Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Paul Lafargue
Paul Lafargue (Santiago de Cuba, 15 januari 1842 – Draveil, 26 november 1911) was een Franse socialistische journalist, literatuurcriticus, essayist, publicist en politicus. Hij is vooral bekend om zijn in 1848 verschenen Le droit à la paresse, réfutation du droit au travail de 1848 (Het recht op luiheid, een 'weerlegging' van het in de revolutie van 1848 opgeëiste recht op werk), waarin hij de burgerlijke arbeidsmoraal hekelde, naast de toenmalige filosofische en ideologische opvattingen over arbeid en de gevolgen van overproductie. Hij was getrouwd met Laura Marx, een van de dochters van Karl Marx. Aanvankelijk stond Lafargue echter onder invloed van de anarchistische Franse denker Pierre-Joseph Proudhon, die hij vóór Marx al had leren kennen toen hij geneeskunde studeerde in Parijs. Na de val van de Parijse Commune in 1871 verbleef het gezin tot aan de amnestie van 1882 als politieke vluchtelingen in Spanje en Engeland. Alle drie de kinderen van het paar overleden in deze periode. In 1911 pleegde het echtpaar na een bezoek aan een opera gezamenlijk zelfmoord. 15.000 Mensen begeleidden de rouwstoet naar de begraafplaats Père Lachaise, waar Lenin namens de Russische sociaaldemocraten een grafrede hield. (Wikipedia).
Onderstaande tekst verscheen in 1872, tijdens zijn ballingschap in Spanje, voor het eerst in een Spaanse vertaling, onder de titel Pio IX en el paradiso, in het tijdschrift La Emancipación. De Franse versie werd onder de titel Pie IX au paradis in 1882 gepubliceerd in de Egalité. Aanleiding voor dit satirische stuk was de afkondiging van het onfeilbare leergezag tijdens het eerste Vaticaanse concilie in 1870 en de bezetting van de Kerkstaat door de Italiaanse troepen in datzelfde jaar, waarna Pius IX verklaarde dat hij een gevangene was. Hij stierf in 1878, nadat hij alle daders en deelnemers aan de bezetting geëxcommuniceerd had en vergeefs Duitsland opgeroepen had om een “kruistocht over de Alpen” te ondernemen.
Op 13 december 1871, voerden twee oude heren, de een in het wit en de ander in het rood gekleed, het volgende gesprek:
De in het witgeklede grijsaard was zo uitgeblust dat zijn geheugen hem af en toe in de steek liet en, zoals kleine kinderen, steeds de woorden herhaalden om daarvan de betekenis te begrijpen. Die man was de Onfeilbare, de godgelijke Paus.
De roodgeklede grijsaard had een witte haardos en vastberaden en hooghartige gelaatstrekken. Het was kardinaal Antonelli 1, de trouwe raadsman van Pius IX. Met ongeduld wachtte hij op de dood van de Onfeilbare zodat hij de pauselijke troon kon bestijgen.
– Alles is verloren! alles is verloren! mompelde de Onfeilbare.
–Voor hem die de moed niet opgeeft is niets verloren.
– Niets?
– Niet verloren!… Wat rest ons dan nog? Een voor een hebben die ellendelingen, die boeven, me van mijn provincies beroofd. Hier, waar eeuwenlang mijn pauselijke voorgangers als koning geheerst hebben, leef ik nu als een gevangene. Aan de poort van het Vaticaan, waar door ooit de pausen naar buiten gingen met de pracht en praal van deze wereld, staat nu een soldaat van die geëxcommuniceerde, van die vervloekte Victor Emmanuel 2, op wacht. Hij heeft me uitgekleed, me armer gemaakt dan Christus en even arm als Petrus, toen hij zijn visnetten uitgooide om een stuk brood te verdienen.
– O Paus! jij hebt iets wat Gregorius VII 3 niet had, iets waarvoor koningen en keizers beefden, zoals de wilde dieren in het woud voor een zonsverduistering. Jij hebt iets dat geen enkele paus, hoe groot hij ook was, ooit bezeten heeft, jij bent Onfeilbaar. Jij bent groter dan ooit een sterveling is geweest, jij bent groter dan God. Toen zijn werk voltooid was, kreeg God spijt. Hij liet het door de zondvloed verzwelgen. Jij, de Onfeilbare, moet en kunt je niet vergissen, jij kunt geen spijt hebben. Jij beklaagt je, terwijl je zo hoog geklommen bent dat je God ingehaald hebt. Hij is jouw dienaar, jij beveelt en God gehoorzaamt.
– Wat kan mij die grootheid schelen! wat kan me die onfeilbaarheid schelen, als die betreurenswaardige ouderdom mijn lichaam radbraakt, mijn tanden uit doet vallen, mijn zintuigen verduistert en me maar een enkel gevoel overlaat: versuffing. Wat kan me die grootheid schelen, als de zweren aan mijn benen me aan de stoel kluisteren, zoals Jezus aan het kruis en me de eetlust ontnemen, die zelfs de ellendigste mensenkinderen niet ontberen. De eeuwige jeugd, eeuwig genieten, dat hadden ze me moeten geven.
– Idioot! moge de dood langzaam je lijf binnenkruipen, dat nu al niet meer dan een witgepleisterd graf is!….dacht de man in het rood, geprikkeld door het onophoudelijk gejammer van de heilige Vader. – Wat voor zin heeft die onfeilbaarheid! hield de Paus in tranen aan, als morgen oog- en oorloze wormen het vlees van de Onfeilbare zullen verslinden?
– We zullen je balsemen, we zullen je in steen houwen, zodat het gelaat van de eerste Onfeilbare eeuwig moge leven.
– Waarom jank je als een wijf, als je moet optreden als een vent? Je lichaam is zwak omdat je de ongelovigen je geest hebt laten uitputten. De mens leeft niet van brood en vlees alleen. Je zult je levenskracht herwinnen, als je je macht herwonnen hebt, als je machtiger wordt dan die Leo’s, Sixtussen en Gregoriussen, als in jouw aanwezigheid de groten der groten buigen, als jij je verheft, als enige rechtop staat, te midden van de neergeknielde mensheid, met het gezicht in het stof.
– Wie zal dat wonder verrichten? antwoordde de Paus, geprikkeld door de vurige ijver van zijn dienaar, die hem de baas was.
– Het geloof!
– Dat is dood.
– Dood? We zullen het nieuw leven inblazen. Duizend jaar lang hebben wij de mensheid gekneveld op met bloed doordrenkte pijnbanken. Opnieuw zullen we het vlees folteren met roodgloeiende ijzers zodat het geloof hun hart zal binnendringen. Het geloof is het kind der angst. Wij zullen de mensen laten huiveren. – We missen de kracht.
– Waarom heb je ogen, als je niet ziet? Zie je dan niet dat alles instort? Onze macht is ondermijnd en wankelt, en toch zijn wij de enigen die overeind staan te midden van een tot puin vergane beschaving, omdat wij de vertegenwoordigers zijn van de geest van het verleden, de geest die niet sterft, van het verleden dat de kern van de mens verbrijzelt. Zie je niet dat de bourgeoisie, de bourgeoisie die afgelopen eeuw over ons zegevierde door de geest, spot en de valbijl van de guillotine, nu door angsten geteisterd om zich heen kijkt en schreeuwt om een beschermer, om een redder? Zie je niet dat koningen en keizers de aarde voelen schudden en zich tot ons wenden? Wij zijn het reddingsanker, de veilige haven van de bourgeoisie, want wij leiden de kudde menselijke schapen met behulp van de angst voor het onbekende, wij kennen de mystieke woorden die energieën in rook doen opgaan, de wil temmen en het menselijk beest dwingen zijn prooi op te geven voor een schim. Zie je niet hoe de duistere arbeidersklasse, zoals een arendsjong dat worstelt om de eischaal te breken, zich krampachtig roert om de mal van de oude maatschappij te verbreken? Alle bevoorrechte klassen moeten zich verenigen om het monster te verstikken, voordat het uit het ei komt. Zie je niet dat angst voor de eisen van het proletariaat, de Internationale en het communisme, de belangen van de regerende klassen van alle landen verenigd heeft tot een enkel geheel? De Heilige Alliantie 4 is nieuw leven ingeblazen, om het socialisme op te jagen. O, onfeilbare Paus, wij zijn het, de geest van het verleden, die ons zullen opstellen aan het hoofd van de kruistocht tegen de vandalen van de beschaving, die de hele maatschappij, moraal en gerechtigheid willen vernietigen.
– Wat moet er dan gebeuren? riep de oude heer in het wit verrukt uit.
– Een wonder.
– Een wonder? En het hoofd van de Onfeilbare zakte langzaam omlaag en zijn stem stierf weg.
– Ja, een groot wonder dat de aarde zal verrukken, dat verwarring zaait in de gelederen van de vijand.
– Maar de tijd van wonderen is voorbij….De botten van de heilige Petrus verrichtten wonderen 5. De gelovigen aanbaden ze. De anatomen zijn gekomen, ze hebben ze in hun verpestende handen genomen en de lasterlijke woorden uitgesproken: “maar het zijn schapenbotten!” en de wonderbaarlijke botten hebben hun wonderen gestaakt. In Frankrijk verscheen, sprak en verdween de maagd Maria 6 en de ongelovigen gingen schaterlachend huns weegs.
– Die wonderen zijn snertwonderen. Wij hebben een echt wonder nodig, een groot wonder. Stijg op ten hemel en praat met God, zoals hij verdient, want God maakt een potje van zijn beroep. Omdat hij zes armzalige dagen gewerkt heeft, denkt hij dat alle dagen van het jaar voor hem verder zondagen en blauwe maandagen moeten zijn. Wat zou hij zeggen, wat zouden wij zeggen als de arbeiders zijn voorbeeld volgden? God lummelt te veel, schud hem wakker uit zijn niets-doen. Omdat wij zo veel voor hem doen, moet hij ook iets voor ons doen. Wat zou God zijn zonder ons? Dan zou hij in de mensentalen niet eens een naam hebben. Heilige Vader, stijg op ten hemel en neem Jezus of de Heilige Geest voor ons mee naar beneden. Samen met hen zullen we wonderen verrichten en het geloof nieuw leven inblazen.
De Onfeilbare was onthutst.
– Ten hemel opstijgen! ik, die al zo oud en gebrekkig ben? herhaalde hij met de gebaren en stem van een onnozelaar.
– Verandering van lucht en het plezier van de reis zullen je opfrissen. In de hemel kan God je aambeien betasten. De arts ziet al een nieuwe anale fistel 7 voor je in het verschiet. De vinger van de Almachtige zal je achterwerk genezen. Kom, haast je naar de hemel, ik zal intussen in jouw plaats regeren. De fistel was het doorslaggevende argument van Antonelli.
– Maar jij zult me toch niet de deur uitgooien als ik weer terugkom? zei de Onfeilbare verontrust. – O! heilige Vader, ik, uw trouwe dienaar?
– Goed! Ik zal ten hemel opstijgen!
– Maar ik zal je in de gaten houden, dacht de heer in het wit.
– Breek je nek maar onderweg, antwoordde de man in het rood in gedachten.
Voordat hij zijn kaartje nam voor de andere wereld, bekleedde de Paus zich met zijn prachtigste versierselen en vulde uit voorzorg zijn portemonnee. Hij herinnerde zich de goede raad van de herbergier die hij de ridder Don Quichot 8 gaf: wat geld en een paar hemden zijn op reis onontbeerlijk.
Tegen elf uur ’s avonds kwam de Paus aan bij de poort van het Paradijs. In de conciërgewoning brandde nog licht. Voorzichtig klopte hij aan.
– Geen antwoord. Hij bonkte hard.
– Petrus haastte zich om open te doen. Zijn gezicht was van woede vertrokken, zijn roodaangelopen tronie schoot vuur. Hij had zich voorgenomen om de ongenode gast, die zo te onpas zijn dagelijkse nachtelijk gesprek met de heilige fles 9 kwam verstoren, een flinke uitbrander te geven.
– Wie denk je dat je bent, teringlijer, om zomaar te klop….? schreeuwde hij met een woedende stem, maar opeens stokten de woorden in zijn keel. Hij zette zijn pet van visotterbont af, groette nederig en voegde eraan toe:
– Neemt u het me niet kwalijk, Monseigneur, ik dacht dat het op dit tijdstip weer zo’n luizige armoedzaaier was. Neem me niet kwalijk…
Het schitterende gewaad van de Paus had een ommekeer teweeggebracht in de ziel van Petrus. Verontwaardigd wierp Pius IX de cerberus van het Paradijs een muntstuk toe, trad binnen en mompelde:
– En dan zeggen dat ik de opvolger ben van die knecht, die onbeschofte zuipschuit! Hij heeft zijn meester verloochend toen er gevaar dreigde. Hij zal hem nog honderd keer verloochenen als hij maar zijn zuiplust kan stillen.
Weer enigszins bedaard keek Petrus vol bewondering naar Pius IX die zijn oog over de grote toegangsweg van het Paradijs liet dwalen.
– Dat is dus iemand die het gemaakt….! Maar wat een hond! hij heeft me maar een twee-francs-stuk gegeven. Wel allemachtig! het is ook nog eens vals! De dief.
Nadat hij tot het aanbreken van de dag rondgewandeld had, trof de Paus iemand die hem inlichtingen kon geven over de verblijfplaats van de Eeuwige Vader. Het bleek een armzalige hut. Ze hadden hem gewaarschuwd niet de moeite te nemen om aan te kloppen, want niemand zou hem opendoen. Naar verluid was God op zijn oude dag een misantroop geworden. Hij woonde alleen en wilde niet het lawaai horen van een menselijke stem. Die inlichtingen maakten de Paus verdrietig. Hij begon te betwijfelen of zijn onderneming wel zou slagen. Toch duwde hij vastberaden de deur open en kwam zonder moeite terecht in het enige vertrek van de bouwval. Het zag er vreselijk uit. Het behang was smerig, hier en daar gescheurd en hing los. Over het door rook zwart geworden plafond zigzagden hagedissen. Bij de kachel stond een oorfauteuil en een tafeltje, waarop een pot kruidenthee stond en een gebroken glas. In de fauteuil zat een voorovergebogen grijsaard die in de natte houtblokken pookte en meer rook dan warmte teweegbracht.
Die oude heer was God.
Het was niet de harde werker die in zes dagen de wereld had gemaakt, het was niet de vreeswekkende Jehova die donder en bliksem op Sodom liet neerkomen, die de sluizen van de hemel opende om de mensheid te verzuipen, het was niet de angstaanjagende God van Mozes, die hem op de berg Sinaï te midden van bliksemschichten verscheen, die angst zaaide om liefde in de wereld te brengen, die verdriet, pest en hongersnood op aarde bracht.
Het was niet de naargeestige God van de Middeleeuwen die, diep in door schaduwen doordrongen tabernakels, gehurkt de stank van geroosterd mensenvlees opsnoof, en behagen schepte in het gekerm en gebrul van de door de Inquisitie gemartelden. Het was niet de absolute God van Karel V en Lodewijk XIV, die in zijn krachtige hand de wereldbol droeg. Het was zelfs niet de God van Voltaire, de onaanzienlijke klokkenmaker, die elke ochtend de machine van het universum opwond. Het was ook niet de God van de burgerij, de grondwettige monarch, die wel heerste maar niet regeerde. Het was evenmin de ijle God van de Duitse metafysici, de eerste antithese, de ontkenning van het Niets.
Het was een miezerig, smerig en weerzinwekkend oud mannetje, met een onverzorgde baard vol fluimen, dat klappertandde, hoestte, terugdeinsde en kwijlde. Zijn benen staken in het flanel en zijn lichaam was gewikkeld in een te kleine versleten kamerjas, waar bij zijn achterste de rode voering doorheen schemerde. Verbijsterd vergat de Paus zichzelf en sprak uit wat hij dacht:
– Dat is dus de uitgeleefde, haveloze en teloorgegane majesteit, die ik op aarde vertegenwoordig!
– Wie spreekt daar? riep God, terwijl hij zijn vale gezicht omdraaide waarop zich een enorme met tabak volgestopte jodenneus 10 verhief….Jij, jij die zegt dat je mijn vertegenwoordiger op aarde bent, durf jij in mijn aanwezigheid te spreken? En durf jij me hier lastig te vallen in deze uithoek van het Paradijs waar ik, omdat ik niet kan sterven, in vergetelheid probeer te raken?
– Je hebt je toegang verschaft tot mijn toevluchtsoord en kijk nu maar wat jij en je voorgangers, die vervloekte pausen, hebben aangericht.
– Vervloekt de dag waarop ik op het idee kwam om mijn zoon Jezus naar de aarde te sturen! Toen was ik nog de alleenheerser op aarde en in de hemel. De mensen aanbaden alleen mij. Als oude troep ben ik verbannen naar het binnenste van de tabernakels. Tegenwoordig buigen de mensen hun knieën en branden hun kaarsen voor dat belachelijke gezicht van Jezus, voor de maagdelijkheid van die valse trien, zijn moeder, voor de smerige en stinkende voeten van de heilige Antonius 11 en voor zijn makker, van wie ze een geluksbrenger gemaakt hebben.
– De tijden van de Mammon zijn weergekeerd. Onder zijn hoeven vertrapt het gouden varken Sabaoth, de god der heerscharen…
– Vervloekt de dag waarop ik de mensen het verstand schonk! Destijds vulde ik het universum met mijn kracht en persoonlijkheid, ik slingerde de bliksemschichten, ik ontketende de winden, ik wakkerde de storm aan, ik verhief de golven van de zeeën, ik schudde de aarde op haar grondvesten. Maar zoals een kind zonder enig medelijden de poten en vleugels van een insect uittrekt, heeft de Rede mij een voor een van mijn bezigheden beroofd. Zij heeft die toegekend aan de onbewuste Natuur. Mij rest nog alleen de voorzienigheid die koningen op hun troon plaatst en de rijkdommen onder de mensen verdeelt. Maar de Rede leert dat koningen koning en de groten rijk zijn, omdat de grote massa dom en laf is en zich lijdelijk laat bevelen en uitbuiten. Hoe groter de Rede werd, hoe kleiner ik. De Rede vult het universum. Vervloekt zij de Rede! Ik ben kleiner gemaakt, verzwakt, maar de onwetende, verwarde en angstvallige zielen hadden mij nog steeds nodig. Voor hen bestond ik. Ik was de enige die het recht had onfeilbaar te zijn. En jij, oude dwaas, hebt mij beroofd van mijn laatste voorrecht, jij hebt me van mijn troon gestoten, jij hebt van God een marionet gemaakt en jij trekt aan de touwtjes. Door jouw ogen moet ik kijken, door jouw mond moet ik liegen.
– Verwaande en goddeloze oude heer, wees vervloekt! Mensheid, die me verloochend heeft na mij naar haar evenbeeld geschapen te hebben, wees vervloekt! Vervloekt, vervloekt zij hij die de mensen geschapen heeft!…. Ach! kon ik de kinderen der aarde maar stenigen, verpletteren, kon ik ze maar verzuipen, alle plagen en donder en bliksemschichten op ze laten neerdalen! Maar, ach, ik ben machteloos!
En uitgeput zakte de Almachtige terug in zijn fauteuil.
– Maar die is knettergek! dacht de Paus.
– Alles wat hij en de anderen gemaakt hebben is slecht…. Had ik maar met hem over mijn aambeien gesproken, zoals Antonelli mij aangeraden had, dan zou ik fatsoenlijk ontvangen zijn. Maar ook dat zou zinloos geweest zijn. God is nog alleen maar goed om voor de honden geworpen te worden…..Jezus is de God die ik nodig heb…. Stilletjes ging Pius IX er vandoor.
Niet ver van de bouwvallige hut van God de Vader, stuitte de godgelijke Paus op een uitgelaten gezelschap vrouwen en meisjes, uitgedost in opzichtige veelkleurige gewaden. De vrolijke troep omstuwde een blonde jongeman, met een stralende krullenbol, schitterend felrood geverfde wangen en lippen en met juwelen overdekte mollige handen. Die frisse, kokette en gepommadeerde jongeman leek alleen maar te denken aan zijn kapsel en de uitwerking van zijn aantrekkelijkheden op zijn vrouwelijke omgeving. Dat dikkertje was Jezus.
O! wat een verschil met Jezus de Nazoreër, met de zoon van de timmerman, de vriend van Johannes de Doper, de mensenschuwe herder die in grotten sliep en sprinkhanen at! Wat een verschil met de Christus die, ontdaan door de aanblik van de menselijke ellende, de woestijn introk en vastte om te delen in de kwellingen van de hongerenden, die blootsvoets over steenachtige wegen liep en gezeten op een tamme ezelin zegevierend Jeruzalem binnentrok, met de Christus die aan zijn goddelijke lompen een volk van armoedzaaiers meetrok, die de priesters en rijken angst aanjoeg en de wanhopige armen hoop predikte! Wat een verschil met de Christus aan wie de slaven van het oude Rome zich in hun ellende overgegeven hadden, met de Christus, die hun medegeketende en gekruisigde kameraad was, zoals de heldhaftige gladiatoren van Spartacus, de gevreesde opstandeling! Wat een verschil met de droevige en uitgemergelde Christus van de Middeleeuwen, het symbool van de ellende van de arme boeren!
– Die prachtige Christussen, groot als de smarten van het volk, geboren, gefolterd en gekruisigd in het hart van al die plebejers, die Christussen zijn dood!….De enige die nog in leven is, is de Jezus met de krullenkop van de Renaissance, de Jezus van de burgerij, de Jezus van sjieke dames en minnaressen, de zouteloze blonde jongeman. Geërgerd bleef de paus met open mond stilstaan.
– Gegroet, edele vreemdeling! sprak Jezus tot hem. Zo te zien aan uw verbaasde gezicht, vermoed ik dat u een nieuwkomer bent. Wat een geluk! nu krijgen weer nieuwtjes van de aarde. Hebt u de laatste nummers van de Revue des modes bij u? God zij geprezen en u ook, eerbiedwaardige oude heer. Kom, pak uw koffer uit! mijn tedere duifjes zijn nog nieuwsgieriger dan jonge aapjes. Hebben de vrouwen op aarde nog steeds korte rokjes, dragen ze nog jongenskleren? Ik ben dol op die kleren. Dat is zo heerlijk gewaagd.
– Heer, ik kom met u praten over de belangen van uw heilige Kerk, onderbrak de Paus hem.
– Verven de Parijse dames echt hun haren geel? Die vervloekte mode! mijn baard en haren zijn uit de mode. Ik heb zin om ze zwart te verven. Wat vinden jullie daarvan, koninginnen van mijn hart?
– Lieve Jezus, jij bent ons ideaal! Je haar verven zou zoiets zijn als een lelie beschilderen! Riep het verliefde gezelschap uit volle borst.
– Mijn oogappeltjes, jullie wens is wet.
– Heer, uw Kerk wordt aangevallen.
– Bepoederen de vrouwen zich echt met rijstepoeder? Poeh! Je hebt dan het idee dat je een meelzak kust. Alle meiden die mij hun granaatappeltje hebben aangeboden, heb ik alle poeder en rouge verboden. Als alle mannen dat zouden doen…
– Heer, uw tempels worden ontheiligd!…
– Heeft Rachel de Mooimaakster 12, een nieuw parfum bedacht dat de ziel bedwelmt en de door de liefde uitgeputte krachten weer sterkt?
– Heer, uw gelovigen zijn wanhopig. Ze huilen niet meer, want ze hebben alle tranen al vergoten. Ze weeklagen niet meer, want de hand van de goddelozen heeft hun lippen verzegeld. Heer, u bent uit uw paleis verjaagd en uw vertegenwoordiger op aarde slaapt op het stro in een gevangenis.
– Dat is vast niet gerieflijk. Maar zijn dat alle nieuwtjes die u te melden hebt vanuit de verblijfplaats van de levenden? Ach ja! Wie bent u eigenlijk dat u zoveel belangstelling hebt voor mijn Kerk?
– Heer, ik ben Pius IX.
– Hahaha! En het hele dartele gezelschap barstte in lachen uit.
Die arme oude heer, de vertegenwoordiger van onze geliefde Jezus, wiens kussen zo zoet zijn, door wiens liefkozingen wij ons verstand verliezen. Wij begrijpen wel waarom het geloof uitdooft in het hart van vrouwen.
Verontwaardiging vulde de ziel van de heilige Vader en zijn gerimpelde gezicht liep rood aan van woede en schaamte. Maar Jezus glimlachte onnozel en streelde zijn baard, zijn arm om Magdalena 13 heen, zijn lieveling, terwijl de ogen van de heilige Theresia hem, met verliefde blikken die brandden van verlangen, verslonden.
– Oude heer, let maar niet op wat die dompkopjes zeggen. Door de liefde die zij voor me koesteren, vergeten ze de achting die ze u verschuldigd zijn.
– Onder ons gezegd, ze hebben gelijk. Wie heeft eigenlijk het zonderlinge idee gehad om mij, die zo mooi is en wiens aanblik vrouwenharten doet opspringen als jonge geitjes, te laten vertegenwoordigen door oude, jichtige en weerzinwekkende oude heren?
– Laat ik u een idee vertellen dat me net te binnen schoot. Dat is niet iets wat me vaak overkomt en daarom mag ik het niet vergeten. Ik stel de volgende hervorming voor: uit de mooiste mensenkinderen moet een paus en een pauzin gekozen worden. In plaats van Syllabi 14 te schrijven, waaraan alleen zuurpruimen, kniesoren en druipogen plezier kunnen beleven, moeten die twee leiders van mijn Kerk hun gunsten verdelen onder hen die mij het best weten te bewonderen… Oude heer, haal nou niet je schouders op, mijn idee is veel beter dan die belachelijke onfeilbaarheid, die mijn vader zo op de kast gejaagd heeft. Het kan me overigens geen reet schelen. Doe maar wat u wilt met mijn Kerk.
– Heer, wend uw blik niet af van uw Kerk, spot niet met het verdriet van uw dienaar.
– Oude heer, ik ben net zo serieus als een ober die met de rekening komt….Mijn Kerk zal hoe dan ook toch naar de kloten gaan! daar ga ik niet meer mijn hoofd over breken. Ik heb al genoeg te stellen met mijn haremvrouwen. Alleen al de heilige Theresia kan tien mannen als Hercules aan. Het is een echte Messalina. Ga mijn vader maar zoeken.
– God heeft me vervloekt!
– Nou zit u met de gebakken peren! Kijk niet zo boos, dat ontregelt mijn spijsvertering. Wat kan ik voor u doen?
– Kom met me mee naar de aarde.
– U bent in de war! Ik, terugkeren naar de aarde… Ik heb voor alle eeuwigheid mijn buik vol van de mensen….Kijk, daar heb je de Heilige Geest. Hij heeft goede herinneringen aan die ronde bol. Misschien wil hij met u mee.
Gekleed in een lang blauw gewaad zonder ceintuur, kwam de maagd Maria achteloos naderbij.
Een witte duif, de Heilige Geest, zat op haar schouder te koeren en kroelde verliefd tegen haar nek en wang. Achter haar liep de heilige Jozef. Twee reusachtige hoorns met talrijke zijtakken, sierden zijn voorhoofd. Aanvankelijk stoorde de goede Jozef zich aan die hoorns, maar op aanraden van zijn trouwe metgezellin, ging hij te rade bij een jonge dokter die hem geruststelde. Hij vernam dat die hoorns blijk gaven van een zeker overwicht. Hij nam zich voor ervan te gaan houden en merkte dat de aandacht van Maria voor hem toenam naarmate ze groeiden. Ten slotte beschouwde hij ze als het kostbaarste van het Paradijs. De paus moest glimlachen om dat trio.
– Moeder, heilige Maagd, zei Jezus, breng ons de Heilige Geest, mijn echte vader.
– En jij, Duif, die belast is met de geest van de familie, geef Pius IX raad.
– Als het om geest gaat, daar heb ik 95 procent van: geen wijngeest 17, maar goddelijke en bovendien…
– En nu ophouden, onderbrak de paus.
– Nooit – ik maak 60 woordspelingen per uur, 1440 in vierentwintig uur. Je moet wel de onbeschaamdheid hebben van een politicus om mijn goddelijkheid te ontkennen!
Maria genoot van de woorden van haar duif, maar Pius IX mompelde binnensmonds:
– Wat een familie!
– De intelligentste is een vogel. Als de mensen eens per ongeluk te weten zouden komen wat zich in de hemel afspeelt….Wat een stelletje idioten!
– Pius IX stelt me voor op aarde terug te keren, zei Jezus. Als ze me daar ooit weer te pakken krijgen, ontsla ik mijn harem, houd ik op met mijn bokkesprongen en ga trouwen…Maar jij, jij hebt de mannen niets te verwijten en de vrouwen nog minder. Jij kunt de wensen van die arme oude heer wel vervullen. Jij kunt vliegen en je vleugels kunnen je zo nodig uit de puree halen.
– Pius IX, deugniet, je zit in de knoei en wil dan met mij de berg der vroomheid bestijgen om daar vroom de vrome gelovigen te belazeren. Jij wilt me dus veranderen van een duif in een klapekster 18.
En zonder acht te slaan op de tedere blikken van de verliefde Maria, zette de heilige duif apetrots een hoge borst op en spreidde zijn staartveren.
– Goed, ik ben bereid om weer af te dalen naar de aarde, maar eerst leg ik mijn geloofsbelijdenis af. De Heilige Geest streek neer op een van de hoorns van de heilige Jozef en nadat hij, om op stem te komen, gekucht en nog een keer gekucht had, sprak hij als volgt:
– Ik ben lid van de Drie-eenheid, maar ik ben niet zo vastgeroest als God en ook niet zo onbezonnen als mijn zoon Jezus. Ten overstaan van het Paradijs verklaar ik dat ik vóór de voortgaande vooruitgang ben, vóór de vervolmaakbare vervolmaakbaarheid van mensen en goden. Ik ben vóór de spoorwegen. Ik veroordeel door majesteitelijke ossen voortgetrokken karren evenals academici. Ik ben vóór elektrisch licht, ik veroordeel kaarsen die stinken. Ik ben vóór Engelse scheermessen, die scheren zonder te ontvellen. Ik ben vóór de Internationale, het Communisme….Ach! natuurlijk niet!
– Ik heb me versproken!
– Jullie begrijpen wel dat je, als je zo boordevol ideeën zit, in de war raakt en gaat hakkelen. Ik ga verder: ik ben vóór Christoffel Columbus. Ik ben vóór de federale, parlementaire, libertaire en gedecentraliseerde Republiek. Bij nader inzien is de Drie-eenheid een federale, egalitaire Republiek, de ideale Republiek. Let goed op mijn redenering: Jezus is dom, maar hij is wel god; God is woedend, maar hij is wel god; ik ben zuiver Geest, maar ik ben wel god. Dus alle goden zijn gelijk en in een federatie verenigd. Dus…
– Maar het is onbeschoft dat een duif zulke enormiteiten uitkraamt! riep de paus uit.
– M’n beste Heilige Geest, antwoordde Jozef, als je naar de aardkorst vertrekt, wie moet dan mijn ontroostbare echtgenote troosten? wie moet haar gezelschap houden in slapeloze nachten, als ze de echtelijke sponde verlaat om te huilen en te bidden?
– Beste Jozef, Maria kan naar de jonge dokter toe, die ook jou getroost heeft, antwoordde de Heilige Geest. Hij zal haar tot bedaren brengen met zijn overspelig sap 19….Zorg goed voor je vrouw, ze zal spoedig moeder worden.
– Opnieuw moeder! riep de heilige Jozef uit. Dit keer zal ik de bastaard niet erkennen. Ik heb er niets mee te maken, helemaal niets. Ik heb er genoeg van om vader te spelen van de kinderen van mijn vrouw. Maria weert mijn toenaderingen af om haar maagdelijkheid te bewaren en werpt meer jonkies dan een konijn.
– Jozef, niet zoveel heisa over zoiets onbenulligs: wat maakt het uit een kind meer, want ik zorg voor het huishouden en ken je een jaargeld toe bij elke bevalling van je dierbare wederhelft. Ik, de Heilige Geest, heb Maria zelf bezwangerd, maar ze blijft maagd, al is ze zwanger 20 en blijft dat zelfs nog na de bevalling. Het is een mysterie dat jouw verstand te boven gaat. Misschien kun je er in doordringen als je hoorns tien meter lang zijn… Kom, we gaan! Een heilig vuur vult mijn borst. Ik wil de mensen bekeren, ze vervullen met liefde voor de vrijheid, vrijhandel en renteloze leningen en ze leren hoe ze een kapotje moeten gebruiken.
– Die mafketel moet het zwijgen opgelegd worden, mompelde de paus. Intussen stop ik wel watten in mijn oren.
Maria huilde, Jozef lachte, hij voelde zijn hoorns groeien.
Aangekomen bij de poort van het Paradijs, verzochten de heilige Vader en de Heilige Geest, open te doen.
– Waar ga je naartoe, Heilige Geest? vroeg Petrus.
– Naar de aarde.
– Je bent dapper. Het jachtseizoen is geopend en ze zouden je wel eens een lading hagel in je kont kunnen schieten.
– Sakkerloot! Sakkerdesakkerloot….Dat is een ernstige zaak.
– Onfeilbare Paus, vervolgde hij met een doodernstige stem, ik heb grote taken te vervullen. Als eenvoudige duif kan ik niet zomaar mijn leven op het spel zetten. Die ongelovigen aanbidden alleen hun maag: ze zijn in staat me als een eend af te knallen, te plukken, te braden en op te dienen met erwtjes. En wat komt er terecht van de Drie-eenheid als ik, haar verstand, een gebraden duif ben. En dan die ongelukkige maagd Maria! Oude heer, openbare en eigen heilige plichten ketenen mij aan de kusten van het Paradijs. Helaas! ik had me zo graag opgeofferd om onder de mensen de gemeenschappelijke autonomie en de parlementaire en malthusianistische 21 Republiek ingang te doen vinden. Vaarwel!
En klapwiekend vloog de duif er vandoor.
– Maar, voor de duivel, wie ben jij eigenlijk? vroeg de portier.
– Ik ben je opvolger, Petrus, kan je niet iets voor me doen?
– Ben jij die dief Pius IX? Jij bent het dus, die in mijn naam rente opstrijkt. Jij steekt de Pieterspenning in je eigen zak en geeft mij geen rooie cent. Wegwezen, schoft!
En met een trap schopte Petrus de heilige Vader terug naar de aarde.
In een zaal van het Vaticaan zaten twee oude heren te praten, de een in het wit en de andere in het rood gekleed. De oude heer in het wit zuchtte en was in tranen.
Woedend riep de oude heer in het rood uit:
– Onze heerschappij is ten einde. Vervloekt zij de mensen!
Een machtige stem weerklonk door de lucht. Het was de stem van Pan, de stem van de Natuur. Zij sprak:
– De hemel is leeg!
PAUL LAFARGUE.
N.B.: De noten zijn grotendeels aan Wikipedia ontleende citaten.