Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Alexander Schapiro
De hier volgende studie van Alexander Schapiro over het Franse syndicalisme behandelt de periode vanaf de oorlog tot 1925 —, dat wil dus zeggen, dat over een betrekkelijk korte periode een concrete geschiedenis wordt gegeven, zoals dat in de meer algemene werken over dit onderwerp niet mogelijk is.
Deze periode, die met de oorlogsjaren begint, wordt gekenmerkt enerzijds door de val van het “revolutionaire” syndicalisme en de wending naar het reformisme, anderzijds door de voorbereiding van de latere splitsing, die jarenlang het stempel zou drukken op de ontwikkeling van de syndicalistische beweging in Frankrijk. Men vindt in het volgende een nauwkeurige beschrijving van de splitsing, en van de splitsingen, met de strijd om de internationale aansluiting, zoals men die ook hier ter lande uit de historie van het N.A.S. kent; men begrijpt waarom de eenheid niet meer mogelijk was en de “Charte d’Amiens” — in het Nederlands gezegd: de „ongeacht clausule” — met meer te handhaven was en niet meer gehandhaafd werd; waarom de splitsing onvermijdelijk was, die trouwens dan weer tot een tweede splitsing en later (op het Congres te Lyon in 1926) tot een “derde CGT”, de Confédération Générale de Travail Syndicaliste Révolutionnaire, de Franse sectie der IAA, zou leiden.
De kwestie van de eenheid is op het ogenblik weer aan de orde van de dag en staat op de agenda van alle CGTs. Mocht de fusie tussen de communistische CGTU en de reformistische CGT tot stand komen dan zal de CGTSR, naar zij op haar laatste congres besloot, aan deze fusie niet deel nemen daar, naar haar mening, geen enkele der oorzaken, die aanleiding zijn geweest tot de scheuring, weggenomen is, en de geprojecteerde eenheid geen waarborgen biedt voor de verwezenlijking van de syndicalistische doeleinden.
Deze studie werd in 1925 geschreven en de schrijver geeft er de voorkeur aan ze in de toenmalige vorm onveranderd af te drukken. Men vergelijke overigens ook van dezelfde schrijver: „Enige Beschouwingen over de Geschiedenis van het revolutionaire Syndicalisme in Frankrijk” in dit tijdschrift, Jaargang 1, pag. 137 — 144 en de boekbespreking van Beek mans: Syndicalisme in Frankrijk in Jaargang II, pag. 16-24.
REDACTIE.
In de jaren, die de grote oorlog voorafgingen, stond het Franse syndicalisme op het op het hoogtepunt van zijn werkzaamheid, van zijn macht en van zijn invloed. Uit organisatorisch oogpunt bezien telde de Franse CGT, die het revolutionaire syndicalisme belichaamde, kort voor de oorlog 600.000 leden. Ten aanzien van zijn werkzaamheid, behoeven we ons slechts haar optreden te herinneren tijdens de staking van Draveil in Juni 1908, met de algemene proteststaking, die daarop volgde alsook tijdens de staking, die bepaald was op 8 augustus van hetzelfde jaar (toen de syndicalistische strijders Pouget, Griffuelhes, Yvetot en anderen werden gevangengenomen op bevel van Clémenceau, destijds minister-president), haar optreden op één mei 1909 en in de belangrijke en dikwijls bloedige stakingen, die vrijwel overal plaats hebben gehad en die herhaaldelijk leidden tot het gevangen nemen der strijders, - zoals de staking van de lotelingen voor de marine in April 1910 te Marseille en die van de dokwerkers in Havre in juli 1912.
Ideologisch bezien berustte de kracht en de eenheid van de CGT in de jaren voor de oorlog op de beroemde resolutie van liet congres van de CGT van 1906, die algemeen bekend staat onder de naam van “Charte d Amiens” (het congres van 1906 werd in Amiens gehouden).
In deze resolutie werd uitdrukkelijk vastgesteld, dat de CGT onder zie verenigde „buiten elk politiek verband, de arbeiders die inzagen, dat er gestreden moest worden voor de vernietiging van het loonstelsel en van de werkgevers’’. De resolutie omschreef de taak van het Syndicalisme in deze woorden: ,,het bereidt de volkomen bevrijding voor, die alleen verwezenlijkt kan worden door de onteigening der kapitalisten; als strijdmiddel beveelt het de algemene staking aan en het is van mening, dat het syndicaat, dat thans weerstandsgroep is, in de toekomst productie- en distributiegroep, uitgangspunt van de sociale herordening, zal zijn”. De motie eindigde met het verzoek aan allen, die bij de syndicaten waren aangesloten, en die daarbuiten vrij waren om elke wijsgerige of politieke richting aan te hangen ,,in de syndicaten hun opvattingen niet ter sprake te brengen, die zij daarbuiten aanhangen”. Later zullen wij zien niet alleen hoezeer een dergelijke eis in tegenspraak was met de aard van ieder mens, die een bepaalde levensopvatting heeft en daaraan trouw wil blijven en waarvoor hij anderen wil trachten te winnen, maar ook in welk een mate dit syndicalistisch beginsel, dat onaantastbaar scheen, verwaterd is door alle naoorlogse schakeringen van het Syndicalisme.
Het congres te Havre vatte het vraagstuk van de houding ten opzichte van de politieke partij weer op — het betrof toen een poging tot vriendschappelijke samenwerking tussen de CGT en de Parti Socialiste — en nam met verpletterende meerderheid het besluit tot handhaving van de zelfstandigheid en de onafhankelijkheid van de syndicalistische beweging.
Ook het probleem van het antimilitarisme werd door de CGT evenmin vergeten. Op het congres te Marseille (1908) riep de volgende resolutie te wapen bij de eerste tekenen, die op oorlog wijzen:
“In aanmerking nemende, dat de aardrijkskundige grenzen naar verkiezing door de bezitters worden gewijzigd, erkennen de arbeiders slechts economische grenzen, die de twee vijandige klassen verdelen: de arbeidersklasse en de kapitalistische klasse.
Het Congres herinnert aan de spreuk van de Internationale: de arbeiders hebben geen vaderland! Bijgevolg is iedere oorlog slechts een aanslag op de arbeidersklasse en een bloedig en afschuwelijk middel om aan de eisen der arbeidersklasse te ontkomen.
Het Congres verklaart dat het nodig is, van internationaal standpunt bezien, de arbeiders er toe te brengen in geval van oorlog tussen de mogendheden de oorlogsverklaring te beantwoorden met de afkondiging van de algemene revolutionaire staking.”
Nauwelijks vier jaar verliepen of reeds weiden aan de horizon de eerste tekenen merkbaar van de naderende wereldbrand. De Balkanoorlog laadde de atmosfeer met elektriciteit, die niets goeds beloofde, want reeds was het eerste gerommel hoorbaar van de storm, die op het punt stond over de hele mensheid los te barsten.
Eens te meer wilde de CGT zijn antimilitaristische houding scherper bepalen en wilde reeds nu een inzicht krijgen in de praktische mogelijkheden in geval van oorlog, waarin de arbeidersklasse onweerstaanbaar zou worden meegesleept. Een buitengewoon congres van de CGT, op 25 en 26 november 1912 te Parijs bijeengeroepen, verklaart dat ,,wel verre van iets in een oorlog te willen opofferen, is de arbeidersklasse besloten van elke internationale crisis gebruik te maken om een revolutionaire actie te beginnen.
Op deze wijze had dus de CGT herhaaldelijk verklaard, dat men de mobilisatie met een algemene werkstaking zou beantwoorden. En zijn enig voorwendsel om deze in Augustus 1914 niet af te kondigen was, dat enkele dagen voor de aanvang der vijandelijkheden de secretarissen der CGT op het congres der Belgische syndicaten, dat op 26 Juli 1914 te Brussel werd gehouden, de secretaris van het internationale secretariaat, Legien, ontmoetten, die eveneens secretaris was van de Duitse CGT en een invloedrijk lid van de Duitse sociaaldemocratische partij; en dat deze, toen hem gevraagd werd wat de Duitse CGT dacht te doen in geval van oorlog en wat hij dacht van de noodzakelijkheid om een revolutionaire beweging te ontketenen, weigerde hierop te antwoorden….
De vermoording, enkele dagen later, van Jaurès op de 31ste Juli, bracht de leiders volkomen in verwarring en zij voelden zich als op een vulkaan. Zij verloren het hoofd. Wij willen hier de woorden herhalen van Dumoulin, in zijn brochure van 1918 „Les Syndicalistes Francais et la Guerre”: „Angst is niet iets syndicalistisch, of socialistisch, of iets anders met „istisch”, zij is iets menselijk:- De CGT is bang geweest voor de oorlog, is bang geweest voor het verzet, eenvoudig omdat het mensen waren”.
Dit is de enige verontschuldiging, die voor hen was te bedenken. Maar één ding werd zekerheid: de onvermijdelijke ineenstorting van het syndicalisme, zoals wij Jat kennen uit zijn bloeitijd van 1906 tot juli 1914.
In de syndicalistische beweging heerst een stilte des doods. Het beruchte Carnet B, dat de politie op het punt stond toe te passen, werd verzacht dank zij de godsvrede van de CGT met de kapitalistische bourgeoisie. De stakingen hielden op als bij toverslag. De vijf oorlogsmaanden van 1914 telden slechts 17 stakingen tegen een gemiddelde van 500 stakingen in dezelfde periode van de jaren, die aan de oorlog voorafgaan. De leiders der CGT vergaten hun Charte d’Amiens en troostten zich met de gedachte dat, wanneer de oorlog zou zijn afgelopen, het kapitalisme en de burgerlijke staat hun verplichtingen zouden nakomen tegenover het proletariaat, dat, in de ure des gevaars, zijn leven, zijn bestaan ,zijn gezin en zijn klasse had opgeofferd. Onvermijdelijk moest deze samenwerking van de klassen tijdens de oorlogsjaren, die in de plaats was getreden van de strijd tussen de klassen, zoals die in de Charte d’Amiens werd verkondigd, een nieuwe geestesgesteldheid in de arbeidersorganisaties tevoorschijn roepen. D e arbeidersklasse ging op in de natie. Het algemeen belang verving alle andere overwegingen uit proletarisch oogpunt. Proletariaat en bourgeoisie deden hetzelfde werk, hadden schijnbaar hetzelfde doel, dezelfde plichten, dezelfde belangen. Men zei tegen elkaar, dat het „duizendjarig rijk” gekomen was, dat de klassen verdwenen waren, dat de tijden van voor de oorlog voorgoed voorbij waren, dat een bevrijdende revolutie niet meer nodig was, maar dat de oorlog, die uitbuiters en uitgebuitenen had versmolten, zowel dezen als genen zou zuiveren. De leiders der CGT werkten in die richting. Jouhaux zei immers, ter gelegenheid van de Eerste Mei 1915, „tegenwoordig moet de arbeidersklasse strijden voor het doen opnemen van haar wensen in het toekomstige vredesverdrag”. Weliswaar was het niet van de strijd der arbeiders, dat hij sprak, maar van het slagveld der maarschalken en generaals, waar de arbeidersklasse vernietigd werd. En Jouhaux, die naarmate de oorlog langer duurde, steeds meer nadruk legde op het algemeen belang verklaarde in december 1917, dat hij geen onderscheid maakte tussen de belangen van het land en die van het proletariaat.
Deze opvattingen wonnen veld, ondanks de, weliswaar zeldzame, tekenen, die erop wezen, dat niet de gehele CGT, niet alle strijders voor het syndicalisme zonder verzet het hellend pad zouden betreden. En wanneer men terugziet op alle jaren, die sinds de oorlogsverklaring zijn voorbijgegaan, dan moet men erkennen, dat in deze geestesgesteldheid, die volkomen vreemd stond tegenover het revolutionaire syndicalisme en zijn klassenstrijd karakter, de eerste kiemen gezocht moeten worden van de latere splitsing, die de Franse arbeidersbeweging in twee, zelfs drie delen zou splitsen, die zó zwak waren, dat zij geen invloed op de gang van zaken meer hadden.
Het was de Federatie van Metaalbewerkers, met hun secretaris Merrheim, die het sein tot verzet in de CGT gaf. Het eerste nummer van zijn blad — L’Union des Métaux — dat verscheen na het begin der vijandelijkheden, ter gelegenheid van de Eerste Mei 1915, verklaarde openlijk: „deze oorlog is niet onze oorlog’. Met een aanval op de gedragslijn van de leiders der CGT, verklaarde de Federatie der Metaalbewerkers door middel van zijn dagblad, dat hij zijn stem had doen horen in het Comité Confédéral, „tegen diegenen onder ons, onder onze vrienden, die in strijd met de syndicalistische en internationalistische beginselen voornemens waren het moreel gezag van de CGT in dienst te stellen van de regering, om aan de slachting en de vernieling, door de oorlog teweeggebracht, mede te werken”.
Het was de stem van een roepende in de woestijn. En toch waren nauwelijks drie maanden voorbijgegaan sinds deze woorden waren geschreven of op de Confederale Conferentie, die door de CGT was bijeengeroepen en op 15 Augustus 1915 werd gehouden — de eerste poging om na een jaar van oorlog een bijeenkomst van strijders voor het syndicalisme bijeen te roepen — telde deze minderheid reeds 17 stemmen tegen 81, die op de meerderheid waren uitgebracht. Maar bezien van uit het industriële voortbrengingsvermogen van het land, betekenden deze 17 stemmen maar zeer weinig. De meerderheid beschikte over de „zenuwen” van het land: de spoorwegen, de voedselvoorziening, de mijnen, de textielindustrie, terwijl de minderheid slechts kon rekenen op een enkele onmisbare industrie — de metaalnijverheid. De zwakte schrikt de minderheid niet af, die in september 1915 de conferentie van Zimmerwald bijwoont en ook van plan was in mei 1916 naar Kienthal te gaan, wanneer de passen niet waren geweigerd, om van gedachten te wisselen met de internationalisten van andere landen over de propagandamiddelen tegen de oorlog.
Een diepere syndicalistische opleving werd in het land merkbaar onmiddellijk na de Russische revolutie van maart 1917, toen de val van het verfoeide tsarisme nieuwe hoop wekte onder de Franse arbeidersmassa's. De Eerste Mei van dat jaar werd in Frankrijk als gewoonlijk gevierd, maar men voelde reeds dat de oorlog niet langer de enige bron van onrust voor het Franse proletariaat vormde. De gebeurtenissen in Rusland hadden grote veranderingen teweeggebracht en de Franse arbeidersbeweging zou spoedig de eerste terugslag van die gebeurtenissen ondervinden.
Op 23, 24 en 25 december 1917 had het eerste congres van de CGT tijdens de oorlog plaats. Dit Congres, — of liever conferentie, tengevolge van moeilijkheden, die de syndicalistische organisaties in de bezette gebieden ondervonden in hun bewegingsvrijheid en in vertegenwoordiging — werd gehouden te Clermont-Ferrand. De meerderheid — richting Jouhaux — en de minderheid — richting Merrheim — raakten daar slaags. Enerzijds was het ,,de arbeidersklasse als deel der natie” — demagogisch slagwoord van de godsvrede —, anderzijds de Russische Oktoberrevolutie die op welsprekende wijze de te volgen weg aangaf, — een revolutie waarvan de meerderheid niets wilde weten. Een motie van het Congres trachtte een verzoening tot stand te brengen tussen deze beide opvattingen, die zulk een diepgaand verschil vertoonden en trachtte de Russische revolutie weg te goochelen door ze in één adem te noemen met de democratische formule van president Wilson.
Hieronder volgt de belangrijkste zinsnede van de resolutie:
“De Conferentie stelt opnieuw de volgende eisen op, zoals die reeds door president Wilson en door de Russische revolutie zijn opgesteld en die nog altijd de eisen zijn van de Franse arbeidersklasse: Geen veroveringen, het zelfbeschikkingsrecht der volkeren: herstel in hun onafhankelijkheid en teruggave van de bezette gebieden aan de landen die nu veroverd zijn; vergoeding van geleden schade; geen oorlogsschulden; geen economische oorlog, die op de vijandelijkheden volgt; vrijheid der zee-engten en der zeeën; instelling van het verplichte scheidsgerecht om internationale meningsverschillen te regelen; oprichting van de Volkenbond.”
De minderheid besloot, op voorwaarde dat hun eigen motie zou worden opgenomen in hel verslag, dat de CGT zou uitgeven, de resolutie van de meerderheid te ondersteunen en zich zo goed mogelijk in de omstandigheden te schikken. Deze instemming was slechts een formele, want dadelijk na de Conferentie van Clermont-Ferrand, richtten de aanhangers van de minderheid een Comité de Defense Syndicaliste op en liepen hun eigen congres bijeen, dat in het begin van 191S te St. Etienne werd gehouden.
De minderheid had al in Clermont-Ferrand, in een verklaring die van de spreekstoel was voorgelezen, medegedeeld: “de meerderheid van de CGT heeft gemeend d c eenheid te moeten opofferen aan de godsvrede“.
De enkele motie van deze Conferentie deed niets af aan het feit, dat van lijnrecht tegenover elkaar staande opvattingen in de boezem van de CGT was gebleken. Een opleving in het aantal stakingen gaf steun aan de beweging van de minderheid en op het Congres van St. Etienne op 19 en 20 mei 1918, waaraan 120 afgevaardigden deelnamen, die 200 syndicalistische organisaties[1] vertegenwoordigden, werd een motie aangenomen, waarin een beroep werd gedaan op het stedelijk- en plattelandsproletariaat om zich bij de stakers aan te sluiten. Tenslotte verklaarde het Congres, dat „wanneer de centrale organisaties (d.w.z. de CGT en de Federaties der Beroepen) hun verantwoordelijkheid niet wilden of niet konden dragen en er zich aan onttrokken …. het Comité de Défense Syndicaliste gemachtigd was om de genomen beslissingen ten uitvoer te leggen.”
Hiermee begon de strijd in de CNT voor goed; uit de botsing tussen het revolutionaire syndicalisme en het op het algemeen belang afgestemde syndicalisme ontstond de eerste wrijving en de breuk, die het gevolg was van de oprichting van het Comité de Défense Syndicaliste, dat nog meermalen zijn alarmkreet „het syndicalisme loopt gevaar” zou moeten laten horen tegen andere afwijkingen, werd dieper en dieper. Het werd hoe langer hoe moeilijker de kloof te overbruggen, die de oorlog op deze wijze had veroorzaakt.
Het volgende congres zou te Limoges gehouden worden, maar de protesten, sinds de Conferentie van 1917, dat men opzettelijk ver van Parijs bijeenkwam uit vrees voor de minderheid, waren ditmaal zó hardnekkig, dat het Comité Confédéral, dat aanvankelijk Versailles, op enkele kilometers van Parijs had uitgekozen, ten slotte besloot het te Parijs zelf te houden. Op 15 Juli 1918 begonnen de eerste regelmatige zittingen der syndicalisten sinds augustus 1914; het Congres hield zich voornamelijk bezig met één vraagstuk: de eenheid in de CGT, die aan het wankelen was gebracht door de politiek van de godsvrede die op slaafse en ultra-patriottische manier werd geleid door Jouhaux, die hoe langer hoe meer in zijn logge persoonlijkheid de hele CGT leek te kristalliseren. Het Congres nam vrijwel woordelijk de motie over van de Conferentie te Clermont-Ferrand over de vredesvoorwaarden van Wilson, maar nam vierkant stelling tegen de Russische Oktoberrevolutie en eiste de tenuitvoerlegging van de voorwaarden „opgesteld door president Wilson, door de Russische revolutie in haar aanvang en in geallieerde en internationale manifesten en zelfs door Zimmerwald”.
Maar de grote meerderheid der syndicalisten liet zich door de frases van Wilson niet in slaap wiegen. De vrede moest verwezenlijkt worden, niet alleen in politiek opzicht, maar ook en vooral in economisch opzicht en met het oog op het welzijn der arbeiders. De CGT was dus genoodzaakt een programma uit re werken van politiek-economische eisen teneinde de ontevredenen gerust te stellen en de oppositie, die het confederale organisme uit elkaar dreigde te rukken, de wind uit de zeilen te nemen.
Dit programma werd onmiddellijk na de wapenstilstand van november 1918 uitgewerkt. Maar reeds vóór de wapenstilstand, in de verwachting Van een naderend einde van de grote slachting, had de CGT de grondbeginselen, die in de Charte d’Amiens waren vastgelegd, volkomen laten varen. Een maand voor de Conferentie van Clermont-Ferrand kwam de socialistische parlementsfractie bijeen om de toestand in ogenschouw te nemen. Jouhaux, de secretaris-generaal van de CGT, woonde de zitting bij en nam deel aan de beraadslagingen. Een maand voor het congres van Parijs, n.l. in juni 1918, zette Jouhaux aan de afgevaardigden de eisen van de arbeidersklasse uiteen. Het was de theorie van de „arbeidersklasse als deel der natie”, een theorie die het beginsel van de klassenstrijd als grondslag van het revolutionaire syndicalisme volkomen omverwerpt. Op deze manier bleef er dus niets over van de onafhankelijkheidsverklaring van de CGT Het minimumprogramma, dat door de CGT terstond na de wapenstilstand werd opgesteld, geeft de genadestoot aan de revolutionaire gezindheid van vóór de oorlog van de Franse arbeidersklasse en vertoont de trekken van het naoorlogse syndicalisme — van een syndicalisme dat door dik en dun reformistisch was.
Dit minimumprogram, dat voorgelezen werd van het podium in de vergadering, die op 24 november 1918 door de CGT was belegd, begon als volgt: „Terwijl de CGT haar groet brengt aan de Russische, Oostenrijks-Hongaarse en Duitse revoluties, eist zij van de Franse democratie, dat deze niet voor hen zal onderdoen in het vervullen van haar sociale eisen; zij verlangt dan ook (!) dat alle grondwettelijke vrijheden: het recht van vereniging, het recht van vrije meningsuiting weer zullen worden ontzien; dat de censuur zal worden afgeschaft; dat een volledige amnestie zal worden afgekondigd en dat de vreemdelingen uit de concentratiekampen zullen worden ontslagen”.
Zo zag de CGT zich genoodzaakt te erkennen, dat de godsvrede voor de arbeiders weinig had opgeleverd. De revoluties in de andere landen vervullen haar met schaamte en zij wendt zich tot de Franse regering met het verzoek om als minimum en als gevolg van deze revoluties de grondwettelijke vrijheden te ontzien! Het is niet verwonderlijk, dat tegenover de kennelijke zwakheid van de CGT de minderheid steeds groeit en sterker wordt.
Maar de motie van het congres te Parijs eiste meer dan een terugkeer tot de grondwet. „De CGT eist, zowel voor de demobilisatie als voor een snel zich weer aan de voortbrenging voor vredestijd aanpassen van de oorlogsproductie, de instelling van een nationale economische raad, voorgelicht door plaatselijke economische raden […] die de algemene regels voor de demobilisatie en de voorwaarden voor het economisch herstel zullen vaststellen […]”
Van de eisen, die het minimumprogram bevatte, noemen wij in politiek opzicht: de oprichting van de Volkenbond; geen annexaties; algemene ontwapening. In syndicalistisch en economisch opzicht: de achturendag; controle der gemeenschap op de particuliere ondernemingen in naam van de staat door producenten en consumenten, en vooral door hun vertegenwoordigers („telkens wanneer de concentratie of de afspraken der kapitalisten betreffende onze grondstoffen, onze producten of levensvoorwaarden een dergelijk overwicht uitoefenen, dat het hun mogelijk is de waarde daarvan verkeerd te beïnvloeden, dan zal het staatsmonopolie het aangewezen middel zijn om de productie in evenwicht te brengen […]”); de strijd tegen de alcohol, de krotten en de werkloosheid; het verbod van buitenlandse arbeidskrachten; de uitbreiding van de sociale verzekeringen; de wetgeving op de volksgezondheid en de beveiliging van de arbeid; de instelling van een internationaal arbeidsbureau; de afschaffing van douanerechten en accijnzen op voedingsmiddelen; strengere toepassing van de wetten op de inkomstenbelasting en de oorlogswinst.
Verloren is een arbeidersbeweging, die een minimumprogram opstelt […] dat door de Staat en door de parlementaire bourgeoisie moet worden verwezenlijkt. Het is voldoende zich een doel voor ogen te stellen, dat met minder tevreden is dan het uiteindelijk doel of het „minimum” wordt onvermijdelijk het „maximum”. Elk reformisme is juist het gevolg van deze verkeerde opvatting van het doel van een sociale organisatie.
Doordat de CGT van dit minimumprogram „de grondslag van haar actie, tot haar wensen waren vervuld” maakte, heeft zij daardoor haar gehele verleden, haar gehele tactiek, haar gehele strijdlust en opstandigheid verloochend; zij heeft de samenwerking met de andere klassen aanvaard teneinde haar minimumprogramma ingewilligd te zien — hetgeen altijd de lijn der minste weerstand betekent, De theorie van „alles of niets” wordt vervangen door de theorie van het „iets is beter dan niets”, zegt Jouhaux in zijn toespraak tot de „syndicalistische linkerzijde”.
Maar laten wij eens nagaan, wat dit „iets” heeft opgeleverd:
Van de in het minimumprogram opgenomen eisen zijn de Volkenbond en het internationaal arbeidsbureau inderdaad een feit geworden. Van het grootste belang voor de CGT zijn deze beide organen, die in samenstelling en doel beide door en door anti-arbeidersgezind zijn. Iedere arbeidersorganisatie moest zowel tegen de een als tegen de ander strijden.
De achturendag is inderdaad wet geworden. Maar iedere arbeider kan U zeggen, dat zij alleen op papier bestaat. En haar verovering - haar verovering in de praktijk, daadwerkelijk, - is in het Frankrijk van vandaag nog evenzeer aan de orde van de dag als in het Frankrijk van voor de oorlog.
Wat de rest der opgestelde eisen betreft: wij zijn nog even ver van hun verwezenlijking als ooit.
Het minimumprogram is meer dan een door de leiders der CGT begane grove fout geweest: het is een misdaad geweest, die op beslissende wijze en voor lange tijd de weerstand van de arbeidersklasse heeft gebroken.
Voor een korte spanne tijds heeft de politieke invloed van de CGT aan deze laatste een grote naam verschaft onder de grote proletarische massa’s. Men hoopte, dat het minimumprogram binnen zeer korte tijd verwezenlijkt zou zijn en de arbeiders stroomden naar de deuren van de CGT om lid te worden. Binnen een jaar na de wapenstilstand telde de CGT, die in 1914 slechts 600.000 leden telde, reeds meer dan twee miljoen leden. Het enthousiasme van een hernieuwde activiteit was op zijn hoogtepunt. Al in de eerste maanden van 1919 sprak men over de naderende Eerste Mei. De CGT, sterk met haar minimumprogram en haar deelname, via Jouhaux, aan de vredesconferentie, schijnt haar activiteit van vóór de oorlog weer te ontwikkelen. Voor het eerst verschijnen te Parijs op 1 Mei 1919 geen dagbladen. De staking is indrukwekkend. Maar de regering treedt handelend op. Zij laat de politie los op de betogers. Er vloeit bloed, doden en gewonden worden vrijwel overal opgeraapt …. De klassenstrijd is weer ontbrand. Welk een slag in het gezicht van hen, die spraken van de „arbeidersklasse als deel der natie”, van hen, die de eenheid voorbereidden. De vrede met Duitsland was nog niet getekend of de Franse regering haast zich de oorlog te verklaren aan de arbeiders, die, nog kortgeleden, werden verzocht hun bloed te offeren op de slagvelden van het wereldimperialisme.
Arme CGT, met haar minimumprogram. De gebeurtenissen groeien haar over het hoofd. De stakingen nemen in aantal toe. De mijnwerkers roepen in juni 1919 de algemene staking uit voor de arbeiders onder de grond; 300.000 metaalbewerkers staken bijna terzelfder tijd; de arbeiders in de schoenfabrieken, in de kledingindustrie, de bankbeambten…. overal strijd tussen de klassen, die zich niet stoort aan minimumprogramma’s en conferenties, die door generaals worden gepresideerd. De CGT moet wat doen —- of anders heeft zij als revolutionaire macht afgedaan. De actie ontwend, verschanst achter haar programma van sociale wetgeving, dat in de plaats is gekomen van haar program van directe actie vóór de oorlog, is de CGT aarzelend en weifelend, zij dekt de begonnen stakingen op tamelijk halfslachtige wijze, meer met verklaringen, dan met daden. Het kan niet worden ontkend, dat de CGT sprak van een gemeenschappelijke actie met de Engelse en Belgische syndicaten …. een manier om de zaak te rekken. Het is juist, dat de CGT opnieuw een Eerste Mei wilde voorbereiden — een dag waarop alle arbeiders in het geweer zouden worden geroepen — en dat zij zelfs deze dag vaststelde op 21 juli in overeenstemming met de syndicalistische organisaties in Engeland en Italië. De order tot de algemene staking, op 3 juli door de CGT uitgegeven, werd door de gehele georganiseerde Franse arbeidersklasse met geestdrift ontvangen. Volgens de verklaringen van de CGT zelf, moest die dag alle arbeid worden neergelegd. Maar… op de vooravond van 21 juli laste de administratieve commissie van de CGT, bang geworden door de uitgebreidheid van de beweging en terugdeinzend voor de verantwoordelijkheid, die zij niet wilde dragen, de algemene staking af en verschoof haar naar een latere datum… die nooit werd vastgesteld. Een beweging, die naar alle kentekenen een groots karakter zou hebben gedragen, werd verstikt. De CGT heeft besloten bakzeil te halen. Een nieuwe syndicalistische politiek krijgt vat op haar — die van het algemeen belang, die van nu af hoe langer hoe meer tegenover de belangen van de arbeidersklasse zal komen te staan.
Op het congres van de CGT te Lyon (15 — 20 september 1919) herhaalde de motie der meerderheid, onder voortdurend verzet van de minderheid, woord voor woord de Charte d’Amiens en spreekt niet van het minimumprogram. Zij tracht de minderheid tevreden te stellen door de politiek van het algemeen belang te vermengen met een uitdrukkingswijze, die ontleend was aan de politiek van vóór de oorlog, en geeft ten slotte geen enkele leidraad voor de te volgen lijn aan. Het enig praktisch voorstel is de organisatie van een economische raad van de arbeid. Deze Raad komt tot stand in november 1919, verkrijgt de medewerking van de Union Syndicale der technici in de industrie, van de syndicalistische handelsunie en van de landbouwunie, van de federatie van beambten en van de federatie der coöperaties, maar sterft spoedig aan verval van krachten. Intussen wordt te Washington de internationale arbeidsconferentie gehouden. Getrouw aan haar nieuwe tactiek van het algemeen belang, besluit de CGT er aan deel te nemen, waarbij zij steunt op de motie van vertrouwen van het congres te Lyon. Vol geestdrift voor de Volkenbond, waarvan de arbeidsconferentie een onderdeel vormt, „zal de CGT naar Washington gaan met de vaste wens mede te werken tot de verwezenlijking van een internationale arbeidswetgeving.”[2] Een „voorlopig comité van de minderheid” verzet zich tegen deze medewerking van de CGT en het jaar 1920 begint onder zeer slechte vooruitzichten voor de eenheid in de CGT.
Te beginnen met februari 1920, wordt de eerste breuk zichtbaar. De Federatie van Spoorwegarbeiders besluit de staking af te kondigen zonder vooraf de goedkeuring te vragen van de CGT De stakingen nemen in aantal toe, in de eerste plaats op 1 mei 1920 en onmiddellijk daarna een nieuwe golf van grote stakingen, die doen denken aan de stakingen van 1919 door hun aantal en door het aantal arbeiders, dat eraan deelneemt. Maar er vallen ook grote nederlagen te boeken. De tweede staking der spoorwegarbeiders, in Mei, die bijna een maand heeft geduurd, kan niet worden voortgezet. De spoorwegarbeiders besluiten weer aan het werk te gaan, maar meer dan 20.000 van hun kameraden worden ontslagen en hebben moeten wachten op de amnestie van 1925, alvorens zij weer werden aangenomen! Een algemene afmatting doet zich gevoelen. De strijdlust van de eerste dagen na de oorlog is verdwenen. Het aantal leden van de CGT vermindert zienderogen; de ontevredenheid neemt toe. Een dergelijke atmosfeer moet noodzakelijkerwijs onhoudbaar worden. De leiders van de CGT verliezen de grond onder hun voeten. Aan de andere kant wordt de CGT, onmiddellijk na de grote stakingen in mei 1920, strafrechtelijk vervolgd wegens inbreuk op de wet van 1884 op de arbeidersverenigingen. Het feit, dat dergelijke vervolgingen begonnen worden na de door de CGT bewezen diensten aan de „nationale verdediging” toont aan hoe vast de Franse bourgeoisie besloten was de vijand „in de schoot der natie” neer te slaan. De crisis wordt scherper. De zwakheid der leiders tegenover de gebeurtenissen en tegenover de reactie, die het hoofd weer opsteekt, versterkt de aanhang van de minderheid. Aan de vooravond van het Congres van Orléans, dat op 26 September 1920 zou worden begonnen, kwamen de vakverenigingen van de minderheid te Parijs bijeen om hun houding op het congres van de CGT te bepalen.
Op deze conferentie van de minderheid werd voor het eerst openlijk de vraag gesteld van de betrekkingen met Moskou. De rode syndicalistische Internationale bestond nog niet, maar een voorlopige raad, die te Moskou was samengesteld na het tweede congres van de communistische internationale, zou de revolutionaire syndicaten van de gehele wereld bijeenroepen tot een internationale zitting in Moskou. Europa wist zeer weinig af van de gang van zaken in het Rusland der Sovjets en de glans van de revolutie van november 1917 leefde nog altijd in de harten van de arbeiders van alle landen.
Het sociale karakter van de Russische revolutie — vooral zoals zich dat in den beginne aftekende, maakte diepe indruk op de Franse revolutionairen en dit kon ook moeilijk anders. De conferentie van de minderheid te Parijs besloot dan ook in beginsel deel uit te maken van de toekomstige syndicalistische internationale. Maar reeds op het congres van Orléans was het besluit van de minderheid niet meer eenstemmig. Aansluiting bij Moskou zou betekenen afstand doen van de autonomie der vakverenigingen: er vormde zich dus een minderheid in de minderheid. Als altijd verkreeg de motie van het algemeen belang de meerderheid van stemmen van de deelnemers. Van de 2222 uitgebrachte stemmen verkreeg de reformistische politiek van Jouhaux de steun van 1478 stemmen, terwijl 644 stemmen werden uitgebracht op de minderheid, en een honderdtal zich van stemming onthield.
Wij herinneren tussen haakjes aan het goochelstukje, dat door het secretariaat van de CGT werd uitgehaald in het aan het congres voorgelegd verslag, waarin de motie van het vorig congres (van Lyon) wordt herhaald met weglating van de volgende karakteristieke zinsnede:
„de arbeidersbeweging verklaart, dat zij de verantwoordelijkheid (voor de zorg voor productie en consumptie) op zich moet en op zich kan nemen, maar zij verklaart tevens dat iedere poging in deze richting onverenigbaar is met het huidige régime; de oproep tot de arbeid, welke de arbeiders bereid zijn te beantwoorden, kan van nu af slechts samengaan met de volledige erkenning van de rechten van de arbeid.”
Deze goocheltoer doet zien hoe de meerderheid op weg was naar een samenwerking tussen de klassen.
De aanhangers van de minderheid komen opnieuw, in Orléans zelf, bijeen, onmiddellijk na het Congrès Conféderal, weigeren gehoor te geven aan de beslissingen van dit laatste, besluiten binnen de gewone organisaties der vakverenigingen Comités Syndicalistes Révolutionaires (CSR) op te richten en protesteren tegen de aantijgingen, dat zij een scheuring zouden wensen. Dit laatste protest, hoe oprecht bedoeld, blijft niettemin buitengewoon … kinderlijk, om het zacht uit te drukken. Het was duidelijk, dat de oprichting der CSR, hun samenwerking in een Centraal Comité, hun oproeping tot een; congres, de uitwerking van hun statuten, enz., onvermijdelijk tot een splitsing moest leiden. Van haar kant verloor het uitvoerend orgaan van de CGT haar koelbloedigheid en het Comité Central National uitte in November 1920 haar eerste dreigement: “De CGT achtte het haar plicht de organisaties te waarschuwen tegen de onvermijdelijke gevolgen van hun deelname (aan de CSR), die van de kant van de federaties en de departementale unies zou kunnen uitlokken tot maatregelen van uitsluiting, waartegen de CGT niet zou kunnen tussenbeide komen.” Deze aanmaning was een rechtstreekse aansporing tot de uitsluiting en inderdaad begonnen deze uitsluitingen al in December. Maar de CSR blijven in bijna alle federaties vorderingen maken. Zij zijn zelfs vertegenwoordigd op de internationale conferentie der revolutionaire syndicalisten, die van 16 tot 21 december te Berlijn gehouden werd, waar de houding wordt bepaald, die deze zullen aannemen op het eerste congres van de Rode Internationale.
Ondertussen eindigt het proces tegen de CGT wegens inbreuk op de wet van 1884 met de ontbinding van CGT, die op 13 januari 1921 wordt uitgesproken.
Dit was het beste antwoord, dat de Franse regering kon geven aan de voorstanders van de samenwerking in de CGT, die koppig vasthielden aan de wens te willen werken voor het algemeen belang, wat noodzakelijk meebracht samenwerking met regering en bourgeoisie. Deze laatste waren het, die deze samenwerking niet wensten en zeer wel inzagen — op hun manier — op welke wijze de klassenstrijd gevoerd diende te worden.
De ontbinding van de CGT is een dode letter gebleven, want zo gemakkelijk het was het centrale apparaat te ontbinden, zo onmogelijk werd dit toen het er om ging de 4000 syndicaten te ontbinden, die CGT vormen. De order tot ontbinding is niet ongedaan gemaakt en hangt, als een zwaard van Damocles, boven de organen van de confederatie.
De CGT bekommerde zich niet om het vonnis van de strafrechter, maar wilde de minderheid onderdrukken door het bijeenroepen van een buitengewoon congres tegen juli 1921. Kort voor dit congres (dat op 25 juli te Rijssel zou worden geopend), hielden de aanhangers van de minderheid hun eigen bijeenkomst, waaraan meer dan 300 afgevaardigden deelnamen. Men was reeds op de hoogte van de besluiten van het Congres der Rode Syndicaten, dat juist te Moskou gesloten was en dat besloten had tot een samensmelting van de nieuwe syndicalistische internationale en de communistische internationale.
Dit noodzaakte het congres der minderheid zijn instemming met de RVI op te schorten „onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat haar statuten de autonomie van de vakverenigingsbeweging waarborgen”. Maar reeds is, ondanks protesten van beide kanten, de Charte d'Amiens een dode letter. Het ene deel, met handen en voeten gebonden aan de Volkenbond en diens gehele raderwerk en al meer afglijdend naar de Socialistische Partij om „de zegepraal der democratie” te bewerken; het andere deel, dat aansluiting zoekt bij de Communistische Partij en de spreekbuis wordt van de Russische regering, — zo verzinkt de Franse syndicalistische beweging in de modderpoel der politiek, waaruit zij niet meer weet op te staan. Deze stand van zaken heeft haar weerslag op de gehele arbeidersklasse. Van de 2 en zelfs 2,5 miljoen leden, die de CGT in het begin van 1920 telde, heeft zij er op het einde van dat jaar nog slechts 600.000 over, d.w.z. zij is teruggegaan tot de cijfers van vóór de oorlog. De inzinking was groter dan men had verwacht.
En de stakingsbeweging — dat wil zeggen de polsslag van het revolutionaire proletariaat — kwijnde en doofde bijna uit.
Het is zeer leerzaam naast de ontwikkeling — of liever de verstarring — van de Franse vakbeweging gedurende de oorlog en haar ontaarding na de oorlog, na te gaan hoe het stond in die periodes met het uitbreken van stakingen en te zien of „het aantal stakingen van het Franse proletariaat op de een of andere wijze de algemene toestand van de arbeidersbeweging weerspiegelt.”
Wij laten hier de cijfers spreken vanaf het jaar 1906, het jaar waarmee onze studie aanvangt (Congres en Charte van Amiens):
Jaar | Aantal stakingen | Aantal stakers | Aantal stakers per staking | Aantal stakingsdagen |
---|---|---|---|---|
1906 | 1309 | 433.466 | 335 | 9.438.594 |
1907 | 1275 | 197.961 | 155 | 3.562.220 |
1908 | 1073 | 99.045 | 92 | 1.752.025 |
1909 | 1025 | 167.492 | 163 | 3.559.880 |
1910 | 1502 | 281.425 | 187 | 4.830.044 |
1911 | 1471 | 230.646 | 157 | 4.096.393 |
1912 | 1116 | 267.627 | 240 | 2.318.549 |
1913 | 1073 | 220.448 | 205 | 2.223.781 |
1914(I-VII) | 654 | 159.506 | 245 | 2.192.078 |
1914(VII-XII) | 18 | 1.060 | 59 | |
1915 | 98 | 9.344 | 95 | 44.344 |
1916 | 315 | 41.409 | 131 | 235.907 |
1917 | 696 | 293.810 | 422 | 1.481.621 |
1918 | 499 | 176.187 | 352 | 979.907 |
1919 | 2026 | 1.150.718 | 568 | 15.478.318 |
1920 | 1832 | 1.316.559 | 718 | 23.112.038 |
1921 | 475 | 402.377 | 847 | 7.027.070 |
1922 | 665 | 290.326 | 436 | 3.035.493 |
Diagram 1., dat in grafische lijnen het verloop van de stakingen in het tijdvak 1906—1922 weergeeft, laat duidelijk zien:
1. dat de periode van 1906 tot 1914 een vrijwel normaal karakter vertoonde wat het aantal stakingen betreft met een hoger gemiddelde dan de voorgaande jaren (het jaar 1905 had slechts 830 stakingen), een verschijnsel dat samenhangt met het ontwaken van het klassebewustzijn in het Franse proletariaat; 2. dat de oorlogsjaren (augustus 1914—1918) onvermijdelijk een onheilspellende daling in het aantal stakingen vertonen, die niet alleen wordt veroorzaakt door de mobilisatie, maar ook door het afsterven van dit klassebewustzijn, dat te wijten is aan de door de leiders der georganiseerde arbeidersklasse aanvaarde tactiek der godsvrede;
3. dat de periode, die onmiddellijk volgde op het sluiten van de wapenstilstand (1919—1920) een ontwaken aankondigt uit de verstijving van de oorlogsperiode, waarbij de enge grenzen, waarbinnen diezelfde leiders de beweging wilden beperken, werden overschreden en de beweging de door de CGT opgeworpen dijken doorbreekt. Een nieuwe opleving maakte zich kenbaar en had moeten worden aangemoedigd. Maar de politiek van het algemeen belang en van de samenwerking tussen de klassen, die op openlijke en cynische wijze gevoerd werd door de leiders van de CGT —- Volkenbond, Internationaal Arbeidsbureau en later de Nationale Economische Raad en de steun aan het linkse blok — sleept de arbeidersklasse mede op het hellende vlak der samenwerking; het gevolg daarvan is;
4. het volkomen mislukken van de aanval van de arbeidersklasse op het patronaat, moedeloosheid en onverschilligheid. De scheuring — een gevolg van de politiek van het algemeen belang — doet de rest en het tijdvak van 1921 —1922 doet zien, dat de enige activiteit, die nog op het gebied van de staking bestaat — gericht is op het behoud van hetgeen reeds verworven was. De stakingen krijgen een zuiver verdedigend karakter: het proletariaat heeft noch de moed, noch de wil om tot de aanval over te gaan. Met moeite behoudt het, wat het verworven heeft. De verandering in het karakter van de arbeidersstrijd — van de aanval naar de verdediging — wordt ons duidelijk in de hieronder volgende tabel II:
De door staking verkregen resultaten.
Jaar | Totaal aantal stakingen | Eisen geheel ingewilligd | Eisen gedeeltelijk ingewilligd | Verloren stakingen |
---|---|---|---|---|
1906 | 1309 | 278 | 539 | 490 |
21.27% | 41.23% | 37.50% | ||
1907 | 1275 | 263 | 490 | 522 |
20.63% | 38.43% | 40.94% | ||
1908 | 1073 | 185 | 324 | 564 |
17.24% | 30.20% | 52.56% | ||
1909 | 1025 | 217 | 385 | 423 |
21.17% | 37.56% | 41.27% | ||
1910 | 1502 | 307 | 598 | 597 |
20.44% | 39.88% | 39.68% | ||
1911 | 1471 | 261 | 529 | 681 |
17.75% | 35.92% | 46.33% | ||
1912 | 1116 | 193 | 382 | 541 |
17.29% | 34.23% | 48.48% | ||
1913 | 1073 | 183 | 371 | 519 |
17.05% | 34.58% | 48.37% | ||
1914 | 672 | 129 | 217 | 326 |
19.20% | 32.29% | 48.51% | ||
1915-1918 | 1608 | 387 | 761 | 388 |
24.08% | 47.35% | 24.15% | ||
1919 | 2026 | 501 | 1082 | 443 |
24.7% | 43.4% | 21.90% | ||
1920 | 1832 | 463 | 787 | 582 |
25.3% | 43.00% | 31.75% | ||
1921 | 475 | 113 | 125 | 237 |
23.80% | 26.20% | 50.00% | ||
1922 | 665 | 164 | 177 | 324 |
24.60% | 26.60% | 48.80% |
Diagram 2. laat opnieuw zien, dat afgezien van het aantal gewonnen stakingen, dat vrijwel op dezelfde hoogte blijft, het aantal door een vergelijk beëindigde stakingen, dat aanzienlijk steeg met de toenemende stakingsdrang van na de oorlog, een scherpe daling vertoont ten voordele van het aantal mislukte stakingen van het ogenblik af, dat de stakingsbeweging een verdedigende houding aanneemt. De met een vergelijk beëindigde stakingen zijn dus een teken van zwakheid geweest van de kant van het proletariaat, evengoed als van de werkgever. Zodra voelen deze laatste zich de sterkeren, of de zwakheid van de arbeiders komt duidelijk aan het licht door het aanmerkelijk toenemen van het aantal mislukte stakingen.
Diagram 3. (het aantal stakers per staking), bevestigt opnieuw dezelfde stand van zaken. (Het aantal stakers stijgt regelmatig tot 1918 en daalt plotseling na de nederlagen van 1919—1920, waarvan wij het ernstige karakter hebben aangetoond.
Tenslotte willen wij erop wijzen, dat in de vooroorlogse periode (1906—1913) het aantal stakingsdagen per staking 3230 bedroeg en dit aantal na de oorlog (1913 — 1922) steeg tot 9730. Met andere woorden, de stakingen na de oorlog kenmerken zich eerder door hun omvang dan door hun veelvuldigheid. Deze omvang is het gevolg van twee verschijnselen: er hebben meer stakers aan deel genomen en de stakingen hebben langer geduurd. Het grote aantal nederlagen in datzelfde tijdvak schijnt er dus op te wijzen, dat het voortduren van een staking geen gunstig voorteken is voor een succesvolle afloop.
Van toen af kan men niet langer spreken van een arbeidersbeweging in Frankrijk. Er bestaat alleen nog vakverenigingspolitiek, onderling gekibbel tussen voormannen, chefs en leiders, schandalen en beledigingen, grofheden en wederzijdse beschuldigingen — maar er is niets dat wijst op het bestaan van enige activiteit onder de arbeidende massa zelf.
Op het congres in Rijssel (juli 1921) geraakten de aanhangers van de minderheid en van de meerderheid handgemeen en schoot een van de afgevaardigden zijn revolver af. Dit revolverschot zou later nog eens gehoord worden onder de aanhangers van de minderheid, na de tweede splitsing. Het rapport van het Bureau Confédéral verkreeg op het congres te Rijssel de meerderheid der stemmen, maar een aanmerkelijk geslonken meerderheid. Van de 2950 stemmen kreeg Jouhaux er 1556; de minderheid kreeg er 1348; er werden 46 blanco stemmen uitgebracht.
Het belangrijkste punt op het congres was de ontwikkelingsgang der vakverenigingen. De lange, eindeloze debatten leidden tot niets. De stemming over het rapport had reeds over de houding der vakverenigingen beslist. De cijfers waren vrijwel gelijk: 1572 voor Jouhaux en voor de samenwerking tussen de klassen; 1325 tegen het reformisme der vakverenigingen; 66 blanco.
De aanhangers der minderheid zijn zelf verbaasd over hun succes. Bijna de helft van de CGT is op hun hand! Het lezen van deze cijfers heeft het lot van de beweging beslist. Weldra zal een tweede CGT worden opgericht. Bovendien giet de CGT, bij monde van haar Comité Confédéral National, olie op het vuur door in September 1921 een motie aan te nemen, waarin wordt verklaard, dat „afdelingen der vakverenigingen inbreuk maken op de discipline, wanneer zij deel uitmaken van groepen, die buiten het vakverenigingsleven staan, hetzij van wijsgerige, hetzij van politieke aard. In geen geval mogen zij behoren tot de Comités Syndicalistes Révolutionnaires”. Deze sommatie is de laatste druppel….
De Comités Syndicalistes Révolutionnaires (CSR), gesterkt door het succes, dat de aanhangers van de minderheid te Rijssel hebben behaald, roepen nu hun eigen congres bijeen en doen een beroep op alle vakverenigingen van de CGT om daar hun afgevaardigden heen te zenden. Dit Confederale Congres, dat over het hoofd van de CGT heen werd bijeengeroepen in strijd met de meest elementaire beginselen, die voor een bond van vakverenigingen gelden, had plaats op 22 december 1921. Het succes was ook ditmaal geweldig. Het aantal stemmen, dat te Rijssel 1350 had bedragen, stijgt op het congres der CSR tot 1528. Dit betekent, dat wanneer de aanhangers der minderheid een weinig geduld hadden gehad en wanneer zich niet al aanstonds onder hen het streven had baangebroken om zich tot elke prijs af te scheiden — omdat Moskou op dat ogenblik die afscheiding gaarne zag — zij op het volgende congres van de CGT bezit hadden kunnen nemen van het raderwerk der confederatie en de vakverenigingsbeweging gezond hadden kunnen maken. Maar de communistische intriges wilden hier niet van weten en onze kameraden, anarchisten en revolutionaire syndicalisten, zijn in de val gelopen. De Franse communisten moesten de syndicaten in handen krijgen om er willoze werktuigen van te maken. Kort voor het eerste Congres van de nieuwe Confederatie, die opgericht was op het congres der CSR in december 1921 en die van nu af de naam zal dragen van Confédération Générale du Travail Unitaire (CGTU)[3], namen haar afgevaardigden deel aan de voorlopige internationale conferentie der revolutionair-syndicalisten (Berlijn, juli 1922), waar zij zich in beginsel eens verklaarden met de resolutie, die op dat congres werd opgesteld, de resolutie, die enkele maanden later werd goedgekeurd door het oprichtingscongres van de Internationale Arbeiders Associatie. Maar nadat zij nauwelijks op tijd waren teruggekomen uit Berlijn om deel te nemen aan de zittingen van het congres der CGTU te Saint-Etienne (26 — 28 juni 1922), bleken deze afgevaardigden een minderheid te vormen onder de minderheid van vroeger. De CGTU wordt communistisch en neemt het besluit toe te treden tot de Rode Vakverenigingsinternationale (RVI).[4] Om niet onmiddellijk te breken met de nieuwe minderheid (in de CGTU), die de intriges van Moskou begint te doorzien, neemt men het besluit, niet tot de RVI toe te treden, tenzij deze op haar volgend congres de bekende paragraaf 11 van haar statuten verandert, die betrekking heeft op de organische band tussen de RVI en de communistische internationale.
De nieuwe CGTU geeft aanvankelijk blijk van een zekere revolutionaire daadkracht. De staking der metaalarbeiders te Havre, die zich tot een vrijwel algemene staking van de hele stad uitbreidt, brengt in geheel Frankrijk een golf van geestdriftige solidariteit teweeg. Op 26 augustus (1922) lokken de door de regering gezonden troepen een vechtpartij uit; er vloeit bloed; drie doden en 15 gewonde arbeiders liggen op de straten van de havenstad. Twee dagen later doet de CGT, die zich om het bloed der arbeiders weinig schijnt te bekommeren, een beroep op de financiële offervaardigheid van haar aanhangers. Maar de CGTU wil verder gaan. Op dezelfde dag schrijft zij voor de volgende dag (29 Augustus) een algemene solidariteitsstaking uit voor geheel Frankrijk. De CGT verschuilt zich achter een besluit, dat haar weinig eer aandoet: „De CGT is van mening, dat een uiting van solidariteit in geld meer effect heeft en van meer nut zal zijn voor de zaak der metaalbewerkers in Havre, zodat onze vakbonden gewoon aan het werk zijn gebleven”! Maar de syndicaten van de CGT hebben gewerkt, omdat de CGT geweigerd heeft de solidariteitsstaking af te kondigen! De staking der „unitaires” vond veel weerklank.
Op het tweede congres van de RVI (Moskou, november 1922), komt men tegemoet aan de wensen van de afvaardiging van de CGTU, ten aanzien van artikel 11. De organische band tussen RVI en CI wordt vervangen door een van de omstandigheden afhankelijke verbintenis. Onmiddellijk na de terugkeer der afgevaardigden in Frankrijk wordt, in overeenstemming met de besluiten van Moskou, te Parijs een comité van actie opgericht tussen de CGTU en de Franse communistische partij…. De syndicalisten, die reeds wantrouwend staan tegenover alles wat het stempel van Moskou draagt, doorzien de goochelarij, waarvan de Franse arbeidersbeweging te Moskou ten aanzien van artikel 11 het slachtoffer is geworden; het Comité van Actie is daar het bewijs van. Het Comité ter verdediging van het Syndicalisme (ditmaal van de CGT-Unitaire — niet het comité van de CGT voor de splitsing) verdubbelt zijn activiteit, sluit zich aan bij de Internationale Arbeiders Associatie, die te Berlijn in December 1922 was opgericht ter gelegenheid van het Internationaal Syndicalistisch Congres en hoopt het Franse syndicalisme tot nieuw leven te brengen. Maar het is te laat. Het buitengewoon congres van de CGTU (Bourges, november 1923) keurt de aansluiting bij Moskou goed en de CGTU zet met volle zeilen koers naar de troebele wateren van het staats-communisme.
Een laatste druppel deed de beker overlopen. Op 11 januari 1924 worden twee syndicalisten op een door de communistische partij belegde vergadering in het gebouw der vakverenigingen te Parijs, door revolverschoten gedood. Een daaropvolgend door de CGTU ingesteld onderzoek, heeft duidelijk aan het licht gebracht, dat een communist de dodelijke schoten heeft gelost en dat de communistische partij er de morele aanstichter van was en er de verantwoordelijkheid voor droeg. Deze tragische gebeurtenis maakte voorgoed een einde aan de toch al wankele samenwerking tussen syndicalisten en anarcho-syndicalisten enerzijds en de communisten anderzijds. De tweede scheuring in de arbeidersbeweging stond voor de deur.
Op de dag van de begrafenis van de slachtoffers van het rode fascisme, dat reeds in opkomst was, belegden de syndicalisten een vergadering. De sfeer, die daar de overhand had — wilde de breuk met de CGTU en zelfstandigheid tegenover de beide Confederaties. Een beslissing wordt niet genomen. De voorstanders van de zelfstandigheid vrezen, dat hun heengaan uit de CGTU deze voorgoed onder de leiding van de communistische partij zal brengen. Maar de diepe scheur, die in de CGTU is ontstaan, wordt met de dag breder.
Ondertussen zette de CGT haar reformistische koers voort langs de weg, die zij zich sinds de oorlog had uitgestippeld. Haar eerste congres na de splitsing werd gehouden te Parijs van 31 januari tot 4 februari 1923. In een sfeer van rust en verdoving werden alle voorstellen en ontwerpen van de leiding van de CGT zonder veel bespreking aangenomen. Na de innerlijke onenigheden van de jaren 1919-1922, konden de leiders van de CGT zich eindelijk gerust voelen; de orde was hersteld; eindelijk kon men rustig slapen en de aanhangers sussen met verschillende wetsvoorstellen op de buitenlandse werkkrachten, de sociale verzekeringen en andere pogingen van sociale wetgeving, die nog heden ten dage zorgvuldig opgeborgen liggen in de ministeriële portefeuilles.
Maar in 1924 staan de verkiezingen voor de deur. De CGT laat deze gelegenheid niet voorbijgaan …. om opnieuw met haar minimumprogramma voor de dag te komen, dat voor deze gelegenheid is bijgewerkt. De toenemende activiteit in de arbeiderswereld — de golf van stakingen in Februari en Maart 1924 — verontrust de leiders van de CGT; zij willen opnieuw deze energie in slaap wiegen door de lapmiddelen van de sociale wetgeving. Jouhaux met zijn stokpaardje, de Economische Raad „van consumenten en producenten” (lees: van arbeiders en patroons), heeft niets geleerd van zijn vroegere mislukking van de Economische Raad van de Arbeid, die sinds lang ter ziele is gegaan en dringt opnieuw aan op de oprichting van deze Raad in de Staat. Tegelijk kondigt de CGT met veel ophef de herleving van haar minimumprogram aan. De voorstellen voor de sociale wetten worden weer voor de dag gehaald: de verzekeringen, de ongevallenwet, de bescherming van vrouwen en kinderen, de goedkeuring van de Conventie van Washington betreffende de achturendag, de heffing op het kapitaal, de nationalisatie van de industrie, enz. enz.
Het was duidelijk, dat dit minimumprogramma, dat vlak voor de verkiezingen de kiezers werd voorgehouden, alleen een poging van de socialistische partij was om de stemmen der syndicalisten te winnen. De verschillende onderdelen van het programma van de CGT waren opgenomen in de verkiezingsprogramma’s van de socialistische kandidaten. Maar het programma was meer dan een socialistische verkiezingszwendel. Het was een oproep aan de arbeiders deel te nemen aan de verkiezingen ten behoeve van de burgerlijke democratie. Het is in de eerste plaats een beroep van de syndicalisten van de CGT op de democratie: „Wanneer de Franse democratie”, heet het in dit appèl, gepubliceerd in „Le Peuple”, haar verleden vergeet en zich tevreden stelt met een wijziging in de bezetting van de leidende functies, wanneer zij niet wil inzien, dat haar belang samenhangt met de ontwikkeling van de sociale vooruitgang en met de verwerkelijking van de gerechtigheid in de wereld, wanneer zij zich niet uiteindelijk ten doel stelt de samenwerking met alle volkeren, die de vrede willen organiseren, wanneer zij concessies doet aan het nationalisme, dan zal de overwinning, waarop zij hoopt, tevergeefs zijn behaald […]”
Het wordt 1 mei 1924. De werkloosheid is tamelijk groot, maar alles verloopt rustig. „Le Peuple”, „orgaan van het syndicalisme”, officiële spreekbuis van de CGT, die van zichzelf verkondigt, dat zij steunt op de Charte d’Amiens, publiceert op 4 Mei in een hoofdartikel „Wij verdedigen een programma …. Tegen de reactie? Altijd. Voor het blok der linkerzijde? De arbeiders zullen daar onderscheid tussen weten te maken”.
Maar opdat er geen enkele twijfel kan bestaan over de rol van de CGT bij de verkiezingen, zegt een hoofdartikel in „Le Peuple” van 7 mei zonder omwegen:
,zonder ons te mengen in de strijd der partijen, was het goed gezien van de CGT om door het bekend maken van haar programma kleur te geven aan de verkiezingsstrijd… zoals de zaken staan, kan geen enkel syndicalist, die zich bewust is van de dreigende gevaren, aan de arbeiders de raad geven zich buiten alle politiek te houden. Wij beschikken over zo weinig wapens, dat wij ook het slechtste wapen niet mogen wegwerpen.”
Dit was het bevel aan de syndicalisten om op het linker blok te stemmen!
De verkiezingen van de 11de mei verschaften dit linker blok de overwinning. Jouhaux jubelt. De beloning laat niet op zich wachten. Kort daarna richt Herriot de nationale economische raad op, stuurt Jouhaux naar de Volkenbond en maakt uit de CGT voor zich een tamelijk kneedbaar propagandawerktuig voor de democratie.
De CGTU blijft van haar kant de grote trom roeren voor de eenheid in de vakbeweging. Om de stroming voor zelfstandigheid, die na de communistische moord van de 11de januari veld won, af te leiden, begint de CGTU met verdubbelde ijver haar intriges om tot eenheid te geraken. Bij elke aanleiding, hoe gering ook, stelt de leiding van de CGTU aan de CGT voor, een eenheidsfront tegen dit of tegen dat te vormen.
Het in gebreke blijven van de CGT en haar deelneming aan het linker blok, worden door de communisten en de syndicale-communisten bij elke gelegenheid uitgebuit. Maar er ontstaat een nieuwe bron van moeilijkheden. In oktober 1924 scheidt het syndicaat van de bouwvakarbeiders van de Seine — het machtigste lid van de Bond van Vakverenigingen van de Seine in de CGTU — zich voorgoed van deze laatste af en verzoekt de Landelijke Bouwvak- federatie ,waar zij deel van uitmaakt, hetzelfde te doen.
Enkele dagen later, op 1 en 2 november, beleggen de vakbonden, die het standpunt van de minderheid in de CGTU aanhangen, een vergadering en besluiten: 1. voorgoed met de CGTU te breken; 2. zich zelfstandig te maken en een band te scheppen tussen alle zelfstandige syndicaten in Frankrijk. Deze bond heeft de naam aangenomen van Union Fédérative des Syndicats Autonomes de France (UFSA).
Dit was een derde verkapte CGT, maar die er door gebrek aan levenskracht en omdat zij niet in staat was de verspreide elementen van het van de beide CGT’s onafhankelijke syndicalisme samen te brengen, niet in slaagde vaste voet te krijgen in het Franse vakverenigingsleven.
Een enkel typerend feit verbindt de UFSA met de CGTU. Beide zijn het gevolg van een scheuring. Wanneer zij breken met de moederorganisatie verklaren beide, dat zij dit doen ter wille van de eenheid in de vakbeweging! Beide verkondigen urbi et orbi dat door de scheuring de eenheid zal worden hersteld. Maar terwijl de UFSA zelfs niet in staat is geweest haar eigen eenheid op te bouwen — de Bouwvakfederatie heeft bij voorbeeld altijd geweigerd toe te treden en gaf er de voorkeur aan zelfstandig te blijven — ziet de CGTU, die aanvankelijk haar aandelen had zien stijgen en zelfs stand had weten te houden tegen alle aanvallen, haar ster verbleken; zij zal zich binnenkort verplicht zien zich bij de CGT aan te sluiten, wil zij haar aanhang niet volkomen uiteen zien vallen.
Tegelijk met de herhaalde en eentonig wordende verklaringen van de drie nationale organisaties, dat zij de eenheid van de Franse vakbeweging hartstochtelijk wensten, bleef de steeds feller wordende strijd tussen de aanhangers van deze organisaties voortduren. De laatste groots opgezette poging om tot eenheid te geraken, was het confederale congres van de CGT in september 1925. De CGTU besloot haar nationaal congres op dezelfde dag en in dezelfde stad (Parijs) te houden. Een voorstel tot samensmelting werd aan de reformisten gedaan en een Interconfederaal Congres werd (door de CGTU) onmiddellijk na de beide afzonderlijke congressen bijeengeroepen. Maar de CGT weigerde te onderhandelen en weigerde deel te nemen aan het “Eenheidscongres”, de UFSA van haar kant diende bij beide congressen een schriftelijke verklaring in. Deze gehele politiek van wederzijdse „voorstanders der eenheid” leidde tot niets …. zij was van alle kanten onoprecht. De algemene staking van 12 oktober 1925, afgekondigd door de CGTU en de Franse communistische partij tegen de oorlog in Marokko en Syrië, was een al te doorzichtige politieke manoeuvre om door de arbeiders met geestdrift te worden begroet. De staking was een onmiskenbare mislukking en verergerde de toestand van de arbeidersklasse nog meer, want elke proletarische beweging die, nog voor zij uitbreekt, tot een nederlaag is gedoemd, verzwakt de strijdlust van een beweging in aanzienlijke mate. De drie nationale organisaties bestaan nog steeds — of beter gezegd, de drie winkels, die niets van waarde hebben aan te bieden ….
De Charte van Amiens bestaat niet meer …. Door allen geschonden, is zij nog slechts een wrak, dat door de golven van het onstuimige leven wordt heen en weer geslingerd.
Inderdaad, de arbeidersbeweging kan niet en moet niet de speelbal zijn van een of andere politieke partij. De dag, waarop een arbeidersbeweging zich onder een politieke partij stelt — hoe proletarisch deze beweging ook mag zijn — is deze beweging gedoemd ten onder te gaan en het speeltuig en het werktuig te worden van deze partij.
Maar de onafhankelijkheid van het syndicalisme van elke partij, het verzet van het syndicalisme tegen elke politieke inmenging betekent nog niet, dat het syndicalisme vormeloos moet blijven. De klassenstrijd verplichtte het revolutionaire syndicalisme het probleem van de rol van de staat onder ogen te zien en zijn houding daartegenover te bepalen. In dit geval kan men onmogelijk van de leden der vakbonden verlangen, dat zij op de drempel van hun syndicaat hun theoretische bagage achterlaten, zonder welke zij niet in staat zullen zijn om ook maar het kleinste probleem op te lossen, dat buiten de grenzen valt van de kleine vakactie.
Het syndicalisme moet de botsing met sociologische en revolutionaire stromingen niet vrezen, temeer daar het de hersenarbeid van zijn leden niet aan banden kan leggen.
De strijd van de Eerste Internationale tussen de aanhangers van het autoritaire staatscentralisme en de aanhangers van het vrijheidlievende anti-étatistische federalisme gaat scherper dan ooit verder. Tussen deze beide ideologieën, die elkaar uitsluiten, bestaat geen tussenweg: men moet kiezen. En in Frankrijk, waar het syndicalisme in verschillende stukken is gebroken, zien wij deze zelfde strijd opkomen met deze verwikkeling, dat de voorstanders van de staat op hun beurt in twee verschillende stukken zijn verdeeld: de democratische staatsaanhangers, die de samenwerking tussen de klassen mogelijk achten, vertegenwoordigd in de reformistische CGT, en de dictatoriale staatsaanhangers, vertegenwoordigd in de bolsjewistische CGTU
Aan de andere kant is de antiautoritaire federalistische vleugel in de loop der jaren enorm verzwakt, zij is\|zeker van de te volgen gedragslijn en wankelt tussen een anti-etatisme in de zin van Bakoenin en een hardnekkige afzijdigheid van alle ideologie en „filosofie”. Deze alle perken te buiten gaande afzijdigheid, die elke wil tot actie verlamt en die achter een uiterlijke onafhankelijkheid een diepe angst verbergt voor alles wat op een „wereldbeschouwing” lijkt, heeft het herstel van het syndicalisme in Frankrijk nog bemoeilijkt. Men heeft zich geworpen op de polemiek met de partijen, men heeft zich tegenover alle gesteld, zonder in staat te zijn geweest zijn eigen gedragslijn vast te stellen.
Ten gevolge van deze versnippering van de Franse arbeidersbeweging is de toestand van de arbeidersklasse in Frankrijk slechter dan ooit. Zij heeft geen ruggengraat, zij heeft geen initiatief, geen karakter.
Het geroep om „eenheid in de vakbeweging“, dat van alle kanten wordt aangeheven, zal niet in staat zijn om de arbeidersklasse haar energie terug te geven. De mechanische eenheid, zal nog geen revolutionaire eenheid ten gevolge hebben: deze laatste zal alleen mogelijk zijn wanneer elke lust tot samenwerking tussen de klassen en met de communistische dictatuur van het syndicalistische programma zal zijn verdwenen en wanneer het nieuwe handvest van het verjongde syndicalisme, met herhaling van haar verzet tegen elke deelneming aan de politiek en aan een partij, ondubbelzinnig de antiautoritaire en anti-étatistische beginselen zal inhouden van het libertaire communisme. Eenmaal op deze fundamentele basis gesteld, zal de toekomstige CGT moeten beginnen met onder zich te verzamelen „alle arbeiders, die zich de te voeren strijd bewust zijn”, niet alleen tot het doen verdwijnen van de loonarbeid en van de werkgevers, maar ook van de Staat in al zijn vormen en zij zal volledige vrijheid moeten laten aan elk lid zijn politieke denkbeelden zowel in als buiten het syndicaat tot uitdrukking te brengen. De leden hebben niet het recht om de besluiten van hun partij of groep buiten het syndicaat aan dit syndicaat op te dringen, maar het is hun recht te trachten hun syndicaat te beïnvloeden om een of andere ideologie te aanvaarden, zonder welke de arbeidersorganisaties altijd slechts beperkte corporatieve verbanden zullen blijven.
De revolutionaire arbeidersbeweging in Frankrijk zal niet tot bloei komen, zolang deze fundamentele beginselen niet door het syndicalisme zullen zijn erkend.
1925.
A. SCHAPIRO.