Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Alexander Schapiro
Het revolutionaire syndicalisme, zoals het in Frankrijk had wortel geschoten, had reeds vanaf het allereerste begin een grote aantrekkingskracht voor allen, die de economische en sociale verschijnselen van de laatste halve eeuw wensten te bestuderen.
Een overvloedige en steeds groeiende literatuur over het syndicalisme in ’t algemeen en dat van Frankrijk in ’t bijzonder houdt er zich mee bezig de ideologie, de tactiek, de methodes èn de doeleinden van het revolutionaire syndicalisme als het ware te reconstrueren.
En uit de aard der zaak trachten de verschillende auteurs speciaal uit de ontwikkeling van die beweging in Frankrijk, de bakermat van het syndicalisme, de oorsprong en de ideeën te putten, die het syndicalisme tot een internationale macht maakten, waarmee het wereldkapitalisme genoodzaakt is hoe langer hoe meer rekening te houden.
Aan de lijst van boeken, die het syndicalisme in Frankrijk behandelen, zijn onlangs twee nieuwe werken toegevoegd. Ze zijn nog geen jaar geleden, bijna gelijktijdig verschenen en vullen elkaar aan, doordat het ene het revolutionaire syndicalisme tot aan de oorlog behandelt en het andere die beweging bespreekt vanaf de oorlog tot aan onzen tijd toe. Zodoende kan men een overzicht in vogelvlucht verkrijgen over de gehele evolutie van die grootse beweging, die tenslotte tot in alle landen is doorgedrongen en het wereldproletariaat heeft vervuld met geestdriftige verwachtingen van sociale vervullingen in de naaste toekomst.
De beschouwing dier beide werken interesseert ons trouwens nog om een andere reden dan die, dat ze ons een algemeen en volledig overzicht geven van het Franse revolutionaire syndicalisme: van zijn ontstaan, zijn snelle ontwikkeling, zijn hoogtepunt en zijn crisis gedurende de oorlog gevolgd door zijn morele ineenstorting. Deze werken interesseren ons, omdat hun auteurs en vooral de schrijver van het boek over de vooroorlogse periode, genoodzaakt geweest zijn om nauwkeurig de onderlinge afhankelijkheid te onderzoeken van het revolutionaire syndicalisme als klasse-tactiek en het communistisch anarchisme als filosofisch stelsel.
Zeker lag het voor de hand dit onderlinge verband te vooronderstellen. De voorvechters van het revolutionaire syndicalisme, de stichters van de georganiseerde arbeidersbeweging in Frankrijk zijn te vinden in de boezem van de anarchistische beweging. Pelloutier, Griffuelhes, Pouget, Yvetot en nog zoveel anderen — namen zonder welke geen historie van de arbeidersbeweging in Frankrijk geschreven zou kunnen worden — zijn de eerste Franse anarchisten, die men organisatoren zou kunnen noemen en die hun anarchistische opvatting van een vrije maatschappij, die zich zonder economische of door de staat veroorzaakte belemmeringen ontwikkelt, hebben willen overbrengen op het terrein van praktische eisen en concrete programma’s van wat sociaal te verwerkelijken is.
Het was dus onvermijdelijk, dat in de studie van het revolutionaire syndicalisme, ook wanneer die door niet syndicalistische schrijvers ondernomen zou zijn, die namen genoemd zouden worden. Maar in de werken, die op het ogenblik onze belangstelling hebben, is een poging gedaan het revolutionaire syndicalisme te bestuderen juist vanuit de gezichtshoek van de ideologische invloed van het anti-etatisme en het anarchistische principe. Het is dus leerzaam te zien, hoe deze auteurs zich van hun taak gekweten hebben.
De twee werken zijn:
Wirz heeft volkomen gelijk wanneer hij schrijft, dat het niet nodig is te zoeken naar de „stichters” van het revolutionaire syndicalisme. Het is onjuist om, zoals andere onderzoekers doen, als zodanig Sorel, Lagardelle of anderen te noemen. Deze hebben, nadat de beweging reeds ontstaan was, haar slechts pseudowetenschappelijke grondslagen willen geven, zonder daar overigens ooit in geslaagd te zijn.
Voor de oorsprong van het revolutionaire syndicalisme hoeft men niet verder terug te gaan dan tot de Eerste Internationale. Waaraan men nog moet toevoegen, dat de beweging, die in het laatste kwartaal van de 19e eeuw ontstond, in het leven geroepen is onder de directe invloed van de bakoenistische, d.w.z. van de federalistische en anti-étatistische vleugel van die Internationale.
De schrijver geeft dit trouwens toe, maar is van mening, dat het anarchistisch federalisme van Bakoenin in Frankrijk uitdrukking had gevonden in twee richtingen: het Anarchisme en het Syndicalisme.
Deze foutieve indeling is in het verleden vaak gemaakt, zelfs door anarchisten en syndicalisten, door de eersten omdat zij het anarchisme beschouwden als de meest volmaakte verschijningsvorm van de vrijheid van het individu, door de laatsten omdat zij in het syndicalisme een alles omvattende ideologie zagen, die “zichzelf genoeg was”. Wirz verwijt Bakoenin als het ware „de revolutie te hebben gewild op zuiver politiek terrein”. Wij zouden slechts hoeven te verwijzen bijv. naar de resolutie van het Congres van St. Imier van de Internationale (1872) over „Het karakter van de politieke actie van het proletariaat”[1], om er ons rekenschap van te geven, hoe weinig dat verwijt verdiend is.
Trouwens wanneer hij komt tot het onderzoek van de „ideologie” van het revolutionaire syndicalisme, geeft de schrijver toe, dat deze veeleer een samenstelling is van gaandeweg uitgewerkte principes, dan een zuiver omschreven leer. Vier van die principes vormen de hoekstenen van het revolutionaire syndicalisme: 1e. de constatering dat de vakvereniging het fundament is van de toekomstige maatschappij; 2e. de organisatie gebaseerd op het federalistische principe; 3e. de klassenstrijd, die moet leiden tot de overwinning van het proletariaat door de revolutie; en 4e. het anti-étatisme, als consequentie van de klassenstrijd.
Deze toevoeging is karakteristiek. Inderdaad, de klassenstrijd vooronderstelt noodzakelijkerwijze de afschaffing van alle klasse-onderscheidingen. De staat nu, kan door de wij ze waarop hij functioneert niet anders dan een nieuwe klasse scheppen, die een andere is dan die van de werkers: die van de ambtenaren in een monopolistische staat, waar absoluut alle raderen van het economische, politieke en sociale leven van het land gecontroleerd worden en in werking gebracht door de daartoe aangestelde ambtenaren; die van de exploitanten en uitbuiters in een kapitalistischen staat, waar de opbrengst van de arbeid onder controle van de staat toebehoort aan de exploitanten.
De toevoeging van Wirz is dus gerechtvaardigd. Hier is men dus in en door de praktijk gekomen tot de bevestiging van wat de anarchisten hadden bewezen langs de weg der deductie, door de geschiedenis der mensheid en de rol van de staatsinstituten in de ontwikkeling van verschillende soorten van samenleving te bestuderen.
Door deze aanvullende omschrijving van het anti-etatisme, brengt Wirz het syndicalisme nader tot het anarchisme gezien diens fundamenteel en voornaamste principe: de onverzoenlijke oppositie tegen de staat en tegen alles wat van de staat afkomstig is.
Maar gezegd moet worden dat in de Franse syndicalistische beweging dat anti-etatisme meer theoretisch was dan reëel. Wordt niet in de „Charte van Amiens“ alleen maar de neutraliteit ten opzichte van de staat geproclameerd? En zien we niet hoe door een soort opportunisme de revolutionairen verklaren dat ze a- en niet anti-etatisten zijn?[2]
Dit vraagstuk van de staat is pas na de oorlog reëel geworden, of liever na de Russische revolutie, toen het voor allen duidelijk was geworden, dat een staat, al is het een proletarische, in niets verandering brengt aan de uitbuiting van het proletariaat en dat de klassenstrijd onvermijdelijk verandert in een strijd van de onderdrukte klasse tegen de onderdrukkende staat.
Maar deze anarchistische grondslag van anti-etatisme bij de revolutionaire syndicalisten — ervan afgezien of die nu van dogmatische of van proefondervindelijke oorsprong is — is voor Wirz geen beletsel om een enormiteit te beweren, die onvergefelijk is, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat het hier een werk betreft, dat in 1931 is gepubliceerd. Wij citeren (blz. 40— 41): „De revolutionair-syndicalistische ideologie heeft inderdaad veel gemeen met het anarchisme, maar is er wezenlijk aan tegenover gesteld. Ze komt ermee overeen wat haar traditionele strijd tegen de staat en zijn verschillende instellingen betreft. Ook de middelen, die het revolutionaire syndicalisme voorstaat zijn dezelfde als die van het anarchisme. De „directe actie” komt goed overeen met wat Bakoenin noemt „de emancipatie door de praktijk”. Niettemin is het syndicalisme, dankzij zijn aanvaarding van een georganiseerde collectiviteit, waarnaar het streeft door een organisatie van de productie, tegengesteld aan het anarchisme. Dit des te meer, daar deze collectieve formatie verkregen moet worden, onder het regime van de tegenwoordige staat. De werkzaamheid van het syndicalisme, die zich baseert op de inbezitname en het beheer van de productie, heeft niets meer met het anarchisme gemeen.“
De auteur wacht trouwens niet lang met ons te onthullen waar hij gestruikeld is. Wanneer hij ’t over het anarchisme heeft, spreekt hij alleen maar over Stirner, terwijl hij totaal vergeet, dat het revolutionaire syndicalisme is geïnspireerd en georganiseerd door anti-Stirnerianen als Pelloutier en de andere reeds genoemden. Buitendien is het voor een hedendaagse schrijver op zijn minst onbegrijpelijk het anarchisme van Kropotkin niet te kennen, om niet te spreken over de latere belangrijke ontwikkeling in de anti-étatistische arbeidersbeweging.
Maar zelfs wanneer men zijn aandacht bepaalt tot het tijdsbestek, dat de belangstelling van de schrijver heeft, d.w.z. het einde van de 19e eeuw, dan was de houding van Kropotkin, Reclus, Pierrot en zoveel anderen ten opzichte van het syndicalisme, al voldoende om het individualistische en anti-organisatorische anarchisme duidelijk te onderscheiden van het communistische organisatorische anarchisme.
Het verwijt van de schrijver wordt echter steekhoudend, wanneer hij opmerkt dat het revolutionaire syndicalisme er zich meer mee heeft beziggehouden de politieke methodes van maatschappelijke reorganisatie te bekritiseren, dan met praktische oplossingen te geven, die deze methodes zouden kunnen vervangen.
Dit verwijt is gegrond en geeft nog steeds tot in onzen tijd aanleiding tot kritiek en ontevredenheid. De verklaring was dan, dat men eerst het proletariaat de revolutionairen geest moest inblazen
en dat pas, wanneer de arbeidersmassa’s gerevolutioneerd zijn, het moment gekomen zou zijn om op het vraagstuk van een programma de aandacht te vestigen. Dit argument is leeg en zonder waarde, aangezien men nooit het niveau van „revolutionering” vast kan stellen.[3]
Eerst onder de druk der gebeurtenissen, die op de Grote Oorlog waren gevolgd, heeft het revolutionaire syndicalisme van alle landen zich, men zou haast zeggen, gedwongen gezien de problemen van de dag te bestuderen en oplossingen voor te stellen, in overeenstemming met zijn revolutionaire tactiek en met zijn federalistische en anti- autoritaire opvatting. Zoo is het ertoe gekomen de voornaamste grondslagen voor een programma van economische en sociale reconstructie te formuleren, versterkt door een programma van revolutionaire actie. In Frankrijk zelf, helaas, waar het revolutionaire syndicalisme een hevige crisis van chronische bloedarmoede doormaakt, waarvan het einde nog niet in ’t zicht is, — verre van dien —, weigert het syndicalisme (zonder meer) na van mening veranderd te zijn, de arbeidersmassa’s van de CGT te revolutioneren en houdt zich even weinig met radicale oplossingen van het economische probleem bezig als ten tijde van de glorie-periode van de revolutionaire CGT van voor de oorlog.
Laat ons echter niet vergeten, dat reeds in 1909, Pouget in samenwerking met Pataud getracht heeft een programma van eisen en van sociale reconstructie te schetsen in zijn boek „Comment nous ferons la Révolution“. (Hoe wij de revolutie zullen maken). En we kunnen er ons slechts over verwonderen, dat dit boek niet voorkomt in de literatuuropgave van Wirz, want het is onmogelijk deze poging om een beeld te geven van de sociale revolutie vanuit het gezichtspunt van het revolutionaire syndicalisme, niet te kennen; vooral waar Pouget een van de hechtste steunpilaren van de syndicalistische beweging in Frankrijk is geweest.
Wirz citeert Pouget trouwens vaak genoeg. Zoo wordt bijv. over de kwestie van het federalisme in de vakbeweging Pouget onder handen genomen, omdat hij op een vraag die hem gedaan werd, of het nodig was dat de CGT de staking proclameerde, had geantwoord, dat de staking maar moest komen, het stakingsbevel van de CGT zou wel volgen! Wirz probeert te bewijzen, dat de antiautoritaire geest van het revolutionaire syndicalisme onvermijdelijk leidt tot individualisme in de vakbeweging en tot desorganisatie.
De vergissing is wederkerig. Als, aan de ene kant, Wirz meent, dat een revolutie niet kan slagen, tenzij de vakvereniging „gezagsbevoegdheden” heeft over haar leden, — politieke hypothese van wederzijdse betrekking tussen partij en leden —, het vooroorlogse syndicalisme aan de anderen kant heeft niet voldoende getracht het revolutionaire belang te laten gelden van een handelende minderheid, die op zekere ogenblikken de grote massa tot revolutionaire daden aanzet en op andere zelf het initiatief neemt van een actie, de massa met zich meeslepend.[4] In beide gevallen bestaat er inderdaad leiding van boven af, bewust of vrijwillig toegestaan door de massa. De rol van de handelende minderheid te ontkennen, is elke organisatorische activiteit van de arbeidersmassa van meet af aan onvruchtbaar maken[5]
Men zou samenvattend kunnen zeggen, dat het revolutionaire syndicalisme in Frankrijk voor de oorlog een strijdperk vertoonde, waar de klassen elkaar ontmoetten, maar waar de arbeidersklasse, reeds bewust van haar morele kracht zich nog geen rekenschap gaf, noch van de krachten die tegenover haar stonden, en van de strijdmethoden die gebruikt werden om haar te overwinnen, noch van haar eigen vormen van organisatie en methoden van strijd, geschikt om de kracht van de vijand te breken. Dit is overigens wat aan Wirz zijn taak vergemakkelijkt het syndicalisme te scheiden van het anarchisme op het punt van organisatie…. en het syndicalisme met het fascisme in verband te brengen door het feit dat die twee scholen het eens zijn over de methode van de directe actie!
Wirz heeft gelijk de sociale bewegingen te waarschuwen tegen het overheersen van middelen en methodes boven doeleinden. Maar dat is juist het diepgaande verschil dat bestaat tussen de syndicalistische (en anarchistische) directe actie, waarvan de methodes onmiddellijk voortvloeien uit het syndicalistische (en anarchistische) doel en de fascistische (of bolsjewistische) directe actie, waar over het algemeen het einddoel voortvloeit uit de toegepaste middelen en methodes, daar deze middelen en methodes tenslotte zelf het werkelijke doel worden.[6]
Laten we terloops opmerken, dat de directe actie voor economische of sociale verbeteringen in de bestaande maatschappij volstrekt niet in tegenspraak is met het gebruiken van diezelfde actie voor het uiteindelijk doel, de algehele vrijmaking van het proletariaat. De strijd voor betere levensvoorwaarden in het heden is geen compromis, zoals Wirz suggereert. Het is een baken op de weg, een onmisbaar baken, die het de arbeidersklasse mogelijk maakt eens wat ruimer adem te halen, zich eens wat beter te voeden, wat meer krachten te vergaren, meer weerstandsvermogen te krijgen en dientengevolge krachtiger aan te kunnen vallen bij een volgende gelegenheid. Evenmin is de tactiek van de opstand, in tegenspraak met de wil tot organisatie en economische reconstructie. De revolutie wordt aangevuld door de organisatie; de reconstructie is de resultante van de revolutie. Alleen beide methodes, elkaar aanvullend kunnen leiden tot de verwezenlijking van het einddoel.
Maar dit neemt niet weg, dat het revolutionaire syndicalisme in Frankrijk, ondanks zijn innerlijke tegenstrijdigheden, ontstaan door het zoeken naar een ideologisch politiek programma, dat de plechtige verklaring dat het syndicalisme zich zelf genoeg was, zou kunnen rechtvaardigen, onbetwistbaar een beweging van grote sociale draagwijdte heeft opgebouwd — in weerwil van de pogingen der pseudo-theoretici van het syndicalisme als Sorel en Lagardelle om onenigheid te zaaien —, en dat het voor een eventuele sociale ontknoping waardevolle grondslagen heeft voorbereid, waarvan niemand had kunnen voorzien welk een weerklank ze zouden vinden.
Maar de oorlog sloeg dat alles stuk. En D. J. Saposs, de schrijver van het tweede bovengenoemde werk, tracht het ernstig — zelfs gevaarlijk gescheurde gebouw van het Franse syndicalisme weer op te trekken.
Laten we er dadelijk op wijzen, dat de methode van Saposs hierin verschilt met die van Wirz, dat de eerste zich vooral voor documenten en feiten interesseert, terwijl de laatste veeleer de idee, de gedachte, de wereldbeschouwing zoekt.
Saposs zoekt het niet zoo ver. Hij noemt de dingen gewoon bij de naam. Hij heeft zelfs de neiging hierin wat te overdrijven, waardoor hij de zaken wel eens wat al te simplistisch voorstelt. Wat van het vooroorlogse syndicalisme is overgebleven, is voor hem slechts een groep met eenzelfde ideologie — een anarchistische groep. Voor hem is kort en goed de derde CGT — de CGTSR — een anarchistische groepering, en de IAA een anarchistische Internationale.
De schrijver heeft niet willen zien, dat het herstel van het syndicalisme in Frankrijk een historische noodzakelijkheid was. De CGT van voor de oorlog was, in hetgeen ze voorstond: het federalisme en de oppositie tegen de partijpolitiek, anarchistisch van karakter. De CGT van na de oorlog had, om de woorden van Saposs te gebruiken, rechts omkeert gemaakt: de poging althans om deze ommekeer ongedaan te maken was dus onvermijdelijk. Is hij er trouwens niet zelf verbaasd over, wanneer hij zegt, dat „in dit klassieke land van het syndicalisme, de georganiseerde arbeiders deze sociale leer zoo goed als verlaten hebben en dat nog slechts een handjevol haar huldigt”? De auteur ziet dus in de CGTSR slechts „een theoretische school”. En toch is de beginselverklaring van het stichtingscongres van de CGTSR (Lyon 1926) — waarvan hij meerdere belangrijke passages aanhaalt — niet het programma van een „theoretische school”, maar wel degelijk dat van een arbeidersorganisatie, die de constructieve beginselen van de „Charte d’Amiens” weer opneemt, hen verdiepend door de ondervinding der laatste twintig jaren, en hen omvormend tot een sociaal systeem. Van theoretische en dogmatische scholen zijn we dus ver verwijderd… heel wat verder dan bijv. de CGTU, die inderdaad een dogmatische school is, voor zover zij niets anders doet dan de bevelen uitvoeren van een politieke partij, die doortrokken is van een gekristalliseerd en verstard sociaal dogma.
Of de CGTSR nu „een handjevol” is, dat de grondbeginselen van het revolutionaire syndicalisme „huldigt”, dat vermindert in geen enkel opzicht de waarde van haar poging het Franse syndicalisme te herstellen. De toekomst alleen zal uitwijzen in hoeverre de taak, die zij op zich genomen heeft al of niet boven haar krachten zal gaan.
Maar om de waarheid te zeggen, Saposs behandelt niet, zoals Wirz, de ideologie. Hij verklaart van het begin af aan, dat hij de bespreking van de theorie ondergeschikt maakt aan een bredere behandeling van de praktijk en de werkzaamheid. Wij zijn dus op het terrein van cijfers, van congressen, van data…. een zeer interessant terrein, dat de schrijver chronologisch, zeer zorgvuldig, en met behulp van velerlei citaten heeft geordend op bijna 500 bladzijden. Wij zullen al die gebeurtenissen niet de revue laten passeren, temeer daar we zelf reeds in 1928 hun snelle loop vanaf het einde van de oorlog, hebben beschreven en samengevat.
Wij zullen echter stil staan bij enkele plaatsen in de documentatie, waar Saposs niet heeft kunnen laten, ondanks zijn wens om buiten de „discussie” te blijven, deze of gene gedachte uit te drukken, die hem door de gebeurtenissen worden opgedrongen.
Een kardinale vergissing om te beginnen: „De ondernemers”, zegt de schrijver, „in Frankrijk zowel als elders, hebben zich georganiseerd om de georganiseerde arbeiders tegen te werken”.
Helaas, wat had men er niet voor willen geven, als dat eens waar was geweest! De arbeidersklasse, die het initiatief neemt en de ondernemersklasse, die zich „gedwongen” ziet zich te verdedigen.
Ongelukkigerwijze heeft de arbeidersklasse tot nu toe de rol van trekschuit gespeeld. Haar klasseorganisatie volgde de ondernemersorganisatie in plaats van haar vooraf te gaan. Het is de ontwikkeling van het kapitalisme, die de arbeidersklasse gedwongen heeft haar strijdorganisaties te versterken. Het is de kapitalistische industrialisatie, die de arbeidersverbonden gedwongen heeft het industriële organisatiesysteem aan te nemen, in plaats van het beroepssysteem van vroeger.
Saposs spreekt vervolgens over de verschillende scheuringen, die in de Franse vakbeweging van na de oorlog hebben plaats gevonden. Hij beschrijft met een verbazingwekkende nauwkeurigheid (voor een schrijver, die nooit aan die beweging heeft deelgenomen en die zelfs niet de taal spreekt van het land dat hij bestudeert) de verschillende fasen der diverse scheuringen, die van het vooroorlogse syndicalisme — één-en-ondeelbaar als de republiek — een opeenhoping hebben gemaakt van heilige huisjes, die elkaar om het hardst verketteren.
De schrijver kan niet laten een beetje de spot te drijven met de splitsingzucht in naam van de eenheid aan de ene kant, en de meningsverschillen en verdeeldheid tussen degenen die zich verenigd hadden om de splitsing te niet te doen, aan de anderen kant.
De verwarring had inderdaad haar hoogtepunt bereikt.
„Men had kunnen verwachten”, schrijft Saposs, „dat, toen men één keer de scheuring te boven gekomen was, de verschillende fracties, die de CGTU vormden, voorlopig hun theoretische geschillen zouden begraven en hun energie zouden wijden aan de versterking van hun positie. Maar de band, die hen verenigde was door en door ondeugdelijk en hoewel een zuiver negatieve vijandschap ten opzichte van de leiders der CGT hen had verbonden, bracht het probleem van de reconstructie hen onmiddellijk in een hevig conflict”.
Het verwijt is niet juist gericht, want het is niet de splitsing, die verhinderd had kunnen worden, — zij werd door de kracht der dingen zelf onvermijdelijk. Het was de vereniging met de communisten, die gevaarlijk was, want men kende hen reeds en men wist, dat revolutionaire syndicalisten en autoritaire communisten nooit in eenzelfde organisatie zouden kunnen werken.
De wereld was, na de oorlog, plotseling in het revolutionaire tijdperk getreden.
De Russische revolutie weerklonk tot ver over de politieke grenzen van het oude keizerrijk. Voor de eerste keer in de geschiedenis van de arbeidersklasse stond men voor het praktische probleem van de sociale reconstructie. Welk systeem moest de burgerlijke staat en het kapitalisme vervangen? Hoe moest dat systeem functioneren? De antwoorden waren verschillend. „Door het democratisch parlementarisme en sociale hervormingen” zeiden de socialisten. „Door de dictatuur van het proletariaat” riepen geëxalteerd de communisten. „Door de directe organisatie van de arbeidersklasse”, antwoordden anarchisten en syndicalisten.
Maar allen proclameerden tegelijkertijd de belangrijke, ja overheersende rol van de georganiseerde arbeidersklasse. Het kon niet uitblijven dat de arbeidersklasse doortrokken werd van de sociale opvattingen der theoretici van het socialisme. Daardoor werden splitsingen in haar midden onvermijdelijk. Het tijdperk van de revolutie eist duidelijke, scherpomlijnde methoden en heldere, bondige formuleringen.
De eenheid in actie zou onmogelijk worden en een vakorganisatie zou op het ogenblik geen socialistische strijd kunnen voeren zonder een helder gedefinieerd programma van actie en van reconstructie. Welken vorm deze actie aanneemt, hangt af van de ten grondslag liggende socialistische opvatting van de toekomstige maatschappij. Het revolutionaire syndicalisme is dus in dezen zin anarchistisch, dat het zich baseert op de anarchistische ideologie, om de vragen waarvoor het door de gebeurtenissen geplaatst wordt te beantwoorden. Wat geenszins betekent, dat de CGTSR een anarchistische organisatie is of dat de IAA een anarchistische Internationale is.
Noch de anarchistische theorie, noch de anarchistische beweging heeft tot nu toe een programma van actie en van sociale revolutie geformuleerd. Zij hebben slechts de grondbeginselen en de richtlijnen van een dergelijke revolutie vastgesteld. Daartoe moest en kon hun rol trouwens slechts beperkt blijven. Het revolutionaire syndicalisme in Frankrijk en elders heeft deze richtlijnen gevolgd en hen belichaamd in een programma van economische en sociale reconstructie, dat men overal min of meer tracht uit te werken al naar gelang van de beschikbare krachten en de ontwikkeling der arbeidersmassa’s. Dat is de samenhang van het communistische anarchisme met het revolutionaire syndicalisme. Onafhankelijk van elkaar, kunnen ze beide slechts bestaan, doordat het ene het andere aanvult.
ALEXANDER SCHAPIRO.