel bereikt, nl. de kapitulatie en afzwering van de revolutionaire, in de oogen der heerschende klasse gevaarlijke denkbeelden door de sociaaldemokraten, die sints dien tijd eigenlijk zijn opgetreden als een doodgewone hervormingspartij.
In het vroege voorjaar van 1890 moesten in Duitschland de verkiezingen voor den Rijksdag plaats hebben en om de toepassing van dat kiesrecht eens te zien, ging ik tezamen met Edmond van Beveren uit Gent en een Hollandsch socialist naar Berlijn, dat toen nog in den kleinen staat van beleg verkeerde. Ik woonde tal van vergaderingen bij en wist weerstand te bieden aan alle verleiding, door nooit in een dier vergaderingen het woord te voeren, zooals men het mij verscheidene malen vroeg. Ik was toeschouwer en moest dat blijven, wilde ik niet een, twee, drie over de grenzen gezet worden. Later heb ik ook een verkiezing meegemaakt te Parijs en te Londen, zoodat ik mij een goede voorstelling daarvan kon maken.
Wat mij opviel, dat was het aandeel dat het bierzuipen - ja drinken was het niet meer, maar zuipen - had aan de verkiezingen en de kroeghouders waren dan ook in den regel de ijverigste en aktiefste verkiezingsagenten. Het was bedroevend te zien hoe het daar toeging en nooit hoorde men tegen den verdierlijkenden invloed van het drinken ook maar één woord zeggen. Wij waren in hun oogen dan ook rari aves (zeldzame vogels) en meermalen werd ons door leiders gezegd: wij zouden niet graag zien dat gij hier werktet, want zulke Temperenzler kunnen wij niet gebruiken.
Op den avond der verkiezing waren wij uitgenoodigd op het bureau van het Berliner Volksblatt, waar wij reeds meermalen geweest waren om kennis te maken met de redaktie en met den eigenaar der drukkerij, zekeren heer Bading, om den uitslag der verkiezingen te vernemen. Om den aandrang niet te sterk te maken werden alleen personen toegelaten die een toegangskaart hadden. Daar had men toen reeds een waarschuwing gekregen, dat wij gevolgd werden. Maar hoe groot was onze verbazing, toen wij daar op dat bureau heel wat heeren met pelsjassen, meerendeels Joden, zagen, die met spanning de telegrammen van elders afwachtten. Verbaasd - want wij waren niet gewoon zulke lieden bij ons op 't bureau te zien - vroegen wij of dat allemaal partijgenooten waren. Neen, luidde het antwoord, dat nu wel niet, het zijn voor het meerendeel vrienden van den heer Bading.
Toen wij het bureau verlieten, gaven wij tegenover elkaar onze verwondering te kennen; wij hadden alle drie zoo'n gevoel alsof de zaak verloren was, want als de bankiers in een partij de hoofdrol spelen, al is het achter de schermen, dan kan daaruit voor het arbeidende volk niet veel goeds worden. Het stemde ons zeer treurig en nooit ging de indruk van deze ontmoeting geheel verloren.
Den volgenden morgen aan het ontbijt zaten wij juist plannen te maken waar wij heen wilden, toen de kellner ons kwam zeggen, dat er iemand van de politie was, die ons wenschte te spreken. Wij vonden in een ander vertrek een heer, die zich bekend maakte als kommissaris van politie met een paar geheime politiemannen bij zich, terwijl een paar dito's den gang van het hotel bewaakten. Hij vroeg onze namen en of wij een pas hadden. Ik had een anderen naam ingeschreven, maar gaf den mijnen direkt op aan den kommissaris, die ons verzocht hem te volgen naar het Polizei-Presidium. Elk onzer ging in een apart rijtuig met een paar geheime politiemannen, alsof wij gevaarlijke misdadigers waren. De kommissaris in een afzonderlijk rijtuig, zoodat dit den staat 4 rijtuigen kostte. Aldaar aangekomen werden wij elk in een afzonderlijk vertrek gebracht, waar wij 3 uur moesten wachten en ons vervelen, voordat wij in verhoor werden genomen. Het had den schijn alsof men een hoogst gevaarlijk komplot had ontdekt en dus met de grootste omzichtigheid gehandeld moest worden.
De behandeling was beleefd. Ik kon een paar kranten laten halen en toen het twaalf uur was, konden wij op eigen kosten wat bestellen en gebruiken. De zaak werd nog al breed opgezet, althans ten opzichte van mij, die als hoofd van het ‘komplot’ werd beschouwd, omdat men mijn naam kende en omdat ik door een valschen naam op te geven mij had schuldig gemaakt, zooals de kommissaris zei, aan valschheid in geschrifte, waar een zware straf op stond.
Ik antwoordde hem: dat is geen valsche naam in den gewonen zin des woords, ik reis alleen maar incognito.
- Nu ja, zei hij, het is toch in alle gevallen een valsche naam, want uw naam is het niet.
Ik zei: ik heb altijd gehoord dat een goed onderdaan het voorbeeld volgt van zijn vorst en onze koning reist altijd onder een anderen naam, als graaf van Buren, zonder dat de politie hem daar ergens lastig over valt.
De kommissaris toonde zich ietwat geraakt en antwoordde:
- Das ist eine ganz andere Sache. (Dat is iets heel anders).
Dit ontlokte mij het antwoord: das sehe ich gar nicht ein. (Dat zie ik niet in).
Daarop maakte hij een einde aan het ietwat pijnlijke gesprek zeggende: nu ja, ik behoef u de gronden van het bevel van den Polizei-President ook niet te zeggen. Maar vóór 12 uur vannacht moet gij Berlijn verlaten hebben, en indien wij dit niet deden zouden wij door de politie de stad worden uitgezet. En dan nog iets, voegde hij eraan toe, gij zult mij moeten toestaan, dat ik met u naar het hotel ga, om uw pakkage te onderzoeken.
Dus ook nog huiszoeking.
Na een verblijf van 5 uren gingen wij wederom in optocht naar het hotel evenals wij gekomen waren. Dus alweer de kosten van 4 rijtuigen. In ons hotel werd alles nauwkeurig onderzocht om te zien of we geen dynamietbommen bij ons hadden. Men vond niets en na een plechtstatige herhaling dat wij zorgen moesten vóór 12 uur 's nachts Berlijn verlaten te hebben, maar dat wij vóór dien tijd ons vrij overal konden bewegen, verlieten die heeren ons om elders hun belangrijk werk op andere wijze voort te zetten.
Wij werden verwijderd niet omdat wij sociaaldemokraten waren op grond der socialistenwet, ofschoon wij wel degelijk naar de afdeeling Politieke Politie waren gebracht, maar omdat wij geen pas hadden, zooals het ten minste heette.
Toen wij ons hotel verlieten, bemerkten wij zeer spoedig dat wij in den vorm van geheime politiemannen een eeregeleide mee kregen van den kommissaris. Wij op een tram, zij ook; wij in een restauratie, zij ook; wij in een rijtuig, zij ook. Daarop gingen wij naar het redaktiebureau van het Berliner Volksblatt - zij vatten dadelijk post vlak over den ingang - waar wij ons avontuur vertelden. Ik zei naar den Hollandschen gezant te willen gaan, daar het toch niet aanging dat een volksvertegenwoordiger door een bevriende regeering zoo maar mir nichts dir nichts over de grenzen werd gezet. Een der redakteuren zou ons vergezellen en toen had er een vermakelijke drijfjacht plaats. Toen wij nl. een rijtuig zagen staan, stapten wij er met de noodige snelheid in en wij er vandoor zoo hard als wij konden. De politiemannen ook direkt in een rijtuig ons achterna. Wij namen omwegen, zij volgden ons. Eindelijk hielden wij stil, zij ook. Ik vroeg naar den gezant, die afwezig was, maar de attaché, de heer Citters ontving mij zeer beleefd en beloofde mij den gezant op te zoeken en mij zoo mogelijk dien avond nog een pas te bezorgen. Onder ons eeregeleide reden wij weer hollende terug naar het redaktiebureau, waar hetzelfde spelletje zich herhaalde. Zij waren niet van ons af te slaan. Des avonds om half tien kwam de attaché nog een pas brengen aan ons hotel van wege den gezant.
Aan het station gekomen namen wij plaats naar Hamburg, zij bleven staan op het perron en toen de trein zich in beweging stelde, bedankten wij hen genadig voor hun vriendelijk geleide en voor de bewaring onzer kostelijke personen.
Berlijn behoefde niet meer te vreezen, Berlijn was door de voortreffelijke zorg van de politie gered!
Behalve de 5 uur verveling hadden wij dus een vermakelijken dag door de stille drijfjacht, die de politie op ons maakte. De 33.000 stemmen meer, uitgebracht op de sociaaldemokraten, waren den heeren zeker naar 't hoofd geslagen. Maar even ondenkbaar als het is, dat er geen vogels in de lucht vliegen, even ondenkbaar en inkompleet is het Berlijn in grootheid te zien zonder politie en Pickelhaube.
Mijn reisgenooten gingen na een kort verblijf te Hamburg direkt vandaar huiswaarts, ik ging met mijn pas gewapend weer naar Berlijn om te probeeren of de politie de domheid zou hebben mij nogmaals op te pakken, nu ik voldeed aan de gestelde eischen. Maar er gebeurde niets en na een zeer kort verblijf verliet ik de rijkshoofdstad met de herinnering aan het dwaze avontuur, daar beleefd.
Een tweede omstandigheid, na de ontmoeting der pelsjassen op het redaktiebureau, die grooten invloed uitoefende op mijn verdere ontwikkeling, was het artikel van Marx over het Duitsche partijprogram, dat door Engels even vóór den partijdag te Halle in 1890, waar de diskussie over het program van Gotha op de dagorde was geplaatst, in de Neue Zeit werd gepubliceerd. (Zie Jaargang IX, deel 1).
Ik had altijd gemeend en verreweg de meerderheid der sociaaldemokraten met mij, dat Marx en Engels de autores spirituales (de geestelijke makers) van dat program waren en nu bleek plotseling dat dit niet alleen niet waar was, maar dat Marx eigenlijk vierkant stond tegenover dat program.
De openbaarmaking van dezen brief van Marx aan Bracke geschiedde door de redaktie der Neue Zeit ‘zonder voorkennis der fraktie en partijleiding, die de publiceering in den onderhavigen vorm niet zou gebillijkt hebben’, dus blijkbaar tegen den zin van deze, maar voor de juiste kennis van zaken en voor de waarheid is het een geluk, dat dit stuk bekend is geworden. De Vorwärts schreef toen:
‘Toen Bebel de kopie van het artikel van Marx onder de oogen kreeg, was het nummer van de Neue Zeit reeds klaar en een telegram, den volgenden dag na overleg met Dietz afgezonden, dat de uitgave trachtte te beletten, kwam te laat. Wij kunnen in opdracht van Bebel uitdrukkelijk verklaren, dat als dit aktenstuk hem tijdig was toegezonden, het in den openbaar gemaakten vorm hoogstwaarschijnlijk niet zou zijn opgenomen.’
Dus het artikel van Marx uit diens nalatenschap door Engels meegedeeld onder den titel ‘Zu Kritik des sozialdemokratischen Parteiprogramms’ ontkwam slechts door een dier gelukkige toevalligheden, die overal nog al een groote rol spelen, aan de sociaaldemokratische censuur of verminking.
Of Engels den Duitschen partijleiders daardoor een poets wilde spelen dan wel of hij er iets anders mee heeft voorgehad, dat is mij niet bekend, maar al achtte hij het een ‘Unterschlagung’, om dit stuk langer te verzwijgen, het kon niet anders dan een vreemdsoortig licht werpen op hen, die een groote partij 16 jaar lang in den waan lieten een program te bezitten in den geest althans van Marx, terwijl het bij slot van rekening bleek dat niemand dit program fijner uiteenrafelde dan Marx het gedaan heeft. Ja, wel kon Engels spreken van de ‘weergalooze scherpte, waarmede hier het partijprogram uiteengerafeld, de onverbiddelijkheid waarmede de verkregen resultaten uitgesproken, de leemten van het ontwerp blootgelegd’ werden. Men moet eigenlijk dat geheele artikel lezen met de noodige onbevooroordeeldheid en kritisch oordeel, om de portée ervan te begrijpen en als men het dan eens vergelijkt met hetgeen de sociaaldemokratische partij nu doet, zou men zoo zeggen, dat Marx zich in zijn kist zou omdraaien als hij weten kon wat er tegenwoordig onder den naam van socialisme op de markt wordt gebracht. Marx meende dat de vereeniging der Lassalleanen en Eisenacher op den partijdag te Gotha op deze wijze, dat wil zeggen: door de aanneming van dit program een fout is geweest, dat ‘men dwaalt, als men meent, dat dit oogenblikkelijk resultaat niet te duur gekocht is’. Hij zegt, dat dit program ‘van het begin tot het einde behebt is met het fetischisme jegens den staat’ en dat ‘ondanks al het demokratisch geklingklang het geheele program verpest is door het onderdanengeloof der Lassalleaansche sekte aan den staat, of wat niet beter is, door het demokratisch wondergeloof, of veeleer een kompromis is tusschen deze beide soorten van wondergeloof, die beide evenzeer verwijderd zijn van het socialisme’.
(Ik kursiveer). Wat wil dit in 's hemelsnaam anders zeggen dan dat het program staats-socialistisch is? Hij achtte dus het program niet socialistisch, maar … ‘van het socialisme verwijderd’ en al noemt hij het zijn plicht ‘een naar mijn overtuiging geheel verwerpelijk en der partij demoraliseerend program ook niet door een diplomatisch stilzwijgen te erkennen’, toch heeft hij zulk een stilzwijgen bewaard tot aan zijn dood, anders had hij dit artikel eerder uitgegeven tot waarschuwing en leiddraad voor alle werkelijke socialisten en toch hebben Auer, Bebel, Bracke en Liebknecht, die dezen brief kenden, hem 16 jaar lang kunnen verzwijgen.
Heel hoog schat hij noch de partij zelve noch haar afgevaardigden op het kongres, waar hij van de eerste zegt: ‘de Duitsche arbeiderspartij - althans, wanneer zij dit program tot het hare maakte (en dat heeft zij gedaan. D.N.) - toont hoe de socialistische denkbeelden er niet eens tot de diepte van de huid inzitten; daar zij in plaats van de bestaande maatschappij (en dit geldt van elke toekomstige) als grondslag van den bestaanden staat (of van den toekomstigen staat voor de toekomstige maatschappij) te behandelen, den staat veeleer beschouwt als een zelfstandig wezen, dat zijn eigen geestelijke, zedelijke, vrijheidsgrondslagen bezit’ en van de tweeden getuigt: ‘het enkele feit dat de vertegenwoordigers onzer partij in staat waren zulk een ongehoorden aanslag op het in de massa der partij verbreide oordeel te begaan, bewijst het niet alleen reeds, met welke ….. lichtzinnige …..[29] zij te werk gingen bij de vervaardiging van het kompromisprogram’!
En wat het praktische, het werkprogram der partij aangaat, hoe haalt hij het met alle scherpte uiteen om ervan te getuigen: ‘zijn politieke eischen bevatten niets anders dan de oude, wereldbekende demokratische litanie: algemeen stemrecht, direkte wetgeving, volksrechtspraak, volksweer, enz. Zij zijn louter de echo van de burgerlijke volkspartij, van den Vrede- en Vrijheidsbond, het zijn louter eischen, die voor zoover ze niet in fantastische voorstelling overdreven moeten heeten, bereids tot werkelijkheid zijn gemaakt. Alleen ligt de staat, waarin ze tehuis behooren, niet binnen de Duitsche rijksgrens, maar in Zwitserland, de Vereenigde Staten, enz. Deze soort “toekomststaat” is de huidige, ofschoon buiten “het raam” van het Duitsche rijk bestaande’.
Hier is dus een bedrog gepleegd van de ergste soort en laat ons aannemen dat het een pia fraus (vroom bedrog) was, het bleef toch een bedrog en elk bedrog jegens de arbeiders is een soort van verraad. Mijn vertouwen in de mannen, die ik hoogachtte als de dragers der nieuwe denkbeelden, kreeg een geduchten schok, het leek mij zoo toe dat zij demagogen waren in de slechte beteekenis des woords. Marx en Engels maakten er zich evenzeer schuldig aan als de ontvangers van den brief. En nam de partij den schijn aan in het nieuwe program van Erfurt, in 1891 aangenomen en dat nog geldig is tot op heden, deze klippen onder voorlichting van de kritiek van Marx omzeild te hebben, men vindt daarin toch weer de heele oude litanie terug, zoodat radikalen er van getuigen konden, zooals zij deden, dat het geen socialistisch, maar een doodeenvoudig radikaal program was en de Italiaansche toenmalige anarchist Merlino ervan zeggen kon: ‘ziedaar de vrucht van 15 jaar socialistische reaktie en verkiezingsagitatie op den grondslag van algemeen kiesrecht, toegekend aan de arbeidersklasse om haar te bedriegen, te verdeelen en af te voeren van den revolutionairen weg’.
Het begin der regeering van keizer Wilhelm II was in vele opzichten een gevaarlijke tijd. Immers deze ging ook zoodanig in socialisme doen, dat het den schijn had, alsof hij wenschte op te treden als een tweeden Konstantijn. Men heeft wel eens gezegd dat hij vermomd het internationaal socialistenkongres te Parijs zou hebben bijgewoond en hij, ziende dat de machtigste strooming der socialisten zich bewoog in de richting der sociale hervormingen, een poging wilde doen om het revolutionair socialisme in te dammen door zelf in die richting te gaan werken. Ofschoon het wel wat avontuurlijk is, kan het heel goed waar zijn. Wie zal het zeggen? Nadat hij Bismarck op zij had gezet, wat hoe men ook over dien stap oordeele toch in elk geval een daad was van iemand die wat durfde en de noodige mate van zelfvertrouwen bezat, riep hij de afgevaardigden der verschillende staten te Berlijn bijeen. De konferentie te Berlijn, door hem bijeengeroepen, hoe bescheiden de wenschen waren die daar werden uitgesproken[30], toonde toch hoe er een heel andere geest was begonnen te waaien en was de keizer op dien weg voortgegaan en had hij der sociaaldemokratie de volle vrijheid van ontwikkeling gegeven, hoe geheel anders zouden de zaken er nu uitzien! Maar onder welke invloeden ook, de keizer die eenigzins als sociale keizer optrad, ging plotseling den weg der reaktie op, dien hij tot nu toe niet heeft opgehouden te bewandelen.
In het najaar had de eerste sociaaldemokratische partijdag plaats na de opheffing der socialistenwet en wel te Halle. Ofschoon ik een kleine wrijving had gehad met Liebknecht op het internationaal kongres te Parijs, toch was onze verstandhouding nog vrij vriendschappelijk, zooals o.a. blijkt uit een brief van hem, die veel geleek op een uitnoodiging om daar te komen. Hij schreef: ‘op het kongres zult gij ons van harte welkom zijn en ik ben verheugd na de kleine botsing, die ik met u had, u de hand weer te kunnen drukken’. Ik had echter aan niemand geschreven dat ik zou komen en ik vermoed dat men van zekere zijde de stille hoop koesterde dat ik weg zou blijven.
Verrast zag ik op, toen van der Goes daar aanwezig was en uit gesprekken die mijn broeder met Bahlmann aldaar had, kon ik voldoende afleiden wat deze tegen mij in den zin had. Na het Parijzer kongres had ik met Bahlmann een heftige korrespondentie gehad, daar ik hem het recht ontzegde om te oordeelen en zich blindelings te scharen aan de zijde der Duitschers, zonder dat hij er bij was geweest en zijn oordeel grondde op behoorlijke motieven. Zoo liet hij zich - zeer onvoorzichtig voor zoo'n sluw man - tegenover mijn broer, dien hij niet kende en die geen deel nam aan de beweging, ontvallen, dat als ik mij niet schikken wilde, men best van uit Duitschland een blad kon oprichten tegenover het mijne en een paar mannetjes naar Nederland zenden, die het zaakje zouden opknappen. Hoe ongelooflijk het ook schijne, toch kan ik verzekeren dat hij dit gezegd heeft. Ik kon daaruit afleiden hoe v.d. Goes door hem gebruikt werd bij wijze van bliksemafleider en ook in Nederland gesteld zou worden als de man die mij moest bestrijden, wat later ook gebleken is waar te zijn, want de geheele propaganda van v.d. Goes heeft steeds bestaan in een bestrijding van mij en was er nooit op gericht om de partij zelve zoo krachtig mogelijk te maken. Meermalen heb ik hem verweten dat als hij het blad Recht voor Allen niet goed geredigeerd achtte, wat zijn recht was, hij door toezending van artikelen moest meehelpen het zoo goed mogelijk te maken en het mij aangenaam zou zijn zijn medewerking te mogen genieten. Nooit deed hij daartoe ook maar de minste poging en toch had hij dit moeten beproeven en had hij pas na weigering zijner artikelen recht van spreken gekregen. Bahlmann bekostigde zelfs zijn reis en ziet het had zoo aardig kunnen gaan, als ik er niet geweest was. Immers dan had hij wel niet in opdracht van den Centralen Raad maar toch als Nederlander een groet kunnen overbrengen aan de Duitsche broederen. Nu verviel dit, want ik voerde het woord namens Holland en wenschte de partij geluk op dezen eersten partijdag na de opheffing der socialistenwet. Over het algemeen kon ik best bemerken dat de gezindheid niet zoo hartelijk was als voorheen, vooral van de partijhoofden. Men kan zoo iets gevoelen ook zonder het te kunnen omschrijven.
Die partijdag te Halle was van bizonder belang, omdat men elkaar voor 't eerst weer eens onder de oogen kon zien en er waren kenteekenen genoeg, dat er wat broeide, al was men naar 't uiterlijk nog zoo eensgezind. Vooral te Berlijn heerschte toen nog al ontstemming tegen het Partijbestuur. Door eigen aanschouwing kan men beter oordeelen dan door verslagen. Werner uit Berlijn, een typograaf, was het die namens de oppositie sprak, maar hij moest het afleggen tegen de mannen die zoodanig doorkneed waren in het doodmaken van alle oppositie als Liebknecht en Bebel. Zoo terecht werd door een der afgevaardigden gezegd, dat de lichtgeraaktheid van het partijbestuur voldoende toonde, dat men nog niet ontgroeid was aan den uitzonderingstoestand en eraan zou moeten gewennen om kritiek te hooren en te verdragen. Uit de houding van v. Vollmar zou men hebben afgeleid dat deze misschien het hoofd der oppositie zou worden en dan zouden de oude partijleiders een leelijken tegenpartijder gehad hebben, maar juist hij ging later naar rechts en had de partij veel met hem te stellen, alleen in tegenovergestelde richting dan men verwacht had.
Treurig was toen de houding van Max Schippel, die aangewezen was om Werner te steunen en hem, toen 't vuur hem na aan de schenen werd gelegd, leelijk in den steek liet. Deze kundige man miste de zoo gewenschte karaktersterkte en speelde daarom zoo'n geheel andere, in den grond der zaak misselijke rol, dan men van hem verwacht had en onthield Werner den steun, waarop hij zeker gerekend had. Daar zijn in elke partij al wat menschen doodgedrukt, die wat beloofden, omdat zij niet op konden tegen de leiders en ten slotte zoolang gerold en gesold werden, tot al wat er frisch was en edel in hun borst was gestold.
Wij konden toen reeds de machinaties zien en de intrigues, die er plaats vonden en het slot van het kongres gaf een minder gunstigen indruk, want men voelde dat de twist nog niet uit zou zijn maar later noodzakelijk zou worden voortgezet.
Ook de manier, waarop het partijbestuur den 1 Meidag feitelijk had doodgedrukt en daardoor de oorzaak werd van de internationale mislukking van dien dag, nadat Schippel in zijn goed geredigeerde Volkstribüne, die te Berlijn verscheen, met enkele anderen getracht had dien dag tot een grootsche demonstratie te maken, gelijk zij dit te Parijs en vooral te Weenen is geweest. Alles stuitte af op den onwil van het Partijbestuur en Schippel verklaarde dan ook, na de scherpe oppositie die een buiten de partij staande man, de beruchte Franz Mehring[31], redakteur van de Volkszeitung voerde tegen de ‘Schippeleien und Narretheien’, dat hij zich terugtrok en ‘na de verklaring uit partijkringen heelemaal niets meer verwachtte van den eersten Mei’.
Wanneer ik deze dingen hier bespreek, dan is het omdat zij de verklaring geven hoe ik voortdurend opgeschoven en gedrongen werd naar de anarchie. Troelstra zei in dat prachtige Gedenkschrift bij het tienjarig bestaan der Soc. Dem. Arbeiders Partij, welk boek in plaats van een geschiedenis dier partij één groot strijdschrift tegen mij werd, zoodat men aan de drukkerij zeker verlegen zat met het aantal letters, waaruit mijn naam is samengesteld, om de vele malen dat die naam daarin voorkomt, niet geheel ten onrechte: ‘D.N. heeft sedert 1889, in den aanvang - maar voor zijne eerlijkheid is te hopen - onbewust, later meer stelselmatig, het parlementarisme, daarna de politieke aktie, ten slotte de sociaaldemokratie afgebroken. Daarmede ging gepaard een toenemende nadering tot het anarchisme, dat eertijds principieel bestreden, daarna gevleid en onder de hand bevorderd en ten slotte openlijk omhelsd werd’. Hij had ook kunnen zeggen, dat ik aan de sociaaldemokratie ontgroeide evenals de knaap, die den volwassen leeftijd bereikt en tot rijpheid komt als man.
Evenmin als het mij makkelijk viel om mij los te worstelen van de banden, die mij voorheen vasthielden aan de kerk, evenmin was dit het geval met de sociaaldemokratie. Met haar opgegroeid heeft het mij veel strijd gekost om met haar te breken en dat kan iedereen begrijpen, die weet hoe moeilijk het valt het werk zijner handen in andere banen te leiden. En dan met hoeveel vriendschapsbanden was ik gehecht aan zoovelen die ik lief had gekregen als medestrijders voor dezelfde heilige zaak, waaraan wij, elk op zijn terrein, werkten!
Ik ben niet iemand, die zich spoedig hecht aan een persoon of zich direkt vol geestdrift op een zaak werpt, neen, maar ben ik eenmaal gehecht of gevoel ik mij tot iets aangetrokken, dan valt het mij zwaar om mij daaraan te ontworstelen. Geen wonder dan ook dat ik jarenlang noodig heb gehad, voordat ik met mijzelven volkomen in het reine was. En dat ontwikkelingsproces leert men kennen door al die zaken, die ik ondervond en die mij telkens een nieuwen schok gaven, steeds afwaarts van de sociaaldemokratie.
In dat jaar was ik uitgenoodigd om eenige voordrachten te komen houden en wel te Bielefeld, Herford en Dortmund in Westphalen. Ik begaf mij op Zaterdag 29 November op reis en vreemd genoeg noch de partijgenooten aldaar noch ik hebben er een oogenblik aan gedacht dat ik in moeilijkheden zou geraken. Toen ik te Bielefeld uitstapte, zag ik het perron vol Pickelhauben en toen pas begreep ik wat er gaande was. Een der partijgenooten fluisterde mij toe: sind sie Herrn Nieuwenhuis? Op mijn bevestiging zei hij: folgen Sie mich denn. Daar ik achter hem geheel alleen liep, heeft men zeker geen erg in mij gehad, althans ik kwam door het cordon van politiemannen heen en toen mijn begeleider, die vooraan liep, een beetje gevorderd was, keerde hij zich om en wij liepen tezamen. De weg bleek evenwel nog niet veilig, al scheen het dat wij ontkomen waren, want na ongeveer 20 minuten geloopen te hebben, werd ik op den schouder getikt met verzoek om mij te legitimeeren. Ik gaf mijn visitekaartje aan den politieman, die mij verzocht hem te volgen naar het stadhuis. Aldaar gekomen werd ik gebracht bij den tweeden burgemeester, die mij meedeelde dat hij een ‘Ausweisungsbefehl’ had gekregen voor mij en dat ik met den eerstvolgenden trein moest vertrekken. Hij schelde en daar verscheen de kommissaris van politie, die mij werd toegevoegd om mij over de grenzen te brengen. Op mijn vraag, waarom ik eigenlijk werd uitgewezen, daar ik toch niets gedaan had wat dit wettigde, antwoordde die ambtenaar zeer zenuwachtig, dat hij mij dienaangaande niets kon zeggen en dadelijk erover heen, als om zich te redden uit een moeilijk parket, zei hij echt Duitsch: ‘und hiemit ist die Sache erörfert’ (en hiermede is de zaak afgedaan).
Aan het station ontmoetten wij eenige partijgenooten, die vrij met mij mochten praten en die mij wisten te vertellen, dat de voorzitter der vereeniging Vrijdag reeds bericht had ontvangen, dat de koninklijke regeering te Minden bevel had gegeven om den Hollandschen socialist Domela Nieuwenhuis niet in de belegde volksvergadering aan het woord te laten komen, maar hem het spreken te beletten en over de grenzen te zetten. Daarop verzond men het volgende telegram aan den minister:
Minister Binnenlandsche Zaken - Berlijn.
Zaterdagavond is door de sociaaldemokratische vereeniging een volksvergadering uitgeschreven, waarin Domela Nieuwenhuis uit Holland zal spreken over de eischen der sociaaldemokratie. Volgens mededeeling der politie is bevel ontvangen van de regeering te Minden om D.N. bij zijn verschijning het spreken te beletten en hem een bevel te overhandigen tot uitzetting over de Duitsche grenzen. De minister wordt verzocht de regeering te Minden telegrafisch te bevelen het bevel tot over de grenzen zetten en het verbod tot spreken (Mundsperre) tegen Domela Nieuwenhuis dadelijk in te trekken.
Op dit telegram is nooit antwoord ingekomen.
Wij vernamen verder dat de pers weer stemming tegen mij had gemaakt en onder anderen het Bielefelder Tageblatt herinnerde hoe ik in de kamer een brandrede had gehouden tegen het zenden van een adres van rouwbeklag aan de koningin-weduwe bij gelegenheid van den dood van koning Willem III. ‘Een man die geen respekt heeft voor de majesteit des doods en voor de smart der weduwe, die zich niet ontziet elk menschelijk gevoel te kwetsen, die zal ons hier den weg aanwijzen tot het ware geluk. Wij kunnen niet aannemen dat onze eerlijke Duitsche arbeiders zich zullen laten leeren door dien Hollander, maar gelooven veeleer, dat zij zich, zelfs wanneer zij een verandering in de sociale verhoudingen noodzakelijk achten, met afschuw zullen afwenden van zulk een volksweldoener. Onze Duitsche sociaaldemokratische leiders hebben zich bij den dood van de keizers Wilhelm 1 en Friedrich niet laten meeslepen tot zulk een erbarmelijkheid als deze Hollander’. De Kölnische Ztg. legde er nog wat op en de regeering wist nu wat haar te doen stond.
In gezelschap van den kommissaris van politie ging ik tot Emmerik, omdat wij dien avond niet verder konden komen. Wij namen onzen intrek in een hôtel en den volgenden dag werd ik door dien kommissaris tot Zevenaar gebracht. Het was een gemoedelijk man, die beleefd en bescheiden was en aan alles voldeed wat ik wenschte. Hoe gemoedelijk het daar soms toegaat, kan men hieruit opmaken, dat hij bij de aankomst te Zevenaar afscheid van mij nam, terwijl hij mij een Auf Wiedersehen! toeriep met de verzekering dat als het bevel werd ingetrokken en ik te Bielefeld terugkwam, ik als een vorst aldaar zou worden ingehaald.
Bespottelijk was deze uitzetting uit een land waar zooveel sociaaldemokraten zijn en dus welk gevaar kon er in schuilen dat ik aldaar een voordracht zou houden? Dat machtige Duitsche rijk zal toch niet schudden op zijn grondslagen, wanneer een buitenlander aldaar eens een redevoering ten beste geeft! Maar het dwaaste is dat men iemand uit het land zet als een misdadiger zonder dat men weet of hij iets kwaads zal doen. Dat men nauwkeurig toeluistert en hem belet verder te spreken, zoodra hij iets zegt wat dan zoo bizonder gevaarlijk is voor de gemoedsrust der brave Duitsche arbeiders, dat is te begrijpen als men in aanmerking neemt de moederlijke zorg van de Duitsche regeering voor haar onderdanen, maar dat men dit doet vóórdat men gesproken heeft, ja hem zelfs het spreken belet, dat is alleen te begrijpen in een zoo achterlijk land als Duitschland. In elk geval toen deze lastige buitenlander weer over de grenzen was, kon de regeering weer rustig slapen en aanheffen het: Lieb Vaterland, kannst ruhig sein!
Een half jaar daarna verscheen te Bielefeld bij Slomke, een sociaaldemokratisch boekhandelaar, de vertaling van ‘Mijn afscheid van de kerk’ en de vertalers zeiden terecht: ‘al is aan de Duitsche sociaaldemokraten van Westfalen de persoon van Nieuwenhuis ontrukt, zijn denkbeelden kunnen hun niet ontnomen worden’. Juist in dien tijd stak de kerk het hoofd nog al stout op en dikwijls verschenen er predikanten op de sociaaldemokratische vergaderingen, om in debat te komen en zoo de arbeiders te bekeeren van de dwaling huns weegs. Tegen het gif der kerk wenschte men tegengif te geven en zoo wendde men zich tot mij als oud-theoloog, om den Duitschen arbeiders gezond voedsel voor te zetten en tevens materiaal in de handen te drukken, waarmede zij gewapend waren om alle aanvallen der kerk te weerstaan.
Zoo verschenen behalve het genoemde boekje, dat in duizenden exemplaren verkocht is, achter elkaar: die Bibel Mei 1892, Das Leben Jesu December 1892, Der Gottesbegriff Juni 1895.
Ook met deze werkjes deed ik weer een ondervinding op, die doet zien hoe het er met de vrijheid zou uitzien in den sociaaldemokratischen staat der toekomst.
De beide eersten werden vertaald door Harders te Bünde en dr. Diederich te Dortmund en beiden werden door de vertalers ingeleid met een voorwoord, waarin het werk van ‘onzen vriend’ werd geprezen en gezegd, ‘dat de Duitsche arbeiders Nieuwenhuis, den strijdbaren voorvechter der volkszaak, gaarne zullen toegeven, dat hij hun een nieuw goed wapen heeft gesmeed. Mogen zij met dit wapen naar hun kracht flink toeslaan’!
Het eerste liep uitstekend en werd warm aanbevolen in de Vorwärts, het tweede ging ook nog goed maar toch minder, want de aanbeveling was niet zeer warm, maar het derde, dat ook niet meer verscheen met een voorwoord van de vertalers, wier namen evenmin op het titelblad staan, ofschoon ik vermoed dat het dezelfde personen zijn, kreeg alleen een voorwoord van den uitgever.
Maar juist in dien tijd verscherpte het konflikt met Liebknecht. Tijdens de verschijning dier twee eersten ging het nog zoo'n beetje, vandaar de aanbeveling, maar toen het derde boekje verscheen, was het uit en de uitgever schreef mij dan ook, dat wegens mijn konflikt met ‘den oude’ - zoo noemde men Liebknecht in Duitschland en dat schijnt een vrij algemeene benaming, althans mij noemt men ook zoo in Nederland - de verkoop zoo goed niet ging en ofschoon ik mij bereid had verklaard in dergelijke boekjes ook grepen te doen uit de beschavingsgeschiedenis, hij schreef mij dat hoe gaarne hij dit ook zou doen en hoe goed mijn boekjes ook bij het publiek stonden aangeschreven, hij er niet mee durfde voortgaan.
Zietdaar een eigenaardig stukje censuur, dat alweer zeer leerzaam voor mij was.
Door ons debat in zake het Militarisme op het kongres te Brussel, namelijk tusschen Liebknecht en mij, accentueerde zich het verschil aanmerkelijk en was men in ongenade gevallen bij Liebknecht, dan wist men de geheele Duitsche partij tegen zich te hebben, want al was hij niet geliefd, gevreesd was hij zeer.[32]
Spoedig daarna kwam ik in konflikt met Bernstein in de Neue Zeit. Naar aanleiding toch van een te Brussel in der haast genomen resolutie ter veroordeeling van het stukwerk schreef ik een artikeltje in dat tijdschrift, om aan te toonen dat men dwaas deed om te agiteeren tegen het stukwerk, daar dit feitelijk toch niets anders was dan een gewijzigde vorm van het tijdloon, maar dat men zorgen moest dat de prijsbepaling van het stukwerk voldoende was, en daarover ontspon zich een heele diskussie. Ik wist natuurlijk wel, dat ik in strijd kwam met de meeste loonarbeiders, want geen ding is onder hen meer gehaat dan stukwerk, wat zich uit in een bekend gezegde: op stuk werken dat is zich stuk werken. Maar nadat twee werklieden Förstler en Bringmann mij bestreden hadden, moest Bernstein mij theoretisch verpletteren en mij in mijn onkunde van Marx ten toon stellen. Ik wist dat ik toen een ketterij verkondigde, maar mij beroepende met Marx op de wetenschap en ook op de ervaring, had ik aangeraden het woord toe te passen: beproeft alle dingen en behoudt het beste. In plaats nu van onwaar te maken dat Marx het stukloon genoemd had ‘de vorm van arbeidsloon die het meest aan de kapitalistische produktiewijze beantwoordt’, vertelt hij heel leuk dat Marx daarom nog niet gezegd heeft ‘dat het kapitalisme tot aan zijn zalig uiteinde alles zoo moet hebben, als het hem het best in zijn kraam te pas komt’. Dat was geen antwoord, want daarover liep de kwestie niet en hij eindigt met brutaalweg te zeggen dat mijn bestrijding niet met Marx op de wetenschap en op de ervaring steunt, maar veelmeer ‘haar steun vindt alleen in de burgerlijke gewone ekonomie en van haar standpunt beschouwd, echte onvervalschte orthodoxie is’.
Ik bleef hem het antwoord niet schuldig en wees hem erop dat hij toch eens de slechte gewoonte moest afleggen om zijn tegenstanders steeds burgerlijke ‘Vulgär-Oekonomen’ te noemen, want dat een ander hem dit met hetzelfde recht kon doen. Als hij beweert dat Marx mij in zijn Kapital 6 Abschnitt. Kap. 17 punt voor punt weerlegd heeft, dan blijf ik dit loochenen en ik zei niet te begrijpen hoe hij dit zeggen kon, waar elke lezer van Marx aan mijn zijde zal moeten staan; ik beriep mij ten overvloede op Marx, waar deze zegt dat ‘de vorm van het stukloon even irrationeel is als de vorm van het tijdloon’, dat ‘het stukloon niets anders is dan een gewijzigde vorm van het tijdloon’ en ‘dat het op zichzelf duidelijk is, dat het vormverschil in de uitbetaling van het arbeidsloon aan zijn wezen niets verandert, al is ook de eene vorm aan de ontwikkeling van de kapitalistische produktie gunstiger dan de andere’. Hieruit blijkt afdoende 1o. dat Marx de vraag van stukof tijdloon beschouwt als een vormvraag en 2o. dat Marx die vraag niet zoo belangrijk acht, maar beide vormen als schakeeringen beschouwt van hetzelfde vloekwaardige stelsel van loonarbeid en het stukwerk slechts als die vorm van loon, die het meest overeenkomt met de kapitalistische produktiewijze. Bernstein heeft dan ook nooit meer getracht deze twee zaken, zoo helder als glas, te bestrijden. En daarom komt het mij voor, dat de resolutie op een onzer Hollandsche kongressen over dit punt de zaak klaar en duidelijk stelt: het kongres, overwegende dat de sociaaldemokraten tegen het bestaande loonstelsel zelf en niet tegen de verschillende vormen binnen het raam van het loonstelsel strijden, gaat over tot de orde van den dag.
In dezen strijd stond Vliegen als arbeider geheel aan mijn zijde, zooals blijkt uit een artikel van hem in de Neue Zeit.
Dit zette alweer kwaad bloed, maar de bom kwam pas goed los, toen ik na het kongres der Duitsche partij te Erfurt en den strijd tusschen ‘ouden’ en ‘jongen’ in Duitschland een artikel schreef in de Société Nouvelle, getiteld: Les divers courants de la démocratie socialiste allemande, dat door Auerbach vertaald in het Duitsch verscheen onder den titel: Die verschiedenen Strömungen in der deutschen Socialdemokratie.
Nu begon er een strijd tegen mij, die op de meest perfide wijze is gevoerd. Het was wederom Bernstein die mij in de Neue Zeit bestreed en wel, om een enkel voorbeeld te geven, op deze wijze. Hij noemt mijn brochure ‘een uit het buitenland terug geïmporteerd Duitsch fabrikaat’ en een ‘pamflet gedikteerd door haat en vooringenomenheid tegen zekere personen en van eerroovende onderstellingen tegen hen’. En dat terwijl een ander tijdschrift, Lichtstrahlen zegt, dat ik mij ‘strikt aan de feiten’ heb gehouden en Argyriadès in zijn tijdschrift La Question sociale mijn kritiek noemt ‘aussi juste que judicieuse’ (even rechtvaardig als weloverwogen).
Ik bleef echter het antwoord wederom niet schuldig, maar daagde Bernstein uit om het bewijs te leveren dat ik ‘ook maar één enkele zinsnede had aangevoerd, die ik ontleend had aan een literatuur, die ten tijde van de vervaardiging mijner brochure nog heelemaal niet bestond’, terwijl ik juist de grootstmogelijke objektiviteit betrachtte, door de personen met hun eigen woorden te laten spreken, en in de tweede plaats aan te toonen dat ik een ‘lasteraar’ was, zooals hij mij verweet. Aan het slot zei ik: ‘toen de polemiek tusschen Vollmar en Liebknecht over het staatssocialisme uitbrak, meende iemand, die principieel meer tot het standpunt van laatstgenoemde overhelde: “de manier, waarop deze strijd wordt uitgevochten, toont het onderscheid tusschen een beschaafd en fatsoenlijk man en een vlegel”. Ditzelfde heb ik ook zoo gevonden, toen ik uw kritiek had gelezen, die het tijdschrift niet tot sieraad verstrekt, waarin zij werd openbaar gemaakt’.
Maar de Duitsche partij is een kruidje-roer-me-niet. Wee dengenen die aan haar durft tornen of haar zelfs met den vinger durft aanraken. Want wel verklaart Bebel niets te hebben tegen het kritiseeren en het recht daarop te erkennen tot in zijn uiterste konsekwentie, maar ‘dat eeuwig gemopper en dat eeuwige onrust stichten in de partij, waardoor men naar buiten de meening opwekt, alsof de partij oneenig was, daaraan moet eindelijk een einde komen en ik zal er op het volgende kongres zorg voor dragen, dat eindelijk een duidelijke afscheiding tot stand kome tusschen de partij en de oppositie en dat als zij niet tevreden is met de houding en taktiek der partij zij gelegenheid krijgt een eigen partij te grondvesten’. Daar hebben wij het al. Kritiek is goed, is best, maar als zij ons niet bevalt, dan zetten wij u buiten de partij of om het klassieke woord van Liebknecht te gebruiken, ‘der fliegt hinaus’ (die vliegt eruit). Eigenaardig de overeenkomst tusschen keizer Wilhelm II en Bebel, wier sterk impulsief temperament een grooten trek van gemeenschap openbaart, om niet te gewagen van beider praatlievendheid. Tot op het woord toe (Nörgelei)[33] zeiden beiden hetzelfde.
Als het den Nörgler niet bevalt, welnu dat zij Duitschland dan verlaten - zoo keizer Wilhelm.
Als het den Nörgler niet bevalt in de partij, welnu dat zij er uitvliegen en een zelfstandige partij vormen - zoo Bebel.
Ik, Wilhelm II bij de gratie Gods, ik duld geen Nörgelei.
Ik, Bebel bij de gratie des volks, ik duld geen Nörgelei.
De twee ‘feindliche Brüder’ drukken elkaar de hand.
Met geen enkel woord zelfs maakt Bernstein gewag van mijn schrijven aan Auerbach, dat als voorwoord van de Duitsche brochure dienst deed en waaruit toch een gevoel van weemoed spreekt.
‘Ik heb te veel van de Duitsche partijgenooten geleerd, ik heb te goede vrienden gehad onder de zoogenaamde leiders, dan dat ik zulke zwenkingen niet met weemoed moest konstateeren. Maar - amicus Plato, magis amica veritas! (Plato is mijn vriend, maar de waarheid nog meer!) Ik ben in de oude school van het Kommunistenmanifest van Marx en Engels opgevoed en ik meen, als men de scherpe kirtiek van Marx op het partijprogram nauwkeurig naleest en daarmede de houding in den laatsten tijd vergelijkt, dan kan men het uitspreken, dat Marx zelf daarin geen vreugde zou scheppen’. En verder: ‘als men in deze revolutionaire school is grootgebracht, moet men zich bevreemden als men hoort hoe het in den laatsten tijd toegaat. Ik vrees dan, dat de grootsche sociaaldemokratische beweging eenzelfde verloop zal nemen als haar voorgangster, de Chartistenbeweging in Engeland. Misschien komen het kleinburgerdom en de aristokratie der arbeiders aan het roer, om een vijfden stand in 't leven te roepen, die dan denzelfden strijd moet doormaken als nu de vierde. Het voorteeken hiervan zie ik in de houding, die de sociaaldemokratie tegenover het lompenproletariaat heeft ingenomen. Dreigt dan het gevaar niet, dat door de meer volkomen mechaniek een groot deel van het proletariaat geslingerd wordt in de rijen van het lompenproletariaat? Is dit eenmaal het noodzakelijk verloop der dingen, dan moeten wij dezen toestand accepteeren, maar wij moeten alles doen, om hem zooveel mogelijk te verhinderen’.
En zelfs voorzag ik het verwijt van Verleumdung - dit was overigens niet moeilijk na mijn ondervinding met Bernstein in onze polemiek over stukwerk - toen ik schreef dat het den schijn had, alsof men geen kritiek kon verdragen, want elke kritiek wordt direkt bestempeld met den naam van laster, zooals ik heb opgemerkt in mijn verschil over het stukwerk in de Neue Zeit. Dit is echter mijn doel niet geweest en zal het nooit zijn, maar ik heb gehoopt iets bij te dragen tot verheldering van den staat van zaken.
Ofschoon het persoonlijke element nooit geheel afgescheiden kan worden van het zakelijke, daar beiden ineenvloeien, toch trachtte ik alle persoonlijke vragen op den achtergrond te schuiven. Als ik vooringenomen was, zooals men mij verweet, dan zou het geweest zijn voor de ‘ouden’, want deze kende ik sints jaren en ik had hoog tegen hen opgezien wegens hun staat van dienst en van de zoogenaamd jongeren kende ik toen zoo wat niemand.
Waarover liep de strijd?
Vollmar had in een rede gezegd, dat de geheele agitatie in den eerstvolgenden tijd moest gekoncentreerd worden op 5 punten, te weten: 1o. doorvoering van de bescherming der arbeiders; 2o. het verwerven van een werkelijk recht van vereenigen; 3o. het onthouden van tusschenkomst van overheidswege bij geschillen tusschen werkgevers en werklieden; 4o. verbod van trusts en kartellen; 5o. afschaffing van invoerrechten op levensmiddelen. Een nieuwe taktiek wil Vollmar de partij doen volgen - zoo luidde het van alle kanten, maar deze antwoordde even leuk als waar: ‘de door mij aanbevolen taktiek is sints den val van den uitzonderingstoestand reeds in talrijke gevallen in en buiten den Rijksdag opgevolgd’. En hij geeft eenige aanhaligen uit redevoeringen van Bebel en Liebknecht ten beste.
Groote strijd! Alle kopstukken stonden tegenover hem en hoe revolutionair Bebel en Liebknecht zich ook aanstelden tegenover dezen rechts gaanden broeder, te ontkennen viel het niet dat Vollmar eenvoudig uitgesproken had, wat de heele fraktie in den Rijksdag tot nu toe gedaan had en een was er die den spijker op den kop sloeg, toen hij zei: ‘de praktische werkzaamheid in den Rijksdag voert noodzakelijk tot de taktiek van Vollmar’. Met andere woorden men kon het grootendeels eens zijn met hetgeen Bebel en Liebknecht zeiden, maar de partij handelde niet naar deze taktiek.
Een resolutie werd voorgesteld met een aanhangsel, waarin het standpunt von Vollmar werd afgekeurd en alle kopstukken achtten de aanneming ervan zoo noodzakelijk, dat Liebknecht zelfs zoover ging om te zeggen: ‘als zij niet doorgaat, zou de oppositie (nl. der Jongen) juist zijn en dan ging ik ook over tot de oppositie’. Maar toen Vollmar dreigend den vinger opstak en zei: ‘als dat voorstel wordt aangenomen, heb ik u alleen maar te zeggen, dat ik in dat geval voor het laatst tot u heb gesproken’, toen durfde men het toch niet aan en nadat er wat water in den wijn was gedaan, liet men het vallen en de zaak was op een akkoordje geworpen, zoodat èn Vollmar in de partij bleef èn Liebknecht niet tot de oppositie overliep.
Maar dezelfde konsideratie had men niet naar links en het was vermakelijk hoe de rollen plotseling omkeerden en hoe de tegenover Vollmar radikale Bebel en Liebknecht plotseling de konservatieven werden tegenover de Jongen en ongeveer dezelfde argumenten bezigden, die Vollmar tegenover hen zelven had gebruikt.
En met een herinnering aan het verleden resumeerde ik mijn oordeel aldus: ‘onze indruk is, dat de partijleiding op opportuniteitsgronden het heeft verkozen naar rechts te gaan (ten einde den steun niet te verliezen van Vollmar en de zijnen, wier aantal grooter was dan zij gemeend had) in plaats van naar links en dat zij de oppositie ten offer heeft gebracht aan haar persoonlijke redding. Robespierre handelde eveneens. Eerst heeft hij de uiterste linkerzijde, de Hébertisten met behulp van Danton en Desmoulins verpletterd, om daarop de rechterzijde, die onder anderen vertegenwoordigd werd door de beide laatsten, te vernietigen en dat alles, om alleen als overwinnaar uit den strijd te komen. Maar toen de reaktie haar hoofd opstak, bemerkte hij, dat hij zijn natuurlijke beschermers gedood, dat hij zijn eigen graf gegraven had’.
Zeker, de Duitsche partij is groot in aantal, maar gerust kan men van haar zeggen, dat wat zij won in breedte, zij verloor in de diepte. Wie ter wereld zal dan ook verwachten dat Duitschland eenmaal de traditioneele rol van bevrijder zal overnemen van Frankrijk? Neen, nog altijd is de kans veel grooter, dat Marx in het gelijk wordt gesteld, toen hij zei dat ‘de revolutie zou uitbreken op het gekraai van den Gallischen haan’.
In het Duitsche volk zelf zit nog altijd het oude onderdanengevoel. Men moet maar eens met elkaar vergelijken de manier waarop de Duitsche ambtenaar optreedt tegen de menschen met die van den Hollandschen. Dit is een hemelsbreed onderscheid. Men moet maar eens zien hoe de schoolmeester in Duitschland staat tegenover de kinderen zijner school in vergelijking alweer met den Hollandschen. Dag en nacht is het verschil.
En de Duitsche sociaaldemokratie in plaats van den revolutionairen geest in de bevolking te blazen, heeft zelve de tucht overgenomen uit den staat, om haar over te planten in de partij. Geen partij waar de discipline sterker is en als gevolg daarvan is elk vrij initiatief, elk onafhankelijk optreden gesmoord. Men kijkt altijd naar boven en is het niet eigenaardig en tevens kenschetsend dat in partijkringen het Partijbestuur wordt aangeduid met den naam van ‘regeering’? Wat keek ik raar op, toen ik dit voor het eerst hoorde.
Wat 'n onderscheid alweer tusschen Frankrijk en Duitschland! Ondanks de 3¼ millioen stemmen, uitgebracht in Duitschland op sociaaldemokraten, hebben deze feitelijk niet den minsten invloed op den algemeenen gang van zaken. Men vreest hen eigenlijk niet eens. Geen wonder dat Jaurès hun op het Internationaal kongres te Amsterdam in 1904 verweet: wat hebt gij gedaan met uw drie millioen stemmen? Gij zit er eigenlijk verlegen mee. Daarentegen oefent de socialistische partij in Frankrijk met haar kleiner aantal stemmen zooveel invloed uit, dat zij den toestand vrijwel beheerscht en men een ministerie heeft met twee socialisten erin: Briand en Viviani en zelfs Clémenceau als premier, die zich in den senaat de vrijheid veroorloofde zich ook socialist te noemen. Maar de leiding van een groep, waarin zulk een discipline is, moet eindigen in despotisme. Dit is de macht der logika, waaraan niemand ontkomen kan. Daarom als er sprake is van schuld, dan werpen wij haar veel minder op de leiders die tot tirannen gekweekt zijn ten gevolge van den slaafschen geest der massa dan op die massa, die eerst zelve tirannen in het leven roept om zich daarna daarover te beklagen. Want vergeten we nooit dat het niet de despoten zijn die een volk gehoorzaam en slaafsch maken, maar dat het ontbreken van elk vrijheidsgevoel in de massa de oorzaak is van het opkomen van tirannen. Te midden van een indedaad vrij volk is de grond ongeschikt om den tiran te laten opkomen. Als een handjevol menschen een gevaar kunnen opleveren voor een geheel volk, dan bevindt dit zich beslist in een beklagenswaardigen toestand.
De overdreven discipline, die heerscht onder de Duitsche sociaaldemokraten, wordt langs natuurlijken weg verklaard uit het nationale leven van het Duitsche volk zelf.
Of wordt daar niet alles van de vroegste jeugd af op militaire wijze ingericht? Als men Rusland het land van den knoet noemt, dan kan men Duitschland met hetzelfde recht als het land van den stok aanduiden. Of vormt dit instrument in Duitschland niet een opvoedingselement bij uitnemendheid? In het familieleven heeft de stok zijn plaats naast den spiegel en in 't algemeen bedienen de ouders zich daarvan op nogal vrijgevige manier. In de school maakt de onderwijzer er gebruik van en hij heeft daartoe het recht, de stok behoort tot den inventaris der school. Is het dan te verwonderen dat de kinderen de school verlatende en op werkplaats of in fabriek komende, het de natuurlijkste zaak ter wereld vinden dit instrument ook aldaar toegepast te zien? En in het leger behaalt de stok zijn hoogsten triomf. Gevolg hiervan is dat elke vrijheidlievende gewaarwording reeds van jongsaan verstikt wordt. Nu komen zulke militair afgerichte personen in de partij en onderwerpen zich ook daar gemakkelijk aan een sterke discipline, zooals men haar te vergeefs zal zoeken in eenig ander land, waar sints eeuwen een grootere mate van vrijheid heerscht en waar men het brutaal optreden der overheid niet met zooveel kalmte en onderdanigheid zou opnemen, als zulks in Duitschland noodig schijnt.
Reeds Bakunine had dit opgemerkt, toen hij schreef:
‘Het Duitsche volk bezit veel andere degelijke eigenschappen, die er een heel respektabel volk van maken: het is arbeidzaam, zuinig, redeneerend, studie-zuchtig, nadenkend, verstandig, zeer gehecht aan de hierarchische tucht en toegerust meteen groote mate van weerstandsvermogen; de Duitschers, weinig gehecht aan hun eigen land, gaan hun bestaansmiddelen overal zoeken en zooals ik reeds opmerkte, zij nemen gemakkelijk, ofschoon niet altijd op gelukkige wijze, de zeden en gebruiken over van de vreemde landen die zij bewonen. Maar naast zooveel ontwijfelbare voordeelen, ontbreekt er hun één, te weten: de liefde tot de vrijheid, het instinkt van verzet. Zij zijn het onderworpenste en gehoorzaamste volk der wereld. Daarbij hebben zij een ander gebrek: de geest van verovering, van stelselmatige en langzame opslurping, van overheersching, welke eigenschap hen op dit oogenblik vooral maakt tot het gevaarlijkste volk voor de vrijheid der wereld’.
En hier komen wij tot de hoofdzaak en dat is deze, dat het de oude strijd is tusschen Marx en Bakunine, de strijd tusschen gezag en vrijheid, die onder andere vormen telkens en telkens herhaald wordt. Het autoritair en het libertair socialisme staan weer tegenover elkaar.
De haat tegen de anarchisten is minstens even groot als voorheen en steeds had men in Duitschland de gewoonte om elken oppositieman te verpletteren door hem uit te maken voor een anarchist, want dan was hij afgemaakt onder de Duitsche arbeiders.
Toen Most Duitschland verliet, was hij een revolutionair socialist en geen anarchist; direkt werd hij bestempeld door de partijleiders met dien laatsten naam, om hem verdacht te maken.
De partij der Jongen was aanvankelijk geen anarchistische beweging, maar zij werd er direkt voor uitgemaakt om haar allen invloed onder de arbeiders te ontnemen.
Toen ik zoo vrij was het hervormingssocialisme der Duitsche leiders te bestrijden en mij zooals straks bleek uit een aanhaling als revolutionair socialist voordeed uit de oude school van Marx en Engels, heette het dadelijk: anarchist. En het mooiste hierbij is dat men steeds verzekert dat de anarchisten niets te beteekenen hebben. Men kon volgens Liebknecht ‘alle anarchisten van Europa best opbergen in een paar politiewagens’. Hij zegt de anarchisten te kennen in de oude zoowel als in de nieuwe wereld en ‘op uitzondering na van eenige droomers en enthousiasten, heb ik geen enkelen anarchist gekend, die onze zaken niet in de war trachtte te schoppen, die ons niet lasterde en ons hindernissen op den weg legde’.
Op den partijdag te St. Gallen onderscheidde hij drie soorten onder de anarchisten, te weten: 1o. agents provocateurs, 2o. misdadigers tegen het gemeene recht, die om hun misdaad een anarchistisch manteltje hangen en 3o. de zoogenaamde verdedigers van de propaganda der daad, de aanhangers der leer dat door individueele, op zichzelf staande daden, door individueele aanwending van geweld, door aanslagen en opstootjes een revolutie gemaakt en de bevrijding der menschheid verkregen kan worden.
Zoodra men van hem verschilde, heette men anarchist en niet lang duurde het of ‘Polizeispitzel’ volgde. Deze benaming stond bij hem altijd op den achtergrond van den anarchist en toch al ware het alleen ter wille van de martelaren van Chicago, van een Elysée Reclus, een Kropotkine, om slechts een paar namen te noemen, deed men beter wat spaarzamer te zijn met die benamingen. Eenmaal voegde hij ons toe - het was op den partijdag te Erfurt - de volgende woorden: ‘en wat hebben de anarchisten in Holland. Frankrijk, Italië, Spanje, België gedaan? Niets, heelemaal niets!
Zij hebben bedorven wat zij ondernomen hebben en overal de beweging schade berokkend. En de arbeiders hebben zich van hen afgewend’.
Maar zoo gedachteloos ging hij te werk, dat hij in diezelfde rede een oogenblik te voren gezegd had: ‘het feit dat wij tot hiertoe niets hebben verwerkelijkt door het parlement moet niet toegeschreven worden aan het parlementarisme, maar daaraan dat wij nog niet de noodige macht bezitten onder het volk, in het land’.
Ik antwoordde hem: maar, mijn goede vriend, waaruit blijkt dan de voortreffelijkheid der Duitsche methode? Nemen wij aan dat gij gelijk hebt, dan krijgen wij de volgende rekensom:
Velen durven zelfs dat ontkennen. Toch komt alles hierbij neer op de vraag: waarin bestaat de kern, het wezen van het socialisme? Toch in de al- dan niet erkenning van het privaateigendom. Ik vind daarom de benaming anarchie onvolledig, omdat zij alleen bevat wat wij op politiek gebied willen en stelde daarom voor[34] om het woord sociaal-anarchie te gebruiken, welk voorstel blijkbaar door dr. Friedeberg geaccepteerd is, want die noemt zich anarchosocialist, wat hetzelfde is, alleen een omzetting der beide woorden. Dit zou te beter zijn tegenover de sociaaldemokratie, welke naam wel volledig is. Beiden zijn wij dan socialisten, maar de een is voor de demo-kratie of volksregeering, de andere voor de a-kratie (=anarchie) of regeeringloosheid. Want socialisten zijn, met uitzondering der kleine groep individualisten, de anarchisten ook. Het gaat hiermede als met het christendom. Er bestaan katholieken, Lutherschen, Evangelischen, Hervormden, Methodisten, Anabaptisten, enz. Allen noemen zich christenen. Nu is een katholiek wel een christen, maar daarom nog niet elk christen een katholiek. Evenzoo is elk anarchist wel socialist, maar daarom nog niet elk socialist een anarchist. Wij meenen dat deze vergelijking de zaak voldoende opheldert.
Dit eerste artikel is in 1894 gevolgd door een tweede: Le socialisme en danger, waarvan in 't kort de konklusie is dat door de zwenking naar rechts het socialisme in gevaar is, want waar Duitschland voorgaat, daar volgen verreweg de meeste landen. Het socialisme toch is vergermaniseerd en al ziet de Engelschman Belfort Bax in de Duitschers de ‘natuurlijke leiders van de internationale socialistische beweging’, ik kan niet inzien in de eerste plaats dat er een algemeene leiding noodig is en in de tweede dat zoo er al leiding is, deze kan toevertrouwd worden aan een der oostelijke volkeren, terwijl de westersche deze toch een heel eind vooruit zijn. Het socialisme verliest meer en meer zijn revolutionair karakter en zijn leiderschap en dit is voor een groot deel ook toe te schrijven aan de omstandigheid dat een steeds grooter aantal aanhangers der partij iets te verliezen hebben bij een gewelddadigen omkeer der maatschappij, terwijl de arbeiders gerust veel kunnen wagen, want volgens het juiste woord van Marx: ‘zij hebben niets te verlieven dan hun slavenketenen maar een geheele wereld te winnen’. Onwillekeurig is daardoor de sociaaldemokratie gematigder, verstandiger, praktischer geworden, want wat Bebel zei van Vollmar: ‘op het oogenblik dat een man, die een groote rol speelt in de partij, de gestadige voeling met de massa verliest, omdat hij in een andere sociale positie komt, is het gevaar voorhanden, dat hij op zijpaden geraakt en het gevoel van samenhang met de partij verliest. Vollmar is sints jaren min of meer geïsoleerd, deels ten gevolge van zijn lichamelijke gesteldheid, maar meer nog ten gevolge van zijn persoonlijke, sociaal aangename omstandigheden. Evenals nu volgens onze materialistische opvatting bij geheele klassen de bestaansvoorwaarden haar gedachtengang beheerschen, geldt dit zeer dikwijls ook bij de individuen onder ons. Het gebeurt maar al te dikwijze, als men zelf in een positie verkeert, die men een verzadigde kan noemen, dat men zich laat verlokken dezelfde gevoelens ook te onderstellen bij de hongerende massa en te denken: er is geen haast bij de vervorming, laat ons voorzichtig zijn en zorgen, dat wij althans langzaam tot het doel komen. Wij hebben den tijd’ - dat woord geldt evenzeer van hemzelf en van velen.
Het zal bewaarheid worden, ja wordt het reeds dagelijks meer, dat ‘de sociaaldemokratie nog veel stemmen zal krijgen, ofschoon de vermeerdering niet zoo snel zal gaan als Engels[35] en Bebel haar droomen; er zullen meer afgevaardigden, meer gemeenteraadsleden en andere socialistische dignitarissen komen; meer bladen en boekhandels en drukkerijen; in landen als België en Denemarken zullen er meer koöperatieve bakkerijen, apotheken, enz. verrijzen; Duitschland zal meer sigarenhandelaars, kroeghouders, enz. tellen; in één woord een groot aantal personen zal ekonomisch afhankelijk zijn van de toekomstige ‘vreedzame en kalme ontwikkeling’ der beweging, d.w.z. dat er geen revolutionaire schok kan komen die geen gevaar voor hen is. En zij juist zijn de leiders der partij en ten gevolge van de discipline bijna almachtig. Hier zijn het eveneens de ekonomische verhoudingen die hun politiek leiden. Als men de Duitsche partij ziet toegejuicht door de bourgeoispers, die haar stelt tegenover de gemeene revolutionaire socialisten, dan geeft dit reeds stof tot nadenken. Een onzer grootste bladen schreef onlangs hierover als volgt: ‘onze socialisten hebben in den laatsten tijd zulke nette manieren aangenomen, zijn zoo parlementair gefriseerd en gepomadeerd, dat men kan zeggen te staan voor de langzame vervorming van een revolutionair begonnen partij tot een partij die nu ja wel niet bepaald radikaal is, maar die het kader der bestaande maatschappij beschouwt als elastiek en voldoende om zelfs die partij te omvatten, al is het met eenigen weerstand. De hedendaagsche ontwikkeling van het Duitsche socialisme is een zeer belangrijk onderwerp, waarmede wij ons voor het oogenblik niet behoeven bezig te houden. Zelfs als het aantal socialistische afgevaardigden klimt tot 60 à 70 bestaat er nog geen politiek gevaar waarover het Duitsche rijk zich angstig behoeft te maken. Vooreerst toont het socialisme zijn zwakheid door een sterke parlementaire partij te worden, want zijn aanhangers verwachten dan meer positieve resultaten dan deze parlementaire fraktie hun zal kunnen geven tenzij zij meer tam en inschikkelijk wordt. In de tweede plaats kan men onderstellen dat de niet socialistische partijen menig punt van oppositie dat nu onder haar bestaat, zullen vereffenen en dat wel naar de mate dat het socialisme haar levendiger zal bestrijden als een partij die invloed heeft op de wetgeving’ (Nieuwe Rotterdamsche Courant).
Dit artikel werd weer gevolgd door een ander: Le socialisme libertaire et le socialisme autoritaire (Het libertair en autoritair socialisme), waarin ik de kwestie van gezag en vrijheid besprak, om op die wijze de ontwikkeling van het socialisme verder na te gaan. Daarna voegde ik er nog een hoofdstuk aan toe: Le socialisme d'état des social-démocrates et la liberté du socialisme anti-autoritaire (Het staatssocialisme der sociaaldemokraten en de vrijheid van het anti-autoritair socialisme). En met een klein slothoofdstuk: Un revirement dans les idées morales (Een omkeer in de zedelijke denkbeelden) gaf ik deze artikelen tezamen uit in de zoogenaamde roode bibliotheek van Stock te Parijs, onder den algemeenen titel: Le socialisme en danger! en voorzien met een voorwoord van Elisée Reclus, waarin deze zegt dat zij getuigen van een doorgemaakten ontwikkelingsgang en dat ‘de aangehaalde dokumenten een groote historische waarde hebben’, terwijl hij eindigt met te zeggen: ‘ons vast, formeel en onwrikbaar ideaal is de omverhaling van den staat en van alle beletselen die ons scheiden van het doel naar gelijkheid. Laat ons niet spelen in de kaart onzer vijanden. Als men tracht anderen te bedriegen wordt men zelf bedrogen. Zietdaar de moraal die wij vinden in het boek van Nieuwenhuis. Leest het, gij allen die de hartstocht bezit voor de waarheid en die haar niet zoekt in het proklameeren van een diktatuur of in een program, geschreven door een geheelen raad van groote mannen’.
In 1900 gaf ik er nog een aanhangsel bij in de Humanité Nouvelle, het tijdschrift dat een voortzetting was van de Société Nouvelle, getiteld: La débacle du Marxisme (De stuiptrekkingen van het Marxisme) en dat wel naar aanleiding van de Bernsteiniade. Dit geheel van artikelen geeft een overzicht van den strijd in de gelederen van het socialisme en teekent tevens op duidelijke wijze den gang mijner evolutie aan. Daaruit leert men hoe de triomf van de sociaaldemokratie zal zijn de nederlaag van het socialisme, evenals de triomf der christelijke kerk de val is geweest van het christelijk beginsel en terwijl de sociaaldemokratische partij ten slotte vervormd zal worden in een doodgewone hervormingspartij, die het socialisme heeft laten schieten, zijn het de anarchisten die dit hebben opgeraapt en die daarom de dragers zijn geworden van het socialistische denkbeeld.[36]
Volgt aandachtig de verhandelingen van de Internationale socialistische, lees: sociaaldemokratische kongressen, leest de verhandelingen op de nationale kongressen in de verschillende landen en gij zult weldra tot de overtuiging komen dat er over alles gesproken wordt behalve over socialisme. Hoogstens doet dit dienst bij de opening en sluiting bij wijze van een paradepaard, dat bij feestelijke gelegenheden mooi opgetuigd en versierd wordt om het eens rond te voeren maar tevens om het daarna stilletjes weer op stal te zetten, waar 't blijft tot het straks weer op dezelfde wijze dienst komt doen.
Men heeft dikwijls gezegd dat ik een antipathie heb tegen de Duitschers en zoo heeft men getracht de Duitsche arbeiders tegen mij op te zetten. Niets is echter minder waar dan dat. Integendeel, ik had evenals allen, bedwelmd door het uiterlijk succes van de Duitsche sociaaldemokratie, een zekere voorliefde juist voor Duitschland en Marx stond daar voor mijn verbeelding als een reus, tegen wien ik opzag en zijn boek was voor mij een soort van evangelie, waarbij ik zwoer. En verder had ik vele hartelijke en goede vrienden gevonden in Duitschland, met wie het mij moeite kostte te breken. Ja, het kwam mij altijd vreemd voor, dat de vriendschapsband werd afgebroken, zoodra mijn denkbeelden gingen verschillen van de hunnen. En in de Lichtstrahlen sprak ik daarover mijn verbazing uit in een artikel over Hollands standpunt in de internationale arbeidersbeweging op de volgende wijze:
‘Vroeger genoot ik de eer in de verschillende sociaaldemokratische Duitsche bladen te worden geprezen als een “wakker strijdmakker” en overladen te worden met de eeretitels, die hem ten deel vallen, die door dik en dun meegaat met de officiëele partijleiding. Vroeger was mijn leer goed en als medewerker aan de Neue Zeit kreeg ik een plaats onder de partijheiligen van het internationaal socialisme.
Maar wee dengenen, die zijn eigen weg gaat, die zich de vrijheid voorbehoudt een eigen meening te hebben! Hij wordt als een onwaardige uit de synagoge gestooten en het schijnt dat in dit geval geen verdachtmaking wordt geschuwd om zulk een afvallige in diskrediet te brengen en hem in alle landen, waar de Duitsche sociaaldemokraten hun vertakkingen hebben, belachelijk te maken. Deze pogingen gelukken meestal, want de partijleiders bezitten veel invloed.
Als Liebknecht te Berlijn en Bernstein te Londen den banvloek over iemand hebben uitgesproken als ketter, dan kan men er zeker van zijn, dat deze direkt wordt gestempeld tot een domkop. Met behulp van zulk een strijdwijze maakt men het nationaal uit de partij vliegen tot een internationale methode.
Ik heb mijzelf afgevraagd, hoe het mogelijk is, dat ik in zoo korten tijd zoozeer ben veranderd, dat alle vroegere zoo hoog geprezen eigenschappen plotseling geworden zijn tot evenveel ondeugden’.
Het antwoord kan niet beter gegeven worden dan het geschied is in een woord van Paul Louis Courrier, die van menschen die een geheel andere meening zijn toegedaan dan zij zelven, beweert dat hun zeggen meestentijds hierop neerkomt: ‘Ik zou dien heer wel willen antwoorden, maar ik geloof dat hij boos is. Hij noemt mij Jakobijn, revolutionair, letterdief, vergiftiger, valsche munter, pestkop, woesteling, indringer, lasteraar, pamfletschrijver, afschuwelijk mensch, vuilik, grijnzer, voddenraper. Ik zie wat hij wil zeggen; hij meent dat hij en ik er een verschillende meening op nahouden’.
Neen, al sta ik niet meer onder de uitstorting des heiligen sociaaldemokratischen geestes, toch meen ik mijn verstand en oordeel niet direkt verloren te hebben.
Bovendien heb ik nog te goede en trouwe vrienden in Duitschland dan dat het verwijt mij kan treffen dat ik vooringenomen ben tegen Duitschland, hoeveel daar ook is wat mij tegenstaat en wat mij de binnenlanden van Afrika zou doen verkiezen boven een zijn onder Duitsch regiem met zijn ijzeren tucht en alleronderdanigste gehoorzaamheid.
Wel vindt men in Duitschland in sterke mate een gevoel van zelfingenomenheid en eigen voortreffelijkheid, waardoor men meent te staan aan de spits der beschaving en ook der partij, maar dit gevoel vindt men sterk ontwikkeld in alle groote landen. Ik ondervond hiervan een aardig staaltje. Kort na elkaar was ik in Duitschland, Frankrijk en Engeland. In eerstgenoemd land zei men mij dat de stoot moest uitgaan van Duitschland, want daar was de partij het sterkst en het best georganiseerd, beter dan in eenig ander land, buitendien theoretisch waren zij ook het beste onderlegd. Maar in Frankrijk hoorde ik mij toevoegen: van Frankrijk gaan toch steeds alfe groote bewegingen uit en ook in de toekomst zal men zien dat Frankrijk zijn traditioneele rol speelt en het sein geeft. En in Engeland zei men: wij staan ekonomisch het verste en wat zou een revolutie beteekenen op het vasteland, wanneer Engeland er niet aan meedeed?
Daarbij komt dat de Duitschers hun land bij voorkeur noemen het land der denkers, alsof zij het monopolie van denken hadden. Nu is het waar dat Duitschland veel voortreffelijke denkers heeft opgeleverd, maar staan Engeland of Frankrijk daarbij ten achteren? Wij kunnen het niet inzien en wij meenen er beter over te kunnen oordeelen, daar wij door onze meerdere taalkennis op te hoogte zijn van hetgeen alle drie die naties leverden. Maar de Duitschers denken, dat zij nu ook zelven denkers zijn, omdat andere Duitschers voor hen gedacht hebben en zij teren daarbij op den roem van het voorgeslacht. Zelfs in de partij. Steeds hoort men van Marx en Engels, maar wat is er na hen eigenlijk geleverd? Nieuwe uitgaven, kommentaren op deze twee - zietdaar wat men geeft, maar zeer weinig oorspronkelijke, nieuwe boeken en denkbeelden.
Hoe weinig zedelijke verheffing gaat er uit op de partijgenooten! En hoe weinig denken zij werkelijk na! In menige woning zag ik het portret van den keizer hangen, zelfs herinner ik mij in een bierhuis een buste van den keizer te hebben zien staan als pendant van een buste van Lassalle. Hoe laten de meesten hun kinderen nog doopen en in de kerk opnemen! Betrekkelijk klein is het aantal dat uit de kerk is getreden en toen indertijd Most een groote beweging te Berlijn op touw zette om dit te bewerkstelligen, vond hij tegenwerking bij de partijleiders. Hoe weinig is er gedaan om het antimilitarisme aan te kweeken en hoe heeft men zelfs durven zeggen dat als het vaderland in gevaar komt, men ondervinden zal dat de sociaaldemokraten vooraan zouden staan in de gelederen en toonen goede vaderlanders te zijn! Heeft zelfs niet 'n Bebel verklaard dat als het vaderland bedreigd werd, hij nog het geweer op schouder zou nemen? Is niet door Auer in den Rijksdag verklaard dat de partij den tegenwoordigen toestand beschouwt als ‘zu Recht bestehend’ en sloot Bebel zich daar niet bij aan, toen hij zei dat wie de hand uitstak naar een der deelen van het Duitsche vaderland, het geheele Duitsche volk als één man tegenover zich zou vinden? En hoe weīnig is er gedaan om het zedelijk peil van de partijgenooten të verheffen. Elke poging om de partij stelling te doen nemen in zake de geheel-onthouding, is nog steeds afgekitst op den partijdag, ja door een groot gedeelte met hoongelach begroet! Ik heb zelf in mijn bezit een Schnapsflesch, waarop misbruikt wordt het woord van Marx, door er aan de eene zijde op te zetten: Proletariërs van alle landen, vereenigt u, alsof zij opgeroepen werden zich om de flesch te vereenigen, en aan de andere zijde: Gij hebt de macht in handen, alsof iemand die de flesch in de hand heeft, ooit de macht kan hebben, althans in zedelijk opzicht! En in plaats dat de leiders het volk opheffen, trekt het volk hen omlaag. Al deze dingen zijn treurig om te zien, maar de noodzakelijke gevolgen van het steeds jagen naar het succes, naar stemmenvangst, naar de uiterlijke grootheid der partij zonder te werken aan het innerlijk gehalte.
Daarbij komt de lust om alles te reglementeeren en te regelen en zelfs schemert in ‘De Vrouw’ van Bebel zijn afkomst als onderofficierszoon door, waar hij alles wil reglementeeren, evenals overigens ook Bellamy dit doet in zijn bekende boek: Het jaar 2000.
Of het door mijn optreden op het kongres te Brussel dan wel door mijn artikel over de Duitsche partij kwam, dat weet ik niet, maar uit dezen tijd vond ik den eersten brief, dien ik kreeg van Most, gedateerd December 1892, waarin hij mij schreef: ‘ofschoon ik u voor het eerst persoonlijk aanspreek - helaas! slechts door middel van inkt en pen - zijt gij toch reeds sints jaren een oude en waarde bekende van mij en ofschoon gij geen uitgesproken anarchist zijt, begroet ik u toch als kameraad, want ik weet dat gij vóór alle dingen een offergezind en eerlijk rebel zijt’ en verder: ‘wij staan veel dichter bij elkaar dan wij vroeger zelven meenden.[37] En dat is ook heel natuurlijk, want wie het konsekwente socialisme nastreeft, die kan alleen maar een revolutionair kommunist zijn zonder het bijwerk van staatssocialisme’.
Inderdaad ik moet bekennen dat Most door zijn blad Die Freiheit veel invloed op mij heeft gehad. Zijn klare, pakkende stijl, zijn drastische uitdrukkingen, zijn logisch betoog, ze moesten wel tot de arbeiders spreken en als zoodanig vormde zijn blad een scherp kontrast met het te Zürich verschijnende blad ‘Der Sozialdemokrat’, dat de gewone Duitsche langdradigheid en vervelendheid bezat. Als beide bladen tegelijkertijd op ons bureau kwamen, geen oogenblik aarzelen welk van de twee men het eerst ter hand zou nemen. Dit is toch altijd een graadmeter voor de aantrekkelijkheid van 'n blad[38]. Als bij ons een heelen hoop kranten kwamen, dan koos ik altijd de Freiheit en Le Révolté of later de Temps Nouveaux uit, een bewijs dat die het meeste trokken. Tot aan zijn onverwachten en snellen dood (1906) bleven Most en ik dan ook in vriendschappelijk verkeer.
Hetzelfde geldt van de partij van Der Sozialist te Berlijn, een blad dat wel wat veel bespiegelend was om de arbeiders te kunnen pakken, later verscheen het als Der freie Arbeiter. Wij staan steeds met onze Duitsche kameraden van anarchistische richting in vriendschappelijke betrekking.
Aanraking met de Fransche socialisten van verschillende schakeering. - Louise Michel in Holland. - Jules Guesde en Paul Lafargue. - Malon. - Vaillant - Alemane. - Argyriadès. - De periode der aanslagen te Parijs. - Victor Considérant. - Jean Grave.
Frankrijk bekleedt in de revolutionaire beweging een bizondere plaats. Met zijn revoluties van 1789, 1830, 1848 en 1871 waren het steeds de Franschen, die het spit afbeten voor alle andere volken. Het is ook een merkwaardig volk, dat bekend om zijn wuftheid en oppervlakkigheid lang niet is wat het lijkt. Twee eigenschappen, die een scherpe tegenstelling vormen, vindt men in dat volk vereenigd, te weten een groote mate van levenslust en opgewektheid, zoodat de vreemdeling steeds verbaasd staat over het gezellige en plezierige leven aldaar en daarnaast een stervensmoed, zooals hij eigenlijk bij geen enkel volk zoo sterk aan 't licht komt. Bladzijden zou men vol kunnen schrijven over den moed, ten toon gesteld in de dagen der revoluties, die het bewijs leveren dat het Fransche volk, wel verre van zoo oppervlakkig te zijn als het schijnt, weet te leven niet alleen maar ook te sterven voor een idee. Sympathiek is het daarom in de hoogste mate bij alle volkeren ter wereld. ‘Uit het hart komen alle groote denkbeelden’, welnu, dan is zeker de oorzaak dat er uit Frankrijk zooveel groote denkbeelden zijn ontsproten, te danken aan de omstandigheid dat de bewoners zooveel hart bezitten. De invloed dien het Fransche volk dan ook gehad heeft op den gang der beschaving van heel Europa, is ontzettend groot en doet zich op elk gebied gevoelen. Toen anderen het woord vrijheid begonnen te spellen, was dit volk al bezig ervoor te vechten. Duizenden zijn dan ook de slachtoffers, die ter bevrijding niet alleen van Frankrijk maar van heel Europa gevallen zijn op het altaar der vrijheid.
Als men nu nog de werken leest van een Saint Simon, een Fourier, een Considérant, een Proudhon, een Blanqui, telkens bespeurt men hoe de aardbodem feitelijk gedrenkt is met hun denkbeelden. Men zou zoo dikwijls geneigd zijn te zeggen dat wat nu gedacht en gedaan wordt, niets anders is dan een herhaling van hetgeen die mannen vóór ons gedacht en gedaan hebben. De vraag van oorspronkelijkheid is eigenlijk een dwaze, want wie kan zich afscheiden van zijn milieu? Wie de erfenis der eeuwen ongedaan maken? Geen nieuw denkbeeld of men vindt het, al is het in een anderen vorm, reeds vroeger terug. Het eenige wat men doen kan, dat is den stempel van zijn geest door den eigenaardigen vorm af te drukken op de denkbeelden van anderen. Niet alsof men ze gestolen heeft - dat is heelemaal niet noodig - neen men denkt eenvoudig dezelfde gedachten als anderen. Soms zitten ze als 't ware in de lucht, zoodat ze hier en daar en overal gedacht worden, zonder dat men kan zeggen dat de een ze aan den ander ontleend heeft. Neemt b.v. de ontwikkelingsleer, die op den naam van Darwin geboekt staat, is zij niet ongeveer gelijktijdig door Wallace en Herbert Spencer ontdekt, wanneer men nog van ontdekken spreken kan na een Lamarck en anderen? Heeft niet een Lucretius Carus haar op wonderbare wijze voorgevoeld in zijn: ‘De rerum natura’? En evenzoo gaat het met zoovele ontdekkingen en uitvindingen, vandaar dat soms verschillende volkeren elk voor zich de eer der uitvinding opeischen.
Door de vorming van zijn geest voelt de een zich meer aangetrokken tot dit en de ander tot dat volk, maar mij trok bovenal het Fransche volk aan, zelfs daar waar ik erkennen moet veel te danken te hebben aan Duitschland en ook de machtige geesten van dat land groote aantrekkingskracht op mij uitoefenden. En het schijnt dat anderen dit gevoelden, want toen Argyriadès begon met illustraties in zijn indertijd bekenden Almanach de la Question sociale, gaf hij in den eersten voor het jaar 1903 portretten van bijna alle bekende leiders der Fransche arbeidersbeweging, zooals Considérant, Malon, Ed. Vaillant, Chauvière, Allemane, Cladel, Duc Quercy, Jules Guesde, Paul Lafargue, Paul Brousse en van hemzelven, maar hij maakte een uitzondering met twee personen, wier portretten er ook in voorkwamen, te weten: Cipriani en mijn persoon, van wie hij getuigt dat ‘hun geest, hun neigingen, hun temperament en zelfs hun opvoeding uit socialistisch oogpunt Fransch was’.
Veelvuldig zijn dan ook steeds de aanrakingspunten geweest met de Fransche beweging in al haar schakeeringen, want nooit sloot ik mij op in den eenen of anderen kring - en Frankrijk is bizonder sterk in afzonderlijke kringen, die mij dikwijls deden denken aan de verschillende kerkgenootschappen in het protestantisme - neen, ik begaf mij overal, om mij te orienteeren over de geheele beweging.
Het eerst kwam ik toevalligerwijze in aanraking met Louise Michel en dat niet te Parijs, maar te 's Gravenhage. In November van het jaar 1882 nl. kwam de bekende of liever beruchte Louise Michel hier te lande eenige voordrachten geven en wel tegen hooge prijzen en met een impressario, die de heele tournée had op touw gezet en geregeld, rekenende op de nieuwsgierigheid, die de bloeddorstige of ‘roode’ Louise, niet lang geleden ontslagen uit haar ballingschap in Nieuw Kaledonië, waarheen zij wegens deelname aan de kommune was verbannen met zoovele anderen, zou opwekken.
Wij wisten er heelemaal niets van en met de arbeidersbeweging had deze reis niets uit te staan. Ik ging haar opzoeken in haar hôtel op het Plein, om kennis met haar te maken en vond haar met een heel gezelschap bijeen. Zij vertelde mij, hoe zij kwam om geld te kloppen uit de zakken der bourgeoisie, vandaar de hooge entréeprijzen, ten einde dat geld te kunnen geven aan de arbeiders om hun strijd tegen de bourgeoisie te beter te kunnen volhouden. Zelve verduurde zij allen smaad zonder er eenig persoonlijk voordeel van te hebben. Dat steekt de bourgeoisie, want zelve gewoon alles te doen om wat te halen, kan zij zich geen voorstelling ervan maken hoe anderen toewijding bezitten en onderstelt dus direkt bij elke handeling de laagste motieven.
Ik noodigde haar uit om na afloop der vergadering in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen ook in onzen socialistischen kring gezellig te vertoeven en daar een woordje te spreken. Dadelijk nam zij dit aanbod aan, zeggende dat zij veel liever onder goede vrienden en geestverwanten verkeerde dan in zulke bourgeoisvergaderingen, mais que voulez-vous? (maar wat wilt gij?). Ik sprak dus af dat ik na afloop harer voordracht bij haar zou komen in de bestuurskamer, om haar dan per rijtuig te geleiden naar de Nieuwe Molstraat, waar wij toentertijd tezamen kwamen.
Spoedig werd het aan de vrienden zooveel mogelijk bekend gemaakt dat Louise Michel aldaar zou komen en zorg te dragen allen present te zijn.
Des avonds had de voordracht plaats. Tegen aller verwachting was het niet vol, een 400 tal menschen, maar de pers had ook ontraden daarheen te gaan en laten doorschemeren dat er wel eens herrie kon komen. Nu daar waren dan ook eenige studenten uit Delft en Leiden gekomen met het klaarblijkelijke doel om lawaai te schoppen, gewapend met dikke stokken en fluitjes. De ‘bloem der natie’, die later de hoogste plaatsen zal innemen in den staat en bij de rechterlijke macht, toont zich bij zulke gelegenheden in haar ware karakter. Zelfs een vrouw zouden zij niet ontzien en in plaats van althans eerst af te wachten of zij misschien door haar woorden aanleiding zou geven tot heftige protesten, begon men als echte kwajongens direkt bij haar opkomen te fluiten. Echter er waren ook van onze lui, die zich zooveel mogelijk verspreid hadden juist om dergelijke manifestaties te smoren. Nog herinner ik mij een klein ventje, die jarenlang in Frankrijk gewerkt had en zoo wat verfranscht was, die op de galerij zittende het woord nam om dien jongelieden hun ongemanierdheid en lafheid in scherpe bewoordingen onder den neus te wrijven. Dit werd met gejoel beantwoord en had de politie hem (natuurlijk niet de lawaaimakers) niet verwijderd, er zouden misschien klappen zijn gevallen. Louise Michel, gewoon aan zulke tooneelen, stoorde er zich niet aan en liet zich heelemaal niet uit het veld slaan en de jongelieden, die zich niet zoo heel veilig achtten, daar zij gemerkt hadden dat er ook veel vrienden onder het publiek waren, hielden zich vrij kalm.
Welk een eigenaardige verschijning was die Louise! Heel eenvoudig gekleed in het zwart, geleek zij veel op een onderwijzeres, gelijk zij ook oorspronkelijk was, en zonder veel vertoon en opwinding sprak zij op eenvoudige en klare wijze over de Rechten van de vrouw, zonder zich ook maar in iets te onderscheiden wat stoutheid van gedachten of uitdaging van andersdenkenden betrof.
Nadat de voordracht was afgeloopen, werd er gefloten en gesist en met zekeren medelijdenden blik op het publiek verliet zij de zaal. Ik ging naar haar toe om haar af te halen en toen wij een oogenblik stonden te praten, werd er aan de deur getikt en daar verscheen de hoofdkommissaris van politie, die ons aanraadde een beetje te wachten, daar een troep jongelui - dat waren die studenten waarover wij reeds spraken - stond te wachten om op luidruchtige wijze lawaai tegen haar te maken. De moedige vrouw, die aan heel wat andere gevaren had blootgestaan zonder ooit terug te gaan, zou zich niet hebben laten intimideeren door een troep kwajongens. Het stortregende en onze dappere jongens durfden niet eens wat nattigheid trotseeren, maar dropen nat van buiten en waarschijnlijk ook van binnen - waar haalden zij anders hun ‘moed’ vandaan? - stilletjes af en toen wij naar het rijtuig gingen, stond er niemand meer. Wij reden toen naar ons vergaderlokaal, waar ik haar namens de kameraden toesprak, en toen nam zij het woord om te getuigen van haar grenzenlooze liefde voor al wat onterfd en mishandeld werd in een maatschappij, waar het hoogste en edelste gesmoord werd in de omhelzing met het laagste en gemeenste.
Onvergetelijk was de indruk dien zij achterliet op onze arbeiders, al verstonden zij haar niet. ‘Die treurige, deerniswaardige figuur’, gelijk zij in de pers werd genoemd, was de type van de gepersonifieerde goedheid en zachtheid, zij die zich niet ontzien zou uit liefde voor de verschoppelingen den eenen of anderen tiran uit elkaar te scheuren, zij kende geen kwaad, zelfs niet in haar gedachten. Overal waar zij was, haar medegevangenen in Nieuw Kaledonië konden het getuigen, straalde liefde van haar af. Zij was gesneden uit het hout, waar de katholieke kerk heiligen uit maakt en had zij in de middeneeuwen geleefd, zij zou zeker een dier vele heiligen zijn geworden, die zich door engelachtige liefde en toewijding gaven voor de wereld.
Later heb ik haar meermalen ontmoet, want zij kwam nogmaals en nu voor ons een reeks voordrachten geven en bij die gelegenheid kwam zij mij opzoeken en omgekeerd als ik te Londen kwam, waar zij in vrijwillige ballingschap leefde, verzuimde ik nooit haar een bezoek te brengen. Heel kort vóór haar overlijden, toen zij op het punt stond naar het Zuiden te gaan om een propagandareis te maken - op welke reis zij door den dood werd achterhaald - zag ik haar nog te Parijs.
En altijd liet zij op mij denzelfden indruk achter, een indruk van weergalooze goedheid. Zij cijferde zichzelve steeds weg en zag ook aan ieder en alles de beste zijde. Haar laatste bete broods, haar laatste dronk water zou zij weggeven aan 'n ander, die er meer behoefte aan had dan zij. Rochefort, de man die haar tot aan haar dood geldelijk steeds ter zijde stond - wat hem zeker tot eer strekt - vertelt in een brief, geschreven aan Argyriadès in 1883, dat ‘zij tot haar hemd en kousen weggaf aan haar medeballingen, voor zich niets behoudende dan een eenvoudig katoenen japonnetje dat zij lachende noemde ‘la corbeille de noces de M. Mac Mahon’ (de bruidschat van meneer Mac Mahon). Haar voedsel deelde zij evenals haar kleeren met anderen en schrijft hij: ‘je voyais bien de quoi elle pouvait mourir, mais je me demandais de quoi elle vivait’ (ik zag wel hoe zij kon sterven, maar ik vroeg mijzelve af waar zij van leefde).
Haar mannelijk uiterlijk kontrasteerde op merkwaardige wijze met haar vrouwelijke ziel. In haar tegenwoordigheid vergat men haar leelijkheid, en men zou het niet wagen om bij haar een onvertogen woord te zeggen of een slechte gedachte weer te geven. Alles werd onder haar invloed gelouterd en geheiligd. Niemand dacht aan haar sekse, zij was boven het seksueele verheven. Dr. Hirschfeld zegt dat zij homoseksueel was en dit zou de verklaring van veel en velerlei geven, maar nog beter misschien is het om op haar toe te passen: in haar was noch man noch vrouw, maar de mensch in zijn geheelheid. Als een liefderijke engel blijft zij voortleven in de herinnering en als later de waarachtige geschiedenis van het strijdende en lijdende proletariaat zal worden geschreven, dan krijgt zij beslist een krans van heiligheid om de slapen haars hoofds, al ware het alleen als bewijs dat er heiligen gevonden worden onder de menschen van geloof niet alleen maar ook onder die van ongeloof, zoodat de heiligheid niet verbonden is aan geloofsmeening of politieke kleur, maar veelmeer beschouwd moet worden als een temperamentskwestie. Zeker er zijn overal en altijd menschen van zeldzame toewijding en opoffering, zij staat dus lang niet alleen gelukkig, maar niettemin geëvenaard kan zij worden, overtroffen echter geenszins. Laat elkeen, die haar gekend heeft, maar eens getuigen en allen zullen hieromtrent met elkander overeenstemmen. Ongetwijfeld was er iets ziekelijks in, maar dit neemt niet weg, dat wij bij haar dien ziekelijken toestand niet gaarne zouden missen voor de zoogenaamd normale gezondheid en dat haar ziekelijkheid gezonder en menschelijker was dan de gezondheid van velen.
Uit sympathie voor haar persoonlijkheid noemde ik een mijner dochters naar haar, in de hoop dat haar naam een voorspelling zou zijn van toewijding en opofferingsgezindheid.
Eenigen tijd later ging ik eens naar Parijs om mij daar op de hoogte te stellen door eigen aanschouwing van de beweging aldaar. Ik bezocht natuurlijk de verschillende leiders, zoo b.v. dr. Paul Brousse, den voormaligen verwoeden anarchist, die eenmaal te Genève een der radikaalsten onder de broederen was en die later zoodanig getemd werd dat hij en de zijnen zelfs smalend genoemd werden de Possibilisten[39], daarmede te kennen gevende dat zij als echte opportunisten alles namen wat zij maar krijgen konden. Die benaming, naar ik meen hun gegeven door Jules Guesde, was eigenlijk slecht gekozen, omdat zij aan de anderen aanleiding gaven de partij van Guesde te bestempelen met den naam van Impossibilisten, dus als menschen die het onmogelijke najoegen en als zoodanig als utopisten beschouwd konden worden. Heftig stonden beiden tegenover elkander in de Prolétaire, het blad der Possibilisten, en de Egalité, het blad der Marxisten of Guesdisten. Hij heeft het ver gebracht in de wereld, zoo dachten wij toen wij hem als voorzitter van den Parijschen gemeenteraad ten jare 1905 op het Vrijdenkerskongres de afgevaardigden begroette op het stadhuis.
Natuurlijk maakte ik ook kennis met Jules Guesde, wiens standpunt meer met het mijne overeenkwam. Deze is een eigenaardige type van een sectaire. Had hij geleefd in de XVIe eeuw, hij was bepaald de stichter geworden van de een of andere protestantsche sekte. Al de allures, tot die van den geloofsvervolger toe, bezit hij, want hij zou er evenmin bezwaar tegen hebben het hoofd te laten scheiden van den romp zijner tegenstanders als Robespierre het had om dit te doen met de hoofden van Hébert en de zijnen, de anarchisten van dien tijd, of van Danton en Desmoulins, de toenmalige possibilisten of opportunisten. Streng en sober in zijn leven bezit hij ook den aanleg, om zijn eigen hoofd kalm te geven voor het beginsel dat hij voorstaat. Eigenaardig en onbegrijpelijk is het, hoe deze man ooit anarchist heeft kunnen zijn, want hij heeft evenals Brousse deel uitgemaakt van de Alliance de la démocratie-socialiste, ja deze verwoede en in genade opgenomen Marxist is door den Algemeenen Raad der Internationale zelfs als politieman uitgegeven. Wel een bewijs, dat de Marxisten alle zonden vergeven, zelfs de verdenking van politiespion, als men maar berouwvol in den schoot der kerk … neen der partij terugkeert. Guesde is een partijman in den slechten zin des woords, zijn geest is zoodanig door het Marxistische dogma bevangen, dat hij geen oog of oor heeft voor iets wat daarbuiten ligt. Dit is te merkwaardiger, omdat hij geen Duitsch kent en dus hij moet te dien opzichte geheel door den bril kijken van Paul Lafargue, den schoonzoon van Marx, die hem dan ook onder zijn invloed had. Deze Lafargue, een geestig en scherpzinnig man, is met Guesde de stichter geworden van de Parti Ouvrier français, welke partij gesticht werd in 1882 op het kongres te St. Etienne, waar een scheuring kwam. Heel gunstig dacht men niet over Guesde, althans de toenmalige vertegenwoordiger der arbeiderspartij in de kamer, Clovis Hugues, begroette zijn weggaan met deze woorden: ‘men verbindt zich niet ernstig met lieden, die geleid worden door een Torquemada met lorgnet… Gij zijt Basile[40] wat den naam en Basile wat uw handelen betreft, maar nu gij ontpopt zijt, zijt gij weggevlucht, hebt gij u gered, hebt gij St. Etienne verlaten, verschrikt over het licht, dat zich over de stad verspreidde’.
Later is hij zoo wat verdrongen door den welsprekenden, veel jongeren Jaurès.
Ik bezocht ook Benoît Malon, den oud-kommunard, met wien ik in 1880 reeds kennis had gemaakt te Zürich en aan wiens in 1885 opgerichte Revue Socialiste ik als medewerker optrad blijkens een artikel: Emile de Laveleye et l'économie politique, in den eersten jaargang. Deze Malon was een eigenaardige figuur, die begonnen als veehoeder, zoodat hij pas lezen leerde op betrekkelijk ouden leeftijd, later een der meest belezen mannen van onzen tijd werd, gelijk blijkt uit zijn Geschiedenis van het socialisme, een boek dat geheel zonder eenige kritiek is geschreven. Als arbeider deed hij ijverig mede aan de Internationale, bracht geruimen tijd in de gevangenis door, nam een werkzaam aandeel aan de kommune en stond op nominatie, omdat hij niet blindelings gehoorzaamde aan Marx, om met Bakunine en Schwitzguébel uit de Internationale te worden gezet op het beruchte kongres te 's Gravenhage in 1872. Hij had een minder sektairen geest dan zoovele anderen en staande tusschen Marx en Bakunine, noemde hij zijn socialisme ‘le socialisme intrégal’, het socialisme in alle mogelijke manifestaties. Een beminnelijk, zachtzinnig man was hij, die ondanks zijn borstlijden veel werkte en een zekeren kring vormde, waarin hij als middenpunt fungeerde. Op het laatst van zijn leven raakte hij verdwaald in spiritisme, geestverschijningen en dergelijke dingen meer.
Ook ontmoette ik Edouard Vaillant, een Blanquist, die eveneens had deelgenomen aan de kommune en na de vernietiging dezer een tijdlang te Londen leefde om na de amnestie in Frankrijk terug te keeren, waar hij in de arbeidersbeweging nog al een belangrijke rol speelde. Verder Allemane, den typograaf, die eerst bij de Possibilisten behoorende den politieken, parlementairen weg, door deze partij bijna uitsluitend bewandeld, wel goedkeurde maar niet als hoofdzaak beschouwde en ten slotte die partij verliet, om een eigen fraktie op te richten, de zoogenaamde Allemanisten, die het ekonomisch terrein als het gewichtigste beschouwden en een afkeer hadden van alle beroepspolitiekers. Maar zelf in de kamer gekomen in het jaar 1900, bleek weer, hoe verderfelijk de politieke atmosfeer werkt, want hij ging, zijn onafhankelijk en revolutionair standpunt prijs gevende, door dik en dun mede met minister Millerand.
Naast de ééne sociaaldemokratische partij in Duitschland maakte de verdeeling in Frankrijk een minder aangenamen indruk. Het was alsof elke zoogenaamde leider zijn eigen ‘chapelle’ (kerkje) had, waarin hij de man was, waarvan het gevolg was dat de invloed der socialisten betrekkelijk gering was. Toch bewees het voor den onafhankelijken geest van het Fransche volk, dat zich niet bij wijze van soldaten liet rekruteeren en bevelen van bovenaf.
Het groote proces der Anarchisten te Lyon in 1883, ten gevolge waarvan Kropotkine tot 5 jaar werd veroordeeld en de flinke houding van hem en zijn kameraden voor de rechtbank, had wel invloed op mij en steeds gevoelde ik mij sterk aangetrokken tot een persoon als Peter Kropotkine, maar toch ik was te zeer gevangen in de netten der sociaaldemokratie dan dat die invloed een blijvende kon zijn.
Pas veel later ben ik in persoonlijke aanraking met Kropotkine gekomen en ik kan niet aan de mogelijkheid gelooven dat iemand met deze persoonlijkheid in betrekking komt, zonder dat hij daarvan een machtigen invloed ondergaat. Personen als Elysée Reclus en Kropotkine zijn inderdaad zeldzaam, want bij hen treft men de innige verbinding aan van een groote wetenschappelijke kennis met een zeldzamen zieleadel. Oscar Wilde, de ongelukkige Engelsche dichter, die zoo zwaar mishandeld is geworden wegens een afwijking der natuur, die in onze bekrompen zedelijke wereld als een misdaad wordt beschouwd, heeft na zijn loutering in den kerker, waarvan zijn De profundis zulk een welsprekende getuigenis aflegt, in dat boekje geschreven: ‘tot de volmaaktste levens die ik ontmoet heb, behoort het leven van Verlaine en dat van vorst Kropotkine: beiden mannen die jaren lang in de gevangenis hebben gezeten; Verlaine, de eenige christelijke dichter na Dante, de andere een man met de ziel van dien schoonen, blanken Christus, die uit Rusland schijnt voort te komen’.
Wat den eersten betreft, over hem kan ik geen oordeel vellen, maar als het waar is dat hij op één lijn gesteld kan worden met Kropotkine, dan staat hij zeer hoog. Want ten opzichte van den tweeden ben ik het geheel met Wilde eens. Ik zag zelden zulk een harmonisch ontwikkeld leven, waarin verstand, gevoel en wil zoo in de juiste verhouding voorkomen, als dat van Kropotkine en de invloed die zoowel van hem als van Reclus uitgegaan is, valt niet af te meten in woorden. Hij voelde dat ik in mijn ziel anarchist was, voordat ik het mijzelf bewust was, evenals Most. Er bestaat in 't algemeen een soort van geheimzinnige geestverwantschap tusschen personen, die werkelijk het goede nastreven zonder partijbelang, bijbedoelingen of wat ook van dien aard. En - die personen vinden elkander toch op den duur.
Vóór alle dingen waren die mannen anarchisten en ondanks hun vele werken hebben zij hun leven veil gehad voor de zaak die zij dienden. Bij hen is het anarchisme zoodanig in vleesch en bloed omgezet, dat het een deel van hen uitmaakt, zoodat zij onmogelijk een scheiding kunnen toelaten daar waar een eenheid noodig is.
Al de elementen die overhelden naar den kant der vrijheid, bezaten mijn sympathie en daar men dezulken zelden of nooit ontdekt in de bekrompen sociaaldemokratische kringen, waarin de menschen evenals in de atmosfeer van het klooster en het seminarie zoolang geschud en gekneed worden, dat zij voor niets meer oog en oor en hart hebben dan voor datgene, wat in het enge partijverband wordt voortgebracht, schoof ik steeds meer naar hen op.
Onder de personen met wie ik ook kennis maakte, behoorde Argyriadès, een Griek van oorsprong, die na het voltooien zijner studiën te Parijs zich als advokaat aan de balie liet inschrijven. Deze was een man van veel belezenheid, die een groote bibliotheek bezat en een nuttig werk verrichtte door de uitgave van zijn Almanach de la Question sociale, die voor het eerst verscheen in het jaar 1890 als almanak voor 1891. Daarin had hij getracht artikelen te krijgen van socialisten van zeer diverse pluimage, zoodat meermalen het eene artikel lijnrecht stond tegenover het andere. Breed van geest kon hij zich niet goed schikken in eenig partijverband, zoodat hij zich schaarde aan de zijde der Onafhankelijken en ofschoon zelf geen anarchist wist hij ook hen een plaatsje in zijn almanak in te ruimen. Met den plotselingen dood van Argyriadès, op nog betrekkelijk jeugdigen leeftijd, hield jammer genoeg de uitgave van den almanak op. Ook op de internationale kongressen was hij meestentijds present en stond steeds aan de zijde der libertairen.
Na 1890 brak er een eigenaardige, zware tijd aan voor de anarchisten en socialisten in Frankrijk, het tijdperk der aanslagen. Onder de anarchisten bracht dit zelfs verdeeldheid, daar door sommigen die aanslagen ten sterkste werden afgekeurd. Zoo o.a. sloeg de schrik zoodanig om het hart van William Morris, dat hij na een korten tijd weer tot de sociaaldemokratie terugkeerde. De aanslagen maakten op hem zoo'n weerzinwekkenden indruk, dat hij er niet toe komen kon zelfs om er een behoorlijke verklaring van te zoeken en te vinden. Zelfs kan men in ‘Le Péril anarchiste’ van Félix Dubois een aanhaling vinden van Elysée Reclus uit de Travail van Luik, die aldus luidt:
‘Als men een persoon te lijf wil, gaat men hem opzoeken,
gaat men de zaak met hem afdoen, maar men laat niet onschuldigen het gewicht van zijn vijandschap gevoelen.
De anarchie is het hoogste denkbeeld van humanitaire gevoelens. Wie zich anarchist noemt, moet goed en zachtzinnig zijn.
Alle aanslagen in het genre van gisteren (hij doelt op den aanslag van Emile Henry) worden door de ware kameraden als misdaden beschouwd. Als zij, die dergelijke daden van barbaarschheid verrichten, dit doen met de bedoeling om propaganda te maken voor de anarchistische denkbeelden, dan bedriegen zij zich zeer.
Men zal zooveel walging opwekken tegen de kameraden, zij zullen zulk een afschuw verwekken, dat men zelfs niet meer zal willen spreken over de anarchie.
Toch is het denkbeeld schoon, groot. Dat men het eerbiedige. De lieden, die door middel van het kwaad handelen, bezoedelen onze meeningen. Ongelukkigerwijze vindt men er velen onder ons.’
Zulk een aanhaling doet de ronde en wordt met gretigheid verbreid, maar ongelukkigerwijze heeft de schrijver deze uit den duim gezogen, althans op een vraag dienaangaande antwoordde Reclus:
‘Ik heb nooit de woorden gezegd of geschreven, die Felix Dubois mij toedicht in zijn Péril anarchiste. Ik heb trouwens gelegenheid gehad om ze formeel te logenstraffen in een brief aan het dagblad Le Temps. Ik erger mij bovendien dat mij zinnen worden toegeschreven, die in zulk een slechten stijl zijn opgesteld. Gij zult mij een dienst bewijzen met ze tegen te spreken’.
Zelf kon ik mij daarin ook niet verplaatsen en vooral den aanslag van Emile Henry in 1894, waarbij meestal onschuldigen werden getroffen, kon ik mij niet verklaren, nog minder hem billijken. Ik schreef dan ook daarover niet te behooren tot de bewonderaars van dergelijke daden, ‘waaraan geen de minste idee ten grondslag ligt’, maar ik haalde mij een afstraffing op den hals van Alexander Cohen, die opkwam tegen die zinsnede en geenszins tegen het gemis aan bewondering voor Henry's daden, daar een elk personen en daden naar zijn eigen criterium waardeert. En later heb ik, vooral door de meesterlijke verklaring die Henry voor de rechtbank hield, zijn daad leeren verklaren. Naast de politieke aanslagen, die gemakkelijk te verklaren zijn, kreeg men nu de sociale aanslagen. Emile Henry wijdde ze in met een zeldzamen moed en een ijzeren logika, zonder zich eenige illusie te maken dadelijk begrepen te worden. Hij zei in zijn verdediging:
‘Ik weet dat mijn handelingen nog niet begrepen zullen worden door de menigte die onvoldoende is voorbereid. Zelfs onder de arbeiders, voor wie ik gestreden heb, gelooven velen in mij een vijand te zien, in dwaling gebracht door uw dagbladen. Maar dat deert mij weinig. Ik bekommer mij om het oordeel van niemand. Ik ben er ook niet onbekend mede dat er onder de zoogenaamde anarchisten personen bestaan, die zich zullen haasten om alle solidariteit met de propagandisten van de daad af te keuren’.
Het speet mij wel in afkeurenden zin te moeten spreken, omdat ik altijd sympathie gevoeld heb voor iemand, die in staat is zijn leer te bezegelen met zijn dood. En walgingwekkend was het oordeel van Liebknecht, één dag na Henry's glorierijken dood, toen hij schreef:
‘Zeker, bij Henry heeft men de “koelbloedigheid”, de “duidelijkheid” en “het logisch verband” der antwoorden bewonderd en uitdrukkelijk doen uitkomen om zoodoende het argument der ontoerekenbaarheid van de baan te schuiven. Wie zoo spreekt en redeneert, heeft nooit met krankzinnigen omgegaan. Koelbloedigheid tot algeheele gevoelloosheid toe - komt bij aanvangende hersenverlamming zeer dikwijls voor; het gevoel van smart en vrees is bij zulke ongelukkigen dikwijls geheel uitgebluscht.
Deze Henry, met zijn akelig laag voorhoofd, zijn kleinen schedel, de verwelkte, afgeleefde trekken - dit vroegrijpe genie, dat op 16 jarigen leeftijd zijn toelatingsexamen (voor de polytechnische school) met glans aflegde en op 17 jarigen leeftijd reeds de absynth met opium te hulp moest komen - hij beantwoordt in elk zijner trekken en bizonderheden aan het type dat ieder krankzinnigendokter kent en dat in elk gekkenhuis te vinden is.’
Wat zegt men van zoo'n oordeel? En dat zonder eenige kennis van zaken. Alexander Cohen heeft Henry zeer goed gekend en verklaart dat deze geen akelig laag voorhoofd, geen kleinen schedel en geen verwelkte afgeleefde trekken had, verder dat hij geen absinth dronk en nooit opium rookte. Was het de haat van den sociaaldemokraat, die den anarchist tot na zijn dood moest vervolgen en belasteren? Geen woord zelfs van achting en waardeering voor den jongen man, die in elk geval, al dwaalde hij nog zoozeer, zijn leven gaf tot een losprijs voor velen? Al die schunnigheden, die men dagelijks kon waarnemen, maakten dat ik mij steeds verder afwendde van de sociaaldemokratie.
Het is merkwaardig om op te letten hoe weinig menschen zuiver kunnen oordeelen en trachten een beweging goed te begrijpen. De aanslag, de propaganda der daad, draagt geen specifiek anarchistisch cachet. Ja, als zoodanig heeft hij niets met de anarchie te doen. Geen partij, waarin niet aanslagen zijn voorgekomen en ten allen tijde heeft men de mannen verheerlijkt, die tirannen vermoordden, denkt aan Harmodius en Aristogiton die als helden gehuldigd zijn wegens den moord op den tiran Pisistratus, denkt aan de moordenaars van Julius Cesar, die door Shakespeare hoogelijk worden vereerd, denkt aan Wilhelm Tell, die den Oostenrijkschen tiran Gessler vermoordde en door Schiller voor alle tijden op een voetstuk is gezet.
In revolutionaire tijdvakken heeft men te doen met allerlei slag van menschen, dikwijls met hen die men in ‘fatsoenlijk’ gezelschap liefst zou verwijderen of met den rug aanziet omdat men zich eigenlijk over hen schaamt. Neemt ons eigen geschiedboek ter hand en slaat daarin op wie de Watergeuzen waren. Eigenlijk een troep zeeroovers, die niemand en niets ontzagen, die den moed der wanhoop bezaten, omdat zij geheel hadden afgerekend met het leven. Wat niemand aandurfde, dat werd door hen beproefd. Verschillenden hunner hadden wie weet hoeveel vonnissen tot hun last, onteerende straffen, enz. Schilderachtig en juist teekent Busken Huët hen in zijn ‘Land van Rembrandt’:
‘Groot heer onder de nederlandsche grooten, moest de leider van den strijd voor de onafhankelijkheid tevens het vertrouwen bezitten van de meest revolutionaire groep onzer maatschappij: bosch- en waterbandieten, beeldstormers, theologische energumenen en jakobijnen; lieden die wij voor de eene helft, zoo zij in onze dagen leefden, onder politietoezicht stellen of in een krankzinnigengesticht opsluiten zouden, voor de andere naar eene cellullaire gevangenis of eene bedelaarskolonie bannen. Zij waren een onmisbaar werktuig. Zonder deze “brootdroncke en moetwillighe kinders” kon het land geen drie dagen bestaan’.
Dus het was een troep ‘schorriemorrie’. Wanhopige menschen voor een fatsoenlijk aanvoerder. Wij kunnen ons best voorstellen hoe menigmaal prins Willem van Oranje verlegen met hen heeft gezeten. Want wel wilde deze profiteeren van de voordeelen die zij behaalden, maar allerminst den schijn op zich laden, alsof zij handelden naar zijn bevelen. Te slim om hen af te stooten, daar hij begreep hoe noodig zij waren voor zijn plannen, voelde hij zich tot die personen allerminst aangetrokken. Onmisbaar, ja maar vreeselijk lastig. Neemt echter dat gemeene volk, die Watergeuzen weg uit den bevrijdingsoorlog en alles zou een geheel ander verloop hebben gekregen, de Spanjaarden zouden niet zijn overwonnen, de prins van Oranje had hier geen vasten voet gekregen.
De grenzenlooze brutaliteit, de ongeëvenaarde stoutmoedigheid der Watergeuzen, die geen bezwaren of gevaren kenden, zijn de oorzaken, waardoor onze voorvaderen bevrijd zijn geworden.
Nog eenmaal het woord aan Busken Huët:
‘Hetgeen de Watergeuzen naderhand beroemd heeft gemaakt, is geweest, dat zij in een strijd, waarvan het nog onzeker was of men dezerzijds hem zou aandurven, de spits hebben afgebeten; en door hen het eerste beslissende voordeel is behaald. Aan de Watergeuzen behoort de lof der dwaasheid vóór alle anderen en met schitterenden uitslag eene daad verricht te hebben, welke in de oogen der wijzen en verstandigen onzinnig moest schijnen. De volksverbeelding bemint zulke waaghalzen en vlecht hun lauweren.’
Een zoo fijn beschaafd man als Huët, die zijn neus zou hebben opgetrokken als een heusche Watergeus zich bij hem had aangemeld, durft te zeggen, dat hij ‘den voorvaderlijken zeeschuimer van het noorden’ beminde, die, wanneer vijanden hem nazitten en hij door het ijs op schier wonderdadige wijze zich en zijn schip bergt, over boord zijn broek strijkt en den vervolgers ‘achter in’ laat zien. Hij bemint het pittoreske uitzicht wanneer ‘deze kalvinistische sansculotten na het plunderen eener Friesche abdij zich in nonnegewaden steken, of uit den Briel bij honderdtallen naar Vlissingen tijgen in geroofde monnikskappen’. Maar diezelfde man zou moord en brand geschreeuwd hebben over de hedendaagsche sansculotten, de propagandisten van de daad, waar deze het wagen aanslagen te beramen tegen de maatschappelijke orde en hij zou hand- en spandiensten verleenen aan de politie, wanneer deze bezig is een razzia onder hen aan te richten, ten einde hun het leven te doen eindigen onder den valbijl der guillotine of levenslang op te sluiten achter dikke kerkermuren.
Waarom zou van de Geuzen gelden: ‘wij moeten deze arme drommels veel ten goede houden, omdat zij veel geleden hebben en er op elke dertig dagen van hun vreugdeloos zwerversbestaan, al was het door geestigheden die op ons den indruk maken duivelachtig geweest te zijn, nauwlijks één met een zonnestraal kwam, kermis in de hel is óók kermis’ en waarom niet hetzelfde in onze dagen van hen, die gedoemd tot ellende en ontbering vijanden zijn geworden van de maatschappelijke orde of liever wanorde, en die afgerekend hebbende met het leven en overal opgejaagd als wilde beesten door speurhonden, alle hun ten dienste staande middelen gebruiken om haar omver te werpen? Ook nu gebeuren er daden, die ‘in de oogen der wijzen en verstandigen’ onzinnig moeten schijnen, maar aan wie een later levend geslacht de eer zal geven, dat zij het zijn geweest die veel meer dan alle fatsoenlijke en respektabele vooruitstrevers aan de maatschappij den grooten schok voorwaarts hebben gegeven.
De Henry's, de Vaillant's, de Ravachol's in Frankrijk, de Reinsdorf's in Duitschland, de Palas, enz. in Spanje, de Bresci's in Italië, de Sheljaboff's en Sophia Perovskaja's in Rusland en hoe al die mannen en vrouwen ook mogen heeten, die in den laatsten tijd het leven ten offer brachten voor de maatschappij, zij zouden ongetwijfeld drie eeuwen geleden Watergeuzen zijn geweest.
Nooit is de maatschappij voorwaarts gebracht door zoetsappige liefdepreekers en fluweelige handen, door schitterende parlementaire redevoeringen, maar de forsche greep van zoogenaamde misdadigers bracht de wereld in rep en roer, zoodat elkeen gedwongen werd op ietwat hardhandige wijze, om zich bezig te houden met de vraagstukken, die op deze manier aan de orde van den dag gebracht werden. Zonder dezulken zou een Willem van Oranje, de hooggeroemde bevrijder des vaderlands machteloos hebben gestaan, ja zou hij gevallen zijn in de handen der wettige overheid, de Spaansche regeering, die hem als een gemeen misdadiger en muiter wegens zijn verzet tegen de bestaande machten met den dood zou hebben doen boeten voor zijn euveldaden. En evenals toen, zoo is het nog heden ten dage. Wij zelven durven niet, wij zijn nog te gehecht aan het leven, wij hebben het nog te goed en nu gaan wij schimpen op hen, die wel durven, om eigen lafheid te bedekken. En toch ook hier geldt het woord des evangelies: wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen en wie zijn leven wil verliezen, die zal het behouden.
Het mag lastig zijn, als er dingen gebeuren, die op het oogenblik hinderlijk zijn voor onze manier van doen, dat is nog niet het bewijs dat die mannen, die het op een andere wijze beproeven, dwalen en wij het bij het rechte eind hebben. Zoo dikwijls is iemand gedurende zijn leven geminacht en veroordeeld, omdat hij niet begrepen werd, om na zijn dood verheerlijkt en gehuldigd te worden.
Een aanslag is grootendeels een temperamentszaak of wel een daad van wanhoop, gepleegd door iemand voor wien blijkbaar geen plaats is op de wereld en dan wordt bewaarheid wat Albert Lange, de bekwame schrijver van de Geschiedenis van het Materialisme zoo juist doet zeggen: ‘dat een mensch een rechtsorde zou erkennen, die zonder zijn toedoen is tot stand gekomen of geworden, als deze hem berooft van alles en van elk aandeel aan de goederen en genietingen der maatschappij en zelfs van de middelen om zich door zijn arbeid op een stuk grond dezulken te verwerven, dat kan even weinig verwacht of verlangd worden als dat een man, dien men vogelvrij verklaart, de leden der maatschappij zou sparen, die hem vervolgen en verachten. De maatschappij moet als zij dezulken in haar schoot bergt, zich getroosten dat deze hun toevlucht nemen tot het vuistrecht en als er velen zijn, dat zij de geheele bestaande rechtsorde omverhalen en zich zoo goed en zoo kwaad als het gaat op de puinhoopen inrichten, zonder te vragen of deze beter dan wel slechter is’.
In plaats dus van ons te verwonderen dat er een aanslag plaats vindt, verwondert het ons dat er niet dagelijks hier en daar en overal aanslagen plaats hebben, waar men leeft in een maatschappij, die zooveel duizenden onterfden bergt in haar schoot. En de geheele verklaring ligt opgesloten in hetgeen Multatuli zoo volkomen waar zegt in zijn Vorstenschool:
En blijft het niet de vraag altoos, of ons
De scherpe prikkel van den honger, en
Het kankrend wee van dagelijkschen angst
Voor het onderhoud van morgen, zoo gedwee
Zou laten, als dat ruwe Volk zich toont?
Ik, moeder, sta verbaasd bij zooveel zachtheid
Maar vind, helaas, de reden die 't verklaart:
Het volk is uitgeput, berust uit zwakte.
Juist, het is de zwakte, zoo lichamelijk als geestelijk en zedelijk, die het volk doet berusten in een toestand, die onbegrijpelijk is.
De Verdedigingsrede van een Ravachol is dan ook een welsprekende aanklacht tegen de maatschappij, als hij verklaart:
‘ik heb niet geaarzeld, daar ik honger had, om gebruik te maken van de middelen die mij ter beschikking stonden, op gevaar af daardoor slachtoffer te worden’.
De rede van Vaillant voor de rechtbank was wederom een doorloopende aanklacht tegen de maatschappij. En hoe vreemd de speling van het lot kan wezen, dat bewijst dit feit dat de man, die het bevel teekende om Vaillant ter dood te doen brengen (president Carnot), de kleinzoon was van een moordenaar van 1793, een lid van Algemeen Welzijn, den bekenden generaal der revolutie Carnot. Straks is de een boven op de wip en laat den ander vallen en eenigen tijd later heeft het omgekeerde plaats. De man die naar het schavot gaande riep: ‘dood aan de bourgeoisie! Leve de anarchie!’ dat is geen misdadiger in den gewonen zin des woords, maar een martelaar die valt voor de zaak, die hij liefheeft.
De verklaring van Emile Henry - hij achtte zich te hoog om zich te verdedigen - is fier en waardig, het is een monument van onverbiddelijke logika, waarvan getuigd kan worden: elk woord is een houweelslag, diep doordringend in de grondslagen der hedendaagsche maatschappij en nog nooit is een geweldiger, ontzagwekkender requisitoir uitgesproken tegen de moderne samenleving dan door Emile Henry voor de Parijzer assises.
Hoort b.v. het volgende:
‘De bom van het café Terminus is het antwoord op al uw verkrachtingen der vrijheid, op uw arrestaties, op uw huiszoekingen, op uw wetten op de pers, op uw uitzettingen van vreemdelingen in massa, op uw guillotinades. Maar waarom, zult ge zeggen, gaat gij vreedzame koffiehuisbezoekers treffen, die luisteren naar de muziek en die inisschien noch magistraatspersonen noch afgevaardigden noch ambtenaren zijn? Waarom? Dat is zeer eenvoudig. De bourgeoisie heeft van de anarchisten een groot bloc gemaakt. Eén persoon, Vaillant, had een bom geworpen. Negen tienden der kameraden kenden hem zelfs niet. Dat deed er niets toe. Men vervolgde in massa. Al wat eenigzins in betrekking stond tot de anarchisten, werd vervolgd. Welnu, omdat gij dus een geheele partij aansprakelijk stelt voor de daden van één enkel mensch en ons en bloc treft, gaan wij op onze beurt ook en bloc treffen’.
Emile Henry is niet ten onrechte genoemd de ‘meest logische en verschrikkelijkste der anarchisten’, hij heeft de bourgeoismaatschappij zedelijk een doodelijken slag toegebracht en toen hij stierf, kon men gerust getuigen dat de anarchistische idee een offer meer en de vrijheid een voorlooper minder telde.
Telkens volgde op een terechtstelling een aanslag en onwillekeurig vroeg men zich af: hoe zal deze gewroken worden? Nu, kort daarna viel president Carnot door den doodelijken dolksteek, dien Caserio hem toebracht.
Het was een vreeselijk tijdperk, waarin honderden der anarchisten op de afschuwelijkste wijze werden vervolgd en opgejaagd. Jean Grave kreeg twee jaar, tal van anderen zwaarder of lichter straffen. Het proces der Dertig gaf een staaltje van de opgewonden stemming waarin men verkeerde, want men meende nu een samenzwering van misdadigers ontdekt te hebben en toch zelfs de Jury vond geen termen tot veroordeeling alleen ondanks de vrijspraak veroordeelde het Hof bij verstek Paul Reclus, Alexander Cohen, Constant Martin, Duprat tot 20 jaar dwangarbeid. Echter na de amnestie van 2 Februari 1895 kwamen ook zij vrij, want daarna legde de rechtbank zich hierbij neer.
Het verstandigste woord in dezen werd gesproken in de Révolté in de volgende woorden, om de houding der anarchisten tegenover de aanslagen kortelijk weer te geven:
‘De daad laat zich niet raden, laat zich niet bespreken noch beschrijven: zij gebeurt. Soms werkt een daad meer uit dan een lange periode van schrijverij: de Révolté zal altijd de eerste zijn om hen toe te juichen die handelend optreden. Wij zijn er dus verre van verwijderd om de propaganda van de daad te verwerpen. Alleen - wij hebben het gezegd en wij herhalen het - zij kan niet het werk van een blad zijn … Wij hebben niet te zeggen tot de individuen: doet dit, doet dat! Als zij zelfbewust en overtuigd zijn, moeten zij weten wat zij te doen hebben’.
Wanneer ik bij deze kritieke poging wat langer ben blijven stilstaan, dan geschiedde dit omdat al die dingen hebben bijgedragen eenerzijds om mij steeds verder af te brengen van de reaktionaire sociaaldemokratische beweging, die steeds meer naar rechts schoof en anderzijds mij steeds meer te trekken naar de anarchisten, die de vaan van het oude revolutionaire socialisme hadden opgeraapt en die zelfs wanneer zij wegens persoonlijk temperament niet alles konden goedkeuren, toch de opofferingsgezindheid van deze mannen der daad hoogelijk wisten te waardeeren en in elk geval zich daardoor niet lieten afschrikken om ontrouw te worden aan hun beginselen.
Onder de personen, met wie het mij bizonder veel genoegen deed kennis te maken, behoorde ook de oude Victor Considérant. Ik had hem reeds onder de dooden gerangschikt, maar toen ik toevallig hoorde dat hij leefde en dagelijks regelmatig zeker café bezocht, waar ik hem zou kunnen ontmoeten, maakte ik mijn wensch openbaar om hem te ontmoeten. Dit geschiedde en toen ik daar zoo stond voor den achtingswaardigen tachtigjarige, de type van een Galliër uit den vroegeren tijd, toen was het mij alsof ik de woelige jaren van 1848 nog eens doorleefde, en al die figuren uit die periode, met wie Considérant natuurlijk door persoonlijke aanraking bekend was geweest zooals een Louis Blanc, Lamennais, Proudhon, Buchez, Leroux, rezen voor mijn verbeelding op, om niet te gewagen van ‘papa’ Fourier, wiens leerling hij was en wiens denkbeelden door zijn scherp en schoon geformuleerd boek La destinée sociale vooral zijn opgenomen in de menschen. In zoo'n enkelen persoon belichaamde zich voor mij een heel stuk geschiedenis van het socialisme. De aangenaamste herinneringen behield ik van hem na ons onderhoud en toen ik later door zijn bemiddeling een mooi portret kreeg van Fourier, toen heb ik dat altijd als een kostbaar kleinood bewaard, dat mijn kamer siert. Ik had ook van hem gekregen een boekje, getiteld: Principes du socialisme. Manifeste de la démocratie au XIX siècle en had weinig idee dat dit boekje eens zoo'n gewichtige rol zou spelen in de socialistische geschiedenis. Want ziet toen Tcherkesoff, een Russische prins uit den Kaukasus, die indertijd naar Siberië verbannen maar vandaar ontsnapt is om zijn krachten steeds te blijven wijden èn aan de Russische èn aan de internationale beweging, eens bij mij logeerde en wij natuurlijk over alles spraken, haalde ik dat boekje te voorschijn, om hem te laten zien hoe eigenlijk al de ideën van het bekende Kommunistenmanifest reeds door Considérant waren uiteengezet, soms zelfs in dezelfde terminologie. Hij kende dat boekje niet maar het interesseerde hem bizonder, zoodat hij bij zijn vertrek vroeg het mede te mogen nemen. Ik gaf het hem ter leen en na eenigen tijd zag ik hoe hij door een nauwkeurige vergelijking van dit boekje en het Kommunistenmanifest tot de erkenning gekomen was, dat het laatste feitelijk een plagiaat was van het eerste. Wie de brochure van Tcherkesoff leest, zal met hem gedwongen worden dit te erkennen. Kort na mijn ontmoeting met Considérant stierf de fysiek sterke en goed gekonserveerde man.
Later kwam ik in aanraking met Jean Grave, den anarchistischen schoenmaker die zich wist op te werken tot schrijver, gelijk zijn talrijke boeken bewijzen en die, als redakteur eerst van de Revoltée, later de Révolte en nog later Les Temps Nouveaux, een eervolle plaats innam onder de denkers, gewaardeerd door mannen als de gebroeders Reclus en Kropotkine. Hij was het middenpunt van een kleinen kring van overtuigde mannen en zijn redaktiebureau Rue Mouffetard 140 te Parijs, welks toegang niet gemakkelijk te genaken was, daar men na vier verdiepingen hoog te zijn geklommen nog naar een vijfde moest klimmen langs een nauwe, zeer onregelmatige trap die wel wat op een ladder geleek, was het broeinest van de anarchistische beweging, steeds staande onder streng toezicht der politie, zoodat het voor vervolgden en verdachten niet raadzaam was zich daarheen te begeven.
Door die reeks aanslagen kon zelfs de Révolte een tijdlang niet verschijnen en toen hij weer uitkwam en de anarchisten zelf zeer nieuwsgierig waren hoe die aanslagen feitelijk waren opgenomen onder de kameraden, kwamen zij tot de verblijdende ontdekking dat het aantal lezers aanmerkelijk vermeerderd was. Een ware verrassing dus en wel een bewijs dat die aanslagen onder de kameraden lang niet die verwachte uitwerking hadden gehad, waarvoor men wel een beetje bevreesd was.
Merkwaardig was ook ons Anarchistisch Internationaal kongres tijdens de tentoonstelling van 1900, waar wij ondervinden moesten hoe wij er onder een sociaaldemokratisch en radikaal regiem geen zier beter aan toe waren dan onder een reaktionair. Immers terwijl allerlei kongressen vrijelijk mochten vergaderen, werd het onze verboden. Het ministerie Waldeck Rousseau met den sociaaldemokratischen advokaat Millerand in zijn midden toonde zich dus niet in 't minst beter dan dat van 'n Constans of Dupuy, die door dienzelfden Millerand indertijd zoo vinnig bestreden waren. Wel kon deze zijn onderdanige buigingen maken voor de verschillende vorsten die op bezoek kwamen, tot zelfs voor den waarden en waardigen bondgenoot van Frankrijk, czaar Nikolaas II, maar een anarchistenkongres, waar gesproken zou worden over de Algemeene Werkstaking en over de Militaire dienstweigering, dat ging hun te ver. Wij hebben natuurlijk toch vergaderd, maar daar niet allen, die opgekomen waren, de plaats van samenkomst wisten, was het toch maar een romp-kongres. Later zijn de rapporten uitgegeven door de Temps Nouveaux, zoodat men schriftelijk de propaganda trachtte te maken, die men anders mondeling en schriftelijk had gemaakt. Onder die stukken behoort ook mijn rapport over het Militarisme, dat als brochure in het Fransch is verschenen in de reeks brochures die de Temps Nouveaux uitgeeft. Daarin was ook verschenen de voordracht, die ik op uitnoodiging hield te Parijs bij de opening der Libertaire school, onder den titel: L'école libertaire. Voor deze beweging interesseerde ik mij bizonder, omdat het onderwijs ook vrij moet zijn, wil het medewerken om inderdaad vrije menschen aan de maatschappij af te leveren.
Geen enkele vrije beweging in Frankrijk, of ik deed er aan mede en de Fransche kameraden wisten dat zij ten allen tijde op mij konden rekenen, ja het deed mij altijd goed te mogen bespeuren, dat zij mij beschouwden als een der hunnen. Tusschen Nederland en Frankrijk bestaan dan ook steeds de meest vriendschappelijke en aangename betrekkingen, vooral ook omdat beide bewegingen zich vrij wel in één en dezelfde richting ontwikkelden. Vooral de Anti-militaristische beweging, waarover later meer, droeg daartoe het hare bij.
De redakteur van een arbeidersblad het mikpunt van allen. - Troelstra tracht redacteur te worden van Recht voor Allen. - Minister de Savornin Lohman en de Nieuwe Kerk te Amsterdam. - De oppositie tegen mij op het Kongres te Amsterdam. - Mijn optreden in de kerk te St. Anna. - Verzoenende geest op het Zwolsche Kongres. - Uitbarsting van den strijd op het kongres te Groningen. Aanneming der antiparlementaire motie van Hoogezand-Sappemeer.
Onder de ondankbaarste betrekkingen behoort ongetwijfeld die van redakteur van een blad. Gebruikt als wrijfpaal, meent elkeen het recht te hebben op zoo iemand te schimpen en te smalen. Nooit vervult men de zaken naar behooren. Steeds krijgt men van alle kanten op zijn kop. Is dit in 't algemeen waar, in het bizonder is dit het geval bij een arbeidersblad.
Vooreerst is men de meest gehate persoon bij de bourgeoisie, omdat men het spit moet afbijten, die alle schimpscheuten en verdachtmakingen slingert naar het hoofd van zoo'n redakteur. Maar dan is men er nog lang niet. O neen, ook in zijn partij duurt het niet lang of men heeft zich hier en daar en overal kwade vrienden gemaakt. Als men zooals ik dertig jaar lang met dit bijltje heeft gehakt, dan weet men er alles van en dan ligt de verklaring voor de hand, waarom men zoo'n breede schaar van vijanden heeft. Eerst werd ik hemelhoog geprezen, ik had het geheim verstaan om tot het volk te spreken op een wijze, dat het mij begreep en tot onze beginselen getrokken werd, maar tevens de kunst bezeten om de meer ontwikkelden te boeien. Het is ook eigenaardig dat ik zonder eenige grootspraak kan zeggen, dat al de bekende propagandisten, behalve de jongste die over zijn komen waaien tot de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij, omdat zij meenden dat dit de opgaande zon was, in wier stralen zij zich wilden koesteren, leerlingen zijn van mij en als zij later zoo zijn gaan afgeven op het blad, dat door mij geredigeerd werd als ongeschikt om de menschen tot zich te trekken, als ongenietbaar, als onleesbaar zelfs, dan vergeten zij dat het dan toch wel vreemd mag heeten hoe zij juist daardoor tot de beweging zijn gekomen en er een tijd is geweest waarin zij met datzelfde blad wegliepen.
Zoo is het zeker opmerkelijk, dat dezelfde v.d. Goes, die op ons partijkongres van 1891 een kritiek leverde op het blad, om mijn totale ongeschiktheid te bewijzen als redakteur, tegenover mr. Treub niet lang te voren eens aanbood de taktiek en schrijfwijze van Recht voor Allen te verdedigen!
Besliste vijanden maakt men zich van elkeen, die een stuk inzendt dat niet geplaatst wordt. Gekwetste eigenliefde speelt hierbij een groote rol. Dat stuk, dat men zelf zoo mooi vindt, dat uitsteekt boven alle andere artikelen, dat voor de propaganda zoo uitermate geschikt is, dat wordt me daar niet geplaatst. Wat 'n uil van een redakteur! Bezit de man dan totaal geen onderscheidingsvermogen? Ziet het blad maar eens na, doorsnuffel den heelen jaargang en geen enkel artikel, dat daarmede op één lijn kan worden gesteld. En toch - naar de prullemand! Het is om te barsten van spijt. Maar zoo iets kan men moeilijk zeggen. Echter de kiem van den haat heeft zich gezet en straks zal er wel een gelegenheid komen waarbij het blijken zal dat deze zich ontwikkeld heeft tot een plant.
Elk mensch geeft zich wel eens bloot. Men is niet altijd even helder. Nonnusquam dormitat Homerus (Homerus slaapt ook wel eens). Met arendsoogen wordt alles nagespeurd en bij het minste… wacht, daar komt die man van het afgewezen stuk uit den hoek, om zijn lang verkropten spijt bot te vieren. En dat doet hij geenszins om den redakteur een hak te zetten, o neen, niets ligt verder van zijn bedoeling verwijderd, maar … de zaak gaat hem boven alles, het beginsel ziet u, mijne heeren, moet heilig worden geacht en daarom … neen, het is onverantwoordelijk van dien redakteur om zoo te schrijven, hij kompromitteert het heele blad en dus er moet front tegen hem gemaakt worden.
Nu heb ik altijd, terecht of ten onrechte, een eigenaardige opvatting gehad van een blad. Het was van den beginne af mijn streven om er een vrije tribune van te maken, waarin ook de arbeiders op hun wijze hun grieven kenbaar konden maken. Ik wilde niet dat het een orgaan van mij alleen was, dat ik als 't ware van uit dat blad de lakens uitgaf. Vandaar dat men bij mij terecht kon met artikelen, waarvoor men elders te vergeefs een plaats had gezocht. Men heeft mij dat dikwijls verweten en meende dat het blad met al dat twistgeschrift niet geschikt was voor de propaganda, want dat het menigeen afschrikte. Ik gevoelde dit zelf ook wel, maar toch een ander te beletten zijn grieven openbaar te maken, ik kon het niet over mij krijgen. Liefst had ik er wekelijks een bijblad bij gehad, waarin alle dergelijke stukken van polemischen aard werden opgenomen; wien het dan niet lustte, hij liet het terzijde. Ik ben echter overtuigd dat daar juist het eerst en het meest naar gegrepen zou zijn. Maar dat kostte te veel geld en daarom kon het niet. Ook ondervond ik nog iets en wel dat de personen, die er het meest over klaagden, het eerst hun toevlucht tot mij namen, wanneer hun zelven iets persoonlijks werd aangedaan. En dan heette het dat dit een heel ander geval was, enz. enz. Zij bedachten niet dat elkeen zijn eigen geval beschouwde als een heel bizonder. Toch kan men misbruik maken van zoo'n vrije tribune door maar steeds te blijven schrijven en dan was ik wel genoodzaakt er een einde aan te maken, natuurlijk direkt het verwijt oploopende: en ik dacht dat het blad een vrije tribune was! Zoo kon men het den menschen nooit naar hun zin maken en het beste bleek mij te zijn daarnaar ook niet te trachten, maar trots goed en kwaad gerucht zijn eigen weg te gaan.
Een sterk sprekend voorbeeld hiervan was Jan Gerhard uit Amsterdam, die ons opknapte met ellenlange artikelen ter grootte soms van een brochure en eenmaal ermede begonnen gaf hij niet op. Daarvoor moest ik wel een stokje steken en ik weigerde af en toe. Een gezworen vijand kreeg ik sints dien tijd in dezen man, die zich niet ontzag om allerlei scheeve voorstellingen omtrent mij te geven, die haar oorsprong hadden in het weigeren van zijn stukken, die behalve bij hem zelven ongeveer bij niemand in den smaak vielen.
Nu was zoo iemand, wiens stuk niet geplaatst was, lang niet de eenige. In den loop van een jaar zijn er verscheidenen, vooral in een partij als de onze, waarvan men moeilijk kan getuigen dat er geen schrijfjeukte, bij wordt aangetroffen, die eenzelfde lot ondergingen. Elk heeft zijn bizondere grieven, maar in vereeniging spannen zij tezamen tegen den redakteur. Natuurlijk, de een vindt het nu niet zoo afkeurenswaardig, dat het stuk van dien ander werd afgewezen, want daar was ook niet veel aan, maar ziet u, dat zijn stuk geen plaats kon vinden, dat vergeeft men nooit. Zoo ging het ook met Quérido, die het bij ons probeerde en toen zijn vlieger niet opging, zette dat verbazend veel kwaad bloed bij hem en wij konden in zijn oogen niets goeds meer doen. Al die personen vereenigen zich in de groote klacht, dat die redakteur eigenlijk niet deugt voor zijn baantje. Niet dat de man niet veel goeds heeft, het niet opperbest bedoelt, maar … voor redakteur, neen voor die post is hij niet geschikt.
Een heele oppositie wordt gevormd van menschen, die alleen hierin overeenstemmen dat zij het dien redakteur nooit vergeven een stuk van hun hand te hebben afgewezen.
O, als men eens wist hoeveel veeten, zoogenaamd gedekt onder den mantel van een beginsel, haar oorsprong eigenlijk vinden in het afwijzen van een stuk, in het niet gunstig kritiseeren van een boek, men zou er versteld van staan te kijken en het waarschijnlijk niet kunnen gelooven. Dat is soms alleen de reden waarom men dit blad of dat tijdschrift verkiest boven dat andere. Dat versmade stuk vond een plaats in een ander blad. Plotseling rijst dat blad en het heet nu dat die redakteur een man is van smaak en takt. Alweer de geheime reden zit daarin, dat hij een stuk heeft geplaatst, zoodat sints dien tijd de voorliefde voor dat blad zich openbaarde. Dat geldt niet alleen van kleine, maar ook van groote mannen. De laatsten zijn dikwijls zoo verbazend klein, als men ze nader leert kennen.
Prachtig is de type, geteekend in zekeren Schukenscheuer Schiefschalheim in Multatuli's Vorstenschool, de man die hoopte een betrekking te krijgen bij domeinen door een bizonderen dienst, den koning bewezen, maar die als dit tegenloopt ‘auf Ehre’ bepaald in de oppositie ging.
Ik had dan ook de gewoonte met een zinspeling hierop dezulken, die gekwetst waren in hun ijdelheid door de weigering van een stuk, door het afkeuren van een gedicht, door het leveren van een ongunstige recensie op hun boek, door het niet mooi vinden van een teekening, na te roepen: daar gaat er alweer een naar de oppositie!
Een meestentijds kwam het uit!
Een redakteur van een arbeidersblad is in den regel iemand, die door anderen als voetveeg wordt gebruikt. Is mijn onbemiddeld en moet men ervan leven, dan moet men zijn mond wel houden, men zwijgt als men weet door spreken dezen of genen tegen zich in te nemen, die nog al invloed bezit. Want men zit steeds op een schopstoeltje. Maar al te licht ontstaat daardoor zekere afhankelijkheid die treurig ofschoon verklaarbaar is.
Men meent veelal dat het redigeeren van een arbeidersblad een gemakkelijk werk is. Dezulken moesten eens een kijkje nemen op het redaktiebureau, waar alles dikwijls in der haast moet worden afgedaan, want anders komt men om kopie van de zetterij. Voort! Voort! Altijd jagen! En in welke ruimte moet men dikwijls arbeiden! Ik herinner me nog het hokje, waarin wij met z'n beiden zaten in de Roggeveenstraat te 's Gravenhage met den wijdschen titel: Redaktiebureau, of ook den eigenlijken pakzolder waarop wij te Amsterdam op het Damrak ons onderkomen vonden, als het gelukt was zonder kleerscheuren en ongelukken langs de smalle trap omhoog te klauteren.
Geen werkzamer, prikkelender en ondankbaarder werk dan redakteur te zijn van een arbeidersblad. Voor den een is men te radikaal, te forsch, voor den ander te gematigd, te water-en-melkachtig; voor dezen valt men te veel aan en is men te wantrouwend, voor genen te goedig en te veel vertrouwend. Dit had men zóó niet moeten zeggen en dàt had men niet mogen verzwijgen. Hier stoot men af in plaats van aan te trekken en dáár heet het dat men juist voet bij stuk had moeten houden.
Is men zwak, zoodat men ieder te vriend wil houden, dan duurt het niet lang of men krijgt van beide kanten. Gaat men daarentegen zijn eigen weg, men wordt voor eigenzinnig, onhandelbaar gehouden, ‘op en top een stijfkop’ zooals Vliegen mij noemt, voor iemand die het altijd het beste wil weten.
Inderdaad er komt schier geen einde aan het aantal variaties op dit thema.
Ook tracht men van alle zijden zoo'n redakteur naar links of naar rechts te trekken. Kijk eens, waarom moet je die mannen zoo afstooten? Het zijn zulke goede krachten! Waarom altijd dat wantrouwen? En straks blijkt het dat die ‘goede krachten’ ook wat liefhebberden in de arbeidersbeweging bij wijze van sport of tijdpasseering. Wat gebeurt er dan met een redakteur, die zich door zijn goedigheid door hen heeft laten inpakken? De heele wereld roept dan: het is toch vreemd dat hij niet beter uit zijn oogen heeft gezien. Ik heb dien man nooit vertrouwd en het was toch best merkbaar, dat hij het om bijredenen deed. Neen, het getuigt niet van menschenkennis, om zich door zulke lui te laten bedotten. Of anderen meeliepen en zich eveneens lieten bedotten - de grootste schreeuwers misschien het meest - daar wordt niet naar gevraagd. Maar de redakteur krijgt het van alle kanten op zijn kop.
Is er wat aan de hand, beleeft men ernstige en woelige tijdsomstandigheden, het eerst wordt gelet op de redakteuren der bladen. Met scherpe blikken zitten de justitiemannen te zoeken of ze niet soms wat gif kunnen opzuigen om een aanklacht op touw te zetten en den redakteur erachter te brengen. Reeds vertelde ik hoe het tijdens het Palingoproer, waar ik hoegenaamd niets mee had uit te staan, slechts een haar heeft gescheeld, of ik was gevangen gezet en had het eerste nummer van het blad, na het oproer, dat natuurlijk met Argusoogen werd doorgelezen, ook maar de minste aanleiding gegeven, ik was erbij geweest. Wat gaat het der justitie aan of men onschuldig is? Als men zoo'n lastig persoon in zoo'n tijdsgewricht maar van de baan kan knikkeren, dan heeft men zijn doel bereikt.
Valt zoo'n redakteur erin door een onvoorzichtige uitdrukking, dadelijk staan de aan wal staande stuurlui klaar om te zeggen: hoe kon de vent ook zoo onvoorzichtig zijn! Hij kon toch wel begrijpen dat hij om zoo'n uitdrukking vervolgd zou worden!
Valt hij er niet in, dan staan er anderen klaar om uit te roepen: Hij durft ze niet goed aanpakken, zeker is hij bang voor de kast, ik zou dat wel eens anders aanpakken, als ik er aan was.
En zoo gaat het steeds voort!
Elk redakteur van een arbeidersblad staat steeds met zijn eenen voet in de gevangenis. Wil men hem hebben, de stok is gemakkelijk gevonden, waarmede men den hond wil slaan.
Van alle kanten krijgt men dus slaag.
Fabrikanten, kapitalisten, grondbezitters, bazen, enz. allen in koor geven zoo hard mogelijk af op zoo'n redakteur.
Rechter, politiemannen, redakteurs van kapitalistische bladen, zij allen zitten steeds klaar om te hakken op zoo'n redakteur bij de minste fout, die hij maakt, bij de kleinste vergissing die hij begaat, bij de geringste onvoorzichtigheid.
En eindelijk in de partij staan tal van lieden klaar, om hem nog een duwtje te geven, om te trachten hem het leven, dat toch al zuur is, nog onaangenamer te maken.
Ik herinner mij nog de naïve uitdrukking van een jongmensch, die een korten tijd verbonden was aan een arbeidersblad en toen zei: maar wat maakt men zich daar 'n vijanden!
Alleen de vaste overtuiging, die doet handelen naar beste weten en geweten, zal iemand de kracht schenken om over al die bezwaren heen te stappen en die overtuiging bestaat daarin, dat men eerlijk en onbevangen wil optreden met zijn blad, om de arbeiders, de verongelijkten, de onterfden ondanks alles te willen helpen in hun strijd, te willen vrijmaken van onder het juk, dat zoo zwaar op hen drukt.
Mijn deel aan alles wat een redakteur kan ondervinden, heb ik ruimschoots gehad en zeker behoorde de ervaring met Croll, die als vriend steeds bij mij aan huis kwam en mijn volle vertrouwen bezat, tot de alleronaangenaamste. Wilde Croll anarchist worden, dat was zijn zaak, maar om de waarheid te verkrachten door mij af te schilderen als een autoritair bij uitnemendheid, dat was spreken tegen beter weten in. Toen Croll in den almanak Vooruit van 1888 een levensbeschrijving van mij gaf, die een heele persoonsverheerlijking is, vroeg ik mijzelf af na de lezing: sta ik wel zoo hoog als Croll mij voorstelt? En na de brochure van Croll in 1890 vroeg ik mijzelf af: sta ik nu op eens zoo laag, als Croll mij afbeeldt?
Als een eigenaardigheid mag ik hier nog wel vermelden dat Vliegen, die zich in de ‘Dageraad der Volksbevrijding’ uitspeelt als een bizonder intiemen vriend van Croll, mij na diens brochure schreef: ‘indien 't noodig mocht zijn verklaar ik u, dat door de lezing van Croll's brochure mijn gevoelens tegenover u niet zijn veranderd. Neem gij mij niet kwalijk, wanneer ik hier en daar eens hamer op de bourgeois die in onze beweging zooveel kwaad doen. Ik beschouw u als een uitzondering, hetgeen ik ook in 't publiek gaarne wil verklaren, indien het te pas komt’.
Na het weggaan van Croll moest er een tweede redakteur benoemd worden en nu kreeg ik in de maand November een brief van iemand, die zich blijkbaar kwam aanmelden en om de rol die deze later speelde in de socialistische beweging, moet ik hierbij wat langer stilstaan. Ik had hem zeker persoonlijk ontmoet, althans dat blijkt uit den brief. Die persoon was mr. P.J. Troelstra, advokaat te Leeuwarden. Hij scheef mij het volgende:
Geachte Heer!
De aangename indruk, die mij van onze kennismaking is bijgebleven, geeft mij vrijmoedigheid, ten slotte de aarzelingen te overwinnen, die me sedert maanden hebben weerhouden, om me eens tot u te wenden. Ik ben geen Nicodemus en ben toch gedwongen hier die rol te spelen. Wil ik eerlijk zijn tegenover mijzelven, dan moet ik breken met de onmogelijke positie, waarin ik verkeer. Ik kan, als socialist, den Mammon niet dienen - en dat moet ik van dag tot dag, daar ik geen geld heb en toch voor vrouw en kind het brood moet verdienen. Het zou mij niets kosten, met alles te breken, de verachting mijner familie te dragen, aan alle voorrechten van onzen stand afstand te doen - als ik maar leven kan en mijne niet sterke vrouw, die mijne idealen deelt, zich niet behoeft te overspannen. Gaarne treed ik dan op voor geheel de wereld als vurig belijder van het nieuwe evangelie, dat mij, na jaren van rustige, natuurlijke ontwikkeling, die hierop moest uitloopen, mijn ideaal heeft teruggegeven.
Daarom wend ik mij tot u met de vraag, of u mij kunt helpen - bijv. door een betrekking bij Recht voor Allen - om mij geheel te stellen in dienst van het socialisme. Ik kan als socialistisch advocaat misschien op den duur genoeg verdienen om van te leven, maar als ik vanhier ga - wat ik even gaarne wil als mijne vrouw - moet ik de zekerheid hebben reeds dadelijk te kunnen bestaan en, boven de hoogstnoodzakelijke uitgaven jaarlijks nog ƒ 1000 te kunnen besteden aan rente, aflossing en levensverzekeringpremie’.
En hij eindigde met de verklaring:
‘Nog iets: het is geen schipbreukeling, die u de reddende hand komt vragen, maar iemand, die door allerlei bijbaantjes en door een zich flink uitbreidende (hoewel jonge) practijk uit finantieel oogpunt een goede carrière tegemoet gaat’.
Dus als hij zich een bestaan + jaarlijks nog ƒ 1000 voor rente, aflossing en levensverzekeringspremie gewaarborgd ziet, dan wil hij wel zoo vriendelijk zijn zich geheel te wijden aan de socialistische propaganda. Nu zoo zijn er meer en als geen arbeider zich aansloot zonder op zijn manier de noodige waarborgen te hebben om te leven, dan zou de partij niet veel aanhangers tellen.
Ik bracht dit schrijven in den Centralen Raad en daar wij er iemand niet graag lieten inloopen, schreef ik hem dat wij die waarborgen onmogelijk konden geven, maar dat het heel wel mogelijk was dat als hij zich hier (te 's Gravenhage) vestigde als advokaat, hij een goede praktijk kreeg, met verwijzing naar mr. Paap te Amsterdam, die er door ons bovenop was gekomen.
Waarom dit antwoord hem ‘als koud water op het lijf’ viel, zooals hij in het ‘Gedenkboek’ verklaart, dat is mij een raadsel. Wij konden iemand toch geen waarborgen geven, die wij niet hadden! Hoe geheel anders zouden de zaken zijn geloopen, als Troelstra toen naast mij was opgetreden als mederedakteur van Recht voor Allen! In aanmerking genomen den persoon zou er toch niet veel goeds uit zijn voortgesproten.
Het schijnt dat deze afwijzing hem zeer heeft gehinderd, want al betuigde hij mij in een schrijven, waarin hij meedeelde besloten te zijn in Leeuwarden te blijven, zijn sympathie, al noodigde hij mij uit bij gelegenheid zijn gast te zijn, al noemde hij mijn kamerredevoeringen ‘sterke stralenbundels van een dagende zon, die nog achter dikke nevelen toeft maar soms even door een wolkenscheur licht’, toch bemerkte ik later dat hij alles behalve vriendschappelijk gezind was. Dit bleek ten duidelijkste, toen hij in de pers ging ijveren voor de vorming eener nieuwe politieke arbeiderspartij naast den sociaaldemokratischen Bond. Toen hij dan ook later in een der drie groote huishoudelijke vergaderingen, waar de zaken in de Amsterdamsche afdeeling flink werden behandeld, zei dat als hij iets in de partij had willen worden, hij dan toch zeker een anderen weg zou hebben bewandeld en in plaats van mij te bestrijden getracht zou hebben omhoog te komen door zich aan mij vast te klampen, toen riep een ongeschoold maar eerlijk arbeider hem toe: dat heb je g .. v .. d …. ook geprobeerd, maar het is je niet gelukt en toen ben je het op een andere manier gaan probeeren! En hiermede was de volle waarheid gezegd.
Te Leeuwarden kwam hij in debat met mij over die nieuwe partij en in Franeker kwam op een vergadering de brievenhistorie ter sprake en ofschoon Troelstra het doet voorkomen dat hij door de voorlezing van mijn brief ‘den ontwapenden demagoog zich te vergeefs zag afsloven om in zijn antwoord op mijn aanval een applausje van zijn getrouwen los te krijgen en hij in tweeden termijn zelfs een “hulde”-betuiging ontving, omdat hij met mij was komen debatteeren’, deze voorstelling is onjuist. Integendeel toen hij na mijn onderstelling dat ik toch niet kon aannemen dat hij, die het niet eens was met de taktiek der partij, een plaats kon verlangen aan het blad met het vooropgezette doel om als hij eenmaal in de redaktie was, die taktiek te veranderen, zei: ‘en indien dit nu zoo ware!’ herinner ik mij nog duidelijk een stem die hem toeriep: ‘wat 'n smeerlap’! Men kan zichzelf wel gemakkelijk op papier overwinningen doen behalen, maar dit is een goedkoope en unfaire handeling.
Dat jaar 1890 was een druk jaar. Als ik opnoem: de eerste 1 Meiviering, het eerste optreden van mej. Drucker als kampioen voor de vrouwenbeweging, de inwijding van het gebouw Constantia te Amsterdam, de eerste groote openluchtmeeting te Heerenveen, de twist met en de uittreding van Croll uit de partij, de verschijning van het eerste socialistische weekblad de Volkstribuun te Maastricht en mijn eerste optreden in dit brandpunt van het klerikalisme, de kandidaatstelling van den voorzitter van de Amsterdamsche afdeeling van den Centralen Raad, A. Rot, voor den gemeenteraad, dan ziet men uit deze enkele opsomming dat er werk genoeg aan den winkel was.
Tegelijkertijd had in de kamer een kurieus incident plaats. Naar aanleiding van de houding der overheid ten aanzien van de werkstaking te Enschedé, in verband met het recht van vereeniging en vergadering, richtte ik een interpellatie tot minister de Savornin Lohman en in diens antwoord werd ik natuurlijk voorgesteld als een rustverstoorder. Nu wilde het geval dat deze minister zeer nauw betrokken was in een zaak, die te Amsterdam was voorgevallen en waarbij inbezitneming der Nieuwe Kerk aldaar had plaats gevonden met behulp van het uitzagen van een paneel, een feit dat hem de benaming van ‘paneelzager’ op den hals haalde en in de spotbladen werd hij dan ook meermalen met een paneelzaag in de hand afgebeeld. Aan 't einde der vergadering had ik gezegd, dat ‘het begrip van “rustverstoorder” zeer subjektief is. De minister zelf wordt ook wel beschouwd als rustverstoorder evenals ik, zoodat wij het best zullen doen elkander in dat opzicht niets te verwijten’. Dit was een duidelijke zinspeling op zijn houding in zake de Nieuwe Kerk. Hetzij dat hij mij niet goed verstaan had, zooals hij zei, hetzij hij meende aan het gezag verplicht te zijn deze zaak er niet bij te mogen laten, in elk geval hij kwam er tegen op in de zitting van den volgenden dag, toen ik nog niet present was, zeker om mij den pas af te snijden erop te antwoorden, een handeling die zelfs door den voorzitter der Kamer, mr. Beelaarts van Blokland, niet onduidelijk tegenover mij werd afgekeurd. De minister verklaarde ‘ten aanhoore van de gansche natie, zich nooit schuldig te hebben gemaakt aan het plegen van eenig geweld, noch daartoe ooit geadviseerd te hebben, hetzij mondeling, hetzij in openbare, hetzij in private geschriften; zich daartegen steeds te hebben verzet en gespeend van de beginselen die hij als christen beleed, zoodat hij altijd elk verzet, elke gewelddadige handeling ten strengste heeft afgekeurd’. En hoe voegde hier bij, dat elkeen, die buiten de kamer het tegendeel meent te kunnen beweren, door hem in de gelegenheid zal worden gesteld de zaak ter beslissing voor den rechter te brengen, dus hij dreigde elkeen die hem dit ten laste wilde leggen, met een vervolging.
Daarop verschenen in Recht voor Allen onder den titel: Rustverstoorder? drie artikelen, waarin over die zaak van de Nieuwe Kerk hem het volgende werd verweten:
‘Op 6 Januari 1886 hebt gij u, met dr. Kuyper en eenigen zijner aanhangers, meester gemaakt van de Nieuwe Kerk te Amsterdam. De bewakers van de lokalen van den Kerkeraad, door het klassikaal bestuur van Amsterdam aangesteld om de Nieuwe Kerk tegen overrompeling te beveiligen, hebt gij door list weten te verwijderen. Gij zijt toen het gebouw binnengedrongen en hebt door het uitzagen van een paneel u den toegang tot de consistoriekamer weten te verschaffen. Gij bevondt u aan het hoofd dier mannen met dr. Kuyper en den heer Hovy, gevolgd door enkele der geschorste Kerkeraadsleden, als raadslieden begeleid door mr. Th. Heemskerk en mr. W. Heineken’.
Ziezoo, daar hadden wij dus wat de minister verlangde.
In spanning zag men nu den afloop dezer zaak tegemoet. De minister hield woord, misschien in de meening dat hij mij te pakken had, en diende een aanklacht in. De schrijver was mr. J.W. Spin en deze verkeerde èn door vroegere omstandigheden èn door deze zaak in zulk een opgewonden toestand, dat men termen vond om hem in een krankzinnigengesticht te stoppen. Zoo was de minister van de zaak af, want de vervolging ging nu, jammer genoeg, niet door. Het publiek zag anders met spanning een uitspraak van den rechter tegemoet.
Intusschen roerden de radikalen zich nogal sterk in dezen tijd en om zich een wit voetje te bezorgen bij de bourgeoisie, was een optreden tegen de sociaaldemokratie de weg. Mr. Treub, een bekwaam man en een kemphaan, volgde dan ook dien weg en Constantia, het gebouw der sociaaldemokraten, door wie hij was uitgenoodigd een rede te houden, baande hem den weg naar de kamer.
Mij is wel eens verweten dat ik den strijd tegen de radikalen ontweek. Zelf was ik niet aanwezig in de vergadering waar mr. Treub sprak en dus het debat werd aan anderen overgelaten, die het er blijkbaar niet mooi afbrachten en zelf polemiseerde ik zelden met hen. Dit laatste is onjuist, de jaargangen van Recht voor Allen zijn de beste weerlegging hiervan, maar ik vond dat wij hen niet groot moesten maken door zooveel notitie van hen te nemen. Want als mr. Treub gekozen is in Schoterland tegenover mij, dan is hij dit niet als radikaal, maar enkel en alleen omdat de heele bourgeoisie zich om hem schaarde in de hoop om mij, den gehaten man, te verdringen.
In 't algemeen maken velen zich een andere voorstelling van het leiderschap eener partij dan ik. Zeker, ik was mij volkomen bewust de leider der partij te zijn, maar mijn streven was er een partij van zelfbewuste en zelfstandige strijders van te maken, niet om als een diktator over de arbeiders den schepter te zwaaien. Het benauwde mij wel eens, als ik bemerkte hoe men van mijn optreden feitelijk alles verwachtte. In Friesland, waar de bewoners schijnbaar zoo koel zijn, waren ze vol geestdrift voor mijn persoon, ik werd er letterlijk op de handen gedragen. En toen ik veroordeeld was tot 1 jaar gevangenisstraf, ging er een adres uit Friesland in zee van twaalf mannen, onder wie ook v. Zinderen Bakker, die het verzoek in alle naïveteit tot den koning richtten om elk een maand voor mij te gaan zitten. En zoo zijn er zoovelen in den lande! Men kan zich van die gehechtheid nu geen voorstelling meer maken, maar het is een feit dat velen in den letterlijken zin des woords voor mij door het vuur zouden zijn gegaan. Zoo'n toewijding beklemt en hoe streelend zij moge schijnen, het kwam mij voor dat zij minder het beginsel en meer den persoon gold. En dat mag niet. O, ik weet heel goed hoe men mij verweten heeft stelselmatig gewerkt te hebben om mijn persoon tot het middelpunt der beweging te maken, zoodat elkeen die tegen mij optrad, daardoor tegen de sociaaldemokratie optrad, maar al is het waar - en natuurlijk tevens - dat waar een persoon en een beweging met elkaar opgroeien, dit zeer goed te begrijpen is, toch meen ik mijnerzijds dit zooveel mogelijk vermeden te hebben. Mijn doel en streven was om mij als leider overbodig te maken evenals dit het geval moet zijn bij de opvoeding der kinderen door verstandige ouders. Zeker, de raadsman der arbeiders wilde ik zijn, als zij mij vroegen om raad, maar hun een gedragslijn voorschrijven, die zij te volgen hadden omdat ik dat wilde, ik heb het nooit gedaan. Ik liet de partij liefst groeien uit zichzelve, want ik was overtuigd dat al wat levensvatbaar was, zou blijven bestaan en al wat dit niet was, moest ondergaan, al kon het ook kunstmatig een tijdlang in het leven worden gehouden. En naarmate ik ouder ben geworden, naar die mate heb ik dit steeds beter leeren inzien en begrijpen. Het is zoo volkomen waar, wat Eugene Debs in Amerika eens tot de arbeiders zei: ‘te lang hebben de arbeiders der wereld gewacht op den eenen of anderen Mozes, om hen uit de slavernij te leiden. Hij is niet gekomen. Hij zal nooit komen. Ik zou er u niet uit willen leiden, ook al kon ik het doen; want als gij er uitgeleid kunt worden, dan kunt gij er ook, weer in teruggeleid worden. Ik wil uw geesten zoo vormen dat er niets is wat gij niet zelf kunt doen’.
Zoo wordt de zelfstandigheid, het zelfdoen, het vrije initiatief aangewakkerd. Vandaar dat ik ook elke beweging haar gang liet gaan zonder mij er zoo fel tegen te kanten, want door eigen ervaring zouden de arbeiders wel inzien dat het niet ging langs dien weg en - eigen ervaring is de allerbeste leermeesteres.
Achter mijn rug was men bezig oppositie tegen mij te maken en alle ontevreden elementen in de partij schaarden zich daartoe bij elkaar.
Op het kongres van 1891 te Amsterdam zou de eerste groote slag worden geleverd, want in den persoon van v.d. Goes had men den man gevonden, die er zich voor zou spannen. Toch kostte het moeite om hem den strijd eerlijk en man tegen man te doen voeren. Achter de schermen kan men iemand beter treffen. Uit de korrespondentie tusschen den Centralen Raad en v.d. Goes bleek, dat laatstgenoemde niet van plan was ter kongresvergadering te komen waar die zaak van hem, nl. zijn beklag over de redaktie, ter sprake zou komen en toen ik dit hoorde, heb ik den avond vóór het kongres hem een briefje geschreven van den volgenden inhoud:
Medeburger!
Waar gij maanden lang hebt geagiteerd tegen het partijorgaan R.v.A. en voortdurend verteld hebt dat gij met uw grieven en klachten zoudt komen voor het kongres, daar meen ik dat het een bewijs van eerloosheid zou zijn, indien gij dit niet deedt.
In kennis gesteld met de korrespondentie tusschen u en den Centralen Raad deel ik u mede, dat in weerwil daarvan door dien raad op mijn uitdrukkelijk verzoek zal worden voorgesteld om u het woord te geven in zake het blad, in zake de houding der afgevaardigden op het kongres te Brussel, enz. Ik reken er dus op, dat gij morgen tegenwoordig zult zijn en daarom deel ik u dit mede, opdat gij niet kunt voorwenden onkundig hiervan te zijn gelaten.
24 Dec. 1891.
Uw medeburger,
F. DOMELA NIEUWENHUIS.
Hij is dus haast met geweld gedwongen geworden om te verschijnen. Toen heeft hij in de vergadering de leden gesard door een ellenlange redevoering, die er blijkbaar op ingericht was dat men hem het spreken zou beletten om zich daarop dan te kunnen beroepen. Ik had dan ook alle moeite om de gemoederen te kalmeeren, vooral toen hij na drie kwartier gesproken te hebben zonder veel te hebben gezegd antwoordde op de vraag van den voorzitter of hij spoedig klaar was: ik ben nog lang niet klaar. Dit woord lokte een krachtig protest uit van den werkman W.P.G. Helsdingen uit Rotterdam, die later ook is overgeloopen tot de S.D.A.P., die hem kort maar krachtig toeriep: in een vergadering van Belgen of Franschen was je reeds lang de deur uitgebliksemd!
Er werd eindelijk met onderling goedvinden een kommissie benoemd, waarvan twee leden door v.d. Goes en twee door mij zouden worden aangewezen, terwijl deze vier een vijfde, onpartijdige, als voorzitter zouden kiezen. En wat was het resultaat?
Twee moties werden voorgesteld door meerderheid en minderheid, die aldus luidden:
‘De kommissie, van oordeel dat de beschuldigingen van v.d. Goes gerekend kunnen worden op één lijn te staan met het oordeel van het Handelsblad en andere reaktionaire organen, is van meening dat zijn houding in deze niet is zooals die voor een partijgenoot betaamt’;
en:
‘De kommissie, van oordeel dat de beschuldigingen van v.d. Goes berusten deels op 'n dwaling zijnerzijds en voor het overige gedeelte op gezochte onderstellingen, is van meening dat zijn houding in deze niet is zooals die aan een partijgenoot betaamt’.
In het wezen der zaak komen beiden met elkaar overeen, alleen de eerste is wat scherper gesteld en dus zijn eigen vrienden (J.W. Gerhard en H. Polak) lieten hem in den steek en keurden zijn gedrag ten zeerste af.
De haat was echter niet geweken, integendeel de verbittering was door zoo'n nederlaag gestegen en van nu aan kon men zich om v.d. Goes scharen, als men iets tegen mij op touw wilde zetten. Buitendien hij was in Duitschland gekozen als het sujet, dat door de partij aldaar gesteund mij moest ondermijnen en - verdringen. Later hebben de vrienden elkaar dan ook allemaal gevonden bij de stichting van de S.D.A.P.
Een beginselverschil was hier heelemaal niet in 't spel, want zelfs zijn vriend Vliegen, die een poging doet in zijn boek om de geschiedenis te vervalschen en hem tot geestelijken vader te maken van de sociaaldemokratie in ons land[41], erkent dat als men hem gevraagd zou hebben wat er aan het program of de taktiek veranderd moest worden, hij geantwoord zou hebben: niets. Neen, ik stond hem in den weg en dus in zijn oogen stak al het kwaad in mijn persoon. Is het niet een eigenaardige speling van het lot, dat mr. Troelstra, die een tijdlang zoo heelemaal met hem meeging, vooral in haat en wangunst tegen mij, nu juist van dienzelfden v.d. Goes hetzelfde moet ondervinden? Want nu staat de persoon van Troelstra hem in den weg en wat nog treffender is, ten tweeden male schijnt van der Goes uit Duitschland weer gesteund te worden, nu om Troelstra den voet dwars te zetten.[42]
Op de partij zelve oefende deze strijd eigenlijk geen invloed uit, want zij bleef aaneengesloten en al waren er misschien enkele elementen, die zich getrokken gevoelden tot v.d. Goes, over 't algemeen kan men gerust zeggen, dat hij alles behalve gezien was. Daarbuiten kreeg hij een klein kringetje van menschen, die volgens hem klaar stonden zich bij de partij aan te sluiten, maar zulks niet deden omdat mijn persoon hun niet sympathiek was, maar ook deze werkten weinig uit en bepaalden zich alleen tot den ondergrondschen arbeid, om mij in stilte te ondermijnen.
Echter ontegenzeggelijk is dit het begin geweest van de oppositie. Daarbij kwam dat ik mij Troelstra tot vijand had gemaakt en deze beschikte over verschillende gaven, die hem tot een gevaarlijken tegenstander maakten. Terwijl ik van nature heelemaal geen demagoog ben, die de gunst des volks zocht te winnen, is hij de type ervan. Toen hij b.v. in Amsterdam woonde, kwam hij veel in het lokaal van Reens in de Nieuwstraat, zelfs nam hij zijn vrouw daarheen mede en er waren lieden genoeg, die dit hoogelijk in hem prezen en zeiden: dat is me toch een onderscheid met Nieuwenhuis, die komt hier nooit, die acht zich te hoog en te voornaam, neen Troelstra, dat is de man die met ons meeleeft. Zoo wist hij zich op echte demagogenwijze een zekere mate van populariteit te verschaffen, waarnaar ik niet zocht. Ik meende mijn tijd beter te kunnen besteden dan door in de kroeg te zitten ‘propaganda maken’, zooals het heette, maar in waarheid om te zitten kletsen en zwetsen. Bierhuispropaganda heeft mij nooit bizonder aangetrokken en de lieden, die daar bij voorkeur komen, zullen zich niet wijden aan ernstige studie. Maar Troelstra had andere eigenschappen dan v.d. Goes, die hem dan ook gemaakt hebben tot hetgeen hij nu is. Naast een grenzenlooze eerzucht, die hem niet tevreden deed zijn met een bescheiden plaats in de partij, maar die hem dreef naar het opperste leiderschap, zonder daarbij kieskeurig te zijn in de door hem aangewende middelen, bezat hij een taai volhardingsvermogen en beschikte hij over een welsprekendheid, die het volk wist te pakken. Geen moeite was hem te groot, geen werk te min, als het maar kon bijdragen om te komen waar hij wezen wilde. Niemand karakteriseerde hem beter dan v. Emmenes, die toen hij Leeuwarden verliet, waar hij zeer nuttig had kunnen werken maar wat hem te min was, daar hij zijn adelaarsvleugelen over het heele land wilde uitspreiden, om zich metterwoon te Amsterdam te vestigen, toen voegde deze hem toe: Macedonië is te klein voor Alexander. Juister kon het niet worden gezegd en dit gezegde is den zegsman dan ook nooit vergeven, ofschoon dit hem geen schade heeft toegebracht, want v. Emmenes was volkomen tegen Troelstra opgewassen, ook in gemeenheid. Zelf heb ik geen betere vergelijking voor hem gevonden dan bij den advokaat Desmarais uit Sue's Verborgenheden des volks, den man die zich in zijn huis heel anders voordeed dan hij zich betoonde in zijn vleierijen tegenover het volk. Een tijdlang wist in de partij iedereen, wie onder den naam Desmarais bedoeld werd.
De teekening in de reeks Portretten, indertijd in de Contrôleur verschenen, was niet bepaald vleiend. ‘Met zijn puntig gebogen neus en 't scherp belijnde profiel maakt, bij zijn tenger figuur, zijn uiterlijk eer den indruk van een roofvogel en sterker wordt die uitdrukking, wanneer hij op 't podium verschijnt en er dan in zijn diepliggende fletsche oogen iets opflikkert, wat innerlijke geestdrift mag doen veronderstellen. Denkt men dan in zulke oogenblikken al 't overige weg, dan kan ons de indruk niet verlaten, een steenuil voor ons te zien, die in de verte een begeerlijk aas gewaar wordt’.
Als de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij dan ook iets geworden is, dan heeft zij dit voor verreweg het grootste deel te danken aan Troelstra, die met weergaloozen ijver een stoere werkkracht ontwikkelde, zooals geen ander in die partij haar ontwikkeld heeft.
In den tijd van strijd en twist, die voornamelijk tegen mij werden gevoerd, omdat ik hun in den weg stond, heb ik dikwijls gedacht aan hetgeen Multatuli mij reeds in 1886 had voorspeld en wat hij in een brief aan dr. H.C. Muller[43] aldus formuleerde: ‘die arme Nieuwenhuis. Ik heb redenen om hem voor 'n braaf man te houden, en betreur de ijdelheid van z'n pogingen. Hij zal op drie manieren geslagen worden. 1o. Door de bezitters. 2o. Door z'n zoogenaamde geestverwanten die hem slechts eeren zullen zoolang hij kans ziet de verplichting der maatschappij te bepreeken om ieder 't noodige te verschaffen. Hiermee zal hij wel uitscheiden zoodra hij inziet dat daarbij behoort opgegeven te worden waar dat noodige vandaan moet komen’? Dan vergeet hij waar hij gebleven was, maar om later den draad op te vatten. Hij schreef dan verder: ‘zooeven zei ik dat D.N. op drieërlei manier zich geslagen zal vinden. Ik weet niet of ik die drie manieren opnoemde. 1. Door de clique die hij bestrijdt. 2. Door z'n eigen overtuiging zoodra hij inziet dat z'n ziekelijke filanthropische denkbeelden geen steek houden. (De beoogde beneficia moeten ergens vandaan komen: de natuur der dingen is stipt in haar huishouding!) en 3. Door 't volkje dat hij bevoordeelen wil. Daarin zal hij z'n ergste vijanden vinden. 't Plebs wordt altijd beul van z'n weldoeners (van hen die beoogen 't wel te doen). Don Quichot werd gesteenigd door de galeislaven die hij verlossen wou’.
Dat men bestreden wordt door de behoudslieden der bestaande maatschappelijke orde, dat kan niemand verwonderen. Zelfs niet dat zij hun tegenstander, die hun de goede plaats aan den trog wil ontnemen om ook anderen daarvan te laten genieten, onschadelijk maken door hem in de gevangenis op te sluiten en desnoods een hoofd kleiner te maken - wat men mij in dien tijd heel graag zou gedaan hebben, liefst in gezelschap van dr. A. Kuyper en dr. Schaepman, zooals een Hagenaar zich eens uitdrukte - och neen, dat is de natuurlijkste zaak ter wereld. Dat Multatuli mij verweet een ziekelijke filantropie, dat is eenig en niemand heeft mij, die steeds de filantropie zoo fel bestreed, zulks verweten. Zijn vraag waar de benficia vandaan moesten komen, die ik allen wilde verschaffen, is nog al naïf. Alsof er niet genoeg voor allen was, zoodra de roof der arbeidsprodukten ophield! Daar schuilt 'm het kwaad en dit schijnt Multatuli niet te hebben kunnen inzien. Maar in de derde plaats had hij het oog op het volkje dat ik bevoordeelen wilde, d.i. de socialisten zelven. En hierin heeft hij voor een groot deel gelijk gehad. Een dwaas is het, die dankbaarheid wil inoogsten en zelfs zou het heel dwaas zijn deze te zoeken, te verlangen of te verwachten, maar toch zou zelfs de meest eenvoudige ‘Austand’ iemand moeten bewaren, om door degenen, die hij de oogen heeft geopend of heeft helpen openen, zoo met slijk te worden gegooid als de moderne woordvoerders der S.D.A.P gewoon zijn zulks mij aan te doen. Men zie b.v. het Gedenkschrift bij het tienjarig bestaan der S.D.A.P. uitgegeven, een boek dat van 't begin tot het einde haat tegen mij ademt en door dien haat zelfs elke poging doet mislukken om een eenigzins objektief beeld van mijn persoon en werken te ontwerpen. Zelfs een sociaaldemokraat als de Duitscher dr. Michels zegt in een bespreking[44] daarvan, dat ‘het geschrift niet alleen op meerdere plaatsen ongenietbaar is en (het persoonlijke) er ook veel van zijn historisch-wetenschappelijke waarde als Gedenkschrift aan ontneemt’ en hij gaat zelfs zoover te waarschuwen om er eenige geschiedkundige waarde op het stuk der Hollandsche arbeidersbeweging aan te hechten, evenmin als aan de officieele partijgeschiedenis van Vliegen in zijn Dageraad der Volksbevrijding. ‘De schrijvers zijn niet in staat op een minimum geschiedkundige rechtvaardigheid aanspraak te kunnen maken’.
Maar een dwaas die zich daardoor laat ontmoedigen. Men werkt toch niet om van anderen dank te krijgen, men werkt omdat men niet anders kan, omdat men moet, men zou het doen al stond ook de geheele wereld tegenover u. Wie zich laat afschrikken door den smaad, de laster, de verdachtmaking of wie zich laat afleiden door het succes en de bewondering, die is niet berekend voor het meewerken aan de vervulling van een grootsch ideaal en hij loopt het meeste gevaar om in het laatste geval bedorven te worden.
In elk geval de kiemen waren aanwezig en het hing nu maar van tijd of omstandigheden af of het lang dan wel kort zou duren dat zij opschoten. Wij hadden toen reeds J.W. Gerhard en Frank v.d. Goes, die den ondergrondschen arbeid verrichtten om elk in zijn kring oppositie te maken tegen mij. Wij hadden mr. Troelstra, die, hoewel ten onrechte, meende voor het hoofd te zijn gestooten en die als een behendig strateeg eerst naar alle kanten het terrein verkende. Wij hadden de Duitsche oppositie, die vooral na het Internationaal kongres te Brussel mij gaarne in Holland vervangen zagen door een ander, die meer genegen was zich onvoorwaardelijk te richten naar het wachtwoord uit Berlijn en deze bediende zich van den jezuït Bahlmann om als tusschenpersoon dat vuurtje aan te stoken. Wij hadden van Kol, die van een vriend een vijand was geworden, omdat hij niet voldoende gevleid en gehuldigd was en nu brekende met zijn verleden een weg opging, dien hij ten sterkste in de arbeidersbeweging had afgekeurd. Wij hadden de leiders der Friesche Volkspartij, die met leede oogen hadden aangezien dat ik tegen hun zin de kandidatuur voor Schoterland, die zij mij wilden opdringen, van de hand wees en die nu vreesden dat de deur, eenmaal door mij gesloten, ook voor hen niet meer openstond. Zelfs probeerde men het deze partij om te zetten tot een sociaaldemokratische partij, die dan tegenover ons zou gestaan hebben onder leiding van Troelstra. Wij hadden eindelijk allen die zich verongelijkt gevoelden door de afwijzing hunner artikelen in het partijblad en door niet voldoende erkenning hunner vermeende talenten en die nu geneigd waren tot elke oppositie over te gaan, die gevormd kon worden tegen mijn persoon.
Wel beweert Vliegen dat al was ik herkozen als kamerlid, de strijd tegen de politiek, wier ondergrond de strijd is tusschen sociaaldemokratie en politieke aktie, natuurlijk toch gekomen zou zijn, maar honderd tegen één dat ik dan voor de politieke aktie was geweest, maar wie mij goed kende en wist hoe in mij steeds het streven naar vrijheid in sterke mate woonde, hoe ik met tegenzin mijzelf had laten overhalen tot het kamerlidmaatschap en zelfs wel driemalen op het punt gestaan had mijn mandaat neer te gooien, die begrijpt toch dat mijn neigingen steeds meer naar links dan naar rechts gingen.
Men kan zich toch zeker wel den ontzaggelijken inwendigen strijd voorstellen dien het mij gekost heeft om het werk, door mij opgebouwd en waarin ik als 't ware vastgegroeid zat, prijs te geven en ook om te moeten breken met zooveel mannen in het buitenland, met wie ik sints jaren in de nauwste vriendschapsbetrekking gestaan had. Deze strijd is voor mij niet minder zwaar geweest dan die om te breken met het geloof en mijn betrekking als predikant vaarwel te zeggen. Maar zegt men: poëta nascitur, non fit (de dichter wordt geboren, niet gemaakt), dit geldt ook voor den anarchist. Niet ieder kan anarchist zijn, al wil hij het ook. Men moet er een natuur voor hebben.[45] En deze had ik door mijn groote liefde voor eigen vrijheid en ik kan mij geen voorstelling maken van iemand, die zelf gelukkig zou kunnen zijn in de vrijheid zonder vrije menschen rondom zich te hebben. De grootste vrijheid wordt nog slavernij, als men haar alleen genieten mag te midden van een volk van slaven. Mijn vrijheid heeft dus tot voorwaarde de vrijheid van anderen.
Zelfs geloof ik, dat ik eerder den weg van het anarchisme zou opgegaan zijn, indien niet Cornelissen mij juist daarvan had teruggehouden. Deze werd op mijn voorstel mederedakteur van het blad in 1902 en ofschoon ook hij een goede betrekking aan de kweekschool voor onderwijzers te Middelburg opgaf en een zeer onzekere toekomst te gemoet ging, heeft hij nooit vooraf voorwaarden gesteld om zichzelf te dekken, zooals Troelstra deed. De keuze mijner mederedakteuren, eerst Croll en daarna Cornelissen, levert wel op voldoende wijze het bewijs, dat ik zeer goed anderen die wat beteekenden, naast mij kon dulden en dat dus het uitgestrooide praatje onwaar is, als zou ik direkt iemand zwart hebben gemaakt van wien ik vreesde dat hij een gevaarlijk konkurrent voor mij zou wezen. Want noch van Croll noch van Cornelissen kan men beweren dat zij geen talent hadden of dat zij zich lieten ringelooren. En feitelijk heb ik noch met den een noch met den ander gedurende de samenwerking aan het blad ooit ernstige strubbeling gehad. En waarom niet? Omdat ik hen steeds liet schrijven wat zij wilden, omdat ik nooit eenige pressie uitoefende op hetgeen zij schreven in het blad. Ik wil niet zeggen dat dit niet merkbaar was in het blad zelf, o neen de scherpzinnige lezer ontdekte zeer goed dat er vooral in den laatsten tijd twee stroomingen in het blad te bespeuren waren en wist zeer goed te zeggen welke artikelen van mij en welke van Cornelissen waren. Eén fout heb ik begaan, die mij van achteren bezien wel spijt en die een bron is geworden van veel misverstand. Ik had de methode der Fransche bladen moeten volgen om steeds alle artikelen, ook de mijne, te onderteekenen. Immers nu wordt op mijn rekening gezet, wat er feitelijk niet op behoort en dit heeft aanleiding gegeven tot het vuilaardig pamflet, dat zekere Harttorff, een jongen van talent en die eenmaal een mijner blindste vereerders was, maar die door Coltof voor het hoofd is gestooten door hem alle talent te ontzeggen, wat m.i. onjuist was, later heeft bijeengeharkt en tot de uitgave waarvan de Centrale Raad van den Socialistenbond na mijn uittreding te onzaliger ure is overgegaan onder den titel: Na twintig jaar, om het bewijs te leveren hoe ik veranderd was. Hij gooide alle artikelen van die 20 jaar redakteurschap bij elkaar om daaruit nu te distilleeren wat hij wilde en vooral van hem was dit oneerlijk, omdat hij wist, dat verschillende artikelen, die tegen mij werden aangehaald, niet van mij maar van Cornelissen waren. In het Gedenkschrift van de S.D.A.P. schreef mr. Troelstra, dat ik sints 1889 tot het anarchisme naderde, dat ‘eertijds principieel bestreden, daarna gevleid en onder de hand bevorderd en ten slotte openlijk omhelsd werd’. Mijn geheele leven is feitelijk van het begin tot het einde één doorloopende, onafgebroken evolutie geweest, niet met horten en stooten, neen de draad is door mijn geheele loopbaan duidelijk zichtbaar.
Nu oefenen natuurlijk de dagelijksche omgang en de voortdurende besprekingen over allerlei onderwerpen van principieelen en taktischen aard een wederzijdschen invloed uit. Zoo heb ik, hoewel met veel moeite, Cornelisesn weten los te maken uit het net van het Marxisme, dat zoo geheel over zijn hersenen lag uitgespreid en omgekeerd heeft hij mij teruggehouden en mijn toenadering tot het anarchisme vertraagd. Of het waar is, wat hem verweten wordt door Troelstra, dat Cornelissen mijn kwade geest was, dat laat ik in het midden, maar wel gevoel ik de waarheid van hetgeen deze zelfde heeft gezegd, nl. dat ik mij steeds liet meeslepen ‘door de kronkelingen van taktiek’, waarin Cornelissen een zeker meesterschap bezat, waarschijnlijk gevolg van de opleiding zijner jeugd. Zonder dien invloed geloof ik nu, van achteren bezien, dat het proces zich bij mij veel spoediger voltrokken zou hebben.
Ook werd ik misschien weerhouden door den strijd, waarin wij telkens gewikkeld werden door de mannen van de Sneeker Courant en later de Nicuwe Tijd (Troelstra en konsorten), die aanleiding gaf tot ellenlange en dikwijls vreeselijk vervelende artikelen over de taktiek. Cornelissen hield van zulk peuterwerk en hij nam dan ook het grootste aandeel aan de toen gevoerde polemiek.
Ik ben overtuigd dat Cornelissen, al doet hij in de laatste jaren nog zoo z'n best om anarchist te schijnen, in zijn ziel nooit anarchist zal worden. Zijn geest is zoodanig verdogmatiseerd eerst onder den invloed der katholieke kerk en later door het Marxisme, - want als iemand een verwoed Marxist is geweest, dan gold het van hem -, dat hij door zijn hersenformatie nooit zich zal kunnen verheffen tot de hoogte van het anarchisme.
Ik hield meer van den grooten strijd tegen onze vijanden, tegen het kapitalistische stelsel en mij kwam die eindelooze strijd tusschen verschillende personen altijd voor als een herinnering aan den tijd der scholastieken, die zich ook bij voorkeur bezig hielden met allerlei dialektische spitsvindigheden, die soms zeer aardig waren en zeker de geesten scherpten, maar die mij persoonlijk niet zeer aantrokken, bovenal omdat zij de aandacht afleidden van de hoofdzaak.
Men had blijkbaar drie stroomingen, de rechterzijde die meer en meer den parlementairen weg opwilde, de linkerzijde die afkeerig van allerlei politiek woordenspel vierkant den revolutionairen weg op wilde en dan de middenpartij, die trachtte de geef- en neemmethode toe te passen door nu eens de eene en dan de andere partij gelijk te geven en wier hoofdstreven was allen in één verband bij elkaar te houden.
Hiertoe behoorde de redaktie van het partijorgaan, zoodat zij het natuurlijk meermalen hard te verantwoorden had en zich de beschuldiging van Janus met de twee aangezichten op den hals haalde. Nu dat was niet heelemaal onjuist, het eene aangezicht was dat van Cornelissen en het andere het mijne.
Het is jammer dat zulke verschilpunten zich niet principieel ontwikkelen, zoodat men ten slotte gevoelende dat men niet bij elkander behoort in hetzelfde verband, met waardeering van elkanders persoon uiteengaat. Maar, helaas! Het vertrouwen werd gemist, omdat wij bij ervaring wisten hoe onbetrouwbaar personen als Troelstra waren. Het persoonlijke element kwam er dus bij en in niet geringe mate. Niet dat de scheiding toch niet zou hebben plaats gevonden, deze zou zich noodzakelijk hebben moeten ontwikkelen tot een hoogte, waarop verder samenwerken onmogelijk was. Zaken en personen zijn nu eenmaal niet geheel van elkander te scheiden, want als men de ware beweegredenen kende der personen, die zich afscheidden, dan waren deze geheel anderen dan die als voorwendsel werden opgeworpen. Dit neemt niet weg, dat zich later allerlei personen bij de S.D.A.P. aansloten, die zulks deden uit beginsel. Zoo beweert Troelstra dat in de bewuste drie vergaderingen in Constantia ik op den voorgrond zou hebben gesteld, dat ik hem niet bestreed als parlementair, maar als persoon. De waarheid, met wie deze heer veelal op zeer gespannen voet staat, is geheel anders. Wat ik zei, was dit: als ik u, Troelstra, bestrijd, dan doe ik dit niet omdat gij parlementair zijt, want het parlementaire standpunt heeft even goed recht van bestaan als elk ander, maar omdat ik niets geef om hetgeen gij uw standpunt noemt. Gij moet iets anders zijn dan ik, dat is voor u de hoofdzaak en daarom zijt gij nu parlementair, omdat ik mij revolutionair noem. Ware het omgekeerde het geval, gij zoudt nu als revolutionair tegenover mij staan.
Als de zaak zuiver persoonlijk was geweest, zij zou van zelve weer verdwenen zijn, omdat zij dan gebleken zou zijn niet levensvatbaar te wezen, maar achter het vele persoonlijke schuilde een principieel verschil en dit kwam meer en meer op den voorgrond. Dit moeten wij nooit vergeten. Terwijl ik dus zeer goed kan debatteeren met een parlementair over de beginselkwestie, kan ik het niet doen met de hoofden der S.D.A.P., omdat ik weet dat zij den strijd niet als beginsel zijn gaan voorstaan. Wanneer een Schaper de ƒ 100.-, die hij gevraagd heeft, van mij en niet van v. Kol had gekregen; wanneer een Helsdingen niet totaal uitgeput ergens anders uitkomst had gezien; wanneer een Hermans een goed bestaan had kunnen vinden in zijn Roode Duivel; wanneer een Soep van mij een melkzaakje had gekregen, waarom hij mij gevraagd had en in plaats van dat nu geld voor 'n boekenzaak kreeg van anderen, parlementairen; wanneer een Reijndorp[46] niet ook ‘moest vreten’ en dit niet kon doen aan den kant der ‘vrijen’; wanneer een Fortuyn niet gezien had dat er aan den anderen kant meer te halen was - al deze mannen zouden niet bij de S.D.A.P. zijn gegaan, als geheel in strijd met hun temperament en natuur. Alleen met Vliegen maak ik een uitzondering, want die is van het eerste oogenblik dat ik hem leerde kennen, een man geweest, die zich aangetrokken gevoelde tot de wettelijkheid, dus een parlementair van natuur.
Echter pas in 1894 werd de S.D.A.P. opgericht en dus wij hebben drie à vier jaar voortdurend dien strijd in eigen gelederen en daarna tegen deze partij moeten voeren.
Daarbij kwam nog een omstandigheid die niet vergeten mag worden en dat is deze, dat het onderscheid tusschen arbeiders en heeren zich meer deed gevoelen en merkwaardig, terwijl de arbeiders bijna allen zich geheel plaatsten aan de zijde der revolutionairen, waren het de ‘heeren’ die meestentijds den parlementairen weg opgingen. Dat was de weg die hen brengen kon in gemeenteraad en kamer en al was het hun hierom niet allen bewust te doen, toch heeft dit ongetwijfeld bijgedragen, om hen dien weg op te stuwen. Nog herinner ik mij levendig een hoofdartikel in Recht voor Allen, getiteld: Voor ooren, die niet hooren willen (Heeren in de arbeiderspartij), waarin klaar en duidelijk werd uiteengezet waarom wij waarschuwden tegen den invloed van Heeren in de beweging. Ik lees daarin: ‘wij strijden niet tegen heerenjassen, heerenbroeken, heerenhoeden, maar wij strijden tegen heeren-denkbeelden in de partij. Heerendenkbeelden. Wat zijn dat? Het zijn die denkbeelden, die van de bestaande maatschappij uitgaande, in die maatschappij gekweekt, ook beantwoorden aan de opvatting van die klasse, welke thans de heerschende is. Wij zouden ze dus met een ander woord kunnen noemen burgermans-denkbeelden … Heerendenkbeelden achten wij daarom zoo gevaarlijk, omdat zij, althans voor zoover ze binnen de arbeiderspartij doordringen, zoo dikwerf betrekking hebben op kleine hervormingetjes, op nietigheden, maar op zulke hervormingen, op zulke nietigheden, die bij de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen reeds aanstonds te verwezenlijken zijn, en daardoor een zekere mate van aantrekkelijkheid bezitten voor de arbeiders, voor wie elke verbetering van hun lot een verlichting is in hun al te zwaar lijden. Wij achten ze daarom zoo gevaarlijk omdat ze zoo bij uitstek geschikt zijn, om de bestaande maatschappij met al haar onrechtvaardigheid en al hare verrotting nog enkele jaren langer te laten voortleven’.
Nu, na eenige jaren ondervinding zien we hoe deze waarschuwing van toen zeer gegrond was, want hoeveel heeren met heerendenkbeelden zijn inderdaad in de S.D.A.P. binnengedrongen en hoe hebben zij op die partij den stempel afgedrukt van een kleinburgerlijke beweging! Reeds uitwendig kan men het onderscheid zièn tusschen de vergaderingen van parlementairen en revolutionairen. In de eerste is het heeren- of burgermanselement overwegend, heertjes en arbeiders wien het gelukt is zich zoo wat tot heertjes op te werken, maar de eigenlijk gezegde arbeiders moet men er niet zoeken en daarentegen in de vergaderingen van laatstgenoemden ziet men het arbeiderselement duidelijk de bovenhand hebben. Daarom is de beweging der eerstegenoemden een parlementaire kleinburgerlijke en de tweede een revolutionaire proletarische.
Wie echter meenen zou, dat al deze meeningsverschillen nadeelig terugwerkten op de propaganda naar buiten, die vergist zich schromelijk. Integendeel het schijnt juist telkens in zulke perioden van bizonder opgewekt leven, dat men zonder schade kracht kan ontwikkelen naar alle zijden en zelfs schijnt het dat de strijd naar binnen dubbel prikkelt om ook naar buiten des te levendiger den strijd te voeren.
Ging het zoo niet in de geschiedenis telkenmale? In de eerste christentijden vertoonde zich datzelfde verschijnsel. Ook toen waren er twisten onder de christenen en de een zei: ik ben van Paulus, een tweede: ik ben van Apollos, een derde: ik ben van Kefas, een vierde: ik ben van Christus. (1 Kor. 1:12). En toch is er geen tijd geweest, waarin zooveel kracht naar buiten werd ontwikkeld, waarin zooveel propaganda voor de nieuwe leer werd gemaakt. In de dagen der kerkhervorming herhaalt zich ditzelfde verschijnsel. De een riep: ik ben van Luther, een ander: ik ben van Carlstadt, een derde: ik ben van Müntzer, een vierde: ik ben van Zwingli of van Kalvijn. En alweer nooit is er een tijd geweest, waarin de hervorming zulk een vooruitgang maakte als in die dagen van twist en verdeeldheid. Nu heet het ook aan alle kanten: ik ben van Proudhon en ik van Stirner en ik van Marx en ik van Henry George en ik van Bakunine. Ondanks dat alles heeft het socialisme nooit zulke vorderingen gemaakt als in deze dagen. Het schijnt dat zulke verschilpunten niets hinderen aan de verspreiding van een denkbeeld. En de aanhangers dier verschillende leeringen ontwikkelen hunnerzijds natuurlijk een dubbele en driedubbele kracht. Strijd geeft ook in dezen leven.
Ofschoon voorafgaande aan dien strijd, wil ik hier ter plaatse inlasschen mijn optreden in de Hervormde kerk te St. Anna Parochie, daar het een gebeurtenis betreft, die zeker belangrijk mag heeten in de beweging.
Onder de tallooze propagandatochten, nu naar het eene en dan naar het andere deel des lands is er een, die bizondere vermelding verdient. In den Noordwesthoek der provincie Friesland was het socialisme zeer sterk. Nu was er in het Bildt een dorp, waar men sints jaren geen predikant meer had en waar het kerkgebouw zoo goed als ongebruikt bleef. Toevalligerwijze waren in het kerkbestuur, bestaande uit 3 man, twee die tot de onzen behoorden en deze stonden de kerk op een Zondag van het jaar 1889 af aan de aldaar bestaande afdeeling van Algemeen Kies- en Stemrecht om een openbare vergadering te houden en deze vond plaats op 24 November van dat jaar, het eeuwjaar der groote Fransche revolutie. Ik was uitgenoodigd om aldaar te spreken bij die gelegenheid en behandelde daar het onderwerp: Voorheen en thans of de Fransche revolutie van 1789 in vergelijking met onzen tijd. Nooit heb ik zoo in mijn verbeelding geleefd in den tijd der kerkhervormnig, toen de Hagepreeken werden gehouden door de protestanten nu eens hier en dan daar. Gedurende den geheelen middag zag men de vele landwegen bezaaid met voetgangers, met rijtuigen, met wagens waarop planken om op te zitten en die als opgevuld waren, ook schuiten in de vaarten, allemaal publiek dat uren uit den omtrek zich opmaakte om dezen modernen kerkdienst bij te wonen. Er stond een ongehoorde menigte menschen voor de kerk te wachten tot de deuren geopend werden en toen dit geschiedde stroomde men erin, zoodat de kerk direkt gevuld was. Volgens schatting waren er tusschen de 12 en 1500 menschen in en toen ik met het afdeelingsbestuur toegang zocht te verkrijgen, was het gebouw zoo propvol, dat wij niet dan met de grootste moeite en uiterst langzaam ons een weg konden banen naar het spreekgestoelte dat voor den preekstoel was opgericht. Iedereen wilde wel ruimte maken, maar men kon eenvoudig niet. Een luid gejuich ging er op, zoowel binnen als buiten het gebouw.
Volgens een verslag in het plaatselijk blad aldaar, dat wij terugvonden, wees de spreker op het verblijdende verschijnsel dat de kerkdeuren geopend werden voor bijeenkomsten als deze, zoodat men niet in kroegen behoefde te vergaderen. De wensch van den dichter, dat men de kerk moest uitzetten in plaats van de menschen uit de kerk te zetten, werd heden vervuld. Nieuw was dit niet, want de geschiedenis leert ons hoe de kerkgebouwen vroeger ook wel gebruikt werden voor bijeenkomsten, waar geen godsdienst werd gepredikt. Zoo ontleenen de Jakobijnen te Parijs hun naam aan de kerk St. Jacques, waarin de politieke klubs in 1789 vergaderden. Hij hoopte dat dit voorbeeld, hier gegeven, door vele anderen zou worden gevolgd. Toen vergeleek de spreker het heden met het verleden, om tot de konklusie te komen, dat het arbeidende volk, na de bourgeoisie getrouw te hebben geholpen om de macht te ontrukken aan adel en geestelijkheid, weldra moest ervaren dat het door deze gebruikt was en dat de deuren achter haar werden toegedaan, toen zij haar doel had bereikt. Juist deze ervaring leerde ons, hoe de arbeiders het werk niet aan anderen in handen moesten geven maar het zelf ten uitvoer brengen. Daarom moet men vooral niet te veel vertrouwen hebben op de leiders, ieder moet zijn eigen leider zijn. Was het kruis het symbool van het oudste christendom, de galg is het onze. De smaad zij onze eer, opdat wij niet rusten, zelfs al gaat onze weg door strijd en lijden heen, voordat allen een menschwaardig bestaan hebben en de leuze der Fransche revolutie: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap niet alleen staan zal op de deuren der gebouwen, maar tot waarheid wordt gemaakt in de praktijk des levens.
In stille, kerkelijke aandacht werd deze rede aangehoord en toen zij geëindigd was, barstte een hevig applaus uit, zoodat het gewelf der kerk ervan dreunde. En tot geestdrift geraakte het anders zoo kalme en flegmatieke Friesche volk toen daar de tonen van het Vrijheidslied weergalmden en van ganscher harte werd gezongen:
Op voor de vrijheid, op!
Weg met de slavernij!
Waakt op, waakt op!
Voor 't heilig recht
Der menschen kampen wij.
Stipte orde, diepe stilte, groote ernst waren de kenmerken van deze talrijke volksbijeenkomst, die onvergetelijk zal staan gegrift in de herinnering van allen, die haar bijwoonden. Zoo moest er elke week worden gepreekt, de kerken zouden weer volstroomen - zietdaar wat men van verscheidene zijden hoorde verzekeren.
De tegenpartij was woedend over deze ‘ontheiliging’ van het kerkgebouw en zij had niets liever gezien dan dat het gebouw, dat reeds niet meer soliede was, boven onze hoofden was ingestort om de onverlaten onder de puinen te doen begraven.
Alles is dan ook op haren en snaren gezet en de kerkvoogden hebben voor hun stoutigheid leelijk moeten boeten, want een proces is tegen hen op touw gezet, dat ten slotte na geruimen tijd in hun nadeel werd uitgewezen en daar de kosten van het proces, waartoe zij ook veroordeeld werden, niet door hen werden betaald, hetzij omdat zij niet konden hetzij omdat zij niet wilden, heeft men zich niet ontzien gerechtelijk hun inboedel te laten verkoopen. Deze eenvoudige, kloeke mannen hebben pal gestaan ten einde toe en zeker verdient deze episode afzonderlijke vermelding, als een der merkwaardigste gebeurtenissen in mijn leven.
De justitie hielp ons een handje in de propaganda door de talrijke vervolgingen, die zij nu tegen den een en dan tegen den ander instelde. Het was een ware ketterjacht, zoodat zelfs de minister van justitie een schrijven richtte aan de prokureursgeneraal bij de gerechtshoven, waarin hij het vermoeden uitsprak, ‘dat er vaak vervolgingen werden ingesteld, ook indien noch de openbare orde, noch het algemeen belang geacht kan worden die noodzakelijk of raadzaam te maken. Het publiek belang wordt daarbij niet gediend en in plaats van de algemeene veiligheid bevorderd, niet zelden noodeloos verbittering of schade aan het prestige der Justitie veroorzaakt’.
Men begrijpt dat het al heel erg moet geweest zijn, als een minister zich gedwongen acht op die wijze tusschen beiden te komen. Intusschen men kan nagaan hoeveel haat tegen de justitie in die dagen is gezaaid en hoe het de justitie zelve is geweest, die haar eigen prestige zoo leelijk heeft ondermijnd.
Het nuchtere feit dat de begrooting voor het wapen der marechaussées van 1889 tot 1894 gestegen is van ƒ 300.000 tot ƒ 590.000, spreekt reeds genoeg voor zichzelf. Gevangenisstraffen werden bij dozijnen toegekend, het leek wel alsof wij reeds bij Duitschland waren ingelijfd.
En toch was het de grootste bloeitijd van de beweging. Alleen in het jaar 1892 werden 41 afdeelingen opgericht en won men een 1000 tal leden der partij en in het jaar 1893 weer 31 afdeelingen, zoodat de Bond in 1893 telde 150 afdeelingen met ruim 6000 leden.
Nooit zijn er zooveel vergaderingen gehouden in alle deelen des lands als toen.
Er begon ook een meer verzoenende wind te waaien in de partij zelve. Toen mr. Troelstra in het begin van 1892 te vergeefs getracht had de eenmaal zoo sterke Friesche Volkspartij voor den ondergang te redden door haar om te zetten in een sociaaldemokratische en dus een nieuwe sociaaldemokratische partij op te richten naast de bestaande - in Friesland zit het provincialisme er diep in en daarop spekuleerde men om ook een Friesche sociaaldemokratische partij te vormen - veranderde hij van taktiek en blijkbaar was nu het parool: we moeten nu allen binnendringen in de partij, om ons werk, wat daarbuiten niet opging, nu daarbinnen te verrichten.
Zoo kwamen zij dan ook op ons kongres te Zwolle in 1892 en men overtuigde zich door eigen aanschouwing hoe in onze partij een geest van verdraagzaamheid en onderlinge welwillendheid woonde, één van ziel en zin, die men daar niet ondersteld had. Er was een kommissie benoemd voor het maken van een nieuw program voor de partij, waarin drie stroomingen waren, te weten: 2 leden waren voor een wel omschreven werkprogram, 2 anderen ertegen en het vijfde lid (Cornelissen) nam als gewoonlijk een aarzelende houding aan. Verschillende ontwerpen werden gemaakt, o.a. drie leden der kommissie leverden elk afzonderlijk een ontwerp in, maar geen van allen kon een meerderheid verwerven. Men vereenigde zich ten slotte in een beginselverklaring, die na enkele wijzigingen met algemeene stemmen werd aangenomen. Zij luidde aldus:
Tot de socialistische partij in Nederland kan behooren elkeen, die overtuigd is van en handelt naar de volgende beginselen:
Door mij werd als voorzitter der programkommissie uiteengezet, hoe wij onze taak hadden opgevat en hoe wij getracht hadden de grenzen zoo ruim mogelijk te stellen, zoodat voor allen die de afschaffing van het privaateigendom als hoofdzaak beschouwden, plaats was in de partij.
De behandeling van het strijdprogram werd overeenkomstig mijn voorstel uitgesteld tot het volgende jaar. Ik die tegenstander was van zoo'n program, meende dat de ontwikkeling der partij gedurende dit jaar ten gevolge zou hebben, dat het voor goed van de baan werd geschoven. Na den eensgezinden geest te hebben gezien, die allen toen nog vervulde, sloten Troelstra en Vitus Bruinsma zich bij de partij aan en ondanks de verklaring van eerstgenoemde, dat hij nu natuurlijk in heel andere, vriendschappelijke verhouding tot de partij kwam te staan, begon hij van nu aan te wroeten in de partij met het gevolg, dat de goede geest spoedig verdwenen was.
Als een merkwaardigheid moet medegedeeld worden, dat op voorstel van Schaper, tegenwoordig een der meest naar rechts gaande sociaaldemokraten, in de beginselverklaring de woorden werden ingelascht ‘wettelijke of onwettelijke, vredelievende of gewelddadige’, juist die woorden die aanleiding hebben gegeven dat de Bond verklaard werd tot een verboden vereeniging.
Bonden van Orde werden opgericht om bij wijze van tegengif te dienen tegen de reusachtige vorderingen, die de socialisten maakten. Het is niet te ontkennen dat men vrij algemeen onder de onzen leefde in de stellige verwachting, dat de revolutie weldra zou uitbreken en de toevloed van Groningsche afdeelingen vooral had plaats onder den invloed van de meening dat men het volgende jaar zeker wel beterschap zou hebben in zijn droevig lot. Die verwachting hadden wij echter niet alleen, maar werd gekoesterd in alle landen door de partijleiders. Had een Engels niet gesproken over de zegepraal die de sociaaldemokraten zouden behalen bij de stembus in 1898, zoodat zij de meerderheid zouden hebben in den Rijksdag? Wees een Bebel niet evenzeer op de overwinning die behaald zou worden en die gepaard zou gaan met het ineenzakken dezer maatschappij, zoodat hij op den partijdag te Erfurt zei: ‘Ja, ik ben overtuigd dat de verwezenlijking van ons laatste doel zoo nabij is, dat er weinigen zijn in deze zaal, die deze dagen niet zullen beleven’.
Dit was dus de algemeen heerschende geest en nu kan men van achteren bezien smalend terugkijken op deze meening, men behoeft zich toch niet te schamen om eerlijk zijn dwaling te bekennen en te erkennen dat de kapitalistische maatschappij hechter en vaster in elkaar zat dan wij het ons voorstelden.
Voor heete vuren hebben wij toen dikwijls gestaan en de propagandatochten waren toen dikwijls levensgevaarlijk, want vooral waar de katholieke bevolking was opgehitst tegen de socialisten, zooals te Roermond, te Oldenzaal, in Zeeland, waar wij met messen gegooid en de zeilen van het rijtuig waarin wij zaten stuk gesneden werden, hadden wij het veelal kwaad te verantwoorden.
Overeenkomstig de resolutie op het kongres te Brussel werd ook in Nederland in 1893 een Nationaal Arbeidssekretariaat opgericht, uitgaande van den Bond, om op die wijze een band te knoopen tusschen de vakvereenigingen en de sociaaldemokratie. Eerst had in dit lichaam een vertegenwoordiger uit den Centralen Raad zitting, maar later zag men in dat het beter was om zich terug te trekken en de zaak geheel in handen te laten van de vakvereenigingsmannen.
Langzamerhand drongen ook meer naar voren twee mannen, die goede instrumenten waren in de handen der stille oppositie, te weten: Henri Polak en A.S. de Levita, twee jonge diamantwerkers, die behoorden tot dat slag dat indertijd door Hermans zoo goed werd geteekend: ‘als die soort meneeren die zich als socialist gedragen als zij bijv. een spreekbeurt van D.N. bijwonen en die bij een dergelijke gelegenheid zich beijveren om D.N. de hand te drukken, enz. enz.’ Dit werd gezegd naar aanleiding van het wantrouwen tegen van der Goes, door denzelfden geestig genoemd een ‘Boulanger zonder paard’. Dit tweetal bleek totaal onbetrouwbaar te zijn en eenvoudig dienst te doen om als leden van den Centralen Raad gekozen die oppositie goed op de hoogte te houden van alles wat er in de partij plaats vond. De eerste ontzag zich niet als sekretaris van dien raad brieven niet te verzenden, waartoe hij de opdracht had gekregen van dat kollege of ook wel ontvangen brieven achterwege te houden. In menig opzicht is het jammer dat het archief van den Centralen Raad is verloren of in handen van lieden geraakt, die er belang bij hadden daaruit voor hen bezwarende bescheiden te verdonkeremanen.
In elk geval het bleek op het kongres te Groningen in 1893 ten duidelijkste, dat men door de verkiezing van deze personen den vijand binnen Troje's wallen had gehaald.
Hoe spoedig de goede geest, dien men op het kongres te Zwolle gehuicheld had, was verdwenen, kan men daaruit opmaken, dat mr. Troelstra reeds in een artikel van 1 April '93, dus pas drie maanden later aldus schreef: ‘Diefstal en verduistering van geld, door arbeiders bijeengebracht - een pralen met groote woorden, om gemis aan diepheid van denken en aan werkelijken moed door uiterlijken schijn te bedekken - een treurig speculeeren op de klasse-vooroordeelen der arbeiders, alleen om bij hen “de mooie man” te zijn en hen, die men voor eigen standpunt in de partij gevaarlijk acht, buiten te keeren - zietdaar eenige zonden in het partijleven’ en zijn artikel eindigde met de woorden: ‘daar is ook Panama in onze eigen partij en de toekomst zal aan de opruiming daarvan overal waar zij bestaat, allereerst moeten gewijd worden. Wij zouden willen, dat in de partij omstandigheden wierden geschapen, die het voor de Panamisten in de partij onmogelijk maken, langer te panamaën. Die omstandigheid is: openbaarheid. De valsche vrees voor het oordeel der bourgeoisie heeft de openbaarheid te dikwijls tegengehouden. Er is veel te veel met den mantel der liefde bedekt. Wanneer men de demoralisatie wil tegengaan, dan late men de partij wonen in een glazen huis, waar de geheele wereld haar in haar doen en laten kan bespieden. Maar van nog meer belang is eene andere omstandigheid, die wij zelve ook voor een groot deel kunnen scheppen. Men richte zijne propaganda zóó in, dat de degelijksten en eerlijksten, de soliedsten onder de proletariërs en den middenstand er door worden aangetrokken. In een degelijke partij kan het bederf niet voortwoekeren’.
F.v.d. Goes pakte dit gretig op en sprak van ‘een schrikbewind dat door een of twee leiders van den Bond werd gevoerd’ en van het allengs ‘aankweeken van een klein Panama’.
Dit alles was duidelijk genoeg en het kongres te Groningen zoo belangrijk zijn 1o. wegens de behandeling van het Panama in de partij, tot het bewijzen waarvan de Levita geprest was door Coltof, en 2o. door de taktiekkwestie, daar een voorstel was ingediend door de afdeeling Hoogezand-Sappemeer, waarin gezegd werd: het kongres besluite onder geen voorwaarde hoegenaamd, ook niet als agitatiemiddel, mee te doen aan verkiezingen.
En wat is er nu terechtgekomen van die heele beschuldiging? Niets, heelemaal niets.
Eerst trachtte Levita nog den edelmoedige uit te hangen door te verlangen dat de zaak in huishoudelijke zitting zou worden behandeld, want de partij zou zelfs door de justitie kunnen worden bemoeilijkt. En ziethier wat zelfs mr. Troelstra in het ‘Gedenkschrift’ hierover schrijft: ‘het was A.S. de Levita, die als oud-lid van den Centralen Raad dat werk (nl. het bewijs van het Panama in de partij) op zich nam; met een valiesje vol bewijsstukken naar Groningen kwam; in de huishoudelijke vergadering, die aan de diskussie over de taktiek voorafging’ - men ziet hoe netjes de komedie in scène was gezet! - ‘daarmee een volkomen fiasko leed en daarna een brief richtte aan het Kongres, waarin hij zijn excuses maakte’.
Men begrijpt dat als er ook maar een kleinigheid was geweest om een smet te werpen op het beheer en de leiding van het ‘schrikbewind’, Troelstra haar wel met beide handen zou hebben aangegrepen om haar tot een grootigheid op te blazen.
Maar er was niets te vinden geweest.
Nu echter moeten wij zien hoe de heeren van het komplot, die samen in zee waren gestoken, zich tegenover elkander gedroegen.[47]
Des morgens vóór het kongres werd het geheele plan door Polak, Troelstra en van Kol in het logement in elkaar gezet, de rollen werden verdeeld. Levita zou natuurlijk gesteund worden. En wat deden de heeren? Zij lieten hem in den steek en vielen hem zelfs af. Ik herinner mij nog zeer goed hoe Levita verbleekte van schrik, toen Troelstra, de bondgenoot van den vorigen avond, heel leuk zei dat de meegedeelde feiten niets te maken hadden met Panamaschandalen. Polak droop dan ook af, als een hond met den staart tusschen de poten, als 't ware weggejaagd door de minachting van het geheele kongres en Levita had ten minste den moed zijn excuses te maken en al zijn beschuldigingen in te trekken.
Het tweede punt dat het Groninger kongres bizonder belangrijk maakte, was het voorstel Hoogezand-Sappemeer om noch direkt noch indirekt mee te doen aan de verkiezingen, maar men vergete ter juister beoordeeling niet, dat daartegenover een voorstel stond van de parlementairen, waarin werd uitgesproken voorloopig ook op politiek terrein den klassenstrijd te voeren en door het veroveren van een deel der staatsmacht de sociale revolutie te bevorderen. Natuurlijk botsten de meeningen op elkaar.
Als meestal waren het de twee stroomingen, die tegenover elkaar kwamen te staan en Cornelissen was weer de tusschenman, die een tweeslachtig standpunt innam, waardoor de mogelijkheid voor de leden der partij overbleef, om bij aanneming van 't voorstel toch weer aan de verkiezingen mee te doen.
Troelstra zei dat Cornelissen sints 1891 te vergeefs getracht had, mij op den weg naar het anarchisme ergens op een tusschenstation te doen halt houden, waar het meedoen aan de verkiezingen en aan een zeker deel der wetgeving nog wel werd toegelaten, maar dat hij niet met mij in botsing wilde komen. Wat mij aangaat, ik wond er geen doekjes om en zei dat het zeer goed mogelijk was dat de parlementaire socialisten de naaste toekomst zouden hebben, maar daarom nog niet de toekomst. Het is een doorziekingsproces maar wij behoeven toch niet de rol van ziekenoppassers te spelen. Gaan wij dien weg op, dan worden de socialistische parlementairen langzamerhand een partij, die de afschaffing van het privaatbezit alleen nog laten gelden als uithangbord. Ze zullen moeten worden staatssocialisten, want in het parlement kunnen zij niet anders dan werken binnen het raam der tegenwoordige grondwet en moeten zij dus komen tot steeds grootere uitbreiding der staatsmacht.
Het voorstel Hoogezand-Sappemeer werd ten slotte aangenomen met 47 tegen 40 stemmen, terwijl 14 afdeelingen buiten stemming bleven. Was het dan te verwonderen dat waar bij zulk een gewichtig besluit niet eens een meerderheid was verkregen, ik aanraadde om het bij referendum te verwerpen? Ik had vertrouwen genoeg, dat de denkbeelden van ons, voorstanders, goed waren om te verwachten dat deze steeds duidelijker zouden worden ingezien en dus dat een of twee jaar wachten, waarin de denkbeelden zich konsolideerden, niet het minste kwaad zouden doen.
Natuurlijk zeiden de parlementairen dat daardoor de Bond zichzelf ter dood veroordeelde en in zekeren zin is het waar, namelijk als sociaal-demokratischen Bond, maar daarom ook was het socialisme gered. Alleen de praktijk bewees dat het roode vaandel van het revolutionair socialisme werd opgeraapt door de anarchie, om in het vervolg onder dien naam den strijd voort te zetten.
Echter reeds herhaaldelijk bleek het, dat de uitspraak nog niet duidelijk genoeg was, want op de terugreis na het kongres ontstond al verschil van meening over de uitlegging der resolutie. Ik toch meende dat nu personen als b.v.v.d. Zwaag, die gemeenteraadslid van Opsterland was, gesteld waren tusschen de keuze om òf voor de partij òf voor den gemeenteraad te bedanken, terwijl Cornelissen oordeelde dat dit niet noodig was. Wel gold het besluit voor de partij als zoodanig, maar niet voor de personen, zoodat elk vrij bleef om te kiezen of als verkozene deel uit te maken van eenig regeerend lichaam. Hoofdzaak was voor hem, dat er geen gelden werden uitgegeven door de partijkas.
Alweer dus de halfheid. Immers het gold hier de kwestie: meedoen of niet en besloot men mee te doen, dan moest men alles in 't werk stellen om de overwinning te behalen en zelfs de laatste cent uit de partijkas eraan wagen. Wie ooit een verkiezingsstrijd heeft meegemaakt, die weet dat als men zich eenmaal in het strijdgewoel heeft geworpen, men meegesleept wordt, om alles, alles aan te wenden ten einde als overwinnaar uit de stembus te voorschijn te komen.
Dit verschil van opvatting wees erop, dat wij nog niet van de kwestie af waren, maar dat de strijd in eenigzins andere vormen helaas! zou worden voortgezet. En dat is dan ook geschied en in plaats van mij daartegen kras te verzetten, heb ik mij werkelijk drie jaar lang in den maalstroom van spitsvindigheden laten meeslepen, misschien, ja vooral omdat ik den parlementairen het genoegen niet gunde, dat zij werkelijk den Bond zouden slopen.
Ik verwachtte toen wel wat er volgen zou, namelijk een splitsing.
Van der Goes had reeds na het kongres te Zürich een afzonderlijke organisatie in het leven willen roepen, maar zelfs Troelstra kwam daartegen op en het gelukte dan ook niet. Nu kan men begrijpen dat al die elementen der oppositie tegen het heerschende ‘schrikbewind’ zich spoedig met elkander verstonden. Alleen het terrein moest nog een beetje verkend worden, om zijn slag goed te kunnen slaan. Dadelijk was een Henri Polak, die zoo bekaaid van de reis was gekomen, dat ware hij een man van eer geweest, hij zich voorloopig schuil zou hebben gehouden, bij de hand, om in het begin van 1894 in de Nieuwe Tijd met brutalen moed te schrijven: ‘Van Hoogezand-Sappemeer begint de victorie’!
Zag Cornelissen in dit besluit van het kongres de bedoeling om ‘de weinige bourgeois-socialisten te dwingen uit de partij te gaan’ - zie het Engelsche blad Justice - ik heb de zaak heel anders ingezien, want ik begreep dat de parlementairen veel meer kans hadden op succes, dan wij en dat daarom het parlementair socialisme niet was ‘le bon plaisir’ van eenige personen maar dat daarachter wel degelijk een beginsel zat.
Men heeft mij verweten dat ik roekeloos mijn eigen werk heb afgebroken, maar waar mijn denkbeelden meer en meer neigden naar links, naar het anarchisme, daar kon ik toch moeilijk anders doen. En wie meent dat dit gemakkelijk gaat en zonder strijd, die vergist zich schromelijk. Hoe lief de partij mij dan ook was, de waarheid was mij hooger en liever stond ik alleen met mijn geweten in het reine dan dat ik gedragen werd door de volksgunst maar ten koste van mijzelf en mijn geweten.
Alea iacta est (de teerling is geworpen) - wij zouden weldra merken wat de gevolgen waren van het besluit, dat op het kongres was genomen. Eerst het wroeten met een gehuicheld vriendelijk lachje in de partij, om eindelijk zich in zijn ware gestalte te vertoonen als onze tegenstanders en waar ik mij meer en meer loswikkelde uit de partijbanden, waarin ik door traditie en jarenlangen arbeid werd vastgehouden, om mijn vleugels vrijelijk uit te slaan in de atmosfeer van de anarchie, daar gaf ik mijn tegenstanders, die het voornamelijk tegen mijn persoon hadden, zooals een v.d. Goes en Troelstra en later een van Kol, een mooie gelegenheid om hun persoonlijke veeten achter een beginsel te dekken.
Oprichting der Sociaal-Demokratische Arbeiderspartij te Zwolle. - D.N. in zijn hemd. - Arrestatie der gebr. Hoogerhuis en de daaropvolgende agitatie. Heftige vergaderingen. - Bezoek bij Kropotkine. - Partijkongres te Rotterdam. - Mijn bedanken voor het redakteurschap van Recht voor Allen. - Mijn uittreding uit den Socialistenbond. - Gejubel der parlementairen.
Na de gevallen beslissing in zake het voorstel Hoogezand-Sappemeer zou men denken dat de splitsing in twee groepen, nl. de parlementaire en de revolutionaire of anarchistisch-gezinde spoedig gevolgd was. Dit is echter niet het geval. Zoo schreef Vliegen een- artikel in Recht voor Allen, getiteld: Geen scheuring! waarin hij zei: ‘ik voor mij beef voor een scheuring en zou niet graag in de schoenen staan dergenen die zeggen er niet bevreesd voor te zijn’. Hij begreep de kwestie niet, want hij stelde haar voor als een ruzie onder de leiders en zag er geen principieel verschil in. Zelf had ik echter reeds geschreven, dat hier geen persoonlijk gekibbel, maar een beginselverschil voorzat. ‘In alle landen ziet men de parlementaire strooming, die op het oogenblik den boventoon heeft, maar daarnaast ontwikkelt zich de anti-parlementaire strooming evenzeer’. De Vorwärts juichte reeds, want zij voorzag de algeheele scheuring der partij in Holland. Het heette in dat blad dat ik mij ‘meer en meer isoleerde in de sociaaldemokratische partij’ en dan weer: ‘Nieuwenhuis, Luitjes en hun aanhangers hebben weldra heelemaal geen voeling meer met de arbeiders, zij staan eenzaam op een steile hoogte’.
Van Kol deed er ijverig aan mede om zulke praatjes uit te strooien, zoo o.a. in de Neue Zeit. Wees men erop, dat niet Nieuwenhuis maar de afgevaardigden op het kongres de besluiten nemen, dan zei van Kol: ja, maar dat beteekent niets, want de meerderheid danst naar de pijpen van Domela Nieuwenhuis. Zei men nu als antwoord hierop dat omgekeerd in Duitschland de meerderheid danst naar de pijpen van Bebel en Liebknecht, dan heette men persoonlijk en gedreven door haat tegen de Duitsche partij.
Ofschoon de Duitsche partijleiders in theorie zeggen, dat zij zich niet mengen in de innerlijke aangelegenheden der buitenlandsche partijen en dan ook wenschen hun eigen aangelegenheden te regelen, zooals zij dit willen, vergeten zij er bij te voegen: mits die partijen doen wat wij willen en volgen wat wij voorschrijven. De Duitschers beschouwden zichzelven altijd als de vertegenwoordigers van het ware socialisme en wie niet precies doet zooals zij, die begrijpt van het socialisme niets. Extra ecclesiam nulla salus (buiten de kerk geen zaligheid) - dit woord wordt in de Duitsche partij op duidelijke wijze toegepast. Onze misdaad was dan ook dat wij nog steeds stonden op hetzelfde standpunt van Liebknecht in zijn brochure ‘Die politische Stellung der Sozial. demokratie’, waar het parlementarisme op de scherpstmogelijke wijze veroordeeld is en waarvan de zuivere konsekwentie voert tot algeheele onthouding bij de verkiezingen.
De parlementairgezinden wisten feitelijk zelven niet, welke houding zij moesten aannemen. Troelstra bepleitte in zijn brochure ‘Het kiesrecht en de sociaaldemkoratie’ het oprichten van arbeiderskiesvereenigingen, die niet mogen en ook niet behoeven te staan tegenover den bestaanden Bond. Maar v.d. Goes noemde dit ‘zwaar geleuter’ en hij zei terecht dat men niet twee dingen tegelijk moet trachten te doen: een scheuring te maken en een scheuring te bedekken. Gaat men geen vereeniging stichten, die staat tegenover den Bond, dan komt dit alleen omdat de moed mankeert.
En pas op 26 Augustus van dat jaar 1894 werd de S.D.A.P. te Zwolle gesticht, nadat een uitnoodiging was gericht aan de sociaaldemokraten in Nederland, onderteekend door een twaalftal personen, onder wie natuurlijk behoorden Van Kol, Polak, Troelstra, Schaper, Fortuyn, Helsdingen en Vliegen. Spottenderwijze werden zij genoemd de twaalf apostelen. Veel aanhang vonden zij aanvankelijk niet en Vliegen kon naar waarheid getuigen, dat het aantal overgegane leden zeer klein was en nog heden ten dage is het percentage der leden van de S.D.A.P., dat lid is geweest van den ouden Bond, zeer onbeduidend. Behalve van den staf der propagandisten kan men zeggen dat de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij een nieuwe beweging werd met nieuwe menschen.
En toch was het geen tijd om scheuring te maken, want de vijandschap tegen de socialisten was toen op haar hoogtepunt. De propagandatocht naar Losser, bij welke gelegenheid verschil. lende socialisten zwaar verwond werden en de daarop gevolgde arrestatie van meerdere personen met de veroordeeling tot straffen van 6 maanden tot 3 jaar; de vervolging der socialisten door de katholieke boeren op de Heerlerheide; de ontmoetingen der onzen in het Westland; de hevige tooneelen bij de straatkolportage zoowel te Leiden als te Utrecht - zietdaar zoo eenige zaken die aantoonen hoezeer wij den steun behoefden van allen. Daarbij kwam de verwerping van de kieswet-Tak, die aan mij werd toegeschreven en niet geheel ten onrechte, want wanneer wij op onze gewone wijze een krachtige agitatie in het leven hadden geroepen buiten de kamer, het wetsontwerp zou er ongetwijfeld wel door zijn gekomen.
Eigenaardig was de sympathie, waarmede de nieuwe partij door de bourgeois-pers werd begroet en was het socialistisch bewustzijn bij die lieden sterk ontwikkeld geweest, zij zouden dit beschouwd hebben als een veeg teeken en men zou daardoor allicht tot nadenken zijn gebracht.
Welnu èn Handelsblad èn Middelburgsche Ct. èn Centrum staken de loftrompet over deze nieuwe partij. Luisteren wij bijvoorbeeld naar hetgeen het Centrum, een roomsch-katholiek blad, schreef:
‘Het is zeer moeilijk, of liever onmogelijk, positief te zijn en opbouwend in zijn arbeid, wanneer men de sociaal-democratische leer belijdt. De verwijten door de Twaalf tot Nieuwenhuis c.s. gericht, zullen op den duur geen enkelen sociaaldemocraat bespaard kunnen blijven, die consequent is. De fout schuilt in de sociaal-democratische leer zelve, een leer van vernietiging aan de eene, van illusies en onbereikbare droombeelden aan de andere zijde, een leer dus waarmede men in de practijk van het dagelijksch leven niet verder komt’.
En verder:
‘Hieruit blijkt dus duidelijk, dat het socialisme als stelsel het aanbrengen van maatschappelijke verbeteringen eenvoudig in den weg staat. Men kan tot die verbeteringen slechts medewerken, wanneer men voor een oogenblik ophoudt sociaaldemocraat te zijn en zich plaatst op het standpunt der andere partijen’. [Hierin schuilt een groote waarheid, eigenlijk hetzelfde wat wij altijd beweren en daarom noemen wij de parlementaire socialisten ook gewoonweg radikalen.] ‘Zullen de parlementairen ten onzent dit beseffen? Het manifest der Twaalf is een program dat feitelijk niets zegt en waarin nog de nagalm klinkt der “groote woorden”, waarin de Bond zoolang zijne kracht heeft gezocht. Men wil een “nieuw legerkorps vormen, dat met moed, lust en kracht zal strijden voor de verwezenlijking der dierbare sociaal-democratische beginselen”. Maar als men daarmede in Duitschland niet is kunnen gereed komen, ja zelfs nog geen begin heeft kunnen maken, hoe zal men dan hier slagen? De sociaal-democratische beginselen, hoe “dierbaar” ook, zijn niet te verwezenlijken, omdat zij te eenenmale indruischen tegen de menschelijke natuur. En het zal ons dan ook geenszins verwonderen, wanneer de afscheiding der Twaalf mettertijd het voorspel blijkt te zijn van een wijziging der beginselen’.
Dit wil met andere woorden zeggen: jullie, parlementairen, hebt nu half het socialisme over boord gegooid, gij hebt nu half gebroken krachtens uw manifest met de ‘groote woorden’ van vroeger, gaat nu nog een stapje verder en breekt er nu heelemaal mede, wordt nu heelemaal afvalligen! Deze gemoedelijke les deed ons denken aan hetgeen Valentin in Goethe's Faust toevoegt aan zijn zuster Gretchen:
Ich sag' dir 's im Vertrauen nur:
Du bist nun einmal eine Hur';
So sey 's auch eben recht!
(Ik zeg het zachtjes in uw oor: Gij zijt nu eenmaal toch een sloor; Nu wees het dan ook goed).
Ook het radikale weekblad De Amsterdammer juichte, dat tegenover ‘het bombastisch socialisme van Domela Nieuwenhuis’
nu een ‘werkelijke hervormingspartij’ kon ontstaan, die zich zal kunnen ‘verbinden met het radikalisme, dat wil zeggen met de waarlijk hervormingsgezinde democratische groepen in de verschillende politieke partijen’. Het blad brengt hulde aan die mannen ‘voor hun krachtig streven en ons past het den wensch uit te spreken, dat zij slagen mogen in hun pogen, om hun geestverwanten onder de arbeiders op te kweeken en te organiseeren tot een bruikbaar leger in den maatschappelijken strijd’.
Bruikbaar voor wie?
Voor de radikalen.
Maar zulke artikelen stemden nog niet tot nadenken, integendeel de lof der bourgeoisbladen deed de jeugdige partij goed, een vriendelijke ontvangst kan nooit kwaad. Wij hadden nu den sociaaldemokratischen Bond, niet goedgekeurd bij koninklijk besluit, ja weldra door toedoen van een der parlementairen (Schaper) als verboden vereeniging beschouwd, de partij van het gemeene arbeidersvolk, en daarnaast de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij, goedgekeurd bij artikelen van Centrum, Handelsblad, Amsterdammer en Vorwärts en straks begiftigd met de koninklijke goedkeuring, een partij die zich wel Arbeiderspartij noemde maar die bijna geen arbeiders omvatte. De S.D.A.P. werd dan ook spottenderwijze de Studenten-Dominees-Advokaten Partij genoemd. Vroeger zeiden wij dat elkeen die optrad tegen den gehaten D.N. zeker kon zijn van den lof der bourgeoispers, we zien het nu weer bevestigd. Het onverzoenlijk socialisme, waar de bourgeoisie nooit iets mede heeft kunnen aanvangen, is dus kneedbaar of fatsoenlijk of praktisch genoemd en de Telegraaf noemde deze doleerende sociaaldemokraten de echte. Nu, door zoo'n blad vereerd te worden met dien titel, dat is toch ook wel wat waard!
Ook wijdde het radikale weekblad De Amsterdammer een plaat aan die scheuring, waarin ik als ‘een leider die in zijn hemd blijft staan’ word voorgesteld. Verder ziet men Van Zinderen Bakker met mijn hoed op, v.d. Goes met mijn schoenen in de hand, Troelstra met een paar kousen op den rug, de slimme Fortuyn met mijn horloge, terwijl men verderaf ziet staan Vitus Bruinsma, Helsdingen en een paar onkenbare figuren. De teekenaar Braakensiek heeft mij meenen te treffen maar hij schijnt heelemaal niet te hebben begrepen dat hij de anderen, die mij geplunderd en uitgekleed hebben, daardoor stempelt tot bandieten en roovers. Als 'n stuk of wat menschen één enkele berooven, dan pleit dit toch niet tegen dezen! Erkend wordt in deze plaat dat zij allemaal pronken met mijn veeren! Maar het mooiste is dat de persoon in kwestie er heel weinig van gemerkt heeft, want overal waar ik sprak vond ik als steeds volle zalen en zelfs Vliegen moest immers erkennen dat de S.D.A.P. aanvankelijk een staf was zonder soldaten. Hoe onnadenkend zulke teekenaars veelal zijn, blijkt ook hieruit dat dezelfde man enkele weken later, na een heftige meeting in Constantia, waar revolutionairen en parlementairen zelfs slaags raakten, mij afbeeldde als de man, die weer geheel aangekleed achter de schermen aan de touwtjes trekt. Hoe toch kan iemand, die werkelijk in zijn hemd staat, aan de touwtjes trekken? Men schrijft en teekent maar raak, geheel gedachteloos, als het maar doel treft, namelijk den persoon dien men haat!
Hoe geheel anders was dan ook de toon van een Hyndman, die juist omstreeks dien tijd mijn artikel ‘Le socialisme en danger’ uit de Société nouvelle bespreekt, dat ook als brochure afzonderlijk is verschenen, om later met mijn andere artikelen uit dat tijdschrift gezamenlijk onder dien titel in boekvorm te worden uitgegeven. Men hoore slechts:
‘Deze brochure schijnt mij van groot belang toe op dit tijdstip. Het onderwerp vereischt een nauwkeurig en volledig onderzoek en zoo het den schrijver al niet gelukt is ons te overtuigen, het is de plicht van de kritiek om duidelijk aan te toonen waar hij afdwaalt. Allereerst, wie is de schrijver?
Het is een oud partijgenoot en vriend, Domela Nieuwenhuis van Amsterdam, de best bekende Hollandsche sociaaldemokraat. Opgeleid voor de kerk en de loopbaan van predikant gekozen hebbende, verliet hij zijn ambt en wijdde zijn groote bekwaamheid en niet onbelangrijk fortuin aan de verspreiding van de socialistische denkbeelden in Holland. Hij is een van de weinigen uit de welgestelde klasse in Europa, die positie en middelen opofferde voor de zaak. Daar bestaat geen de minste twijfel aan zijn eerlijkheid, aan zijn vrij-zijn van persoonlijke eerzucht, aan zijn toewijding aan het welzijn zijner medemenschen. Van dien toon dus van overdreven zelfingenomenheid en zenuwachtige ijdelheid en meening, die bij vele zoo niet de meeste anarchisten wordt aangetroffen, is D.N. vrij. Hij zal zelf moeilijk kunnen ontkennen, dat hij een gevoelssocialist is. Hij heeft veel geleden voor zijn overtuiging als parlementair sociaaldemokraat en als hij zich genoodzaakt heeft gezien om van meening te veranderen, dan verdienen de redenen, die zoo'n man daartoe geleid hebben, wel de aandacht.
Zonderling genoeg was D.N. niet lang geleden ijverig voorstander van het officieele Duitsche standpunt omtrent de taktiek, die gevolgd moest worden ten opzichte van de socialistische propaganda. Deze bestaat hierin, dat alle ware socialisten naar Berlijn moeten gaan als het Mekka van den modernen materialistischen godsdienst en terzelfder tijd zonder onderzoek de orakels moeten aanvaarden, uitgaande van den Marxiaanschen Mahatma van Regent's Park Road - Friedrich Engels.
Nu heeft hij dit alles opgegeven en in deze brochure protesteert hij met eenige warmte en met niet weinig sarkasme tegen het censorschap van Bernstein, de bevelen van Bebel en Liebknecht, tegen den dwazen eisch dat een land zoo achterlijk als Duitschland beschouwd zou moeten worden als de leider van het Europeesch socialisme en - ongelukkigerwijze misleid door de fouten van de Duitsche sociaaldemokratische partij in het parlement - tegen de politieke aktie in parlementairen zin in 't algemeen. Wij begrijpen dit zeer goed en sympathiseeren met des schrijvers protest tegen de poging om de Hollandsche socialistische zaken te laten besturen van uit Berlijn. De Franschen, de Belgen, de Denen en wijzelven zijn verplicht geweest tegen een dergelijke onbillijkheid te protesteeren. Maar wij betreuren het, dat de fout aan de ééne zijde begaan, onzen vriend een nog ernstiger fout aan de andere zijde doet maken. Zoo spreekt hij alsof er een noodzakelijk en onafscheidelijk antagonisme bestaat tusschen de politieke parlementaire aktie en het revolutionair socialisme. Hij bewijst met bijna overvloedige volledigheid dat Marx, Bebel, Liebknecht, Kautsky, de geheele Duitsche sociaaldemokratische partij in haar onderdeelen zoowel als in haar geheel, bij de een of andere gelegenheid gesproken en geschreven hebben en krachtig opgetreden zijn voor een gewelddadige oplossing van de klassentegenstellingen, terwijl zij met minachting neerzagen op een zuiver politieke taktiek. De aanhalingen vindt men gedrukt in de brochure van Nieuwenhuis. Ze staan in den geest van de meesten onzer gegrift. Het Kommunisten-manifest is zelf een lange aansporing tot een gewelddadige revolutie, al had zij ook niet de minste kans van slagen. Onze brochureschrijver heeft dienaangaande geheel gelijk’.
En dan geeft hij een scherpe maar zakelijke kritiek, om van zijn standpunt te bepleiten dat het parlement de beste plaats is voor propaganda op deze planeet, mits goed gebruikt, dat verwarring van gedachten mij geleid heeft tot verwarring in taktiek, dat menschen die zich niet laten organiseeren om naar de stembus te gaan, zich bezwaarlijk zullen laten organiseeren om naar de barrikades te gaan. En hij eindigt met den wensch uit te spreken dat ik in 1896 te Londen zal komen, om met hem en anderen de middelen en wegen te bespreken waar hem de gelegenheid wordt gegeven om mij aan te toonen wat hij bedoelt met parlementaire aktie.
Men zal moeten toestemmen dat een vergelijking van deze bestrijding met die der Duitschers eener- en die van Troelstra, v.d. Goes, v. Kol ander-zijds, leert hoe de laatstgenoemden zich reeds veel meer lieten leiden door persoonlijke overwegingen dan dat het hun te doen was om een zakelijke bestrijding.
Gelijk het allen grooten mannen past, kon van Kol de partij niet verlaten zonder een brochure tot afscheid te schrijven en wederom was driekwart gedeelte geheel gericht aan mijn adres. Eigenaardig dat er een noodlot schijnt te rusten op hen die tegen mij schreven en dat bestaat hierin dat juist zij het zijn geweest, die mij eerst hemelhoog hebben verheven. Deze van Kol toch was het, die mij eens schreef: ‘in geen geval echter zal, wie ook, slagen om mij later als troef tegenover u uit te spelen, gesteld dat men zulks zou willen beproeven’ of bij een andere gelegenheid: ‘het kan zijn dat onze opiniën uiteenloopen, doch wat er ook gebeure, ik zal achting en eerbied gevoelen voor uw toewijding, uw moed en uw edel streven’. En hoewel het persoonlijk gedeelte van Croll's brochure, die volgens van Kol ‘verraad pleegde aan vriendschap en partij’, nu door de afvalligen geprezen werd en bevonden dat er toch veel waarheid in schuilde, na de lezing van v. Kol's brochure dacht ik onwillekeurig aan hetgeen deze indertijd schreef over die brochure: ‘al was er een deserteur in onze rangen, anderen vullen de plaatsen aan; hij was de eerste niet, hij zal de laatste niet zijn. Ieder, die meer uit persoonlijke oogmerken dan uit overtuiging naar ons toekomt, zal 't vaandel weer verlaten zoodra zijn doel niet bereikt of zelfs niet snel bereikt wordt’.
Merkwaardig is het ook ter beoordeeling der eerlijkheid van de parlementairen, dat zij mij en de mijnen steeds hebben uitgemaakt voor revolutieschreeuwers, enz., terwijl juist de grootste krachtsfrases niet afkomstig zijn van mij, maar juist van de parlementairen. Zoo was het van Kol, die op het kongres te Groningen, toen er een telegram kwam om te melden hoe de werkloozen uit elkaar waren geranseld door de politie te Amsterdam en dat Geel verwond was, allen opriep om gezamenlijk naar Amsterdam te gaan ten einde paal en perk te stellen aan de willekeur der politie, terwijl ik het was, die de aanwezigen aanspoorde, om zich niet onder den indruk van het oogenblik te laten verleiden tot onvoorzichtigheden en domheden.
Het was van Kol die wenschte dat de partijgenooten zich zouden bekwamen in de krijgswetenschap en hun beloofde hen aan dynamiet te helpen.
Het was Troelstra, die op den weg van Leeuwarden naar Hardegarijp proeven nam met dynamiet, die echter mislukten en hemzelf haast een ongeluk hadden bezorgd. (Misschien is hem sints dien tijd de lust benomen om zich verder met deze stof bezig te houden.)
Het was Helsdingen, die het stembiljet noemde als goed voor prop op het geweer.
Het was Vliegen, die onder de firma Libertas revolvers verkocht aan partijgenooten en tot aanbeveling advertenties plaatste als deze: ‘Meisjes, koopt voor uw vrijers een buldogrevolver voor St. Nikolaaskadeau’.
Het was Hermans, die in het debat ds. Bähler toeriep een: vaarwel tot op de barrikade!
Laat men daartegenover een dier groote frases van mij aanhalen, van mij die steeds afkeerig was van dreigementen en daarover eens in de kamer getuigde: ik houd niet van dreigementen, omdat ze in den regel niets beteekenen en niet ten uitvoer worden gebracht. Ik zal daarom ook niet dreigen, tenzij ik weet de macht te bezitten om het woord om te zetten tot een daad en dus gevolg te geven aan het dreigement.
In dien eersten tijd hadden er nog al eens heftige vergaderingen plaats en eigenaardig dat in de verslagen der bourgeoispers altijd partij werd gekozen voor de parlementairen. Geen wonder, want onze revolutionaire taktiek was haar altijd een doorn in het oog en mijn onverzoenlijke houding een ergernis geweest. Zij hoopte dus het socialisme te zien tam maken door de S.D.A.P. en indedaad een handje daaraan mede te helpen, dat was haar aangenaam. Ons dus te negeeren en haar op te hemelen of althans te verheffen, dat was haar werk. Daarbij kwam dat de nieuwe partij beschikte over heel wat penvoerders en deze gingen nu de taktiek volgen om elkaar in de hoogte te steken. De Duitsche sociaaldemokratische pers hielp hierbij ook mede, door der wereld te vertellen dat die nieuwe partij in Holland beschikte over de beste agitatoren, de beste bladen, de beste partijgenooten. Het was een echte société d'admiration mutuelle (vereeniging van onderlinge bewondering), gelijk zij zoo meesterlijk wordt geschetst in het komediestuk ‘La Camaraderie’ van Scribe. En schreven wij toen reeds, dat de uitkomst ook wel kon wezen als in dat stuk, d.w.z. dat het uitliep op een groote twistpartij, daar zooveel groote(?) mannen in een partijverband elkander slecht verstaan en meestentijds eindigt met een gekibbel over de eereplaatsen.
Hoe men eenmaal op de helling zijnde steeds meer omlaag glijdt, dat kan men duidelijk zien. Terwijl het in de bekende Statuten der Internationale nog gold, dat ‘de ekonomische vrijmaking van de arbeidende klasse het groote doel is waaraan elke staatkundige beweging als een middel behoort ondergeschikt te zijn’, lezen wij, hoe onze parlementairen daarvan maakten, dat ‘de ekonomische aktie alleen niet voldoende is; èn ekonomische èn parlementaire aktie hebben wij noodig, zij vullen elkander aan’ en in een hunner geschriften (No. 1), nu door hen uitgegeven staat reeds: ‘evenwel is het onze gevestigde overtuiging, dat de ekonomische aktie, voorloopig althans, ondergeschikt behoort te zijn aan de politieke; voorloopig zeggen wij, want misschien zal het na korteren of langeren tijd mogelijk blijken ons doel langs anderen weg te bereiken’. Dat ‘voorloopig althans’ is karakteristiek! Intusschen blijkt men dan toch zóó ver te zijn afgezakt, dat men terecht is gekomen op het tegenovergestelde standpunt, waarop de Internationale stond.
Het tijdstip der scheuring was al bizonder slecht gekozen en toonde hoe dun het solidariteitsgevoel er op zat bij de parlementairen. Immers het proces tegen den Bond was nog hangende en in zulke oogenblikken, waarin vervolgingen dreigen, gaat men niet loopen of als men het doet haalt men zich de beschuldiging van deserteurs op het lijf. In het gezicht van den vijand weg te loopen, dat is altijd beschouwd als een bewijs van lafheid. En dat deden de parlementairen. Op het eind van dit jaar 1894 viel de beslissing, de Hooge Raad verklaarde den Sociaaldemokratischen Bond tot een verboden vereeniging. Steeds zijn wij afgedrongen van den bodem des rechts. Ons eerste kongres te Amsterdam werd door ongeoorloofde inmenging der politie verhinderd. Rechtspersoonlijkheid werd aan onzen Bond geweigerd, niet wegens de statuten, maar NB. wegens de namen der personen, die haar aanvroegen. Zelfs kon men geen rechtspersoonlijkheid krijgen voor het exploiteeren van het gebouw Walhalla te 's Gravenhage. Wij werden beschouwd als rechtelooze burgers, tegen wie justitie, politie en marechaussées alles schenen te mogen doen wat zij maar wilden. Nog één stap verder en wij worden verklaard tot een vereeniging van misdadigers, wier lidmaatschap bestraft kan worden met hoogstens vijf jaar. En deze uitspraak hadden wij te danken aan Schaper, die zelf zorgde bij tijds te zijn weggesnapt uit die verboden vereeniging! Intusschen die veroordeeling leverde het beste bewijs, dat wij toch niet zoo ongevaarlijk werden geacht als de tegenpartij en ook v.d. Goes steeds bezig was ons voor te stellen.
Van zuiver parlementair standpunt was de afscheiding ook niet te billijken. Immers men had zich moeten onderwerpen aan de meerderheid en dan ijverig gaan werken om de minderheid tot meerderheid te maken, om alsdan het genomen besluit te herroepen. Dit was de wettelijke, parlementaire weg geweest, maar men verkoos, ontrouw aan zijn beginsel, den revolutionairen weg. Niet dat wij als anarchisten hun dit kwalijk zullen nemen, o neen, wij vinden het zeer natuurlijk, maar van hun standpunt was die stap toch niet van inkonsekwentie vrij te pleiten. Hier krijgen wij alweer het bewijs dat in elk mensch een stuk anarchist schuilt. Van tijd tot tijd openbaart zich dit in elkeen. Voor ons een bewijs van de onverdelgbare kracht van het anarchisme, dat zelfs de bitterste tegenstanders der anarchie middelen aanwenden die zij ontleenen uit het tuighuis hunner vijanden. Omgekeerd kan men zeggen dat in elk mensch een stuk autoriteit schuilt, want merkwaardig mag het heeten dat de sterkste individualiteiten, die tegen geen prijs hun eigen vrijheid zouden willen missen en in staat zijn alles daarvoor ten offer te brengen tot zelfs hun leven toe, het meest gevaar loopen als gezagsmenschen op te treden en het minst andere individualiteiten kunnen dulden. Nu is de mensch een vreemdsoortig mengelmoes, waarin al die elementen dooreen zijn gemengd en naar gelang het eene dan wel het andere element de bovenhand heeft, toont hij zich anarchist of gezagsmensch. Wij zijn nog maar kinderen in de vrijheid, wij kunnen het woord nog maar ter nauwernood spellen, wij weten in de verste verte niet tot welk een hoogte de vrijheid ons zal kunnen voeren. En toch zijn de meesten, zelfs zij wier ziel de hoogste aspiratie van vrijheid voor zich heeft, bang voor de vrijheid, verleend aan anderen, verleend aan allen. Het heet telkens dat een beweging te gronde ging, omdat te veel vrijheid op eens werd gegeven; daarentegen geloof ik dat bij alle bewegingen die te gronde gingen dit geschiedde door te weinig of gebrek aan vrijheid. Durft gij dan nu op dit oogenblik de vrijheid in haar vollen omvang schenken aan de menschheid? - zoo vraagt men dikwijls. En ik antwoord: ja. Niet omdat ik meen dat dan direkt een ideaaltoestand zal intreden, neen wij zullen een tijd van verwarring misschien moeten doormaken, maar vraagt uzelf eens eerlijk af of de dan ontstane verwarring grooter zal zijn dan de orde van heden, vraagt uzelf in allen ernst af of de toestand dan wel slechter kan wezen dan de tegenwoordige, die gehandhaafd moet worden met geweld van wapenen en op kunstmatige wijze. Vergeten we nooit het zoo ware woord van Proudhon: vrijheid is niet de dochter maar de moeder der orde. En hoe zullen de menschen het best aan de vrijheid gewennen? Alleen door de vrijheid. Men leert geen zwemmen, als men niet te water gaat, zelfs op gevaar af van te verdrinken. De cellulaire gevangenis is zeker niet de beste leerschool voor de vrijheid. En daarom laat met volle teugen de vrijheid door allen genoten worden, zelfs op gevaar af van verwarring, strijd en twist, het spoedigst zullen de zegeningen der vrijheid neerdalen op allen. Uit eigen kracht moet de mensch overwinnen en leeren op eigen beenen te staan in plaats van zich te bedwelmen aan den waan van een ander of precies te loopen in de banen, door anderen voorgeschreven. Ook hier weer denken wij aan hetgeen de tijdgenooten zeiden van Jezus volgens de evangeliën. De een zei: hij is Elia, de ander: hij is Jeremia. Zij zagen naar het verleden, maar hij was geen Elia, geen Jeremia, hij was niet de reproduktie, de herhaling van hetgeen geweest was. Anderen zeiden: hij is de Christus, het verlangen der volken, de hoop der toekomst, de verwachting der wereld. Altijd gaat men vergelijken met een ander, alsof de natuur niet een rijkdom van gaven openbaart, zoodat nooit de een volkomen gelijkt op den ander. Nooit denkt men eraan dat iemand een eigen Ikheid erop nahoudt, alsof dat niet juist het hoogste en beste is.
De natuur is in dezen ook alweer sterker dan de leer, maar vermakelijk is het om sociaaldemokraten, de mannen van de discipline en het gezag, als zij in de oppositie komen, gebruik te zien maken van anarchistische wapenen.
Natuurlijk hielp dit vonnis tegen ons niets. De Sociaaldemokratische Bond was dood, maar om dadelijk weer te verrijzen als Socialistenbond en op ons jaarkongres te 's Gravenhage bleek de oude, goede, kameraadschappelijke geest teruggekeerd, nu de ruziemakers waren afgetrokken. Ongelukkigerwijze waren wij door de aanneming van het voorstel Hoogezand-Sappemeer nog niet van de zaak af. En zoo is het gebleven tot op het kongres te Rotterdam in 1897 eindelijk een beslissing kwam.
Ik had mij laten verleiden met Cornelissen mede te gaan en om voor te stellen, dat men het al of niet meedoen aan verkiezingen zou beschouwen slechts als nuttigheidsvraag en het gevaar voor het schipbreuk lijden der socialistische beweging minder gelegen was in het al of niet meedoen aan de verkiezingen dan aan het meedoen aan den opbouwenden parlementairen arbeid door de gekozenen.
Dit is feitelijk het standpunt van Liebknecht, waar hij zegt: ‘al of niet meedoen aan de verkiezingen is bij algemeen kiesrecht slechts een nuttigheids-, geen beginselvraag. Wij hebben een recht om te kiezen - de omstandigheid, dat het recht is geoktroyeerd, berooft ons niet van ons natuurlijk recht - en als wij er een voordeel in zien, dan kiezen wij’. Maar is dat geen spelen met woorden? Bij elke vraag hebben wij over de nuttigheid te beslissen, want onnut werk, dat is gekkemanswerk. Overigens men erkent dat de verkiezingen nuttig kunnen zijn en dus men is feitelijk parlementair. Onder den schijn van antiparlementarisme haalt men door die erkenning het parlementarisme, door de voordeur buitengezet, door de achterdeur weer binnen. Liebknecht had gewild, dat ‘de verkozen afgevaardigden met een protest den Rijksdag zouden binnengaan en hem dan dadelijk weer verlaten, zonder echter hun mandaat neer te leggen’. Dat zou nog zoo kwaad niet zijn, maar om dit te kunnen doen, wordt een hoogstaand kiezerskorps ondersteld en we weten heel goed dat dit korps niet hoog staat. In elk geval sneed men zichzelf den pas af, om door mee te doen aan den parlementairen arbeid een stuk verantwoordelijkheid op zich te nemen. Maar op het kongres te St. Gallen was Liebknecht van tegenovergestelde meening, want hij verklaarde, dat ‘het aan geen twijfel onderhevig kon zijn, dat, als wij eenmaal kiezen, wij aan de verkiezingen en aan de parlementaire werkzaamheid niet alleen een agitatorische, maar ook een positieve beteekenis moeten verleenen’. En bij nader inzien is dit ook waar. Wie eenmaal a heeft gezegd, moet het heele alfabet, tot de z toe, doorloopen. Halverwege kan men niet blijven staan.
Neen, het gevaar ligt wel degelijk in het meedoen aan de verkiezingen. De rest is niets anders dan de gevolgen van deze oorzaak. Waarom toch kiest men? Om kandidaten zijner richting gekozen te krijgen. Zijn zij gekozen, wat moeten zij dan in zoo'n wetgevend lichaam doen? Protesteeren en altijd weer protesteeren? Dat gaat niet en begint ten slotte te vervelen. Zoolang men alleen zit in de kamer, zooals met mij het geval was, of met een paar, dan kan dit ook, maar die rol kan men onmogelijk blijven vervullen, als men in grooter aantal zitting neemt. Men neemt deel aan de diskussies, men gaat de gedane wetsontwerpen en voorstellen kritiseeren. Maar moet men dan zijn wenschen niet formuleeren in amendementen? En daar zit men al midden in den opbouwenden arbeid. Of wel men vraagt of de regeering door een wet wil voorzien in dezen of genen misstand, waarop men gewezen heeft. En dan? De regeering weigert. Wat blijft er anders over dan dat men er zelf door een wetsontwerp in tracht te voorzien, zooals het 't geval was met mijn ontwerp op de gedwongen winkelnering?
Elkeen, die in een parlement zitting heeft gehad en dus het werken aldaar kent, zal moeten toestemmen dat het zoo gaat, zoo gaan moet. Niemand kan hieraan ontsnappen. Wie het doel wil, moet gebruik maken van de middelen. Als men eenmaal van meening is, dat tal van misstanden door de wetgeving verholpen kunnen worden, dan moet men daarnaar streven langs dien weg. En dus het is een zeer onlogische gedachtengang om wel mee te willen doen aan de verkiezingen en niet aan den positieven, opbouwenden arbeid. Het boek van Leverdays ‘Les assemblées parlantés’ is in dit opzicht zeer leerzaam. Onder anderen zegt hij, dat de parlementen veel gelijken op een woordenmolen of op een regeering van babbelaars met geopende deuren. Reeds Mirabeau verweet den parlementen: ‘ils veulent toujours et ne font jamais’ (zij willen altijd en handelen nooit) en de woorden van Leverdays verdienen de overweging van alle ernstig gezinde menschen: ‘De Hollanders van onzen tijd zouden hun dijken niet meer doorsteken, om weerstand te bieden aan een verovering, zooals ten tijde van Lodewijk XIV. Onze politieke Hollanders openen den dijk der revolutie niet om den vijand te verdrinken. Laat ons het vaderland redden, als het kan, maar laat ons tegen elken prijs de orde bewaren! Met andere woorden, liever den vijand van buiten dan de rechtvaardigheid van binnen! En zoo liegt men den volkeren voor om het als slachtvee over te leveren. In het algemeen zoolang de verdediging van een overwonnen volk blijft in handen van respektabele lieden, kunt gij met zekerheid zeggen dat het verloren is, want zij verraden het’.
Het zou ook vreemd zijn, als er geen verband bestond tusschen ekonomische en politieke vrijheid. Elke nieuwe fase van ekonomische ontwikkeling komt overeen met een nieuwe fase van politieke ontwikkeling. Zoo komt de absolute monarchie overeen met de persoonlijke slavernij en de lijfeigenschap in de ekonomie. Het vertegenwoordigend stelsel komt overeen met den loondienst. Men kan nu zeggen dat de vorm van produktie gegroeid is uit dat stelsel en in plaats dat de parlementairen dit begrijpen, willen zij dezen vorm persen in het keurslijf van het verouderde en overleefde parlementaire stelsel. Het niet-kapitalistische stelsel vereischt een niet-gouvernementeel stelsel.[48]
Eenmaal aan het knoeien blijft men aan het knoeien en nog herinner ik mij levendig het gevoel van walging, dat ik kreeg op ons kongres te Amsterdam in 1896, toen Cornelissen en Coltof met elkander zich zoodanig verloren in spitsvindigheden en fraseologie, dat ze mij deden denken aan een paar Talmudisten, die elkander zouden vernietigen om een letter of een zin, veel meer dan op dragers van de idee: een nieuwe, frissche maatschappij.
Ten slotte kwam men er dan ook toe om te verklaren dat noch de Bond noch de afdeelingen zouden deelnemen aan de verkiezingen, maar dat de leden individueel vrij waren, hetzij om persoonlijk gebruik te maken van het kiesbiljet, hetzij ook om in kiesvereenigingen voor de verkiezing van bepaalde kandidaten propaganda te maken of wel om zichzelf kandidaat te stellen.
Dit standpunt moest wel aanleiding geven tot misverstand en verwarring. Wij maken wel als bond propaganda tegen het parlementarisme, wij stellen zelven geen kandidaten, maar toch laten zich enkelen onzer buiten den Bond kandidaat stellen. Wat 'n dwaze, inkonsekwente verhouding! B.v. een der onzen laat zich kandidaat stellen. Van wie verwacht hij dan in de allereerste plaats steun? Natuurlijk van zijn partijgenooten. Deze mogen zich individueel voor hem inspannen, maar de afdeeling mag het niet doen. Als socialistenbonder laat mij de zaak volkomen koud, maar straks trek ik mijn rokje uit, om als lid van een kiesvereeniging zoo hard mogelijk te werken voor de kandidatuur. Men zal gevoelen dat dit een dubbelzinnigheid is en elke dubbelzinnigheid is gedoemd ten onder te gaan, daar alleen datgene wat logisch is, de noodige levensvatbaarheid bezit.
Elke zonde straft zichzelve. Dat ondervond men toen ook. Op het kongres te Leeuwarden in het volgende jaar werd aan de orde gesteld de vraag om een duidelijke verklaring te geven van hetgeen men onder die ‘nuttigheid’ verstond. Dus een verklaring van de verklaring en zoo kan men tot in alle eeuwigheid doorgaan. Hebben wij eerst jarenlang gesukkeld aan de taktiekkwestie, zoodat men haast kippevel kreeg, als men het woord ‘taktiek’ zag staan, nu hebben wij eenige jaren geworsteld met de nuttigheidsvraag.
Men weet hoe b.v. Liebknecht er een handje van had, om alles te maken tot een vraag van taktiek en dan was men klaar, want van taktiek mag en kan men als het noodig is, volgens hem 24 malen veranderen in 24 uren tijds. Maar kunnen taktiek en beginsel wel gescheiden worden, waar toch het beginsel betreft het wezen der zaak en de taktiek de praktische toepassing ervan? Het was wel een uitmuntend middeltje om schuilevinkje achter te spelen. Het deed mij altijd denken aan den goochelaar met zijn eierdopje met dubbelen bodem. Hier hebt gij een ei, niet waar? Hij doet dan het deksel erop en zegt: een, twee, drie. Hij doet het weer open en roept triomfantelijk: en nu zit er niets in! Beginseltaktiek! Zie ge, zoo pas is men begonnen met zijn hokus-pokus, daar hebt gij het beginsel en dan: hokus-pokus, nu is het de taktiek. In de praktijk bleek het bij de sociaaldemokratie maar al te dikwijls dat de taktiek daarin bestond, om voor een oogenblik, b.v. bij de stembus, het heele beginsel van het socialisme op zij te zetten. En datzelfde spelletje werd nu herhaald met de nuttigheidsvraag.
Maar nog erger was een andere kwestie. Er was nl. een lid van den Centralen Raad, die tegelijkertijd lid was van een andere vereeniging, die wel meedeed aan de verkiezingen en daar van de leden van dien Raad verlangd werd, dat zij het eens waren met de taktiek der partij volgens de aangenomen motie Hoogezand-Sappemeer en de nadere verklaring van het kongres te Rotterdam, meenden velen dat dit lid geen plaats mocht nemen in dien raad en had men hem als zoodanig geschorst in afwachting van de uitspraak van het kongres. Zietdaar dus reeds de impasse, waarin men gebracht was door die resolutie. Dit gedrag, om het lid te schorsen, werd goedgekeurd en dus dat lid beschouwd als te zijn geroyeerd. Langzamerhand begon de verwarring te stijgen en spottenderwijze sprak ik reeds van parlementaire revolutionairen of revolutionaire parlementairen.
Dit jaar 1895 eindigde met een allertreurigste zaak, die een langen nasleep zou hebben. Het betreft de arrestatie van drie flinke, jonge mannen, de gebroeders Hogerhuis, die met hun moeder en hun zuster, een weduwe met één zoon, tezamen woonden te Beetgum in den Noordwestelijken hoek van Friesland. Maar het was te doen om in die mannen het socialisme, dat in die streken welig groeide en bloeide, te treffen. Wat toch was het geval? Er heerschte in dien winter weer een groote mate van werkloosheid. Onder den invloed van het socialisme begrepen die eenvoudige landarbeiders, dat zij zichzelven moesten helpen en geen honger behoefden te lijden, waar rondom hen nog genoeg voorradig was. Zoo kwam het, dat er bijna geen nacht voorbijging of er werden aardappelen weggenomen, die in de aardappelhoopen als winterprovisie werden opgeborgen. Nu en dan werd een schaap uit de weide weggehaald. Tal van branden hadden daar plaats en de meening was algemeen, dat hier boos opzet in 't spel was, dat ze werden aangestoken. Niettegenstaande een verscherpt toezicht der politie kon men geen daders vinden. Eindelijk had er een inbraak plaats te Britsum, een klein dorpje bij Beetgum en de verdenking viel op de gebroeders Hogerhuis, die zeer veel met den bewoner van het huis verkeerden. Eerst werd er een gearresteerd, maar uit gebrek aan bewijs moest hij weer worden losgelaten en zeker mag het treffendste bewijs van zijn onschuld dit heeten, dat deze na die arrestatie op verzoek van dien bewoner bij hem sliep in hetzelfde bed tot meerdere veiligheid. Verbeeldt u nu dat iemand zal slapen met den man, dien hij verdenkt zijn moordenaar te hebben willen worden en toch is die man zoodanig gesuggereerd door de politie dat hij later in dezen werkelijk den schuldige zag. Later werden de drie broeders allen gearresteerd en toen is er een drama afgespeeld voor de rechtbank te Leeuwarden zoo ontzettend en dat zulk een droevig licht wierp op de Justitie, als maar zelden heeft plaats gevonden. Het proces is slecht en partijdig geleid, maar deze drie waren de dupe ervan en werden veroordeeld tot 6, 11 en 12 jaar gevangenisstraf. Deze zaak is een cause célèbre geworden in onze Nederlandsche rechtsspraak. Maar de diepste ondergrond is naar mijn meening dat hier een sociaal proces werd gevoerd, reden waarom de straffen, zelfs al was het wettelijk en overtuigend bewezen dat zij schuldig waren aan het hun ten laste gelegde feit, zoo boven alle evenredigheid hoog waren. Meestentijds wordt voor zoo iets 1 jaar gegeven. Maar hier moest een voorbeeld gesteld worden. Van al die voorafgaande diefstallen en brandstichtingen werd nooit een dader ontdekt. En wat is de justitie zonder daders? Dit gaat zoover dat als er geen werkelijke dader wordt gevonden, men veelal een ander daarvoor neemt, want men rust niet voordat men een ‘dader’ heeft. Op deze gebroeders heeft men wraak willen nemen voor al dat andere, zij zijn daarvoor aansprakelijk gesteld. De justitie heeft eens voor goed een afschrikwekkend voorbeeld willen stellen, om den kop in te drukken aan dat hals over kop toenemend socialisme, waardoor de orde zoodanig bedreigd werd, dat leven en goed niet meer veilig waren.
Het ligt niet-in ons bestek om deze zaak in bizonderheden te melden en wanneer wij haar ter dezer plaatse aanhalen, dan is het omdat zij ook gesleept is geworden in den strijd tusschen parlementairen en revolutionairen. De S.D.A.P. dacht en trachtte er munt uit te slaan voor de partij, om daardoor in Friesland een grooten aanhang te krijgen. Wij kwamen voor die zaak op, omdat ons rechtsgevoel gekrenkt was, maar wij laakten het, dat die drie onschuldige mannen gebruikt zouden worden bij wijze van kaatsballen, waarmede de politieke partijen elkander gooiden. En toch is dit ten duidelijkste gebleken, zoodat toen de moeder en de zuster niet naar de pijpen wilden dansen van den advokaat Troelstra, al zijn partijgenooten, die zich een tijdlang warm hadden gemaakt voor die zaak, haar lieten glippen en bij de invrijheidstelling hebben zij zelfs niets van zich laten hooren en heelemaal niet meegedaan in het vreugdebetoon over het feit, dat het der justitie niet gelukte dit eendrachtig gezin uit elkaar te rukken en zoowel de drie slachtoffers de zware straf doorstonden als de oude moeder hen weer aan 't harte mocht drukken, zoodat het heele gezin nu bijeen is als te voren.
Treurig als zoo de heiligste belangen ondergeschikt worden gemaakt aan die van een partij of kliek!
Het internationaal kongres te Londen heeft ook veel invloed gehad op onze binnenlandsche verhoudingen. Op het Kerstkongres van 1895 was besloten daaraan mede te doen, maar het was nog lang niet zeker of wij daar zouden worden toegelaten. In de buitenzoowel als in de binnenlandsche pers is daarover veel geschreven. Het mooiste was dat men van sociaaldemokratische zijde ons trachtte buiten te sluiten wegens een artikel van Alexander Cohen, die nooit lid van den Bond is geweest. Deze had de zaak der mandaten op geestige wijze bespottelijk gemaakt, door het voor te stellen alsof vooraf per geheime circulaire was zorg gedragen voor de vertegenwoordiging van tal van nieuwe sociaaldemokratische vereenigingen, die met een behoorlijk afgestempeld mandaat op het kongres zouden verschijnen, zooals daar zijn: 1o. de sociaaldemokratische Boeren(vangers)vereeniging Let 's have an other one van Tristan d'Acunha; 2o. de sociaaldemokratische Palingtrekkersklub Plan-plan Sadjâh (zoetjes aan) te Batoe Gadjah (Zuid Oostkust van Sumatra; 3o. de sociaal-parlementaire boegsprietloopersvereeniging: Houd je taai van Reikiavik; 4o. De Zuid-Amerikaansch-Poolsch-Koreaansch-Kola en Kaninsch Andorraansche sociaaldemkoratische kangoeroefokkers-vereeniging: De Anarchistenvreters van Coolgardie (West-Australië); 5o. de Fransch-Russische sociaaldemokratische internationale patriottengroep: Leve de Knoet van Haïti; 61. de demokratische vereeniging: De rookende kiezer van Timbuctoe; 7o. de sociaaldemokratische vereeniging: De edelmoedige Paedagogen van Bangkok; 8o. de sociaal-parlementaire propagandaklub: Het Vloekblad van Shiraz; 9o. de sociaaldemokratische kiesvereeniging: De leuke Mandaathengelaars van Uppernivik; 10o. de sociaaldemokratische verontreinigingsonderneming: De Mestvlieg, handelende onder de zinspreuk: Laat je niet snappen van Tehuantepee in Mexiko; 11o. de sociaaldemokratische studentenklub: De dorstige Baliekluiver van den Kiliman-Djaroo in Oost-Afrika; 12o. de sociaaldemokratische wederkeerige begrafenisonderneming: Ieder zijn beurt, delvend onder de leuze: Een mensch zijn lust een mensch zijn leven te Betsiboka op Madagaskar; 13o. de sociaaldemokratische debatingklub: De Trekpleister van Kaap Hoorn. Verder had men met niet geringe kosten een negental kleurlingen, van inktzwart tot lichtgeel, uit hun respektieve landen laten overkomen, die geen woord Fransch, Duitsch of Engelsch verstonden maar vóór of tegen zouden stemmen door hun linker of rechter hand op te steken, naar gelang burger Liebknecht zijn linker of rechter oor bewegen zou.
Men kan begrijpen hoe woedend de Duitsche leiders waren, maar toch begreep men dat het te gek was ons om dat artikel uit te sluiten, ofschoon er uit Nederland van sociaaldemokratischen kant genoeg druk werd uitgeoefend. Te meer omdat achter die satire een bittere waarheid verscholen lag. Wat toch was het doel van deze charge? Om aan te toonen dat zoo'n kongres een kunstmatig stuk werk is van enkele leiders, door de wijze waarop het in elkaar wordt gezet. Is het niet zoo geweest op het kongres der Internationale te 's Gravenhage in 1872, waar het door kunstmatig gekweekte afgevaardigden gelukt is Bakunine uit de vereeniging te stooten? Hadden wij hetzelfde niet reeds beleefd op het kongres te Zürich in 1893? Daar werden de zoogenaamd Jongen, die een kleine minderheid vormden, geweerd alleen omdat de officieelè Duitsche sociaaldemokratische partij niet van hen gediend was, ook al uit vrees dat deze op dat kongres eens aan de wereld zouden vertellen hoe die groote partij met het socialisme solde tot er niets van overbleef. En toch de afgevaardigden der Jongen waren precies op dezelfde wijze gekozen als de anderen.
Men herinnert zich misschien nog dat de sociaaldemokraat Plechanoff de Russen van New York vertegenwoordigde en stemde voor Rusland. Men wilde Elzas-Lotharingen een afzonderlijke stem geven evenals Hongarije, ofschoon eerstgenoemd gewest bij Duitschland en het tweede bij Oostenrijk behoort. Dat is alleen maar stemmenmakerij, om een meerderheid te krijgen. Maar het ergerlijkste was de afvaardiging van eenige landen, waar feitelijk nog geen arbeidersbeweging bestond, zooals: Bulgarije, Servië, Rumenië en Finland. Nu zijn er uit die landen altijd jongelieden van goeden huize, die studeeren hetzij te Parijs hetzij te Brussel hetzij elders en deze treden dan op als afgevaardigden van zoo'n land. Hun mandaat kan niet in twijfel worden getrokken, want zij vertegenwoordigen zichzelven. Nu had het artikel van Cohen ten doel om deze manier van stemmenmakerij bespottelijk te maken en dat is uitstekend gelukt, want men was zoo kwaad om dat artikel, omdat het zoo waar was. De Vorwärts vertelde heel deftig, dat wij niet geweerd konden worden op grond van Cohen's artikel, maar wij hadden het organisatie-komitee aangevallen en dat gold als 'n soort van majesteitsschennis. Nu was dit alweer niet waar, maar indien het zoo ware, waarom mocht dit dan niet? Was dan alles goed gedaan wat dit komitee deed? Blijkbaar had men het niet op ons begrepen, wij waren ook de spellebrekers en dat bleek doordat men ons niet dan na herhaald vragen een beschrijvingsbrief en kaarten voor de gedelegeerden toezond.
Het mooiste was dat Hyndman mij in de bespreking van mijn brochure ‘Le socialisme en danger’ als 't ware uitnoodigde om te Londen te komen, ten einde van gedachten te wisselen over zulke hoogstbelangrijke vraagstukken, terwijl juist dezelfde Hyndman een der woordvoerders was om mij en anderen te weren.
Neen, de kongressen worden niet beheerscht door het gevoel van solidariteit onder de arbeiders, maar door de Duitsche sociaaldemokratische ‘leiders’, die voor niets terugdeinzen, als hun haan maar koning kraait. Wie zich het verwijt herinnert, door Poutsma indertijd aan Troelstra gedaan om zich voor den tijd van drie jaar aan de Duitschers te verkoopen om hier te lande propaganda te maken voor hun denkbeelden, die vat hoe de vork aan den steel zat. Heeft overigens Schaper, die als afgevaardigde van de S.D.A.P. den Duitschen Partijdag te Hamburg bijwoonde, niet in zijn verslag van dien Partijdag, opgenomen in het blad De Sociaaldemokraat (1897) rondweg gezegd: ‘wij, Nederlandsche sociaaldemokraten, hebben aan de Duitsche sociaaldemokratie moreele en materieele verplichtingen. Materieele, omdat wij van haar den daadwerkelijken steun erlangden, noodig om den strijd tegen bourgeoisie en anti-parlementarisme te voeren’? Habemus reum confitentem.
Zoowel de subsidieering door de Duitsche sociaaldemokratische partij als de koninklijke goedkeuring, in dat jaar door de S.D.A.P. gevraagd en verkregen, gaven veel aanleiding om die partij te bespotten. Zelfs bladen als het Friesche Volksblad (zeer gematigd en tam) staken den draak met die goedkeuring in ruil waarvoor de sociaaldemokraten ‘uit dankbaarheid wel allemaal een kwartje mogen offeren voor de gouden koets van 't volgende jaar’ en de Klok schreef, de partij die goedkeuring niet te benijden, want daardoor werd te kennen gegeven dat men ‘die partij niet staatsgevaarlijk, dat is niet gevaarlijk voor de huidige maatschappij acht’.
Op het Londensche kongres, waarheen ook afgevaardigden der groote vakbonden zooals de Timmerliedenbond, de Sigarenmakersbond, de Onderwijzersvereeniging, de Gekombineerde vereenigingen werden gezonden, waren nog al deze afgevaardigden op onze hand, zoodat de afgevaardigden der S.D.A.P. alleen stonden en dus geheel in de minderheid waren. Dit is later veranderd en alweer om zeer materieele redenen. Men voerde ook bij ons de betaalde vakvereenigingsmannen in en nu werden de lieden, die steeds met en naast ons hadden gestreden, plotseling baantjesjagers en niet zoodra hadden zij het zoover gebracht dat zij een post meester waren, of zij schaarden zich aan de andere zijde en de meesten zijn nu òf uit de beweging geraakt door zelf baas te worden òf betaalde bestuursleden die zich aan hun zetel vastklampen evenals een minister en dus zeer voorzichtig en behoudzuchtig werden. Daarbij kwam dat onze lui gedeeltelijk niet veel ophadden met het vakvereenigingsleven en er dus òf buitenbleven òf als onverschillige leden zich niet veel van de zaak aantrokken, gedeeltelijk wel meededen maar zich niet beschikbaar stelden voor een bestuursbetrekking, zoodat deze meestentijds werden ingenomen door sociaaldemokraten, die wat happig waren op de bestuursbaantjes en die nu, daar de leden der vakvereenigingen maar al te zeer gewoon waren aan den leiband te loopen van de bestuurders, de vereenigingen in dat vaarwater stuurden. Zoo kwam het dat verschillende vereenigingen later in sociaaldemokratisch zog kwamen. Werden de bestuurders in den beginne, toen zij nog op ons standpunt stonden, door de S.D.A.P. uitgemaakt voor stommelingen, naloopers, enz., later toen zij met haar meegingen, werden zij plotseling ‘zelfbewusten’, die niet langer luisteren wilden naar holle frases en klinkende theoriën, bij wie het gezond verstand was teruggekeerd. Want natuurlijk de S.D.A.P. had de beste organisatoren, de beste redenaars, de beste schrijvers, de beste debaters, alles wat goed en best was, ging naar haar over en de reklame werkte daar wonderen uit, want niet alleen van Houten's Cacao, maar ook de S.D.A.P. was de beste en goedkoopste in het gebruik.
Over het Londensche kongres spraken wij reeds in een ander hoofdstuk, maar dit had een naspel.
Te Amsterdam werd een vergadering gehouden, waar de afgevaardigden der S.D.A.P. rekenschap zouden afleggen van hun mandaat, te weten: Vliegen, Polak en Troelstra. Men doorzag den toeleg om de drie sprekers achter elkaar te laten optreden en dan het debat te laten volgen, maar dit zou dan natuurlijk niet tot zijn recht komen wegens het late uur of wel heelemaal uitgesteld worden tot een volgende vergadering. Een motie werd ingediend om na elken spreker debat te hebben, en al trachtte de voorzitter haar weg te moffelen, dit gelukte niet. Ofschoon geroepen werd: stemmen over de motie! men drong er niet op aan, zeker een afwachtende houding aannemende om te zien hoe men aan de bestuurstafel zou handelen.
Vliegen kreeg het eerst het woord en op zijn gewone eentonige en vervelende wijze, als iemand die praatte tegen beter weten in, zoo wat iemand die niet overtuigd was van hetgeen hij zei. Hij sprak naast het onderwerp, viel in herhalingen en rekte het tot kwart over negenen. Wij meenen opgemerkt te hebben dat Fortuyn, die voorzitter was, meermalen teekenen gaf om Vliegen aan 't verstand te brengen dat hij moest eindigen, maar deze kon het einde niet vinden. Had men nu direkt bepaald dat er tot 10 uur zou worden gesproken en dat dan het debat zou zijn begonnen, alles zou een vreedzaam en geregeld verloop hebben gehad. Polak wilde nu beginnen te spreken, maar ik beklom mijn stoel en vroeg het woord. Er ontstond lawaai. Ik bleef kalm afwachten in de zaal, Polak op het podium. Domela Nieuwenhuis zal spreken! - zoo riep men. Neen, riepen anderen, Domela Nieuwenhuis zal niet spreken! Neen, schreeuwde Troelstra, daar komt niets van. Jullie kunnen een nieuwe vergadering met debat krijgen! Zeker, dat zou je wel willen, riep men terug, het is al mooi genoeg vanavond zooveel dubbeltjes te hebben gekregen en de arbeiders zijn zoo gek niet om zich nog meer dubbeltjes uit den zak te laten halen.
Polak zelf beschrijft het tooneel aldus: ‘de hoogste troefkaart moest nu worden uitgespeeld. Domela Nieuwenhuis zelf klom midden in de zaal op een stoel. Zijn verschijning deed het rumoer verstommen. Hij begon te spreken. Doch ik, die nog steeds vóór op het podium stond, was vastbesloten dat ik zou spreken of niemand. Nauwelijks weerklonken dan ook Domela's eerste woorden, of ik zette den grootsten keel op waarover ik kon beschikken en stootte er een reeks onsamenhangende volzinnen uit. Wat ik zeide, is mij nog steeds een raadsel. Mijn doel was niet iets te zeggen, doch Domela te beletten te spreken. En daar slaagde ik in. Domela zweeg overbluft. Toen zweeg ik ook en het lawaai begon op nieuw. Weer begon Domela iets te zeggen. Weer bulderde ik er tegen in, weer zweeg Domela. Weer rumoer. Ten derden male probeert Domela te spreken. En toen gebeurde het onverwachte. Hij werd overstemd door een helsch gefluit, dat als op commando door honderden tegelijk werd aangeheven! Dat was de klap op den vuurpijl. Niet alleen dat de “revolutionairen” in de minderheid waren - maar dat Domela werd uitgefloten, hier te Amsterdam, dàt was te veel. Een bende “revolutionaire” woestelingen stormde op het podium los. Een verwoed gevecht begon, doch werd onmiddelijk onderbroken door de komst van een detachement politie, door den zaalhouder ontboden. Commissaris van Raalte ontbond de vergadering en binnen enkele minuten was de woedende menigte door de politie buiten de deur gebracht’.
Hij noemt ‘deze vergadering een moment van beteekenis, zij was het keerpunt in de historie onzer Partij te Amsterdam. Van dat oogenblik af was het gedaan met de alleenheerschappij van Domela en zijn volgelingen en dateert het succesvolle optreden der Sociaal-Democratie te Amsterdam’.
Dat deze voorstelling onjuist is, kan de aandachtige lezer opmaken uit het verslag zelf. Immers dat ik uitgefloten werd door de sociaaldemokraten, dat kon ons allerminst verbazen, waar wij wisten hoe gebeten zij juist op mij waren. Maar de hoofdzaak gelukte niet hun, maar ons. Immers wij wilden niet dat de drie sprekers achter elkander zouden spreken en dat is ons volkomen gelukt. Maar de voorstelling van Recht voor Allen in No. 103 was wel wat anders. Daar leest men:
‘Tegen 10 uur ging D.N. op het tooneel. Intusschen hadden Troelstra, Polak en Fortuin ruzie met elkaar.
Je laat mij voor kwajongen staan, zei Polak.
Je laat je door de vergadering overvleugelen, gilde Troelstra.
Daar kreeg Pieter Jelles (Troelstra) het te kwaad met Verdorst, die door hem in de Soc. Dem. was uitgescholden.
D.N. kwam op het tooneel. Manus Degen wilde hem den voet dwars zetten, klaarblijkelijk om hem te doen struikelen; dat brak hem leelijk op. Hals over kop werd hij van het tooneel in de zaal gesmeten, waar hij een pak ransel opliep, dat hem zijn gedrochtelijkheid nog lang in herinnering zal houden. Een aantal personen verlaten de zaal.
Toen kwam de kommissaris van politie der 1e sektie Versteeg binnen met een vrij groote afdeeling politie in uniform en burgerkleeding. Hij ontbond de vergadering en gaf een kwartier tijd om heen te gaan. Hij trad zeer kalm op.
Wij hebben dus voor het eerst te Amsterdam een vergadering gehad waarin de parlementairen de politie te hulp riepen om ons te verdrijven. Ik vraag niet of zij direct de politie riepen, doch voor mij staat vast dat het in overleg geschiedde met hen. Reeds te kwart voor negen kwamen 12 agenten voor het gebouw op post, iets wat zelfs bij een vergadering in Constantia niet plaats heeft’.
Deze voorstelling verschilt nog al wat en wij zien dat parlementaire woestelingen in elk geval niet achterstonden bij de revolutionaire dito's. Maar nooit hebben wij iets bespeurd van de grootspraak dat deze vergadering het begin is geweest van het succesvol optreden der S.D.A.P. te Amsterdam.
Later hebben wij een vergadering in dezelfde zaal gehouden waarin wij verslag deden van het Londensche kongres, die geheel in alle kalmte verliep. De sociaaldemokraten schenen er genoeg van te hebben en waagden het niet deze vergadering onmogelijk te maken. De afgevaardigden der vakvereenigingen waren nog veel bitterder gestemd over het kongres dan wij. Zoo verklaarde de een, dat ‘er met dit kongres een 100.000 kostelijke, door de arbeiders zuur verdiende guldens zijn verloren gegaan, dat er niets, totaal niets praktisch is uitgevoerd en het alleen dit nut heeft gehad, dat aan de daar aanwezige arbeiders de dure les is gegeven, om nimmer meer tot deelneming aan een dergelijk kongres te adviseeren’. Een ander beschouwde het deelnemen aan dergelijke kongressen totaal van geen nut voor de vakbonden.
Ook deze heele geschiedenis heeft invloed gehad op de Hollandsche beweging. Voor mij werd het steeds duidelijker dat voor ons met vrijere begrippen op den duur geen plaats was in den Bond, ook al was deze breeder in zijn opvatting dan de sociaaldemokratische partijen in andere landen. Daarbij kwam dat de nadere kennismaking met mannen als Kropotkine, dien ik in het voorjaar van 1896 bezocht, niet zonder invloed bleef. Het is haast ondenkbaar dat men Kropotkine leert kennen zonder hem lief te hebben. Niets van dat aanmatigende, alleenwetende, alleenzaligmakende, wat men aantreft bij verreweg de meeste sociaaldemokratische kopstukken. In hem vindt men den echt wetenschappelijken man, die niet om het andere woord schermt met de wetenschap, een eigenschap die het kenmerk is van menschen die dat woord misbruiken om hun onwetenschappelijkheid achter te bedekken, maar die het hoor en wederhoor bij alle kwesties te pas brengt, om het resultaat zijner onderzoekingen ten slotte op klare en aantrekkelijke wijze aan den man te brengen, zoodat ook zijn kleinere opstellen toonbeelden zijn van de wijze, waarop een vraagstuk op bevattelijke wijze voor allen uiteengezet moet worden. En daarbij is hij een humaan mensch die weet wat toewijding is en die daarom de helpende hand zoo gaarne reikt aan allen, die hem om hulp en inlichting vragen. In Engeland staat hij dan ook hoog aangeschreven in de wetenschappelijke wereld, zoowel als onder de anarchisten en vluchtelingen van alle landen, ja zelfs onder de mannen der Onafhankelijke Arbeiderspartij zooals Keir Hardie, Tom Mann en anderen, die in de praktijk zich nooit zoo bekrompen toonen als de sociaaldemokratische partij, zooals ook op het kongres te Londen in zake de uitsluiting gebleken is.
Op het jaarlijksch kongres te Amsterdam, in datzelfde jaar 1896 gehouden, hadden wij te maken met twee taktische kwesties, nl. met de theorie van lijdelijk verzet, door Tolstoï beleden en met warmte door enkelen op het kongres verdedigd, en met de eeuwige taktiek-kwestie, nu omgetooverd in een nuttigheidskwestie. Welk een indruk dit kongres bij mij achterliet, heb ik vroeger reeds gezegd. Ik gevoelde dat ik aan den Bond was ontgroeid evenals vroeger aan de Kerk en toch zat ik nog aan hem vast, want hij was een stuk van mijn leven en dan valt het niet gemakkelijk daarmede te breken.
In 1897 hadden de verkiezingen plaats en het is waar dat verschillenden onzer leden, gebruik makende van de hun verleende vrijheid om individueel al dan niet mee te doen, zich er warm voor maakten. Zelfs beleefden wij het zonderlinge schouwspel, dat een der leden, v.d. Zwaag, zelf een kandidatuur aannam en zelfs verkozen werd. De Bond als zoodanig had zich er niets van aangetrokken en behoefde dit ook niet te doen, maar welk een standpunt, dat terwijl de Bond zich anti-parlementair had verklaard, een der bekende propagandisten zitting had in het parlement. Meer en meer moest het opvallen dat zoo'n standpunt onhoudbaar was. Mij althans stond het steeds meer tegen. Cornelissen ging er op uit, om in den verkiezingstijd een antiverkiezingspropaganda te drijven, maar dit hinderde mij, omdat het optreden voornamelijk tegen de sociaaldemokraten den schijn opwekte, alsof men de verkiezing van kandidaten van andere richting liever had. Beter was het in geschriften daartegen op te komen en het kleine vliegende blaadje ‘Bellen blazen’ toonde duidelijk aan, hoe het heele verkiezingswerk veel gelijkenis toont met het spel van kinderen die bellen blazen, bellen (beloften) die zoodra zij met de werkelijkheid in aanraking komen, blijken niets te zijn en uiteen spatten.
De S.D.A.P. kreeg er Troelstra en van Kol door, Troelstra in Tietjerksteradeel, juist dat gedeelte van Friesland, waar wij nooit propaganda konden maken, omdat alle zalen ons geweigerd werden en waar feitelijk heelemaal geen socialisten waren. Alleen de kleine boertjes werden daar door Troelstra opgezweept - en die kunst verstond hij! - zoodat ze hem stemden. En nog mooier was het geval met van Kol, die met de hulp der fabrikanten in het industrieeel distrikt Enschede in de kamer werd gedragen. Wanneer deze hem verkozen boven zijn tegenkandidaat, dan geschiedde dit alleen om een klerikaal te weren. Bij een volgende gelegenheid kwam het nog gekker uit, want terwijl de sociaaldemokraten, die den klassenstrijd heetten te prediken tusschen kapitaal en arbeid, den kapitalist van Kol voorstonden, was de kandidaat der tegenpartij een arbeider, dus de arbeider kandidaat van de klasse der kapitalisten en een kapitalist de kandidaat van de klasse der arbeiders. Tot zulk knoeiwerk geven de verkiezingen aanleiding.
Maar in elk geval, wij hadden ondervonden dat velen onzer nog lang niet los waren van het parlementarisme en het zonde en jammer vonden dat men zoo'n uitstekend gelegenheid om propaganda te maken voorbij zou laten gaan zonder er gebruik van te maken. Ik zag dit alles heel goed in en bevond mij steeds meer eenzaam in den Bond. Cornelissen had dit zeker wel bemerkt en bevreesd dat ik op het aanstaande kongres mijn ontslag als redakteur zou nemen, kwam hij reeds in de maand Juni of Juli bij mijn vrouw aanzetten met een motie, die hij wenschte voor te stellen en hij riep de hulp van mijn vrouw in, om mij over te halen geen gevolg te geven aan plannen tot het verlaten van den Bond. In mijn papieren vond ik toevalligerwijze die motie, die aldus luidde:
‘Het Kongres, na door de herbenoeming van Domela Nieuwenhuis tot redakteur van het partijorgaan zijn vertrouwen te hebben uitgesproken in de leiding van het blad, na zich uitgesproken te hebben, dat de partij zal blijven staan op antiparlementair standpunt, al wil ze niemands individueele vrijheid binden, waar het de deelneming aan de verkiezingen betreft, verklaart het neerleggen van het redakteurschap door Domela Nieuwenhuis onder de gegeven omstandigheden te beschouwen als een verlaten van het vaandel op een oogenblik van moeilijken kamp en verzoekt Domela Nieuwenhuis om mede te blijven strijden in de partij, aan welker organisatie hij meer dan iemand anders zijn krachten heeft gegeven’.
Hieruit blijkt hoe Cornelissen eenig vermoeden had gekregen, zeker ten gevolge van gevoerde gesprekken, want hij kwam veel bij mij aan huis, dat ik op deze manier niet langer redakteur wilde blijven en hij spekuleerde in die motie heel slim op mijn eergevoel door te spreken van ‘het verlaten van het vaandel op een oogenblik van moeilijken kamp’. Mijn vrouw had echter niet veel lust om zich hierin te mengen of zich ervoor te laten spannen, terwijl zij meende dat als ik van plan was zoo te handelen, ik mij daarvan niet zou laten afbrengen, daar het dan zeker een vastgevestigde overtuiging was, want ik zou het werk, door mij opgebouwd en waaraan ik mijn leven had gewijd, niet maar zoo onberaden en roekeloos afbreken of eraan geven.
Het jaarkongres te Rotterdam zou in dezen een beslissing brengen. Ik moet Vliegen gelijk geven, waar hij in zijn ‘Dageraad der Volksbevrijding’ zegt, dat ik nu plotseling zeer beslist optrad en een duidelijke stellingname eischte, nadat ik ‘drie achtereenvolgende jaren had meegewerkt om den Socialistenbond het halfslachtig standpunt te doen innemen, dat onthouding beval aan de organisatie, doch deelname toeliet aan de leden, hetwelk natuurlijk inhield dat voor de onthouding geen propaganda kon worden gemaakt door den Bond zelf’.
De kwestie kwam reeds aan de orde bij het bespreken van de redaktie van het partijblad. Ik had nl. als redakteur gepolemiseerd tegen die leden, die zich gemengd hadden in de verkiezingen. Men beweerde - en terecht! - dat zij volgens kongresbesluit individueel vrij waren dit te doen. Maar daartegenover stelde ik mijn meening dat ik de vrijheid had evenzeer, om hen te bestrijden, daar de Bond als zoodanig stond op antiparlementair standpunt volgens datzelfde kongresbesluit en dat hieruit dus ten duidelijkste het dubbelzinnige en dwaze standpunt van den Bond bleek.
Maar later openbaarde dit zich nog sterker. Een der afdeelingen wilde de deur sluiten door het verbod om deel te nemen, ook individueel, aan de verkiezingen.
Mijn standpunt ontwikkelde ik duidelijk, toen ik volgens het verslag zei:
‘Er is verandering gekomen in den Bond sedert Hoogezand-Sappemeer. Toen besloot de Bond te zijn anti-parlementair. Voor spreker zou dit genoeg zijn, maar daar zijn er velen, die zich geen rekenschap geven wat antiparlementair zijn beteekent. Spreker heeft reeds in 93, na aanneming van 't voorstel Hoogezand-Sappemeer gemeend, dat de leden van den Bond, die b.v. in den gemeenteraad zaten, te kiezen hadden of ze uit den raad dan wel uit den Bond wilden gaan. Spreker zegt: Wij hebben een dubbel standppunt; zijn wij antiparlementair, dan had hij het recht als redakteur van Recht voor Allen tegen de deelnemers aan de verkiezingen op te treden. Dit is hem kwalijk genomen, met verwijzing naar de resolutie van het vorige jaar, die vrijheid gaf aan de individuen. Dat is een dubbelzinnig standpunt. Thans zitten wij er mee, laten wij het maar zeggen, na de verkiezingskoorts in het midden van dit jaar. Bergmeyer te Dordrecht sprak ten gunste van den liberalen kandidaat. Molenaar aan de Zaan deelde een manifest uit voor het liberale kamerlid Tak van Poortvliet. Een der onzen (v.d. Zwaag) heeft zich zelfs laten verkiezen. Welke propaganda heeft hij gemaakt voor het socialisme? Er zijn in onzen Bond nog tal van bestanddeelen, die moeten afzakken naar de S.D.A.P. Men ziet er tegen op ter wille van de slechte elementen daarin.
Welnu laten die anderen in de Arbeiderspartij gaan, en haar zuiveren. Thans kunnen wij met de mannen dier partij niet diskuteeren. Men acht er zich te fatsoenlijk voor. Men roept dan zeker wel: Zie de Socialistenbond krimpt in, maar hebben wij dan een grooten Bond noodig zonder kracht?
Moet dan het voorstel Katendrecht worden aangenomen?
Dit legt het verbod op om deel te nemen aan de verkiezingen. Maar dan moeten wij dat verbod handhaven, we moeten roieeren en daar raken we niet mee vooruit. Spreker hoopt dat men vrijwillig uit elkaar gaat. Hij verdedigt de vrije groepeering zonder Centralen Raad aan wien thans afdeelingen hebben af te dragen. Spreker stelt zich voor, dat toch die 50 of 100 groepen zich onderling kombineeren, wanneer het noodig is, b.v. 5 groepen kunnen het doen tegen het militarisme of voor een betooging als de zaak der Hogerhuizen. Wij zullen dan niet meer die massa vormen, maar Bakunine heeft reeds gezegd: er komen historische oogenblikken waarin men den moed moet hebben zichzelf uit te wisschen (effaceeren).
Al is dan de naaste toekomst aan het parlementarisme, daarom niet de toekomst, zooals hij reeds te Groningen zei. Hij meent dat men tot zuiverheid moet komen. Maar al is het mogelijk dat wij een kleine groep blijven, toch zal er van weinige lieden, die weten wat zij willen, meer kracht uitgaan op de maatschappij. Niet de hoeveelheid, maar het beginsel beslist. En wij moeten dus met Victor Hugo zeggen: ook al blijft er maar één getrouw, dan zal ik deze ééne zijn’.
Hoe zijn deze woorden geheel door de praktijk bewaarheid! En het kongres te Rotterdam heeft die scheiding gelukkig verhaast.
Om een zuivere stemming te krijgen stemde men eerst over de vraag: mag het geld uit de Centrale Kas gebruikt worden voor de verkiezingen? Het antwoord luidde met algemeene stemmen, op drie na die blanko stemden: neen. Op de tweede vraag: mogen de afdeelingen deelnemen aan de verkiezingen? antwoordden 45 afdeelingen met neen, 9 met ja en 3 buiten stemming. En op de derde, de hoofdvraag: zijn de leden vrij, om aan de verkiezingen deel te nemen? antwoordden 32 afdeelingen met ja, 20 met neen en 5 buiten stemming. Dus hetzelfde vage, dubbelzinnige standpunt bleef behouden.
Daarbij kwam nog dat een voorstel werd aangenomen, waarin gezegd werd dat alle besluiten op vorige kongressen aangenomen de taktiek betreffende werden vervallen verklaard. Dus ook de motie Hoogezand-Sappemeer, waardoor de Bond zich antiparlementair verklaard had.
Men meende toen zeker de zaak tot een goed einde te hebben gebracht en van alle moeilijkheden af te zijn, maar dat zou blijken niet het geval te wezen.
Ik werd bij akklamatie aangewezen als redakteur van het partijorgaan. En gevraagd of ik deze benoeming aannam, zei ik dat nu de Bond door aanneming van het voorstel van daareven, waardoor alle besluiten op vorige kongressen aangenomen betreffende de taktiek zijn vervallen en dus ook het aangenomen voorstel Hoogezand-Sappemeer, opgehouden heeft antiparlementair te zijn, kan ik als beslist antiparlementair die betrekking niet aannemen.
Daar had men de poppen aan het dansen. Dat had men niet verwacht en dus deze mededeeling viel als een donderslag in de vergadering. Sommigen juichten mij toe, maar de meesten ontkenden dat de Bond niet antiparlementair zou zijn. Men voelde zeker dat de Socialistenbond zonder mij ondenkbaar was. Men praatte van het begraven van den Bond. Ik kwam daartegen op en zei dat men moeilijk van mij kon verwachten dat ik er plezier in zou hebben een Bond te begraven waarmede ik was opgewassen. Ik wenschte in vriendschap te scheiden en hoopte dat allen zouden blijven werken voor het socialisme. Velen zullen parlementair worden, anderen zullen door ervaring genezen later weer bij elkander komen, want kunstmatig bijeen te houden wat niet bij elkander behoort, dat is onbegonnen werk.
Cornelissen deed zijn laatste wanhopige poging om mij erin te houden. Hij stelde een half uurtje pauze voor om een vorm te vinden, waarin men kon samengaan. Zelf ging hij toch het land verlaten en hij sprak dus niet uit eigenbelang, hij was beu van den strijd op deze wijze gevoerd.
Anderen verzetten zich tegen zoo'n kompromis om de boel aan elkander te lijmen. Ook ik meende dat dit niets geven zou, want al verklaarde men zich ook antiparlementair, men was wel degelijk parlementair, gelijk later zou blijken. Ik konstateerde dat men nu verlegen zat met de overwinning die men behaald had, daar men terugdeinsde voor de konsekwentie.
Eindelijk werd er een kommissie van vijf personen aangewezen, onder wie Cornelissen en mijn persoon en daar deed zich het ongelooflijke voorval voor, dat Cornelissen mij een stuk wit papier voorhield met een potlood en zei: schrijf hier maar op hoe gij het hebben wilt en wij zullen het voorstellen. Ik voegde hem toe: maar, Cornelissen, nu maakt gij het toch al te mal, uw liefde om alles bij elkaar te houden, brengt u tot zulk een dwaas voorstel, dat ik onmogelijk accepteeren kan.
Toen het kongres weer voortging met vergaderen, vertelde Cornelissen dat men niet tot eenheid had kunnen komen. Hij stelde toen namens de meerderheid een motie voor, die inhield dat het besluit gehandhaafd bleef volgens hetwelk noch de Bond in zijn geheel noch de afdeelingen in het bizonder zouden deelnemen, maar dat verwacht werd dat ook de leden individueel zich zouden onthouden van deelname, al wilde het kongres geen beslist verbod uitspreken. En personen die het hiermede niet eens waren, werden verzocht uit den Bond te treden.
Men ziet hoe men de zaak nog maar niet aandurfde en erom heen draaide evenals de mug om de kaars.
Ik bleef bij mijn besluit volharden.
Toen er kandidaten gevraagd werden, hoorde men spottend van de galerij roepen: Troelstra!
Alle voorgestelde kandidaten bedankten, maar in onderling overleg werd aangenomen dat men een advertentie zou plaatsen voor een redakteur, terwijl ik beloofde nog drie maanden de redaktie te zullen waarnemen, maar na dien tijd onherroepelijk mijn plaats zou verlaten.
Zietdaar mijn afscheid van den Socialistenbond!
Daar stond ik weer voor een onzekere toekomst en nu niet als bij het verlaten der kerk jong en in de volle kracht des levens, maar als een ruim vijftigjarig man, die weer aan het opbouwen moest gaan, weer alles van den grond uit opwerken. Maar nu van alle kanten besprongen en nagejouwd op kwajongensachtige wijze! Geen oogenblik trachtte men zich rekenschap te geven hoeveel strijd, hoeveel moeite het iemand, die jarenlang in een Bond werkte en dus een zekere voorliefde daarvoor had, gekost moest hebben om stoutweg alle banden door te snijden, die hem daaraan vastbonden. Geen oogenblik hield men zich bezig met den zielkundigen ondergrond en trachtte men een ontleding of verklaring te geven van deze verandering! Hier gold ik voor den verdwaasden tuinman, die zijn bloempotten omschopte, dan waren het weer andere vergelijkingen die gemaakt werden. De bourgeoisie en de sociaaldemokratie reikten elkander in aandoenlijke overeenstemming de hand. Alleen de anarchist Reindorp scheen er eenige notie van te hebben, waar hij in een artikel over Organisatie en Vrijheid (zie No. 10 van 1898) schreef:
‘Het openlijk optreden van onzen kameraad Domela Nieuwenhuis op het jongste kongres van den Socialistenbond is een feit van groote beteekenis. De erkenning dat het revolutionair socialisme niet afhankelijk is van het behoud eener partijorganisatie, dat het door zijn werkelijkheid en waarheid steeds moet blijven voortwerken en dat een geheele vernieuwing der menschelijke samenleving, zooals het anarchistische socialisme bedoelt, een geheele andere wijze van maatschappelijke groepeering als tot nog toe noodig maakt, m.a.w. dat in de plaats van den staat, de klasse, de partij voortaan de vrije groepeering moet treden, waarmede wij, willen wij ons ideaal kunnen verwerkelijken, reeds nu moeten aanvangen, bewijst een kracht van overtuiging die slechts zeer weinig mannen, die evenals Nieuwenhuis zoovele jaren in de voorste gelederen eener partij stonden, bezitten. Bij de overgroote meerderheid der partijmenschen en vooral bij de leider der partijen gaat de partij boven het ideaal of boven datgene, wat zij persoonlijk voor waar houden, immers door zich steeds te voegen naar den wil en de meening van den grooten hoop der partijgenooten, verzekert men zich eer en aanzien in zijn partij en blijft men als partijleider in het behoud van zijn macht en invloed. Waar wij dus een ouden strijder zien uitgroeien boven zijn partij, daar bewonderen wij zijn jeugdige kracht en wij juichen vol geestdrift dit bewijs voor de waarheid onzer anarchistische overtuiging, die allen nadruk legt op de kracht en het heroïsme der persoonlijkheid, toe’.
Ongetwijfeld had ik een veel gemakkelijker en schijnbaar eervoller leven gehad, als ik mij stilletjes in de kamer had laten verkiezen, om zoodoende de parlementaire loopbaan te verkiezen boven eene, die noch eer noch gunst noch voordeel verschaft. Meermalen zijn dan ook wanhopige pogingen gedaan om mij weer op het rechte spoor te brengen. Het heette dat ik bepaald een ledige plaats had achtergelaten, zooals zelfs verschillende kamerleden, die tegenstanders van mij waren, hadden verzekerd en dat ik dan zoo nuttig en vruchtbaar zou kunnen werken, als ik voortging op den vroeger door mij bewandelden weg. Maar steeds was mijn antwoord: ga weg achter mij, satan, gij wilt mij op een verkeerden weg brengen!
De parlementairen juichten dat ik nu verdween uit de georganiseerde socialistische beweging, maar zij geloofden het zelven niet, al trachtten zij het zich diets te maken. Immers zij, die mij kenden, wisten dat ik mij niet zou terugtrekken uit de beweging, dat ik te strijdlustig, te werkzaam van aard was om toen reeds een otium cum dignitate te gaan genieten. En zoo schreef Vliegen dan ook:
‘Als steeds bleef hij een gevaarlijk vijand. Als leider van den Bond had hij vanaf 1894 hem niet alleen niet grooter en sterker kunnen maken, hij had zelfs geen raad geweten om hem te laten blijven wat hij was. Voortdurende achteruitgang was er gevolgd en hij was blijkbaar onmachtig om er iets tegen te doen. Doch zoodra was hij er uitgetreden of hij bleek weer een reus in 't vernielen’.
Men was dus nog niet van mij af. Dat gevoelde iedereen. De reuzenstrijd, gevoerd tusschen Marx en Bakunine, duurde steeds voort en wordt vervolgd tot in onzen tijd. En dat kan ook niet anders, want dat zijn twee beginselen, nl. gezag en vrijheid, die noodzakelijk en telkens tegen elkander moeten botsen. Sociaal-demokratie als vertegenwoordigster van het gezag. Anarchie als vertegenwoordigster van de vrijheid. En als het erop aankomt om de vrijheid in al haar omvang te verpletteren, zullen alle gezagspartijen, van Rome tot Marx liever gemeene zaak maken met elkaar om als één reaktionaire massa te staan tegenover de Anarchie, dan haar de overwinning te helpen bezorgen.
Toen de protestanten in Frankrijk vermoord werden in den beruchten St. Bartholomeusnacht (1572), waren het de katholieken die jubelden en zelfs de paus liet te Rome een extra Te Deum zingen ter verheerlijking van dit godeverheffend(!) werk. Toen de Kommune te Parijs 3 eeuwen later werd gesmoord in het bloed van 35.000 proletariërs, toen waren het alle partijen: Bonapartisten, monarchalen, liberalen, radikalen, vrijmetselaren ja zelfs de socialist Louis Blanc als in koor, die een Thiers en Mac Mahon huldigden als redders des vaderlands met een betuiging dat zij zich verdienstelijk hadden gemaakt jegens het vaderland. En zoo zullen de arbeiders eenmaal weer ondervinden, dat als het hun ernst is met de vrijmaking uit het juk van het kapitalisme, zij stuiten zullen op den gezamenlijken tegenstand van alle partijen, tot die van de sociaaldemokraten toe. Eerst als de arbeiders dit ondervinden, misschien wel aan den lijve, zullen zij hun eigen zaken zelven gaan doen en door direkte aktie, d.i. de eenige praktische en doeltreffende aktie, bereiken wat zij wenschen.
Na 3 maanden verliet ik mijn plaats aan het blad, dat door mij was opgericht, juist toen het zijn 20ste jaargang begon.
In mijn Afscheidswoord aan de lezers schreef ik:
‘Welk een andere tijd was het toen in vergelijking van nu!
Het had toen veel van de stilte van een kerkhof en men voorspelde een spoedig einde aan een blad, dat trachten zou de trom te roeren, ten einde de slapers wakker te trommelen. Nog hooren wij het ons toeroepen: Wat gaat gij beginnen? Uw stem zal spoedig gesmoord worden, er is geen leven meer te brengen in dien opgestapelden hoop doodsbeenderen.
Wij zullen probeeren - luidde ons antwoord, en met lust togen wij aan den arbeid.
Het tegenwoordige geslacht kan zich haast niet voorstellen hoe hardhoorig en hardhuidig de menschen waren en er moest wat gebeukt worden vóórdat men ze in beweging kreeg.
En vrijwel stond ik alleen tegenover allen.
Dikwijls vroeg ik mijzelven af: Is mijn moed geen overmoed, waar ik alle toongevende geleerden en gezaghebbende staatslieden toeriep: Gij dwaalt, gij ziet de dingen averechts verkeerd in?
Daar hoort wat toe, om een heele wereld den handschoen in het aangezicht te slingeren.
Twintig jaar lang heb ik nu de klok geluid en wat men ook van mij zegge, ik was steeds op mijn post en moeilijk kan men beweren dat ik niet hard genoeg heb geluid.
En zal ik nu pensioen nemen als klokkenluider?
Velen zouden het willen, vooral zij die in de klok dingen gebracht hebben waardoor haar klank niet meer zoo helder en zuiver is, maar al vergrijsde mijn haar, mijn hart bleef jong en ik zou een onvoldaan gevoel hebben als ik het werk erbij neerlegde.
Alleen een andere klok ga ik luiden, juist omdat het mij hindert dat er scheuren zijn gekomen in de oude klok, die het geluid dempen’.
Terecht wees ik erop, dat niemand in Nederland den moed zal hebben om te zeggen dat men van het socialisme kan spreken zonder Recht voor Allen te noemen. En tevens hoe het socialisme, in den beginne ideëel van beginsel, lankzamerhand een macht werd en zoodra er iets bij te halen of te hopen valt, dan ziet men hoe allerlei avonturiers erop toeschieten. Bij elke verkiezing zou men het aantal zien vermeerderen, die zich scharen rondom de banier der sociaaldemokratie, maar … die zich veel te fatsoenlijk achten om iets gemeen te willen hebben met dat vuile revolutionaire straatsocialisme. Het socialisme is reeds ‘hoffähig’ en ‘parlementfähig’ geworden zoodat men met den Engelschen oudminister Harcourt kan zeggen: we zijn tegenwoordig allemaal socialisten. Dit is een hoogstgevaarlijke periode voor het socialisme, want den naam behoudt men, terwijl de zaak, de kern, wordt veranderd. Ik zag toen reeds duidelijk in, dat er geen verschil in beginsel bestond tusschen den Socialistenbond en de S.D.A.P. en dat over korter of langer tijd een verzoenings- of verbroederingskongres zou plaats vinden, evenals indertijd in Duitschland tusschen Lassalleanen en Marxisten, waarop men zich vereenigde.
Hoe spoedig is dit alles in vervulling gekomen!
Terwijl ik afscheid nam als redakteur van Recht voor Allen kondigde ik aan te zullen opstaan als redakteur van De Vrije Socialist, maar - zoo eindigde ik - ‘onder welken naam ik strijd, steeds zal het wezen onder de roode vaan van het vrijheidlievend socialisme tegen alle verdrukking en willekeur, om te werken aan de bevrijding van het proletariaat uit het juk van geestelijke en stoffelijke afhankelijkheid’.
De ezelstrap werd mij gegeven in de Nieuwe Tijd door Frank v.d. Goes, die gulden dagen beleefde, omdat hij nu meende zijn gevreesden tegenstander voor goed eronder te hebben. Cornelissen nam het toen voor mij op, maar toen hij zijn stuk niet geplaatst kon krijgen in datzelfde tijdschrift, zeker uit vrees dat de lezers eens anders voorgelicht zouden worden, zond hij het ter plaatsing in Recht voor Allen. Op zijn snoevende wijze had v.d. Goes verzekerd: ‘niemand dan de heer Domela Nieuwenhuis stond tusschen ons en ons doel. Wij sloegen hem, wij versloegen hem’, waarop Cornelissen eens aanwijst, waarin de overwinning van den man, die iedereen in Nederland slaat en verslaat, echter bestaat. En tegenover een v.d. Goes zegt Cornelissen: ‘Domela Nieuwenhuis is een persoonlijkheid, die een stempel drukt op zijn omgeving, een man die door de reuzentaak, welke hij heeft volbracht voor de propaganda, door het wakkerschudden van de geheele bevolking, de waardeering verdient van een heel menschengeslacht in het land zijner inwoning en daarbuiten. Waardeering ook onder den haat van zijn tegenstanders verborgen! Waardeering bij allen zonder onderscheid van richting, uitgezonderd bij de halve garen onder de menschen, voor wien ik altijd gaarne op den heer F.v.d. Goes als type heb heengewezen.
Domela Nieuwenhuis is een figuur, wien men, zelfs al hadde hij de grootste gebreken, nog zou moeten toevoegen in de arbeidersklasse, ook al ware men zijn tegenstander:
dat hem veel vergeven zou worden, omdat hij veel heeft liefgehad, hetgeen in de taal der onderdrukten van de 19e eeuw beteekent, dat hij veel gewerkt heeft aan de bevrijding van het verdrukte proletariaat’.
En tegenover dezen plaatst hij v.d. Goes, die in geen enkel opzicht een volwassen mensch is en het nooit zal worden, een prutser, een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, een stylist, tweedehands-literator, die knappe volzinnen aan elkaar rijgt, maar zonder het eene oogenblik te weten wat hij in het vorige heeft gezegd en hij vraagt zichzelven af of dan altijd in het leven bij voorkeur de ezel de trappen moet geven en hij eindigde met de betuiging dat hij ‘nog even onder handen wilde hebben dien beulsjongen, dien bediller van den nuttigen arbeid van een ander, die niemendalfiguur - Frank v.d. Goes’.
Ons dunkt, dat van der Goes het daarmee kan doen.
Het deed mij aangenaam aan, toen ik na mijn Afscheidsartikel uit Parijs van mijn ouden medewerker Cornelissen een aanmoedigend woord ontving, dat aldus luidde: ‘mijn hartelijke sympathie voor het mooie woord van afscheid. Toch de oude figuur heb ik gezegd’. En toen het eerste nummer verscheen van Recht voor Allen onder de nieuwe redaktie, schreef hij: ‘het blad is nu al veroordeeld, dunkt me. Het slechtgestelde hoofdartikel, het onmogelijke gedicht, de taalfouten van H. hebben het direkt achteruitgezet. En 't beste beentje stond toch zeker nog wel voor’.
Aan het slot kunnen wij meedeelen dat Cornelissen het land had verlaten, om te Parijs een hoogst onzekere toekomst tegemoet te gaan, in de noodzakelijkheid om er zich zelf door te slaan, terwijl hij toch zeker, als hij zich had laten lijmen door de parlementairen, in de S.D.A.P. wel een goed onderkomen had kunnen vinden en dat Bergmeyer uit Dordrecht zich ten slotte liet overhalen om als redakteur van het partijorgaan op te treden, ofschoon hij zeer goed begreep, hoe moeilijk het zou wezen het lekke bootje boven water te houden.
Maar eigenaardig, elkeen begreep, dat de ziel uit den Socialistenbond was en niemand was in staat er een andere ziel in te brengen. Feitelijk was de Bond dood met en door mijn uittreden en de kunstmatige, wanhopige poging die men deed om zijn bestaan te rekken, moest haast noodzakelijk eindigen met een volslagen fiasko. Toen dan ook de Bond zijn eerste kongres hield te Zwolle na mijn afscheiding, waren er slechts aanwezig afgevaardigden van … 8 afdeelingen, terwijl ten vorigen jare op het kongres te Rotterdam 50 afdeelingen afgevaardigden hadden gezonden. En reeds in Juni 1900 was de samensmelting van Socialistenbond en S.D.A.P. een voldongen feit.
De oprichting van de Vrije Socialist. - Het Anarchisme. - Mr. de Savornin Lohman en gezag. - Een vergeten Hoofdstuk. - De aanslag op ons leven te Baarn tijdens de kroningsfeesten. - Dood van ons dochtertje. - Mijn geschiedenis van het socialisme. - Prof. H.P.G. Quack. - Een twintig-jarige veldtocht. - Constantia verkocht.
Eindelijk was ik waar ik wel uitkomen moest. Na jarenlangen strijd had ik mij losgemaakt van de banden der kerk, maar toen stuitte ik op de banden van den staat en brak ook daarmede in mijn theoriën. Ik bemerkte steeds meer dat de kerk en de staat de twee grootste hinderpalen zijn op den weg van den vooruitgang en dat dus degeen die den vooruitgang wil, noodzakelijk den strijd met beide instellingen moest doormaken om met beiden te gaan breken. Het staatskapitalisme of liever het staatssocialisme levert een gevaar op voor de arbeiders en juist mijn parlementaire loopbaan leerde mij dat proefondervindelijk. Want dit voordeel heb ik gehad dat ik mij niet liet leiden door vooropgezette meeningen, neen ik heb alles zelf doorgemaakt en ken dus de verschillende standpunten, want ik stond nu eens op dit en dan op dat, naar gelang van de fase van evolutie, waarin ik mij bevond. Elke ‘Verstaatlichung’ van de produktie is een belemmering in den bevrijdingsstrijd der arbeiders. Juist de ondervinding, opgedaan hier te lande en in andere landen bij werkstakingen, heeft dit zoo duidelijk mogelijk geleerd. De laatste werkstaking der spoorwegarbeiders in Italië, die zoo treurig afliep, omdat de arbeiders der staatssporen niet meededen, toonde dat de jonge arbeiders dadelijk klaar waren om met hun kameraden te staken, terwijl de ouderen bleven werken uit vrees anders hun pensioen te verliezen. Zietdaar de gevolgen van staatspensioneering, waardoor de staat een machtsmiddel in de handen heeft tegenover de arbeiders dat zeer schadelijk werkt voor hun bevrijding! Ook verklaarde de regeering dat in zulke tijden de spoorwegen beschouwd werden als in oorlogstijd en dus de stakers behandeld worden als deserteurs, zooals nog onlangs in Rusland geschiedde (1906).
Maar niet alleen de banden van kerk en staat scheurde ik los, ook die van een partijverband en al waren deze nooit bizonder drukkend voor mij geweest, evenmin als voor de personen die bovenaan staande de leiding in handen hadden, toch waren het banden die meermalen hinderlijk waren. Men doet of men laat al wat uit partijbelang en al wordt de stelling der Roomschen streng afgekeurd: ad maiorem Dei gloriam (tot meerdere eere Gods), waarmede men zelfs het verbranden van ketters goedpraatte, toch blijkt het alweer dat zij op waarheid gegrond is, want feitelijk wordt zij in alle partijen toegepast. Als de eer of het belang der partij het voorschrijft, dan doet men meermalen dingen, die uit het oogpunt van rechtvaardigheid niet te verdedigen zijn.
Ik gevoelde mij nu vrij en dus gelukkig, want alleen in de vrijheid kan men zich werkelijk gelukkig gevoelen. Ik was nu heelemaal mijzelf en vooral dat ik verlost was van dat knellend gevoel der laatste jaren, dat schonk mij een gevoel van opluchting, want al had ik meegedaan, ik deed het toch niet van harte.
De week na mijn afscheidswoord in Recht voor Allen verscheen reeds het nieuwe blad, dat ik tweemalen 's weeks uitgaf onder den naam De Vrije Socialist. Van dien naam gaf ik rekenschap in het eerste nummer door te schrijven: ‘vrijheid en socialisme moesten zoodanig samengaan, dat men niet het eene woord naast het andere ter verduidelijking zou behoeven te zetten. Alleen de titel De Socialist moest volstaan, want daarin ligt het begrip “vrij” reeds opgesloten. Maar nu moeten wij dit woord er wel bij zetten om te kennen te geven tot welk soort socialisten wij behooren’. Het was geenszins om het woord Anarchist te verbergen dat ik dien titel koos, maar omdat men van tegenovergestelde zijde zijn best deed het voor te stellen alsof wij geen socialisten waren, gaf ik aan dien titel de voorkeur. De benaming ‘anarchist’ is op zichzelf ook onvolledig en zoo ben ik er toe gekomen om later in mijn ‘Geschiedenis van het Socialisme’ voor te stellen, liever den naam van sociaal- of socialistisch-anarchisme te kiezen. Men krijgt dus sociaal-demokraat en sociaal-anarchist, die het socialisme met elkaar gemeen hebben, maar uiteenloopen wat den vorm betreft, daar deze de demokratie, dus het meerderheidsbeginsel wil maken tot grondslag, terwijl de ander geen regeering wil, demokratie evenmin als eenige andere kratie.
Mijn oud vriend Krythe uit Koevorden juichte mijn uittreding toe en in een dichterlijke ontboezeming riep hij het nieuwe blad een Welkomstgroet toe:
Welkom, tweede Wilhelm Tell,
Nimmer moed verloren!
't Ga u goed, het ga u wel,
'k Zie uw ochtend-gloren.
Wat raakt u tweeslachtigheid
Of het rugwaarts wroeten?
Gij strijdt voor de eerlijkheid,
Staande op eigen voeten.
Wat schaadt schimp u of getier?
Schreeuwers zijn het bangste
Gij zult maken goede sier,
‘Eerlijk duurt het langste’.
Zelf begreep ik dat ik een zwaren strijd begon, bestookt van alle kanten en tegenover een Troelstra, die mij toeriep: waar zijn uw legioenen? antwoordde ik zeer kalm:
‘Ziethier juist het verschil van opvatting. De sociaaldemokratie zoekt haar kracht in groote drommen goedgedrilde en blind volgende partijgenooten, die zwenken naar den wil der leiders, een volgzame massa dus, en wij stellen meer prijs op weinige maar zichzelf bewuste en klare menschen, die zich niet laten leiden. Het komt niet aan op groote legioenen. Een denkbeeld wordt de wereld ingeslingerd. De groote massa beschimpt en bestrijdt het. Eindelijk wordt het gemeengoed van allen. De legioenen scharen zich daarom. Maar in dien tusschentijd is alweer een nieuw denkbeeld gerijpt, misschien door den baanbreker van het oude, die zijn tijd vooruit was en vooruit bleef, en alweer is het de minderheid, die er den stoot aan geeft.
Daarom, niet de hoeveelheid menschen beslist of een beginsel goed, dan wel verkeerd is, maar de inhoud, de waarheid ervan. De tijd van het vuistrecht op geestelijk gebied is grootendeels overwonnen en dus geen beroep gedaan op de legioenen om te zeggen: “ziet ge wel dat ik gelijk heb, want er staan zoovele legioenen achter mij”, neen, de beginselen zelven moeten beslissen’.
Daarom begon ik dan ook het eerste nummer met een herinnering aan des dichters schoone en ware woord:
De dienst der vrijheid is een zware dienst,
Hij geeft geen goud, hij brengt geen vorstengunst,
Hij brengt verbanning, honger, smaad en dood,
En toch is deze dienst de hoogste dienst.
Ik was anarchist en kwam dus op tegen alle tirannie in welken vorm ook, tegen elk gezag van buitenaf, om voortaan geheel den nadruk te leggen op het persoonlijke, het individueele. Niet dat het individu in onze samenleving gedacht kan worden op zichzelf, geheel afgescheiden van anderen, van het milieu waarin men verkeert, maar hoe krachtiger individuen, hoe beter samenleving en dus al wat het individueele versmoort of verstikt, dat moet worden vermeden en bestreden.
De vriend der vrijheid kan zich deze niet anders voorstellen dan John Stuart Mill het zegt: ‘wij weten te weinig van hetgeen zoowel de individueele werkzaamheid als het socialisme, beiden in hun uitmuntendste gestalte tot stand kunnen brengen om met grond te kunnen bepalen welke van beiden overwinnen en aan de menschelijke maatschappij haar laatsten vorm zal geven, maar mogen wij een gissing wagen, dan zouden wij zeggen dat waarschijnlijk de beslissing vooral zal afhangen van deze vraag: “welk der beide stelsels de grootste uitbreiding der menschelijke vrijheid en spontaneïteit gedoogt”. Na de voorziening in het levensonderhoud is vrijheid voor de menschen de sterkste van alle persoonlijke behoeften en - in tegenstelling met de fysieke behoeften, die gematigder worden en gemakkelijker te beheerschen, naar gelang de beschaving klimt - die behoefte groeit aan en neemt in plaats van te verzwakken in sterkte toe, naarmate de verstandelijke en zedelijke vermogens zich schooner ontwikkelen’.
Daarbij komt dat mij steeds duidelijker was geworden, hoe nu ja de broodvraag best opgelost kon worden door het socialiseeren der produktiemiddelen, maar dat dit nog geen waarborg was voor de vrijheid des menschen en toch wat is de mensch zonder vrijheid? Een goedgevulde maag, zeker dat is de eerste voorwaarde maar als de maagkwestie is opgelost in den engeren zin des woords, dan komen er andere, nieuwe en niet minder belangrijke vraagstukken te voorschijn, die allen om oplossing vragen. Bovendien men weet hoe er verschil van meening bestaat of het privaateigendom de aanleiding, de oorzaak is van het gezag dan wel of het gezag den oorsprong gaf aan het privaateigendom. Uit het gezag ontspruiten volgens velen de politieke, de zedelijke en de ekonomische onbillijkheid. Het zal moeilijk zijn in dezen een behoorlijke oplossing te vinden, daar het zoo iets heeft van de kwestie of de kip dan wel het ei het eerst is geweest, in elk geval bestaat er tusschen beiden een wisselwerking en voor ons staat vast dat de afschaffing van het privaateigendom niet tot noodzakelijke voorwaarde heeft de verkrijging der vrijheid voor allen. Het is zeer goed denkbaar dat men een kommunistische diktatuur verkrijgt, die zorg draagt dat aan de behoeften der maag wordt voldaan, maar dat daardoor nog allerminset de vrijheid aller deel is. Daarom moet nu de strijd niet alleen gevoerd worden tegen het privaateigendom maar ook tegen het gezag. Zong de dichter: brood is vrijheid, vrijheid brood, ik meen dat het eerste gedeelte niet waar is en duidelijker voorbeeld kan niet aangehaald worden dan de gevangenis, waar wel allen brood hebben, maar van vrijheid geen sprake is. Omgekeerd is vrijheid wel brood, want wij kunnen ons niet voorstellen dat iemand, die werkelijk vrij is, niet allereerst zal zorg dragen dat hij brood heeft.
Met verwonderlijke konsekwentie heeft Rome steeds in de revolutie gezien de voortzetting van de reformatie. In de pauselijke Encycliek van het jaar 1885 leest men: ‘dan de noodlottige en betreurenswaardige nieuwigheidsleer, die in de XVIe eeuw ontstond, toen zij eerst verwarring had gebracht in den christelijken godsdienst, kwam al spoedig langs een zekeren natuurlijken weg tot de wijsbegeerte, van de wijsbegeerte tot al de regelingen van de burgerlijke maatschappij. Daaruit als uit de bron, moeten de nieuwere hoofdbeginselen geput worden van de teugellooze vrijheid, namelijk van de zeer groote rustverstoringen in de vorige eeuw uitgedacht, vervolgens alle beginselen en grondslagen van het nieuwe recht dat èn vroeger onbekend was, èn van het niet alleen christelijk maar ook natuurlijk recht onder meer dan één opzicht verschilt’.
De katholieke kerk maakte dan ook nooit eenig onderscheid tusschen de belijders der hervormde sekten en andere revolutionairen, gelijk ten duidelijkste blijkt uit den Syllabus (1864), waarin als in één adem veroordeeld worden (zie § IV) ‘socialismus, kommunismus, geheime genootschappen, bijbelgenootschappen, kleriko-liberale genootschappen’ als zooveel ‘gruwelsmetten’. En als een ‘waanzinnigheid’ wordt beschouwd het beweren, dat ‘vrijheid van geweten en eerediensten een recht is, hetwelk elken mensch toekomt en hetwelk tot wet verheven en in elken goed geordenden staat door de wet