Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Louis Mercier-Vega
In 1978 verscheen bij Editions Noir (Genève) een autobiografisch verhaal van Louis Mercier-Vega. Van dit La Chevauchée anonyme was als Nederlandse uitgave onder de titel De anonieme in spektierit in voorbereiding bij uitgeverij Spreeuw en verscheen in 2001 onder de titel Zonder Papieren bij Kelderuitgeverij.
Louis Mercier-Vega (1914-1977) was vóór de Spaanse burgeroorlog en Revolutie actief in de Franse Union Anarchiste. In 1936 vertrok hij naar Spanje om zich aan te sluiten bij de Colonne van Durutti (Columna de Hierro, vert. IJzeren Colonne). In 1939 vluchtte hij naar Marseille. Zonder Papieren begint op het moment dat de tweede wereldoorlog dreigt uit te breken. Vele uit Spanje gevluchte antifascisten zitten dan vast in Frankrijk, opgesloten in kampen. Mercier-Vega vluchtte naar België en slaagde erin om in Antwerpen met een groepje kameraden in te schepen op een boot naar Argentinië. Op die boot vertellen ze elkaar hun levensgeschiedenis en verhalen over Spanje. Hieronder een fragment uit het boek Zonder Papieren van Louis Mercier-Vega.
“Vast werk tegen een vast loon, met geregelde werktijden waar ze je controleren, is me nooit bevallen. Dat zal wel komen doordat ik nooit een echt vak geleerd heb. Pas in Spanje heb ik geleerd wat het betekent een vak te hebben. Niet door er zelf één te leren, maar door wat ik meegemaakt heb.”
M’n verhaal begint in het zuiden van Aragón, in de streek rond Teruel. De oorlog was net begonnen en in die tijd rukten we nog op, al gebeurde dat in veel opzichten niet erg ordelijk. Overigens, toen later alles georganiseerd werd en ze een geregeld leger gingen na-apen, begonnen we terug te trekken. Maar dat is een heel ander verhaal.
Wij trokken dus op en kregen allerlei vaste gewoontes. Bijvoorbeeld, we bezetten de kerk van een dorp dat we veroverd hadden en maakten er een volkshuis van. Het was misschien wel niet zo doordacht maar zo ging dat nu eenmaal. Het huis van de notaris werd opgeblazen en alle papieren, contracten en documenten werden op een hoop gegooid en verbrand. Dat was de manier om weer helemaal opnieuw te beginnen. Laten we het er maar niet over hebben of we wel ge lijk hadden. Eén ding is zeker, in de meeste streken hebben de milities spontaan hetzelfde gedaan zonder dat ze er bevel toe hadden gekregen. Natuurlijk werden de straatnamen die aan de koning of aan de godsdienst herinnerden vervangen door namen van revolutionairen of door symbolen. Ik weet wel dat het allemaal niet erg serieus was en dat het zelfs een religieus trekje had, onder het mom van vrijdenken, maar het luchtte op. Maar daar wou ik het nu niet verder over hebben.
Op een middag veroverden we zonder veel problemen een dorpje. We kwamen in die tijd nog met een vrachtwagen aan scheuren met twintig man erop die hun geweren leegschoten alsof het een Arabisch ruiterfeest was. We zetten een wacht uit op de weg en gingen overleggen met de republikeinen uit het plaatsje, die zich bekend gemaakt hadden en dan begon het ritueel. Met de kolf van het geweer sloegen we de straatnaambordjes eraf en schilderden we leuzen op de kerkdeuren. Een groepje van een paar man drongen de verlaten werkplaats van een smid binnen. Eén van de militie-mannen ziet een ingelijst diploma hangen bezegeld met een zegel (een medaillon) met de beeltenis van koning Alfons XIII. Hij verbrijzelt het met één klap van zijn geweerkolf. Het medaillon in gruzelementen, het glas versplinterd, de lijst hangt erbij en het document is gescheurd. Juist op dat moment komt Arrighi binnen. Hij ziet het gebeuren en wordt witheet van woede. Hij grijpt de Spanjaard die zojuist zijn revolutionaire overtuiging heeft laten zien door met zijn geweerkolf te zwaaien, schudt hem door elkaar en vloekt hem uit. Hij is buiten zichzelf van woede en lijkt in staat de hele compagnie neer te leggen met zijn pistoolmitrailleur, het enige automatische wapen waarover de groep beschikte. In een mengelmoes van Italiaans, Frans en Spaans, dat nauwelijks te volgen is omdat hij staat te stotteren van woede, zegt hij: “Het is niet de koning die je daar vertrapt maar een vent die weet wat werken is”. De Spanjaard wist niet wat hem overkwam. ”Een smidsdiploma is het resultaat van een leertijd van jaren en daar heeft de koning niets mee te maken. Het is een kunst die je langzaam opbouwt. Soms sta je dagen aan de blaasbalg, en dan sta je weer dagen te hameren, dagenlang moet je leren je ogen, je handen en je spieren te gebruiken en dat jaren achterelkaar. En jij, hoerejong, jij slaat zomaar alles wat hij kan kapot omdat jijzelf niks weet en niks kunt”. Dan houdt hij plotseling op. Hij kan niet meer uit zijn woorden komen. Langzamerhand wordt hij kalmer. Arrighi zet zijn pistoolmitrailleur in de hoek en doet zijn ransel af.
“Hou je bek dicht en kijk”. Hij steekt het smidsvuur aan en zet twee man aan de blaasbalg. De hele middag staat hij te werken en om acht uur ’s avonds heeft hij voor ons een tak gesmeed met bladeren en een roos eraan. Toen hij die ons liet zien was hij weer gekalmeerd. Het was weer die goede oude Arrighi zoals we hem hadden leren kennen maar in wie we ons zo vergist hadden.
Hij is met Durruti naar Madrid gegaan. Niemand kon zo goed met molotovcocktails omgaan als hij, of die klote granaten gooien die net zo gevaarlijk waren voor degene die ze gooide als voor degene naar wie ze gegooid werden. Hij is er gesneuveld. Hij wist dat hij niet terug zou komen want hij had zijn smederij, ergens tussen Pré Saint-Gervais en Les Lilas (in Parijs) aan zijn twee knechten nagelaten. Zelf ken ik geen vak. Alleen van sloten weet ik het een en ander af, maar dat is uit noodzaak geboren. Niemand vroeg nog verder…. De eerste verhalen waren spontaan gekomen. De luisteraars hadden er de smaak van te pakken gekregen en wilden meer. Was het alleen om de tijd door te komen met een verhaal of was het een manier om de illusie te kunnen koesteren van iets gemeenschappelijks dat boven de werkelijkheid van nu stond. Het kost moeite de lange Willy over te halen, niet omdat hij niets te vertellen heeft maar omdat hij een vreemde taal moet spreken. ”Ik ben uit de mijn weggegaan toen ik nog heel jong was. Onder het nieuwe regime was er allen nog maar de mijn. Je kan het alleen in de mijn uithouden, hakken in een gang, laden en stutten aanbrengen, als er daarnaast nog iets anders is, vergaderingen, manifestaties, discussies en soms stakingen. Op het werk dacht ik aan de beweging, op het werk kon ik meepraten omdat ik kompel was. Toen de uniformen aan de macht waren bleef van de mijn niets dan de smaak van stof in je mond. Je kon nergens meer over denken of op hopen”. “Later trok ik van het ene land naar het andere. Soms had je werk, altijd zwaar, altijd afstompend en altijd slecht betaald. Zelfs de solidariteit en de hulp van kameraden begonnen je te drukken. Je moet je steeds aanpassen, je inspannen niet tot last te zijn, afwachten als je dorst hebt of de anderen zin hebben iets te drinken. Je bent bang moeilijk en veeleisend gevonden te worden. Bovendien moet je altijd het hoofd buigen, voor de politie, de gendarmes, voor ambtenaren en burgermannetjes. Je moet je klein maken, niet opvallen; je verbergen. Zo min mogelijk leven, leren bang te zijn. Dat leer je snel, ook als je nog geen dertig bent en negentig kilo weegt. Je krijgt alleen het gevoel dat je ziek bent, dat er iets in je kapot gaat. Je zou iedere douanier of smeris verrot willen slaan, maar ik bleef beleefd, zeer beleefd en glimlachte zelfs als ze grappen over me maakten”.
“Toen de oorlog in Spanje uitbrak ben ik erheen gevlogen. Je kon een geweer krijgen in Barcelona, je tegenstanders droegen uniformen en je kon openlijk en op gelijke voet vechten. Ik ben maar twee dagen in Barcelona gebleven. Ik heb me zelfs niet laten inlijven bij de Duitse detachementen die gevormd werden. Ik was natuurlijk bang te moeten discussiëren. Ik wilde wat anders en ben met een kleine colonne Spanjaarden vertrokken. Maandenlang was ik gelukkig. Een overall, een paar espadrilles, een deken en een Mauser. Vanaf september lag je in de modder en was het ’s nachts zo koud dat we een gat moesten graven in een helling om er met z’n drieën of vieren als beesten tegen elkaar aan te slapen”.
”Maar als je sliep wist je dat een kameraad de wacht hield en als je zelf op wacht stond had je het gevoel dat je de anderen beschermde. Ik sprak geen woord Spaans. Van boeren uit Navarre die naar ons waren overgelopen, leerde ik de harshoudende struikjes te zoeken die uitstekend
brandden, ook al liep het vocht eruit. Om elkaar te begrijpen had je geen woorden nodig”. ”Dat was voor mij revolutie. Ik heb nooit aan de overwinning gedacht, ik heb er nooit op gehoopt, ik heb zelfs nooit aan de volgende dag gedacht. Het is moeilijk uit te leggen, maar ik bestond. Daarna ben je rustig. Smeerlapperij, verraad en leugens maken maar weinig indruk meer. Je weet dat het mogelijk is echt te leven zonder je te hoeven schikken”.
Willy’s stem wordt schor omdat hij het moeilijk vindt woorden te vinden voor zijn gevoelens. De anderen zwijgen. Het blijft lang stil. De grote Duitser loopt naar de reling om te spugen.