Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:nationalisme_en_cultuur_fragment

Nationalisme en cultuur (fragment)

Door Rudolf Rocker

  • Oorspronkelijke titel: Nationalismus und Kultur
  • Verschenen: 1937
  • Bron: Nationalisme een politieke Godsdienst, Vereniging Anarchistische Uitgeverij (VAU), datum onbekend.
  • Digitalisering: Tommy Ryan

Dit betreft een fragment uit het driedelige boek Nationalisme en cultuur (1937) van Rudolf Rocker. Het gaat hier om het laatste hoofdstuk uit het eerste boek genaamd “Nationalisme, een politieke godsdienst”, dat als brochure verscheen ter promotie van de driedelige band.


Nationalisme en cultuur (fragment)

Nationalisme, een politieke godsdienst

Het fascisme als de jongste vorm van de nationalistische ideologie. — De fascistische strijd tegen de liberale gedachtewereld. — Mussolini als tegenstander van de staat. — Zijn politieke ommekeer. — Giovanni Gentile, de wijsgeer van het fascisme. — Het nationalisme als de wil van de staat. — Het fascistische staatsbegrip en het moderne monopolistische kapitalisme. — Het economische barbarisme van onze tijd. — De staat als vernietiger van de gemeenschap. — Vrijheid als maatschappelijk cement. — De scholing van de moderne massamens aan de lopende band. — De strijd tegen de persoonlijkheid — De totalitaire staat. — Nationalisme als een politieke openbaringsgodsdienst. — De onderdrukking van de cultuur. — Neergang of opkomst?

Het moderne nationalisme, dat zijn volledigste uitdrukking heeft gevonden in het Italiaanse fascisme en het Duitse nationaalsocialisme, is de doodsvijand van iedere liberale gedachte. De volkomen uitschakeling van iedere libertaire gedachte is voor zijn aanhangers de eerste voorwaarde tot het „ontwaken van de natie”, waarbij in Duitsland, vreemd genoeg, liberalisme en marxisme over een kam worden geschoren — welk feit ons evenwel niet langer behoeft te verbazen als wij weten hoe eigenaardig de voorvechters van het Derde Rijk met feiten, denkbeelden en personen omspringen. Dat het marxisme, evenals de democratie en het nationalisme, wat zijn grondgedachten betreft van een collectief begrip uitgaat, namelijk van de klasse, en reeds uit dien hoofde niet de minste verwantschap kan hebben met het liberalisme, hindert zijn gelovige tegenstanders in het kamp van Hitler niet in het minst.

Dat het moderne nationalisme in zijn uiterst fanatieke liefde voor de staat geen liberale gedachten kan gebruiken is gemakkelijk te begrijpen. Minder vanzelfsprekend is de bewering van zijn leiders dat de moderne staat geheel en al door liberale gedachten is aangevreten en om deze reden zijn vroegere politieke betekenis heeft verloren. Feit is, dat de politieke ontwikkeling van de laatste honderd en vijftig jaar niet is gegaan in de richting die het liberalisme had gehoopt. Het denkbeeld de functies van de staat zo veel mogelijk te beperken en zijn arbeidsveld tot een minimum terug te brengen is niet verwezenlijkt. Het arbeidsgebied van de staat werd niet braak gelegd; integendeel, het werd geweldig uitgebreid en vermenigvuldigd, en de zogenaamde „liberale partijen”, die langzamerhand hoe langer hoe dieper in de stroom der democratie wegzonken, hebben hiertoe rijkelijk medegewerkt. In werkelijkheid is de staat niet „geliberaliseerd”, maar slechts gedemocratiseerd. Zijn invloed op het persoonlijk leven van de mens is niet verminderd; integendeel, deze is voortdurend toegenomen.

Er is een tijd geweest dat men de mening kon verdedigen dat de “soevereiniteit van de natie” heel iets anders was dan de soevereiniteit van een erfelijke vorst en dat, daarom, de staatsmacht zwakker zou worden. Toen de democratie nog in opkomst was, is een dergelijke opvatting misschien min of meer gerechtvaardigd geweest. Maar die tijd is reeds lang vervlogen; niets heeft de inwendige en uitwendige veiligheid van de staat zozeer versterkt als het godsdienstige geloof in de soevereiniteit van de natie, dat door het algemene kiesrecht werd bevestigd en geheiligd. Dat ook het algemene kiesrecht een godsdienstig begrip is op politiek gebied kan niet worden ontkend. Zelfs Clemenceau drukte zich, toen hij innerlijk eenzaam en verbitterd, het eind van zijn loopbaan had bereikt, als volgt uit: „het stembiljet is een stuk speelgoed dat gauw verveelt, maar dat kan men niet hardop zeggen, want het volk moet een godsdienst hebben. Het is treurig … treurig maar waar.”[1]

Het liberalisme was de noodkreet van de menselijke persoonlijkheid tegen de tendens van het absolute gezag om alles te nivelleren en later tegen het op de spits gedreven centralisme en het blinde geloof in de staat van het Jacobijnisme en zijn verschillende democratische uitwassen. In die geest wordt het nog beschouwd door Mill, Buckle en Spencer. Zelfs Mussolini, nu de bitterste tegenstander van het liberalisme, was nog niet zo heel lang geleden een der hartstochtelijke voorvechters van de liberale denkbeelden: hij schreef:

“De staat, met zijn monsterlijke angstaanjagende machine, geeft ons het gevoel te zullen stikken. De staat was voor de enkeling te verdragen, zolang hij er zich toe beperkte soldaat of politieagent te zijn: nu is de staat alles, bankier, speculant, eigenaar van speelholen, scheepseigenaar, procureur, verzekeringsagent, brievenbesteller, spoorwegmagnaat, ondernemer, onderwijzer, professor, tabakshandelaar, en talloze andere dingen naast zijn voormalige functies als politieagent, rechter, gevangenbewaarder en belastinginner. De Staat, die moloch met het verschrikkelijke gezicht, krijgt alles, doet alles, weet alles, en bederft alles. Iedere staat is een ongeluk. De kunst die de staat schept is een ongeluk, staatsbezit van scheepsruimte, staatslevensmiddelenvoorziening — de litanie zou men tot in het oneindige kunnen verlengen … Als de mensen er ook maar het flauwste begrip van hadden naar welk een afgrond zij snelden, zou het aantal zelfmoorden toenemen, want wij gaan een volkomen vernietiging van de menselijke persoonlijkheid tegemoet. De staat is de vreselijke machine die levende mensen verslindt en ze weer als dode getallen uitspuwt. Het menselijke leven heeft geen geheimen, geen intimiteit, in materieel noch in geestelijk opzicht, de staat snuffelt in alle hoeken, controleert elke beweging, iedereen wordt in een cel gesloten en genummerd, precies als in de gevangenis.”[2]

Dit werd een paar jaar voor de “opmars naar Rome” geschreven; de nieuwe openbaring kwam dan ook heel plotseling tot Mussolini, evenals tot zovele anderen; de waarheid is dat het „fascistische staatsbegrip” eerst naar voren kwam nadat II Duce aan de macht was gekomen. Voordien schitterde de fascistische beweging in alle kleuren van de regenboog, evenals dit, niet zo lang geleden, met het nationaal socialisme in Duitsland het geval was. Het heeft ook werkelijk geen eigen karakter. De fascistische ideologie was een troebel mengsel van geestelijke elementen uit allerlei bron. Wat het aan de macht bracht was de brutaliteit van zijn methoden. Zijn roekeloze gewelddadigheid kon geen rekening houden met de meningen van anderen, omdat het geen eigen standpunt had. Wat de staat nog ontbrak om een volmaakte gevangenis te worden heeft de fascistische dictatuur hem in overvloed geschonken. Mussolini’s liberale gezang hield onmiddellijk op zodra de dictator de staatsmacht in Italië stevig in zijn handen had. Als wij zien hoe snel Mussolini’s opvattingen over het wezen van de staat veranderden, denken wij onwillekeurig aan de uitlating van den jongen Marx: “Niemand strijdt tegen de vrijheid; in het ergste geval strijdt hij tegen de vrijheid van anderen. Alle soorten vrijheid hebben dan ook altijd bestaan, soms als een bijzonder voorrecht, in andere tijden als een algemeen recht.”

Mussolini heeft waarlijk van de vrijheid een voorrecht voor zichzelf gemaakt en om dit te bereiken heeft hij de ergst denkbare onderdrukking van alle anderen teweeg gebracht; want een vrijheid die de verantwoordelijkheid van de mens jegens zijn medemensen door een onzinnig gezagsvoorschrift tracht te vervangen is zuivere willekeur en een ontkenning van elke gerechtigheid en elke menselijkheid. Maar zelfs het despotisme moet zich weten te rechtvaardigen tegenover het volk dat het verkracht. Uit deze noodzakelijkheid is het fascistische staatsbegrip voortgekomen.

Op de zitting te Berlijn van het Internationale Hegel Congres in 1931 ontwikkelde Giovanni Gentile, de staatsfilosoof van het fascistische Italië, zijn denkbeelden over het wezen van de staat, welke in het denkbeeld van de zogenaamde „totalitaire staat” hun hoogtepunt bereikten. Gentile roemde Hegel als den eersten en werkelijke grondvester van het staatsbegrip, en vergeleek zijn staatstheorie met het staatsbegrip dat was gegrond op de natuurlijke rechten en onderlinge overeenkomst. De staat, beweerde hij, is in het licht van de laatste opvatting slechts de grens, die de natuurlijke en onmiddellijke vrijheid van het individu moet eerbiedigen als iets als een gemeenschapsleven mogelijk zal zijn. Volgens deze leer is de staat slechts een middel om de toestand van de mens te verbeteren, welke in zijn oorspronkelijke vorm niet kon worden gehandhaafd — is dus een negatief iets, iets waarbij men van de nood een deugd heeft gemaakt. Hegel heeft deze eeuwenoude leer omver geworpen. Hij was de eerste die de staat beschouwde als de hoogste vorm van het objectieve intellect. Hij was de eerste die begreep dat slechts in de staat een waarlijk ethisch zelfbewustzijn kan worden verwezenlijkt. Maar Gentile was niet tevreden met deze uiteenzetting van het staatsbegrip van Hegel, hij trachtte ze zelfs te overtreffen. Hij bekritiseerde Hegel omdat deze, hoewel hij de staat beschouwde als de hoogste vorm van het objectieve intellect, boven het objectieve intellect de sfeer van het absolute intellect stelde; zodat kunst, godsdienst, wijsbegeerte, die volgens Hegel tot het laatstgenoemde intellectuele gebied behoren, in zeker opzicht met de staat in conflict stonden. De moderne staatstheorie, aldus Gentile, behoort deze tegenstelling zo te verwerken dat de waarden van kunst, godsdienst en wijsbegeerte ook het eigendom van de staat zullen zijn. Dan alleen kon de staat worden beschouwd als de hoogste vorm van het menselijke intellect, daar hij niet gegrond was op de afzonderlijke, maar op de gemeenschappelijke, de eeuwige wil en hoogste vorm der algemeenheid.[3]

De bedoeling van den fascistische staatsfilosoof is volkomen duidelijk. Als de staat voor Hegel “God op aarde” was, wil Gentile hem verheffen tot de positie van den eeuwigen en enigen God, die geen andere goden boven zich of zelfs naast zich duldt, en ook over ieder gebied van menselijk denken en menselijk handelen heerst. Dit is het laatste woord van een politieke gedachtestroom die in zijn abstracte uiterste gevolgtrekkingen al het menselijke uit het oog verliest en zich slechts om de enkeling bekommert voor zover deze een offer is, dat hij den onverzadigbare Moloch in de gloeiende armen kan werpen. Het moderne nationalisme is niets anders dan een wil-tot-de-staat-tot-elke-prijs en een volkomen opslorping van de mens ten bate van de hogere doeleinden van de macht. Het is buitengewoon typerend dat het moderne nationalisme niet voortspruit uit de liefde voor het eigen land of voor het eigen volk. Integendeel, het wortelt slechts in de eerzuchtige plannen van een minderheid die op de dictatuur aast en vast besloten is het volk een bepaalde staatsvorm op te leggen, zelfs zo deze volkomen in strijd zou zijn met de wensen van de meerderheid. Een blind geloof in de magische macht van een nationale dictatuur moet bij de mens in de plaats treden van de liefde voor de geboortegrond en het aanvoelen van de geestelijke cultuur van zijn tijd: liefde tot de medemens moet worden verpletterd onder de „grootheid van de staat” waarvoor de enkeling als voedsel kan dienen.

Hierin ligt het onderscheid tussen het nationalisme van een vorige eeuw, dat zijn vertegenwoordigers vond in mensen als Mazzini en Garibaldi, en de uitgesproken contrarevolutionaire stromingen van het moderne fascisme, dat heden ten dage zijn kop voortdurend dreigender opsteekt.

In zijn beroemde manifesto van 6 juni 1862 verzette Mazzini zich tegen de regering van Victor Emmanuel, die hij beschuldigde van verraad en contra-revolutionnair optreden tegen de eenheid van Italië, waarmee hij een duidelijk onderscheid maakte tussen de natie en de Italiaanse eenheid. Zijn slagwoord: „God en het volk”, wat men er verder ook van moge denken, bedoelde de wereld te verkonden dat de denkbeelden die hij voorstond uit het volk waren voortgekomen en door het volk werden ondersteund.

Ongetwijfeld bevatte Mazzini’s leer de kiem van een nieuwe vorm van menselijke slavernij, maar hij handelde te goeder trouw en kon de historische ontwikkeling van zijn strijd voor de nationale democratie niet voorzien. Hoe eerlijk hij zijn zaak was toegedaan blijkt het duidelijkste uit het verschil tussen hem en Cavour, die de betekenis van de nationale eenheidsbeweging heel goed begreep en daarom principieel het “politieke romantisme” van Mazzini bestreed. Mazzini, zo zei Cavour, vergat de staat in zijn voortdurende verheerlijking van de vrijheid.

Het is zeker dat de patriotten van die tijd de staat en de nationalistische wensen van het volk als geheel verschillende dingen beschouwden. Deze houding was ongetwijfeld het uitvloeisel van een onjuiste verklaring van historische feiten, maar het is juist deze onjuiste gevolgtrekking die de mensen van „Jong Europa” ons menselijk nader brengt, want niemand zal hun oprechte liefde voor het volk in twijfel trekken. Het moderne nationalisme mist een dergelijke liefde geheel en al, en al uiten zijn aanhangers nog zo dikwijls het woord, men bemerkt altijd de onoprechte klank en beseft, dat er geen eerlijk gevoel achter staat. Het huidige nationalisme zweert bij de staat alleen en stempelt de eigen landgenoten tot verraders als zij de politieke doeleinden van het nationale dictatuur bestrijden of ook maar weigeren haar plannen te ondersteunen.

Dank zij de invloed van de liberale begrippen in de laatste eeuw was het tenminste zover gekomen dat zelfs de conservatieve elementen in de maatschappij ervan overtuigd waren dat de staat ter wille van de burgers bestond. Het fascisme leert evenwel met brutale openhartigheid dat het individu slechts bestaat om nuttig te zijn voor de staat. „Alles voor de staat, niets buiten de staat, niets tegen de staat,” zoals Mussolini het heeft uitgedrukt. Dit is het laatste woord van een nationalistische metafysica die in de fascistische bewegingen van onze tijd een afgrijselijk concrete vorm heeft aangenomen. Waar dit altijd de verborgen betekenis is geweest van alle nationalistische theorieën, is het nu haar duidelijk uitgesproken einddoel geworden. Dit doel zo openlijk te hebben omschreven is de enige verdienste van de huidige aanhangers van het nationalisme, die in Italië, en zelfs meer nog in Duitsland, zo innig geliefd zijn bij en zo rijkelijk gesteund worden door de beheerders van het kapitalistische economische systeem — omdat ze het nieuwe monopolistische kapitalisme zulke goede diensten bewijzen en met alle kracht zijn plannen om een stelsel van industriële slavernij in te voeren, in de hand hebben gewerkt.

Want met de beginselen van het politieke liberalisme zijn eveneens de denkbeelden van het economische liberalisme vernietigd. Evenals het politieke fascisme van onze tijd de mens het nieuwe evangelie tracht te prediken dat hij slechts recht op het leven heeft voor zoverre hij de staat als grondstof dient, tracht het moderne industriële fascisme de wereld te bewijzen dat de industrie er niet is ter wille van de mens, maar de mens ter wille van de industrie, en dat deze slechts bestaat om haar van nutte te zijn. Zo het fascisme in Duitsland zijn schrikwekkendste en onmenselijkste vormen heeft aangenomen, is dit in hogen mate het gevolg van de barbaarse denkbeelden van de Duitse economische theoretici en leidende industriëlen die, om zo te zeggen, het fascisme de weg hebben gewezen. Duitse industriemagnaten van wereldnaam, zoals Hugo Stinnes, Fritz Thyssen, Ernst von Borsig en vele anderen hebben door de brutale openhartigheid van hun meningen nogmaals het bewijs geleverd in welk een afgrond van koude verachting voor alle menselijkheid de menselijke geest kan wegzinken als hij ieder sociaal gevoel afzweert en met levende mensen omspringt alsof het dode nummers waren. Onder de Duitse geleerden waren altijd wel een paar „onbevooroordeelde geesten” te vinden die bereid waren aan de monsterlijkste en onmenselijkste theorieën een „wetenschappelijke grondslag” te verschaffen. Zo zei professor Karl Schreber van het Technologische Instituut te Aachen dat “de levensstandaard van den voorhistorische Neanderthaler meer dan voldoende was voor de moderne arbeider en dat mogelijkheden tot verbetering voor de laatste in geen geval kunnen worden overwogen.”

Soortgelijke gedachten werden door professor Ernst Horneffer van de universiteit te Giessen verkondigd, die op bijeenkomsten van de Duitse industriëlen dikwijls een belangrijke rol speelt. Op een van die bijeenkomsten verklaarde hij: „het gevaar van de sociale beweging kan door een scheuring in de massa worden afgewend. De tafel des levens is tot de allerlaatste plaats bezet, en dus kan de industrie haar arbeiders nooit meer waarborgen dan het naakte bestaan. Dit is een onverbrekelijke natuurwet. Daarom is elke sociale politiek een onuitsprekelijke dwaasheid.”

De heer Horneffer heeft deze menslievende leer later op niet mis te verstane wijze uiteengezet in een afzonderlijke schets, Het socialisme en de doodstrijd van de Duitse industrie, waarin hij tot de volgende conclusies kwam:

“Ik beweer kort en goed dat de economische toestand van den arbeider, in werkelijkheid niet grondig en wezenlijk kan worden veranderd. De arbeiders zullen eens en voor goed met hun economische omstandigheden tevreden moeten zijn, dat wil zeggen met een loon dat slechts voldoende is voor de noodzakelijkste, dringendste, onmisbaarste levensbehoeften, eigenlijk nauwelijks voldoende om er het leven bij te houden. Een principiële verandering in de economische toestand der arbeiders, waardoor zij tot een wezenlijk andere graad van economische 'welstand zouden opklimmen, kan nimmer plaats vinden: dit is een verlangen dat nooit kan worden vervuld.”

Op de opmerking dat het onder deze omstandigheden licht kon gebeuren dat het loon zelfs niet voor de allernoodzakelijkste levensbehoeften voldoende zou zijn, antwoordt de geleerde professor, met een benijdenswaardige gemoedsrust, dat in een dergelijk geval de openbare liefdadigheid te hulp zou moeten komen, en als dit niet voldoende was de staat als vertegenwoordiger van de morele geest van het volk in de bres zal moeten springen. Dr. F. Giese van de technische hogeschool te Stuttgart, die een buitengewoon warm verdediger is van de industriële rationalisatie volgens “wetenschappelijke methoden”, behandelde het feit dat de moderne arbeider uit bijna elk beroep wordt uitgeschakeld met deze droge woorden:

“De leiders van het industriële leven kunnen het als een eenvoudige biologische wet beschouwen dat in onze tijd het menselijke arbeidsvermogen, gezien de onderlinge mededinging, spoedig aan zijn eind komt. In Amerika is het de gewoonte het haar te verven, maar wij kunnen dit niet beschouwen als een natuurlijke vooruitgang in een richting, waarin medelijden en geduld misschien in de praktijk de slechtste handelwijze zouden zijn voor een technische behandeling der mensen.”[4]

De uitdrukking „technische behandeling der mensen” is buitengewoon typerend; zij bewijst angstwekkend duidelijk op welke kronkelwegen het kapitalistische industrialisme ons reeds heeft geleid. Als men een ontboezeming als de bovenstaande leest, beseft men de diepe betekenis van wat Bakoenin zei met betrekking tot de plannen om de regering uitsluitend aan geleerden in handen te geven. De consequenties van een dergelijke proef zouden inderdaad niet uit te denken zijn.

Dat een even onzinnig als brutaal stelsel van hersengymnastiek in deze dagen zich vol trots als wetenschappelijk inzicht kan aandienen is een bewijs van de asociale geest des tijds, welke door zijn tot het uiterste opgevoerde stelsel van massa«uitbuiting en door zijn blind geloof in de staat alle menselijke verhoudingen tot zijn medemensen heeft onderdrukt en de enkeling met geweld van de omgeving, waarin hij het diepste wortel had geschoten, heeft losgerukt. Want de bewering van het fascisme dat het liberalisme, en het menselijke verlangen naar vrijheid dat het belichaamde, de maatschappij ontbond en in haar elementen deed uiteen vallen, terwijl de staat, om zo te zeggen, de menselijke groeperingen door een beschermend netwerk omringde en daardoor de gemeenschap belette uiteen te vallen, is een leugen op zichzelf die in het beste geval op grof zelfbedrog berust.

Niet het vrijheidsverlangen heeft de maatschappij ontbonden en asociale driften in de mens gewekt, maar de schandelijke ongelijkheid van economische omstandigheden en, boven al, de staat, die het monopolie in het leven riep dat zich als een etterend kankergezwel heeft ontwikkeld en het fijne weefsel van de maatschappelijke verhoudingen heeft vernietigd. Als het sociale instinct niet een natuurlijke behoefte van de mens was, dat deze op de drempel van het leven zelf als een erfenis van talloze geslachten voorouders had meegekregen en dat hij sindsdien onophoudelijk heeft ontwikkeld en uitgebouwd, zou zelfs de staat niet bij machte zijn geweest de mensen in een nauwer verband samen te vatten. Want men schept geen gemeenschap door elementen die in aanleg tegenstrijdig zijn met geweld aan elkaar te boeien. Wel kan men de mens dwingen bepaalde plichten te vervullen, als men over de nodige macht beschikt, maar men zal nooit in staat zijn hem ertoe te brengen de opgedrongen taak met liefde en uit innerlijke drang te vervullen. Dit zijn dingen die geen staat kan afdwingen, al was zijn macht nog zo groot — hiervoor is in de eerste plaats nodig het gevoel van maatschappelijke eenheid en van de aangeboren verwantschap der mensen onderling.

Dwang verenigt niet, dwang kan mensen slechts scheiden, want hij mist de innerlijke stuwkracht van alle maatschappelijke samengaan — het begrip dat de feiten aanvaardt en het medeleven dat het gevoel van den medemens begrijpt omdat het zichzelf aan hem verwant weet. Men brengt mensen niet nader tot elkander door ze aan een gemeenschappelijke dwang te onderwerpen, men roept hierdoor veeleer een vervreemding tussen hen in het leven en schept de neiging tot zelfzucht en afscheiding. Maatschappelijke banden zijn duurzaam en beantwoorden slechts dan ten volle aan hun doel wanneer zij op goede trouw berusten en uit de behoeften van de mensen voortvloeien. Slechts onder deze voorwaarden is een verwantschap mogelijk waarin de maatschappelijke banden en de vrijheid van den enkeling zo hecht zijn samengeweven dat ze niet langer als afzonderlijke waarden kunnen worden beschouwd.

Evenals in iedere openbaringsgodsdienst de enkeling het beloofde koninkrijk der hemelen slechts voor zichzelf moet verwerven en zich niet al te zeer om het heil der anderen bekommerd, daar hij genoeg in beslag wordt genomen door zijn pogingen om zijn eigen heil te bewerken, tracht de mens ook in de staat wegen en middelen te vinden om zichzelf te doen gelden zonder dat hij zijn brein al te zeer pijnigt met de vraag of anderen in dezelfde pogingen slagen of niet. Het is de staat die het sociale gevoel van de mens principieel ondermijnt door zich ermee te belasten alle zaken recht te zetten en tot dezelfde formule te herleiden, welke voor de dragers van het staatsgezag de maat van alle dingen is. Hoe gemakkelijker de staat over de persoonlijke behoeften van zijn burgers oordeelt, hoe dieper en onbekommerder hij in hun persoonlijke leven ingrijpt en hoe meer hij hun particuliere rechten over het hoofd ziet, met hoe meer succes hij het gevoel van maatschappelijke eenheid in hen verstikt, hoe gemakkelijker het is de maatschappij in verschillende delen te doen uiteen vallen en deze als levenloze aanhangsels in de raderen van de politieke machine in te schakelen.

De moderne technologie is er mee bezig een „mechanische mens” te construeren en heeft op dit gebied reeds enkele aardige resultaten geboekt. Wij hebben reeds automaten in mensengedaante die met ijzeren ledematen heen en weer bewegen en enkele diensten kunnen verrichten — geld wisselen en meer dergelijke dingen. Er is iets griezeligs aan deze uitvinding die de illusie wekt van bewust menselijk handelen; toch is het slechts een verborgen uurwerk dat zonder verzet aan de wil van zijn meester gehoorzaamt. Maar soms lijkt het wel alsof de mechanische mens iets meer is dan een bizar probeersel van de moderne technologie. Als de bevolking van de Europees-Amerikaanse cultuurgebieden niet binnen redelijke tijd tot haar beste tradities terugkeert, is er een ernstig gevaar dat wij allen met reuzenschreden de tijd van de mechanische mens tegemoet zullen gaan.

De moderne „massamens”, die ontwortelde medereiziger van de moderne technologie in de tijd van het kapitalisme, die bijna geheel en al door invloeden van buitenaf wordt gecontroleerd en op en neer wordt gejaagd volgens de gril van het ogenblik — omdat zijn ziel gekortwiekt is en hij het innerlijke evenwicht heeft verloren dat zich slechts in een waarachtige gemeenschap kan handhaven komt den mechanische mens al heel nabij. De kapitalistische reuze-bedrijven, een arbeidsverdeling, die nu in het Taylorsysteem haar hoogste triomfen viert en de zogenaamde industriële rationalisatie, een geestdodend kazernesysteem waartoe de norse burgers worden gedrild, de daarmee samenhangende dril van de moderne opvoeding en alles wat daarmee samenhangt — het zijn allemaal verschijnselen waarvan wij de betekenis niet moeten onderschatten als wij de innerlijke samenhang in de huidige toestanden onderzoeken.

Maar het moderne nationalisme met zijn uitgesproken vijandige houding tegenover de vrijheid en zijn zinneloze, op de spits gedreven militaristische houding is slechts een overgang naar een groot en levenloos automatisme dat, zo het niet tijdig tot staan wordt gebracht, werkelijk zou leiden tot de reeds aangekondigde „ondergang van het westen”.

Op het ogenblik geloven wij echter nog niet aan een zo onheilspellende toekomst; wij zijn er veeleer vast van overtuigd dat zelfs heden ten dage de mensheid in zichzelf een menigte van verborgen krachten en scheppingsmogelijkheden bevat die haar in staat zullen stellen de catastrofale crisis die nu de gehele menselijke cultuur bedreigt zegevierend te boven te komen.

Wat ons op het ogenblik aan alle kanten omringt is te vergelijken met een sombere chaos waarin alle kiemen van sociaal verval tot volle rijpheid zijn gekomen. En toch zijn er in de draaikolk der gebeurtenissen ook tal van beginvormen van een nieuwe orde, die zich buiten de wegen van de partijen en van het politieke leven om ontwikkelen en hoopvol en vreugdevol naar de toekomst wijzen. Deze nieuwe tendensen te versterken, hen te verzorgen en op te kweken zodat ze niet ontijdig vergaan, is heden ten dage de eervolste taak van iedere strijder, van ieder, die, hoewel hij van de geringe stabiliteit van de huidige omstandigheden ten volle overtuigd is, weigert in tamme onderwerping het noodlot zijn gang te laten gaan, maar voortdurend op de uitkijk is naar iets dat een nieuwe opleving van de geestelijke en maatschappelijke cultuur belooft. Maar een dergelijke opleving is slechts mogelijk in het teken van vrijheid en maatschappelijke verbondenheid, want slechts uit deze krachten kan het diepste en zuiverste verlangen naar maatschappelijke gerechtigheid opbloeien dat tot uitdrukking komt in de maatschappelijke samenwerking der mensen en de weg effent voor een nieuwe gemeenschap. De leiders van de fascistische en nationalistische reactie weten dit heel goed, daarom haten zij ook de vrijheid als een zonde tegen de heilige geest van de natie, die in werkelijkheid niets anders is dan hun eigen boze geest. Zo verklaart Mussolini:

“De mensen zijn de vrijheid moe. Zij hebben er een orgie van gevierd. Vrijheid is heden ten dage niet langer de kuise en strenge maagd voor wie de geslachten van de eerste helft der vorige eeuw hebben gevochten en gestreden. Voor de ondernemende, rusteloze, ruwe jeugd die nu aan de horizon van de moderne geschiedenis verschijnt, bestaan andere waarden die een veel grotere magische bekoring hebben: orde, hiërarchie, discipline. Men moet eens en voor al weten, dat het fascisme geen afgoden kent, en geen fetischen aanbidt. Reeds heeft het heengelopen over het min of meer geschonden lijk van de godin der vrijheid, en zo nodig zal het terugkeren en dit opnieuw met voeten treden . . . Feiten spreken een duidelijker taal dan boeken, de ervaring betekent meer dan de leer. De grote ervaring van de nawerking van de oorlog die nu voor onze ogen opdoemt toont de ondergang van het liberalisme. In Rusland en Italië is gebleken dat men zonder, ondanks en in strijd met de liberale ideologie gezag kan uitoefenen. Communisme en fascisme hebben niets meer te maken met het liberalisme.”[5]

Dit is duidelijk, zelfs al zijn de conclusies die Mussolini aan zijn laatste ontdekkingen verbindt aanvechtbaar. Dat men „in strijd met de gehele liberale ideologie” kan regeren was reeds lang voor zijn tijd bekend; ieder gezag dat op geweld gegrond was had dit beginsel aanvaard. De Heilige Alliantie was alleen gesticht met het doel de liberale begrippen van 1789, in welk jaar de eerste „verklaring der rechten van de mens en de burger” was afgekondigd, uit Europa uit te bannen, en Metternich liet geen middel onbeproefd om deze stilzwijgende wens der despoten te verwerkelijken. Maar op de lange duur hadden zijn anti«humanitaire pogingen al even weinig succes als voor hem die van Napoleon, welke opvattingen over de vrijheid had verkondigd, die volkomen met die van Mussolini overeenstemden, en die als een bezetene het doel had nagejaagd iedere menselijke ontroering, iedere polsslag van het maatschappelijke leven, in overeenstemming te brengen met het ritme van zijn reusachtige staatsmachinerie.

Maar zelfs de trotse verklaring van het fascisme dat het „geen afgoden kent en geen fetischen aanbidt” verliest elke betekenis, want het fascisme heeft slechts de afgoden van hun voetstuk geworpen, de voetstukken in het stof laten vallen, en in hun plaats een geweldige Moloch gesteld die zich van de ziel der mensen meester maakt en hun geest onder een Caudijns juk buigt: de staat alles, de mens niets. Het leven van de burgers moet er zijn vervulling in vinden door de staat te worden gebruikt, „te worden opgeslorpt door de machine en als dode cijfers weer te worden uitgespuwd.” Hieruit bestaat de hele taak van de „totalitaire staat”, die in Italië en in Duitsland is opgekomen. Om dit te bereiken heeft men de geest verkracht, alle menselijke gevoelens in boeien geslagen, en het jonge zaad, waaruit de toekomst moest opbloeien, met schaamteloze brutaliteit vernietigd. Niet alleen de arbeidersbewegingen van onverschillig welke richting zijn het slachtoffer geworden van de fascistische dictatuur, ieder die zijn verzenen tegen de prikkels dorst te slaan of zelfs maar een neutrale houding tegenover de nieuwe machthebbers aannam moest aan den lijve ervaren hoe het fascisme “over het lijk der vrijheid heen gaat”.

Kunst, toneel, wetenschap, letterkunde en wijsbegeerte kwamen onder de beschamende voogdij van een regime welks onwetende leiders voor geen misdaad terugschrikten om hun macht te bevestigen en zich in hun nieuwe posities te handhaven. Het aantal slachtoffers dat in die bloedige dagen, toen het fascisme in Italië (en later zowel in Italië als in Duitsland) de macht greep, door onmenselijke ellendelingen werd vermoord, loopt in de duizenden. Duizenden onschuldige mensen werden uit hun huizen verdreven en in ballingschap gejaagd, onder wie een lange reeks vooraanstaande geleerden en kunstenaars van wereldnaam, die in ieder ander land als een eer voor het land zouden worden beschouwd. Barbaarse horden drongen met geweld de huizen van vreedzame burgers binnen, plunderden hun bibliotheken, en verbrandden in het openbaar honderden en duizenden der beste boeken. Andere duizenden werden uit de boezem van hun gezin weggerukt, naar de concentratiekampen gesleept waar hun menselijke waardigheid dagelijks met voeten werd getreden, en velen werden langzaam door laffe beulen dood gemarteld of tot zelfmoord gedreven.

In Duitsland nam deze waanzin buitengewoon kwaadaardige vormen aan ten gevolge van een kunstmatig gekweekt rassenfanatisme, dat zich voornamelijk tegen het joodse volk richtte. Het barbarisme van vergane eeuwen kwam plotseling tot nieuw leven. Een onafgebroken stroom van laag bij de grondse hits-pamfletten die een beroep deed op de laagste instincten van de mens daalde op Duitsland neer en vergiftigde alle kanalen van de openbare mening.[6]

Gebieden die het wildste despotisme tot dusverre onaangetast had gelaten, zoals bij voorbeeld de verhoudingen tussen de seksen, zijn op het ogenblik in Duitsland onderworpen aan de controle van de staat. Afzonderlijke “rassenambtenaren” zijn benoemd om het volk voor “rassenschande” te bewaren, en huwelijken tussen joden of kleurlingen en de zogenaamde „Ariërs” als misdaden te brandmerken en te bestraffen. Zodat de seksuele ethiek dan toch eindelijk gelukkig is beland op het niveau van de veefokkerij. Dat zijn de zegeningen van Hitlers totalitaire staat.

Het fascisme is toegejuicht als het begin van een antiliberaal tijdperk in de geschiedenis van Europa, dat uit de massa zelf opkwam, en vormt dus een bewijs dat de „tijd van het individu” voorbij is. Maar in werkelijkheid staat achter deze beweging niets anders dan het streven naar politieke macht van een kleine minderheid, die slim genoeg is geweest een uitzonderingstoestand te gebruiken om haar eigen doeleinden te verwerkelijken. Ook in dit geval wordt de waarheid bewezen van de woorden van den jeugdigen generaal Bonaparte „geef den mensen een stuk speelgoed, het zal hen helpen de tijd te verdrijven en zij zullen zich laten leiden, mits men zo wijs is het einddoel voor hen verborgen te houden.” En om dit einddoel behendig voor hen te verbergen is er geen beter middel dan het volk van de religieuze kant te naderen en de massa te doordringen van het besef dat zij een bijzonder uitverkoren werktuig is van een hogere macht en een heilig doel dient, dat haar leven eerst waarlijk kleur en inhoud geeft. Dit samensmelten van de fascistische beweging met de religieuze gevoelens van de massa vormt de ware kracht van het fascisme. Want ook het fascisme is niets anders dan een religieuze massabeweging in politieke gedaante, en de fascistische leiders verwaarlozen geen enkel middel om de beweging dit karakter ook in de toekomst te laten behouden.

De Franse professor Verde van de medische faculteit aan de Sorbonne, die afgevaardigde was op het Internationale Congres ter bevordering der wetenschap dat in 1927 in Bologna bijeen kwam, beschrijft in een Frans blad, Le Quotidien, de eigenaardige indruk die hij in Italië had gekregen:

“In Bologna hadden wij het gevoel dat wij in een extatische stad waren. De muren van de stad waren geheel bedekt door plakkaten, waardoor alles een mystiek aanzien kreeg: 'Dio ce l'ha dato: quai a chi lo tocca!' (God heeft hem ons gezonden, wee wie hem aanvalt.) In alle winkeletalages kon men het portret van Il Duce zien. Het symbool van het fascisme, een schitterend embleem, was op alle monumenten, zelfs op de beroemde toren van Bologna aangebracht.”

In deze woorden van den Fransen geleerde weerspiegelt zich de geest van een beweging die haar hechtste steunpunt vindt in de primitieve godsdienstige behoefte aan toewijding van de massa's, en die slechts daarom grote groepen der bevolking zo machtig kan beroeren omdat zij ten naaste bij haar wondergeloof bevredigt, nadat deze zich in ieder ander geloof gedesillusioneerd voelden.

Hetzelfde verschijnsel zien wij op het ogenblik in Duitsland, waar het nationalisme zich in een verwonderlijk korte tijd heeft ontwikkeld tot een reusachtige beweging, en miljoenen mensen met blinde extase heeft vervuld, waarin zij met gelovig vuur hoopten op de komst van het Derde Rijk, en van iemand, die een paar jaar geleden volkomen onbekend was en tot op dat ogenblik niet het minste bewijs van zijn scheppend vermogen had geleverd, verwachtten dat hij aan al hun ellende een einde zou maken. Ook deze beweging is in diepste wezen niets dan een werktuig om de politieke macht in handen van een kleine kaste te brengen. Om de positie te heroveren die zij na de oorlog had verloren was ieder middel voor deze kaste geschikt, waarmee zij kon hopen „het einddoel met wijs beleid te verbergen”, zoals de geslepen Bonaparte het eens heeft believen te zeggen.

Maar de beweging zelf heeft alle kentekenen van een religieuze massamisleiding die door degenen die haar te voorschijn riepen bewust wordt versterkt om hun tegenstanders angst aan te jagen en hen van de strijd af te houden. Zelfs een conservatief blad als de Tägliche Rundschau tekende, korte tijd voordat Hitler aan de macht kwam, de religieuze obsessie van de nationaalsocialistische beweging als volgt:

“Maar wat de graad van verheerlijking betreft, laat Hitler den paus verre achter zich. Lees slechts zijn nationale orgaan, de Völkische Beobachter. Dag aan dag wordt hij door tienduizenden aanbeden. Kinderlijke onschuld strooit bloemen op zijn pad. De hemel zendt hem „Hitlerweer”. Zijn vliegtuig trotseert de dreigende elementen. Ieder nummer van zijn orgaan brengt den Führer in nieuwe houdingen voor het voetlicht. Gelukkig is hij, die zijn aangezicht mag aanschouwen. In zijn naam wensen wij in Duitsland in deze dagen elkaar en Duitsland geluk! „Heil Hitler”. Kinderen krijgen zijn verheven naam. Voor zijn beeld zoeken liefhebbende zielen vertroosting op het altaar van hun eigen huis. In zijn orgaan lezen wij over “Onzen Verheven Leider”, welke woorden, waarmee Hitler wordt aangeduid, zorgvuldig met hoofdletters worden geschreven. Dit alles zou niet mogelijk zijn, als Hitler deze apotheose niet in de hand werkte. Met welk een religieus vuur zijn massa's in zijn zending in het komende Reich geloven, blijkt uit deze zetting van het Onze Vader die onder groepen Hitleriaanse meisjes de ronde doet: 'Adolf Hitler, Gij zijt onze Grote Leider. Uw naam doe Uw vijanden beven. Uw derde Rijk kome. Uw wil alleen zij wet op aarde. Laat ons dagelijks Uw stem horen, en beveel ons door middel van Uw leiders, die wij beloven te zullen gehoorzamen met inzet van ons leven. Dit zweren wij U. Heil Hitler!'”

Men zou deze blinde religieuse drift, die in zijn kinderlijke hulpeloosheid bijna ongevaarlijk lijkt, rustig kunnen negeren, maar deze schijnbare ongevaarlijkheid verdwijnt onmiddellijk als het fanatisme der geestdriftigen den machtigen en machtszoekenden als werktuig voor hun geheime plannen dient. Want dit onrijpe geloof van onvolwassen mensen, gevoed uit de verborgen bronnen van het religieuze gevoel, wordt opgevoerd tot een wilde razernij en omgesmeed tot een wapen van onoverwinnelijke kracht, en baant de weg voor alle kwaad. Zeg ons niet dat alleen de vreselijke materiële nood van onze tijd verantwoordelijk is voor deze massamisleiding, daar de mensen, verzwakt door lange jaren van ellende, elk redelijk inzicht hebben verloren en ieder vertrouwen, die hun hongerig begeren voedt met onvervulbare beloften. De waanzin van de oorlog in 1914, die de hele wereld in een krankzinnige draaikolk stortte en de mensen ontoegankelijk maakte voor ieder beroep op de rede, werd ontketend in een tijd toen de mensen materieel gesproken er veel beter aan toe waren en het gevoel van economische onzekerheid hen niet voortdurend opjaagde. Hieruit blijkt dat dergelijke verschijnselen niet alleen op economische gronden kunnen worden verklaard, en dat er in het onderbewustzijn van de mens verborgen krachten schuilen die door de rede niet kunnen worden bereikt. Het is het godsdienstige verlangen dat heden ten dage nog in de mensen leeft, al zijn ook de vormen van het geloof veranderd. De kreet der kruisvaarders: “God wil het”, zou in het Europa van deze tijd nog bezwaarlijk weerklank vinden, maar er zijn nog altijd miljoenen mensen tot alles bereid als de natie het wil. Het religieuze bewustzijn heeft politieke vormen aangenomen, en de politieke mens van heden staat precies even vijandig tegenover de natuurlijke mens als de mens van vroeger eeuwen die in de greep van het dogmatisme der kerk was verstrikt.

De massamisleiding van de gelovigen zou op zichzelf beschouwd vrij onbelangrijk zijn, zij verkeert voortdurend tussen de oorsprongen van het bovennatuurlijke en is weinig geschikt voor praktische overwegingen. Maar de doeleinden van hen, wien deze roes als middel tot het doel dient zijn van meer belang, zelfs als in de maalstroom der gebeurtenissen hun geheime motieven niet altijd duidelijk te zien zijn. En hier ligt het gevaar. De absolute despoot van vroeger tijden mocht beweren zijn macht bij de gratie Gods te hebben gekregen, de gevolgen van zijn daden kwamen altijd op zijn eigen hoofd, want tegenover de wereld moest zijn naam alles dekken, zowel het goede als het kwade, daar zijn wil de hoogste wet was. Maar onder de dekmantel der natie kan men alles verbergen. De nationale vlag dekt ieder onrecht, iedere onmenselijkheid, iedere leugen, iedere onbeschaamdheid, iedere misdaad. De collectieve verantwoordelijkheid der natie doodt het rechtsgevoel van de enkeling en brengt de mens daar, waar hij het begane onrecht niet meer ziet, waar het hem inderdaad als een verdienstelijke daad kan voorkomen indien het wordt begaan in het belang van de natie.

“En het denkbeeld van de natie”, zegt de indische dichterwijsgeer Tagore, “is een der krachtigste verdovende middelen die de mens ooit heeft uitgedacht. Onder invloed van die roes kan het gehele volk zijn systematische programma van de hardnekkigste eigenbaat ten uitvoer leggen, zonder zich in het minst zijn morele verdorvenheid bewust te worden — en terwijl het werkelijk zich gevaarlijk gekwetst voelt als de eigenbaat wordt aangetoond.”[7]

Tagore noemde de natie „georganiseerde zelfzucht”. De term is juist gekozen, maar wij moeten niet vergeten dat wij te maken hebben met de georganiseerde zelfzucht van bevoorrechte minderheden die zich achter de rokken der natie verbergen, achter de bijgelovigheid van de massa. Wij spreken van nationale belangen, nationaal kapitaal, nationale belangensferen, nationale eer en nationale geest, maar wij vergeten dat achter dit alles slechts de zelfzuchtige belangen van machtslievende staatslieden en geldlievende zakenlieden schuil gaan, voor wie de natie een geschikt gewaad is om er hun persoonlijke begeerten en hun streven naar politieke macht voor de ogen van de wereld onder te verbergen.

De onverwachte ontwikkeling van het kapitalistische industrialisme heeft de mogelijkheid van nationale massasuggestie in een vroeger onmogelijk geachten mate bevorderd.

In de moderne grote steden en centra van industrie leven, nauw opeengedrongen, millioenen mensen die onder invloed van de radio, de bioscoop, opvoeding, partijen en honderd andere middelen voortdurend geestelijk en moreel in een bepaalde, voorgeschreven houding worden gedrongen en van hun persoonlijke, onafhankelijke leven worden beroofd.

In het proces van de kapitalistische reuzenbedrijven is de arbeid geestdodend geworden en heeft hij voor de enkeling de bekoring der scheppingsvreugde verloren. De arbeid is een geestdodend doel op zichzelf geworden en heeft hierdoor de mens tot een eeuwige galeislaaf gemaakt en hem datgene ontroofd, wat het kostbaarste goed is: de innerlijke vreugde over verrichte arbeid, de persoonlijk gerichte scheppingsdrang. De enkeling heeft het gevoel slechts een onbetekenend element te zijn in een reusachtig mechanisme, in welks doodse eentonigheid elke persoonlijke klank verdrinkt.

Terwijl de mens bezig was de natuurkrachten te leren beheersen, vergat hij zijn daden een ethische inhoud te geven en zijn geestelijke verworvenheden dienstbaar te maken aan de gemeenschap. Hij werd zelf de slaaf van het instrument dat hij had geschapen. Deze voortdurende, enorme last van de machine drukt ons ter neer en maakt ons leven tot een hel. Wij zijn niet langer mensen, wij zijn in plaats van mensen vaklui, zakenlui, partijleden geworden. Om onze „nationale persoonlijkheid” te bewaren zijn wij in het dwangbuis van de natie gedwongen, onze menselijkheid hebben we te grabbel gegooid, onze verhouding tot andere naties is veranderd in achterdocht en haat. Om de natie te verdedigen offeren wij het ene jaar na het andere geweldige bedragen van ons inkomen, terwijl het volk voortdurend dieper in de ellende wegzakt. Ieder land gelijkt een legerkamp en slaat met innerlijke vrees en dodelijk wantrouwen iedere beweging van zijn buurman gade, maar is altijd bereid om aan een samenzwering tegen hem deel te nemen of zich te zijnen koste te verrijken. Daarom moet het er ook zorg voor dragen dat het zijn zaken toevertrouwt aan mensen met een elastisch geweten, want slechts die hebben een redelijke kans om zich in het eeuwige geharrewar van binnenlandse en buitenlandse politiek te handhaven. Saint-Simon heeft dit heel goed ingezien toen hij zei: “Ieder volk dat uitgaat om te veroveren is gedwongen zijn slechtste hartstochten los te laten, is gedwongen zijn hoogste posities aan mensen met een gewelddadig karakter toe te vertrouwen, aan hen, die de meeste geslepenheid ten toon spreiden.”

En bij dit alles komt dan nog de voortdurende angst voor een oorlog, waarvan de afgrijselijke gevolgen met de dag vreselijker en ondenkbaarder worden. Zelfs onze wederzijdse verdragen en overeenkomsten met andere naties brengen ons geen verlichting, want deze zijn als regel met bepaalde verborgen bedoelingen opgesteld. Onze nationale staatkunde steunt op de gevaarlijkste zelfzucht en kan er derhalve nooit toe leiden de nationalistische vijandigheden afdoend te verzwakken, laat staan ze, zoals gewenst zou zijn, op te heffen. Anderzijds hebben wij onze technische vermogens vergroot en ontwikkeld tot een graad die bijna fantastisch schijnt, en toch is de mens daardoor niet rijker geworden, integendeel, hij is armer geworden. Ons hele bedrijfsleven verkeert voortdurend in een toestand van onzekerheid. En terwijl millioenen aan waarden op misdadige wijze worden vernietigd om de prijzen op peil te houden, leven in alle landen millioenen mensen in de vreselijkste armoede of komen ellendig om in een wereld van overvloed en van zogenaamde „overproductie“. De machine, die het werk voor hen gemakkelijker had moeten maken, heeft het moeilijker gemaakt en langzamerhand haar uitvinder zelf in een machine veranderd die zich bij iedere beweging van de stalen raderen en hefbomen moet aanpassen. En zoals men de capaciteit van het wonderlijke mechanisme tot in de kleinste onderdelen berekent, berekent men ook de spieren zenuwkracht van de levende producenten volgens bepaalde wetenschappelijke methoden, en wil men niet beseffen dat men daarmede den arbeider zijn ziel ontneemt en zijn menselijkheid op de diepst denkbare wijze vernedert. Wij zijn hoe langer hoe meer onder de heerschappij van de machine gekomen, en hebben de levende mensheid aan het dode rhythme van de machine opgeofferd, zonder dat de meesten onzer ons de monsterachtigheid van dit proces ook maar bewust zijn. Vandaar, dat wij deze onderwerpen dikwijls met onverschilligheid en in koelen bloede behandelen, alsof het zou gaan over dode dingen en niet om het lot en leven van mensen.

Om deze toestand te kunnen handhaven, maken wij al onze veroveringen op wetenschappelijk en technologisch gebied dienstbaar aan de georganiseerde massa»moord; wij leiden onze jeugd op tot geüniformeerde moordenaars, leveren de mensen over aan de zielloze tirannie van een bureaucratie, stellen de mensen van de wieg tot het graf onder politietoezicht, richten overal gevangenissen en tuchthuizen op, en overdekken ieder land met hele legers rechercheurs en spionnen. Zou een dergelijke “orde”, uit welker zieke schoot altijd weer bruut geweld, onrecht, leugen, misdaad en moreel verderf voortkomen — als vergiftige zaden van een verwoestende pest — niet langzamerhand zelfs conservatieve geesten moeten overtuigen dat het een orde is, die te duur is gekocht?

De groei van de technologie ten koste van de menselijke persoonlijkheid, en vooral de fatalistische gelatenheid waarmede de grote meerderheid zich aan deze toestand onderwerpt, is oorzaak dat het vrijheidsverlangen heden ten dage minder sterk in de mensen leeft en bij velen hunner volkomen is verdrongen door een verlangen naar economische veiligheid. Dit verschijnsel behoeft ons niet te verwonderen, want onze hele ontwikkeling heeft een stadium bereikt waarin bijna iedereen heerser of beheerste is, en soms beide. Hierdoor is de houding van afhankelijkheid in hogen mate versterkt, want een waarachtig vrij mens stelt er geen prijs op de rol te spelen van heerser of van beheerste. Hij is er vooral mee bezig zijn innerlijke waarden en persoonlijke vermogens op zodanige wijze te gebruiken, dat hij in alle dingen zijn eigen oordeel kan vormen en in zijn handelen onafhankelijk kan zijn. Een voortdurend voogdijschap over ons denken en doen heeft ons zwak en onverantwoordelijk gemaakt; vandaar de voortdurende roep om den sterken man die aan onze wanhoop een einde zal maken.

Deze roep om een dictator is geen bewijs van kracht, maar een teken van innerlijk gemis aan zekerheid en van zwakheid, zelfs al proberen degenen die hem uitstoten eerlijk zich de schijn van vastberadenheid te geven. De mens verlangt het meeste naar wat hij het sterkste mist. Als iemand zich zwak voelt, zoekt hij zijn heil in de kracht van een ander, als iemand laf is of te schuchter om zijn eigen handen te gebruiken en zijn eigen lot te smeden, vertrouwt hij dit aan een ander toe. Hoezeer had Seume gelijk toen hij zei: “De natie die slechts door één mens kan worden gered en op die wijze wenst te worden gered verdient de zweep.”

Neen, de weg tot genezing kan slechts liggen in de richting van de vrijheid, want iedere dictatuur is gebaseerd op een houding van uiterste afhankelijkheid die de zaak der bevrijding onmogelijk kan dienen. Zelfs waar een dictatuur slechts beschouwd wordt als een overgangsstadium dat nodig is om een gewenst doel te bereiken, dwingt het praktische optreden van de leiders, zelfs als zij eerlijk van plan zijn de zaak des volks te dienen, hen altijd verder van hun oorspronkelijke doel af; niet slechts omdat ieder voorlopig bewind, zoals Proudhon zegt, er altijd naar streeft permanent te worden, maar bovenal omdat elk gezag van nature elk scheppend vermogen mist en daardoor leidt tot misbruik. Men kan denken dat men macht uitoefent als middel tot het doel, maar het middel wordt al heel gauw tot een zelfzuchtig doel waarbij alle andere doeleinden verbleken. Juist omdat macht onvruchtbaar is en zelf niets vruchtdragends kan voortbrengen is zij gedwongen de scheppende vermogens in de maatschappij in haar dienst te dwingen. Zij is gedwongen een oneerlijk gewaad te dragen om haar zwakheid te verbergen, en deze omstandigheid leidt de machthebbers tot valse beloften en bewust bedrog. Waar zij de scheppende krachten van de maatschappij aan haar speciale doeleinden wil dienstbaar maken, doodt zij de diepste wortelen van het scheppende vermogen en verstopt zij de bronnen voor elke scheppende werkzaamheid, die, terwijl zij aansporing van buitenaf toejuicht, geen dwang verdraagt.

Een volk kan niet worden bevrijd door het aan een nieuwe en grotere macht te onderwerpen en zo de vicieuze cirkel der stompzinnigheid nogmaals te doen doorlopen. Iedere vorm van afhankelijkheid leidt onvermijdelijk tot een nieuw stelsel van slavernij — de dictatuur meer dan enige andere regeringsvorm, omdat zij ieder afwijkend oordeel over het optreden van de leiders met geweld onderdrukt en daarmede bij voorbaat ieder beter inzicht onmogelijk maakt. Iedere toestand van afhankelijkheid heeft evenwel zijn wortels in het religieuze bewustzijn van de mens en verminkt zijn scheppende vermogen, dat zich slechts in vrijheid behoorlijk kan ontwikkelen. De gehele geschiedenis der mensheid is tot op heden een voortdurende strijd geweest tussen de culturele, scheppende krachten in de maatschappij en het machtsstreven van bepaalde kasten, welker leiders bepaalde beperkingen oplegden aan het culturele streven, of dit althans probeerden te doen. De cultuur maakt dat de mens zich zijn menselijke waardigheid en zijn scheppend vermogen bewust wordt, maar de macht verdiept in hem het gevoel van afhankelijkheid en van slaafse onderworpenheid.

Het is noodzakelijk de mens te bevrijden van de vloek der macht, van het kannibalisme der uitbuiting, om in hem die scheppende krachten vrij te maken die zijn leven voortdurend nieuwe waarde kunnen geven. Macht vernedert de mens tot een dood deel van een machine die door een hogere wil in beweging wordt gebracht. De cultuur maakt hem tot meester en bouwer van zijn eigen lot en versterkt in hem het gemeenschapsgevoel, waaruit alle grote dingen zijn ontstaan. De bevrijding der mensen uit het georganiseerde gezag van de staat en de benauwende slavernij van de natie is het begin van een nieuwe mensheid, die haar vleugelen voelt groeien in vrijheid en haar kracht vindt in de gemeenschap. Ook voor de toekomst blijft de diepe wijsheid van Lao Tse gelden:

  • Regeren volgens de Weg is regeren zonder geweld,
  • rechtvaardig en gelijkelijk geven en nemen heerst in de gemeenschap.
  • Waar oorlog is groeien doornen.
  • en is het jaar zonder oogst.
  • De goede mens is, en heeft geen geweld nodig,
  • ” is, en vertrouwt niet op pracht,
  • “ is, en bluft en praalt niet,
  • ” is, en verheft zich niet op zijn daden,
  • “ is, en betoont geen strengheid,
  • ” is, en jaagt geen macht na,
  • Zenith betekent ondergang.
  • Alles wat buiten de weg valt staat los van de weg.

Voetnoten

  • [1] Jean Martet, Clemenceau spreekt, Berlijn 1930, blz. 15
  • [2] Popolo d'Italia, 6 April 1920.
  • [3] Wij volgen hier het verslag van het congres in de Deutsche Allgemeine Zeitung, avondblad van 21 oktober 1931.
  • [4] De betekenis van de laatste zinsnede is verre van duidelijk in het Duitse origineel.
  • [5] Dwang en overgave, in een fascistisch tijdschrift Gerarchia, April 1922.
  • [6] Hier een klein voorbeeld uit duizenden: “Er zijn twee soorten van antisemitisme, een hogere en een lagere. De eerste is intellectueel en menselijk, is zachtzinnig, en beperkt er zich toe wetten te maken die de joodse invloedssfeer beperken. Deze wetten maken het joden en nationalisten mogelijk samen te leven. Dergelijke maatregelen kunnen worden vergeleken met een plank, die voor de horens van een stier wordt gebonden opdat deze de anderen dieren geen kwaad kan doen. Er is een andere vorm van antisemitisme die hierin bestaat dat de nationalisten die de uiterste grens van leed, armoede en geduld hebben bereikt de joden eenvoudig uitmoorden. Dit antisemitisme moge verschrikkelijk zijn, zijn uitwerking is zegenrijk. Het lost de Joden-kwestie eenvoudig op door alles wat joods is te vernietigen. Het komt altijd van onderen op, uit de massa van het volk, maar het is een gave uit de hemel, van God zelf, en zijn uitwerking is als die van een geweldige natuurkracht welker geheimen we nog niet hebben doorgrond.” Marianne Obuchow, Die internationale Pest, Berlijn, blz. 22.
  • [7] Rabindranath Tagore, Nationalisme, New York 1917. blz 57.
namespace/nationalisme_en_cultuur_fragment.txt · Laatst gewijzigd: 05/05/20 11:48 door defiance