Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:zonder_papieren

Zonder Papieren

Door Louis Mercier-Vega

  • Oorspronkelijke titel: La chevauchee anonyme
  • Verschenen: 1978
  • Bron: Zonder Papieren, Kelderuitgerij, Iris, Utrecht/Amsterdam, 2001
  • Vertaling: uit het Frans door Dick Gevers en Jaap van der Laan

1. Marseille, september 1939

De beweging lag stil. Vrijwel iedereen was gemobiliseerd en het scherpe politietoezicht had alle organisaties lamgelegd. Een paar lokalen waren nog open, maar omdat ze bekend waren kon je er gepakt worden en ze werden gemeden als de pest. Alleen diegenen die te oud waren om opgeroepen te worden kwamen er nog de lege vertrekken aanvegen, de enkele brief, die nog kwam, ophalen en de bladen die uit het buitenland bleven komen op stapels leggen. Niemand kwam ze meer inkijken.

Zelfs het oude vakbondsgebouw was gevaarlijk geworden voor iedereen die enig risico liep, bijvoorbeeld door zijn jeugdige uiterlijk, omdat hij bij de politie geregistreerd stond, of alleen al door zijn manier van doen of accent. Via vrouwen, kinderen en bejaarden kon je nog contact onderhouden. Zij konden mondeling boodschappen overbrengen.

Het beeld dat Victor Serge[1] schetste van hoe een illegaal moest handelen, ging niet meer op. Er werd niet meer op individuen gejaagd, de razzia’s vonden nu per straat of wijk plaats en iedereen die op een of andere manier opviel, werd minutieus nagetrokken. Overdag kon je nog rondlopen als je tenminste onopvallende kleren droeg, over onbeduidende zaken sprak en een geloofwaardig identiteitsbewijs bezat of een militair paspoort van een nog niet opgeroepen lichting. Maar zodra het donker werd veranderde de verduistering de spelregels en werd iedere schim een gevaar zowel voor jagers als voor het wild.

Gemeenschappelijke acties, organisaties, buurt- en fabriekscomité’s, tijdschriften, alles was weggevaagd. De strijd vond op veel beperkter schaal plaats. Iedere militant kon elk moment opgepakt worden en velen liepen het risico er op termijn het leven bij in te schieten.

Een handvol doordouwers gaf in Parijs nog de ‘Courrier des Camps’ uit omdat ze zich niet gewonnen wilden geven en zich tegen de wanhoop wilden verzetten. De ‘Courrier’ hield bij de Spanjaarden en de uit alle windstreken gearriveerde vluchtelingen het idee levend dat er nog sprake was van solidariteit. Er waren alleen nog maar individuen; opgejaagd en in het nauw gedreven moest ieder terugvallen op zijn magere contacten, het beetje geld op zak, en het enige nog toonbare pak. Frankrijk was een val in een veel grotere Europese val die bezig was dicht te slaan. In Marseille zat je als een rat in de klem. De Cours Belzunce en de Canebière, het centrum en de kaden hadden hun goedmoedige, onbekommerde sfeer van ongedwongen grapjes verloren. Iets waardoor de stad nog een zekere menselijke warmte had gehad ondanks alle smerigheid die er achter schuilging. Nu was de kleurige vrolijkheid verdwenen en direct werd ieder accent bits, werden de geuren scherp en de tinten somber. Het was nu de tijd voor profiteurs met zonnebrillen en voor de toespraken door lintjesdragers

Parrain liep snel door, zowel omdat de agenten en stillen die, naar het hem leek, het grootste deel van de voorbijgangers uitmaakten, zo minder tijd hadden hem goed op te nemen, als ook om weer onder kameraden te zijn ook al bracht dat risico’s mee. Zijn Zwitserse papieren zagen er wel goed uit, maar hij woonde bij de directrice van een school, die met de beweging sympathiseerde, en er woonden daar ook drie jonge Fransen die niet waren opgekomen na hun oproep voor militaire dienst. Hij kon dan ook geen adres opgeven. Zijn verhaal was dat hij juist, voor een paar uur, uit Genève was gekomen. Net lang genoeg om een advocaat te bezoeken.

Mario[2] had onderdak gevonden in een klein hotel-restaurant bij de oude haven, dat door een tonrond vrouwtje uit de Piémont werd gedreven. Ze zei dat zij anti-fasciste was. Dat was ze ongetwijfeld ook maar ze moest beroepshalve goede relaties met de Prefectuur onderhouden. Mario was een en al degelijkheid en de rust zelve, het toonbeeld van een stevige handdruk, wat stond voor een actie op basis van een vaste overtuiging. Een bed dat nooit werd opgemaakt, een tafel met kranten en etensresten, twee stoelen, nergens een brief - direct nadat hij ze gelezen had en in zijn geheugen had geprent verscheurde of verbrandde hij ze - en tientallen adressen in zijn hoofd. Het was duidelijk dat de situatie wanhopig was, dat het alleen nog maar erger kon worden. Hij bleef vastbesloten.

“Laten we weggaan”, zei Parrain tegen hem. “De oorlog zal zich snel uitbreiden De havens zullen worden afgegrendeld. Vanuit Marseille kan je nergens naar toe. Noord-Afrika, als je daar al kan komen, is net zo Frans als Frankrijk hier, wat politie betreft. Blijft over het noorden, België, Holland, daar heb je grote havens. We moeten er vandoor gaan. Ik verwacht aan het eind van de week een cheque, daarmee kunnen we de grens bereiken bij Erquelinnes of Givet. Daar komen we er wel door. In Antwerpen of Amsterdam zijn er nog wel mogelijkheden. Als het echt oorlog wordt, en dat gaat niet lang meer duren, slokt Hitler Frankrijk zo op. Het heeft geen weerstand en geen strijdlust. Zwitserland ontsnapt vast evenmin aan de nationaal-socialistische gelijkschakeling van Europa. Italië huilt met de wolven mee. En trouwens, hoe je het ook wendt of keert, het is òf Parijs òf Berlijn òf Rome dat je te pakken gaat nemen, m’n beste Mario, jou en je Italiaanse kameraden. Ze hebben jullie de oorlog verklaard en al meerdere malen verslagen en nu kun je nergens meer op terugvallen en niemand verdedigt je meer. Laten we de benen nemen en de toestand van een grotere afstand bekijken, dan krijgen we een beter inzicht en kunnen we juister handelen.”

Mario wreef in zijn grote metselaarshanden, kneep ze samen en liet de gewrichten kraken. Zijn grote neus boog naar zijn knieën terwijl hij zijn lange benen onder de tafel uitstrekte.

“Je hebt absoluut gelijk. Wat jezelf betreft en wat iedereen betreft. Maar ik kan zelf op dit moment echt niet weg. Met het geld dat nog steeds via Zwitserland van de kameraden uit Amerika komt geef ik zo’n honderdtwintig lui zoals wij te eten. Ook al is het maar soep en pasta, maar ze hebben tenminste iets in hun maag. Als ik wegga valt de hele boel uit elkaar of begaat er iemand stommiteiten. Dat betekent voor de meesten het kamp, de bak of het land uitgezet worden. Als ik blijf, heeft iedereen meer kans en tijd. Tijd, daar gaat het om. Er vertrekken nog boten. Ik heb, zo moet je het maar zien, de taak een mogelijkheid open te houden voor al die enkelingen. Iedereen moet maar voor zichzelf een uitweg zoeken en zijn geluk beproeven. Mijn werk is het hen dat mogelijk te maken, snap je?”

Gezien zijn eigen situatie, begreep Parrain alles. Maar dit loste niets op.

“De zaak loopt hier dood. Je kan dan wel anderen de kans geven te vluchten maar straks zit je hier zelf vast. Hoe zeker ben je van die hotelhoudster? En van die grote sufkop die achter de bar staat? Één inval en het is afgelopen en dat geldt niet alleen voor de hele groep maar ook voor jou.”

“Zolang ik met haar naar bed ga, houdt ze haar mond wel. En wat die knul betreft, voor zover ik weet, is hij nogal links, de zoon van een activist. Zelfs in het ergste geval kan hij niet de hele groep laten oprollen, dat zou hij zelf weer op zijn eigen nek krijgen.”

Ze spraken af de volgende zondag bij elkaar te komen met een zo groot mogelijke groep kameraden, die ze persoonlijk kenden. Het zou natuurlijk geen bespreking worden. Meer een afscheidsmaal voor de grote sprong in het duister. Om voor het laatst samen wat te eten, om een herinnering te hebben die je bijblijft, voor de snel dichterbij komende dagen dat je moet onderduiken, dat je alleen op weg bent, dat je in de bak zit. En ook om na te gaan welke mogelijkheden er nog waren wat betreft papieren, adressen en schuilplaatsen.

De broers Baldelli waren vertrokken om bij verre familie in Basel te gaan wonen en een Spaans en een Italiaans stel hadden hun toevlucht gezocht in hun huis in Saint-Antoine. Er was daar genoeg ruimte en ze hadden nog wat borden en pannen. Het huis was makkelijk te bereiken en kon heel goed doorgaan voor het doel van een wandeling. Mario schoot het geld voor het eten voor en ze zouden ter plekke met de pet rondgaan om hem terug te betalen.

“Dit is het moment om er vandoor te gaan. Morgen, over een week of over veertien dagen is het zeker te laat. Parrain kan nog reizen zonder op te vallen, met z’n koorknapensmoel en zijn acceptabele kleren. Maar om de grens over te komen heb je drie levensgrote problemen als je zoals ik zo’n accent, zo’n lengte en mijn ponem hebt. Of ze me nu hier of ergens anders pakken; ik kan net zo goed hier blijven en degenen die nog niet weg kunnen komen of in de penarie zitten een handje helpen.”

En daar komt nog iets bij, al kan hij dat onmogelijk vertellen. Hoe zeer hij ook probeert er niet teveel op te hopen na zoveel werk om het mogelijk te maken, Mario zit te wachten op een brief, een telegram, een krantenkop, of een andere aanwijzing of een enorme beroering onder de bevolking die een eind zou maken aan de laatste illusie, aan de laatste poging. Ten goede of ten kwade. Op dat moment hoeft hij zich niet meer suf te werken om de tijd door te komen en weet hij eindelijk of de aanslag goed is voorbereid of alle draden samenkomen, of het mislukt is of gaat lukken of dat het op zijn minst geprobeerd is.

Wat Lucetti[3] en Sbardellotto[4] en Schirru[5] niet gelukt is moet toch mogelijk zijn. Er zijn zoveel mensen omzichtig benaderd, overtuigd, op de juiste plek ondergebracht, gecontroleerd en met elkaar in contact gebracht. En dan al die tegenslagen, het bijltje erbij neergooien, gemiste afspraken en niet nagekomen beloften, cheques die nooit aankwamen terwijl dagen en maanden verstreken. Maar nu is de tijd rijp, bijna te rijp. De gepensioneerde kapitein zit in Riccione gekluisterd aan zijn raam, politiek zo kleurloos dat hij boven iedere verdenking staat, behangen met al zijn onderscheidingen van de oorlog ‘15 - ‘18. En onder dat raam komt zeker de Duce voorbij. Dat is iedere keer zo als hij naar zijn geboortestadje gaat. Een machinegeweer en twee staven dynamiet, samengebonden en voorzien van een ontsteking door een mijningenieur …

Ongetwijfeld zou Europa doormarcheren op de weg naar oorlog en dictatuur, maar er zou een wond geslagen worden in de flank van Italië en duizenden mensen die zich alleen voelen, zouden de zin van hun bestaan terug kunnen vinden. Niet langer zou alles als een machine absurd en zinloos doordraaien. En degenen die onderdrukt of ondergronds moeten leven, zouden eindelijk een duidelijke openlijke en niet te verzwijgen daad gesteld hebben.

Er zijn er meer dan veertig gekomen, via kleine binnenweggetjes. Ze komen door de hof naar binnen na eerst een blik om zich heen geworpen te hebben zodat ze direct hun zondagmiddagwandeling kunnen vervolgen als er iets van een hinderlaag of omsingeling te bemerken is. Gelukkig ligt het buitenhuisje ideaal. Het staat op een heuvel en erachter staat hier en daar een boom. Tweehonderd meter lager wordt gegraven. Ze bouwen een schuilkelder tegen luchtaanvallen.

In de keuken zijn ze al bezig. Drie vrouwen en twee mannen, een ervan is de dikke Portugees die ‘communard’ was achter zijn pannen op een passagiersschip. Kippen liggen te braden en er staat al een emmer geschilde aardappels klaar.

De vrouwen zijn bezig. Maria, die al wel dertig jaar geleden gevlucht is uit haar geboortedorp in Andalusië om te ontsnappen aan alles wat haar jeugd verstikte en die in de beweging alle vrijheid heeft gevonden die ze zocht, naast alle drama’s van een zwervend bestaan. Eerst aan de zijde van een Catalaanse militant, die al op de eerste dag van de opstand van de militairen in Barcelona sneuvelde, en nu naast een andere activist, een uit Aragon, die sombert van machteloze woede sinds de nederlaag. Dan heb je Elena, een Siciliaanse, ooit met haar vader geëmigreerd, ze is nog jong maar al getekend door constant, hard en afmattend werk, bedompte behuizing en voortdurend opgejaagd zijn door repressie en verbanning. En tenslotte Margot, een nerveuze tanige Française, die geen vriend schijnt te hebben maar in de groepen van Marseille steeds degene was bij wie teleurgestelde en wanhopige kameraden hun hart uitstortten en getroost werden.

Tussen de Portugees, die voortdurend grapjes maakt, en de Aragonees, die zijn wrok probeert te vergeten door zijn aandacht op het fornuis te richten, lijken de drie vrouwen op deze dag toch tevreden de rol te spelen die ze bewust verworpen hebben, die van de vrouw achter het aanrecht. Ze koken voor een familie.

De meeste aanwezigen kennen elkaar persoonlijk of van horen zeggen. Er zijn Franse totaalweigeraars. Frédéric, die in een winkel werkt, drukpratende Italianen, twee Spanjaarden die Mario nog heeft kunnen bepraten toen ze al in colonne naar Fort Saint Jean marcheerden, een Peruaan met gitzwart haar, en een hele groep mensen met een onduidelijke nationaliteit, die een soort Frans spreken met een niet thuis te brengen accent, dat ze op hun werk hebben opgepikt van Catalanen, Genuezen of Polen. De meesten zijn bij de nederlaag uit Spanje gevlucht en sommigen van hen zaten tot voor enkele weken nog in een kamp.

Al direct ligt het onderwerp vast. Papieren, identiteitskaarten, persoonsbewijzen, paspoorten, visa. Met bittere spottende angst wordt gesproken over deze documenten waarvan het recht op leven, lopen en ademhalen afhangt. Slechts één, de Peruaan, bezit een paspoort dat in orde is. En zelfs met een echt visum, zeggen degenen die het met respect bekijken, verbaasd.

“Maar wat doe je dan nog hier, als je papieren in orde zijn?” vraagt Frédéric zich verbaasd af. Frédéric met zijn lange magere, helemaal in het zwart geklede lijf, zijn messcherpe gezicht en een hoofd dat, als een vogel, bruuske bewegingen maakt.

De Peruaan verontschuldigt zich:

“De sfeer onder kameraden bevalt me. Dat was al zo in Spanje en hier is het nog steeds hetzelfde, ondanks de … eh … ellende. Ik ga wel weg als het echt niet meer te houden is hier. In Lima is het met Benavidès[6] ook geen lolletje, moet je weten.”

De anderen proberen het te begrijpen, ze schudden hun hoofd. Wat een hopenloze stijfkop.

Rinaldi, met zijn gezicht van een operazanger en leeuwenmanen, bekent dat hij de papieren die hij in zijn portefeuille heeft absoluut niet aan de politie kan laten zien.

“Maar het geeft me een beetje een zeker gevoel om op straat te kunnen komen.”

Niemand lacht.

Er zijn ook ‘Nansen’-paspoorten[7], hier en daar gebleekt door degene die ze heeft bijgewerkt of wat vergeeld door een te heet strijkijzer. En verder identiteitskaarten voor vreemdelingen, altijd doorgesleten op de vouwen en soms met nogal onduidelijke letters in de paarse stempels.

“In ieder geval”, zegt een van de Spanjaarden, “als de minister niet vanochtend nog eigenhandig een handtekening op je papieren heeft gezet, kun je nog kiezen tussen het vreemdelingenlegioen om de democratie in Indochina te verdedigen of het interneringskamp waar je kan genieten van dezelfde democratie op Frans grondgebied. En als je dan geduldig tien keer een plannetje hebt gemaakt vlucht je uit het kamp, tijdens een corvee of met hulp van kameraden of familie die je stiekem in een auto laten stappen en twee dagen later zit je weer in een ander kamp omdat je je neus buiten de deur hebt gestoken. We zijn misdadigers omdat we drie jaar tegen Franco hebben standgehouden. We zullen zien hoe lang zij het tegen die Hitler uithouden als die idioot met zijn hakenkruis besluit aan te vallen.”

“En toch”, probeert Rinaldi, “zou ik er zo’n plezier in hebben met een vliegtuigje wat bommen op de kop van m’n fascistische landgenoten te gooien.”

“Ga dan toch in het Legioen, als je denkt dat je zo wraak kunt nemen”, reageert een van de jonge deserteurs.

De Italiaan schudt zijn grote hoofd:

“Nee je begrijpt me niet. Ik heb geen illusies over de drijfveren van de Franse regering. Dat je me hier ziet bewijst dat al. Maar iedere slag die Mussolini krijgt lijkt mij nuttig, wie die slag ook toebrengt. Maar ondertussen, om even duidelijk te zijn, worden mensen zoals wij, die bekend staan als antifascisten, opgejaagd, in de bak gegooid of het land uitgezet. En als je nog meer bewijzen wilt hebben om het zeker te weten dan laat de jacht op militanten die nooit de strijd opgegeven hebben, wel zien dat deze oorlog niet de onze is. Zo staat het ervoor, ook voor iemand die graag nog een persoonlijke rekening wil vereffenen of als je niet goed ziet hoe je op dit moment moet handelen. Er zijn tijden dat je niets anders kunt doen dan het hoofd koel houden.”

Na enkele vermanende woorden van Mario nemen de discussies een andere wending.

Een groepje Spanjaarden dat al genoeg had van de ruzies tussen de vluchtelingen is weer teruggegaan naar Spanje. Ze liepen liever het risico daar opgepakt te worden dan hier vast te lopen in het moeras van groepen, fracties en clans. Enkele jonge Fransen zijn ook naar Spanje vertrokken en daar opgepakt. Ze waren verbijsterd, toen ze in het interneringskamp werden afgebekt door Spaanse republikeinen en zelfs door CNT-ers[8] omdat ze de strijd tegen Hitler ontvluchtten.

Rinaldi wilde iets zeggen, zijn betoog weer opnemen, maar het eten is klaar. Het wordt met gejuich begroet. De kip wordt opgediend op een deksel van een grote wasketel. Twee vrouwen komen ermee aandragen.

“Come una santa lo portano”, zegt een van de Italianen.

Er zijn niet genoeg borden of bestek maar je kan best met je vingers eten en snel worden wat vierkante stukken karton geknipt. Het ritueel van het gezamenlijk eten brengt de verdeelde idealisten weer tot elkaar. Vaag hebben ze het gevoel dat het de laatste bijeenkomst is voordat de zaak barst, voor de sprong in het duister. Ze voelen zich nu tenminste nog eenmaal als broeders met elkaar verbonden.

“Praat wat zachter, ze horen jullie op de weg”, waarschuwt de Portugees, die net een eindje om heeft gelopen.

“Trouwens”, kondigt Frédéric aan, terwijl hij een te groot stuk aardappel in zijn mond propt, “ik wil jullie een voorstel doen waarvoor een beetje aandacht en discretie nodig is.”

Het kauwen gaat weer verder, maar het wordt stil.

“Luister”, begint de verkoper, “toen we de grens overstaken in maart met een groep van de kustcompagnie, hebben we een aantal geweren en mitrailleurs en een behoorlijke hoeveelheid munitie verborgen. Ik kan de plek zo terugvinden. Als het daar nou niet vergeven is van de smerissen en hier in Marseille een groep kameraden definitief komt vast te zitten, dan kunnen we bekijken of we een ondergrondse op kunnen zetten.”

Er valt een stilte, alleen onderbroken door boeren, het geluid van glazen die tegen elkaar klinken, het klakken van een tong. Een verleidelijk perspectief, maar onder wat voor omstandigheden en voorwaarden zou dit te verwezenlijken zijn. De ene vraag roept de andere op. De grensstreek zal wel streng bewaakt worden door patrouilles en gendarmes. Het is winter en het zal wel in de bergen zijn. Wapens prima, maar hoe staat het met het vreten. En als iedereen hier zijn zakken leegschudt heb je nog geen 10.000 Frank.

“Nou rustig maar”, verdedigt Frédéric zich, “ik vertel geen sprookjes. Ik zeg alleen maar dat ik weet waar wapens zijn. Degenen die er niet vandoor kunnen gaan zijn misschien wel verdomd blij dat ze er aan kunnen komen. Morgen ga ik kijken of alles er nog is en hoe het er op het moment bijstaat wat betreft bewaking, toegankelijkheid, water en eten. Bezwaren?”

Niemand had bezwaren. De camembert die naar binnen gewerkt wordt met de laatste stukken brood eisen alle aandacht.

Er ontstaan kleine groepjes, sommigen lopen wat rond. Nu worden tips doorgegeven en betrouwbare adressen uitgewisseld, soms lijstjes, waarop speciale aanwijzingen bij de namen staan: Galvez in San José, Costa Rica (vraag hem niet naar zijn ex-vriendin die in Toulouse is gebleven).

“Is er nog wat over van de organisatie in Parijs?” vraagt een Pool. “Is Dufour er nog?”

“Dufour woont er niet meer. En overigens ook niet ergens anders …”

“Vrienden, als je de avondklok voor wil zijn en voor donker in je nest wilt liggen moet je nu gaan. We zouden wel de Internationale willen zingen, maar dat lijkt nergens op als je het neuriet. Dus, de mazzel allemaal.”

De man staat aan de bar. Hij ziet eruit als een bankbediende en drinkt rustig een pastis. Mario heeft hem al wel eens eerder gezien. Misschien in de buurt. Of hier als klant?

Dan draait hij zich om, met zijn glas in de hand en komt op Mario af die net zijn laatste slierten spaghetti naar binnen werkt. Het kan best wel een smeris zijn, maar een smeris komt je niet in z’n eentje arresteren. De hap spaghetti glijdt zijn keel binnen.

“Meneer Mario, ik ken u al lange tijd en ik weet dat ik in vertrouwen met u kan spreken.”

“Eeh!”

“Ik ben niet van de politie. In ieder geval niet van het soort waar u bang voor bent. Laten we maar zeggen dat de dienst waartoe ik behoor geen Franse is.”

“Mmm …”

“Ik kan, en wil u dan ook niet in moeilijkheden brengen. Het lijkt me zelfs mogelijk u te helpen. U weet ongetwijfeld dat de Franse politie u in de gaten houdt en dat inspecteurs u binnenkort zullen verzoeken mee te gaan naar de Prefectuur. Vandaar gaat u regelrecht naar de gevangenis of naar een kamp.”

“Wat wilt u van me?”

“Het volgende. U gelooft me misschien niet maar ik vind u sympathiek. Strikt op het persoonlijke vlak natuurlijk. Daarbij komt dat de regering die u altijd bestreden heeft, als we naar de toekomst kijken, logischerwijs openlijk de oorlog zal verklaren aan het land waar ik voor werk. Is dat duidelijk?”

“Als ik het goed begrijp bent u van de Engelse geheime dienst.”

“Laten we het daar maar op houden. Daaraan kan ik toevoegen dat ik, laten we zeggen, vriendschappelijke betrekkingen heb, weliswaar niet met de Franse politie, maar wel met zekere Franse politieagenten. En zonder te overdrijven kan ik wel zeggen dat ik de mogelijkheden heb uw arrestatie te voorkomen, dat wil zeggen onder de huidige omstandigheden. Wat er morgen gebeurt weet ik net zo min als u.”

“En in ruil waarvoor geeft u deze … eh … bescherming?”

“Niet iets dat u in verlegenheid kan brengen of uw activiteiten in de weg kan staan. U krijgt bepaalde brieven uit Italië. Ik vraag u alleen maar ze te mogen inzien, in uw bijzijn. Niets meer.”

“Maar ik krijg nooit brieven uit Italië.”

“Kom, meneer Mario. Ze komen niet rechtstreeks met de post en ook niet rechtstreeks uit Italië. In dat geval, om u de waarheid te zeggen, had ik immers uw medewerking niet nodig. Ik vraag ook niet hoe, of via welke tussenpersonen u ze ontvangt. Alleen het nieuws uit Italië dat erin staat interesseert me. En ik kan u garanderen dat deze informatie niet zal dienen om het regime van Mussolini te verdedigen, integendeel.”

“Ik krijg geen brieven uit Italië.”

“Dat is jammer meneer Mario. U zit al in de cel al lijkt het anders. Ik ben de enige die u aanbiedt de celdeur op een kier te zetten. Ik heb daar mijn redenen voor die niet tegen uw belang of dat van uw zaak ingaan. U heeft natuurlijk het recht te weigeren. Ik kan me uw positie zelfs voorstellen, maar uw zaak is al verloren en dan heeft het verder geen zin.”

De man loopt terug naar de bar, schuift geld naar Antonio, de radicaal linkse barman, en gaat de deur uit met een korte groet. Mario laat een boer. De laatste hap had hij nog niet helemaal doorgeslikt. Dan braakt hij een lange litanie Italiaanse vloeken uit, zo’n serie dat hij er zelf om begint te lachen.

Het is vroeg in de morgen. Lange rijen Vietnamezen en Noord-Afrikanen in de wijk van de zeepfabriekjes, ineengedoken om hun lijf zo min mogelijk bloot te stellen aan de kou. Rillend in hun dunne verschoten blauwe kiel met een pakje brood onder de arm. Parrain staat te wachten op twee leden van de vroegere jeugdbeweging. Ze werken nog in de ochtendploeg al hadden ze zich drie dagen geleden al moeten melden bij hun onderdeel. Ze wachten tot hun loon wordt betaald voordat ze er vandoor gaan. Ondertussen zijn ze in huis bij een sympathiserende opzichter die hen zal waarschuwen als ze bij de fabriek inlichtingen over hen vragen. Uit de vele afvoerpijpen die uit een lange baksteenmuur steken komt een kille stank. Er hangen nevelslierten en de damp slaat uit de putten van het riool. Alles is somber en smerig.

Daar heb je ze, met kleine snelle passen, de handen in de zakken, een peuk tussen de lippen en een onderzoekende blik in de ogen.

“Nog niet weg?” vraagt Marcel, de jongste.

“Nog niet, misschien deze week,”

“Dan kunnen we misschien samen gaan. Hoewel … wij denken eigenlijk aan een plek ergens in het zuidwesten, op een boerderij. Tja, je zal wel gekomen zijn om nieuws te horen. Ze vallen bij bosjes. Chaumon is gestorven in de Santé-gevangenis aan een verwaarloosd keelabces. En Chaumon was nog wel een van de sterkste en zeker de beste militant van de Parijse grondwerkers. Het beroerdste is dat hij nog maar twee maanden hoefde te zitten. Guillot is opgepakt, z’n huisbaas heeft hem aangegeven. Saca, die stommeling, is een rijkswachter uit Lyon tegengekomen die hem kende, dat kost hem zeker vijf jaar. De vier Duitsers van Endoume zijn bij een razzia opgepakt, vast omdat ze niet meer wisten waar ze naar toe moesten om onder te duiken. Dat is het. O ja, nog iets. Fernand heeft tien gave identiteitsbewijzen. Probeer maar of hij op zijn kantoortje zit. Je hebt een goede kans ze te pakken te krijgen als je hem ervan kunt overtuigen dat je je houdt aan de heilige trotskistische regels om de illegaliteit in te gaan. Het enige dat dat warhoofd bereikt heeft is dat hij volstrekt alleen staat in de hele streek. We laten het maar hierbij, want dit is niet het juiste moment om te laat op het werk zijn.”

“Nee, de Duitse kameraden zijn niet alle vier bij een razzia opgepakt. Eergisteravond hebben ze lang zitten discussiëren en uiteindelijk hebben ze besloten zich aan te geven. Ze zagen geen uitweg meer. Lange Hans opperde nog een overval op een postkantoor. De anderen wilden niet meedoen. Het zou slecht vallen bij het publiek. Je ziet de grote krantenkoppen ‘Anarchistische Moffen’ al voor je. De volgende ochtend vonden ze Hans, hij had zich verhangen. Ze zijn geboeid op transport gesteld naar Rieucros. Iemand heeft ze gezien op het station.”

“Wat een klotenzooi”, zegt Mario tenslotte. “Eerst hebben de nazi’s hen op hun lazer gegeven en nu hebben ze zich te grazen laten nemen door dat fascistentuig hier. En ons is het niet gelukt hen te redden of hen genoeg steun te geven zodat ze het vol konden houden.”

Parrain, Mario en de drie jonge totaalweigeraars zitten in de school, in de keuken van de directrice.

“Je had ze bij mij kunnen brengen”, zegt Huguette,

“ Nee, je hebt er al vier, dat valt teveel op. Het zou de plek verlinken.”

Huguette is stevig gebouwd, in de vijftig, een hartstochtelijke vrouw, in toom gehouden door een soort moederlijke tederheid voor de jongens.

“Ze helpen je toch wel, met de vaat?”

Ze lacht.

“Dat is geen mannenwerk”, gnuift een van de jongens. Hij weegt hoogstens veertig kilo en komt niet eens tot de schouders van zijn gastvrouw.

Het uitwisselen van berichten gaat verder. André zit in Brussel. Beppe is op Cuba aangekomen. Het Centrum voor Hulp aan Spaanse Vluchtelingen streept alle namen van militanten uit de beweging door op de passagierslijsten. Barrientos is uit Bordeaux naar Parijs gegaan nadat hij eerst in een brief had geprotesteerd. Hij heeft de zak die er voor verantwoordelijk was neergelegd en zich daarna zelf een kogel door de kop gejaagd. Dat leidt natuurlijk nergens toe, maar het laat tenminste zien dat ze ons er niet met de knoet onder kunnen houden.

“Dat we zover zijn gekomen, nutteloze daden in plaats van doeltreffende acties”, kankert een van de jonge deserteurs.

“Klets niet man, deze daad wordt niet zomaar vergeten. Overigens, lijst of geen lijst, er zitten voldoende CNT-ers onder de bemanningsleden om meer mensen in te laten schepen.”

Voor het eerst lijkt Mario te aarzelen. Tegenslagen hebben hem nooit uit zijn evenwicht gebracht, tenminste niet de hele reeks van de laatste weken. Maar vanmorgen sloeg een bericht zijn laatste hoop de bodem in. De Duce gaat niet naar Riccione. Omdat een afspraak daar afgezegd werd was zijn zegsman er zeker van.

Het verandert dan wel niets aan wat er hier gebeurt, de mist waarin iedereen rondtast wordt er niet minder dicht van, maar het slaat nog een wond die weer tijd nodig heeft om te genezen.

“Ik vertrek morgen”, zegt Parrain. “Voor die tijd zal ik de papieren bij die trotskist lospeuteren en aan je geven.”

“Houd je er zelf nog een?”

“Nee, ik ga als Zwitser tot in België. In Antwerpen zoek ik m’n consul op, als hij er nog zit. Ik ken hem vaag. Hij heeft radicale ideeën en is vrijmetselaar. Misschien toont hij begrip. Chili blijft in ieder geval neutraal tot de oorlog is afgelopen.”

“Als je nog een kalligraaf nodig hebt voor je paspoort, ga dan naar Scipione en noem mijn naam. Hij zit in de penoze en is daarmee voor ons verloren maar hij zal je zeker geen hulp weigeren. Je kan contact met hem leggen via Martin.”

“Wacht je niet tot Frédéric terug komt”, vraagt een van de jongens.

“Frédéric is al weer terug, het ijzerwerk ligt er nog steeds. Misschien kunnen we het een keer gebruiken, maar momenteel ligt er een peloton van de Garde in de buurt. Dat gaat voorlopig nog niet weg want er worden semi-permanente barakken voor hen gebouwd.”

2. Op weg, oktober 1939

De trein is afgeladen. Het gangpad staat vol mensen en koffers. Parrain vindt een plaatsje in een hoek en probeert een zo comfortabel mogelijke houding te vinden, met zijn ellebogen op de stang en het voorhoofd tegen het raam. Het platte kartonnen koffertje neemt nauwelijks plaats in op de rand van de verwarming. Zo kan je slapen, dromen en in jezelf praten. Onder het plotselinge geraas van een tegemoetkomende trein, het luidruchtig stampen bij spoorwegovergangen, de af en toe uitgaande lichten en het ritme van de verdwijnende kilometers. Een reis buiten de tijd, met je rug naar de andere passagiers, die heen en weer lopen, vlak langs je gaan of je bijna omverduwen, praten en snurken in de naastgelegen coupés, met plots een flard lawaai als een deur openschuift.

Is deze tocht naar het noorden een vlucht? In ieder geval is het een manier om je los te maken uit een situatie waarin je geen individuele bewegingsvrijheid meer hebt, waarin je voelt dat de machine van de repressie op volle toeren draait en dat deze je, al draait hij nu alleen maar in den blinde rond, je uiteindelijk te pakken zal krijgen en zal vermorzelen. Is het misschien angst? Ja ook, je kan immers niet meer het gevaar inschatten en daarom kun je geen beslissingen nemen. Is het misschien vermoeidheid? Nee, lichamelijk lukt het wel. Hij kan nog steeds twee maaltijden achter elkaar eten of twee dagen zonder eten of slaap. Z’n moreel is ook niet aangetast. Hij voelt een bittere trots dat hij in deze wanhopige situatie zo helder inziet dat de wereld onder het zingen van idiote deuntjes op de afgrond afstevent.

Ze behoren tot een kleine, zelfs uiterst kleine minderheid, ze laten zich zelfs niet door hun eigen beweging in de luren leggen, ze snakken wanhopig, als naar een teug frisse lucht, naar de warme, dagelijkse omgang met kameraden en een helder inzicht in de situatie. Solidair zijn oké, maar niet in leugens of in een gezamenlijke ondergang. Het is allemaal niet zo makkelijk en het vraagt nogal wat van je. En soms kan je zelf niet zo rechtlijnig zijn als je het van anderen eist of verwacht.

Hij probeert wat te slapen. Zijn benen zijn zwaar van vermoeidheid. De groep gemobiliseerde soldaten die in Valence instapte en aan het andere eind van de wagon lawaai zat te schoppen is rustig geworden, loom van de zware rode wijn.

‘Deutschland erwache’, ‘Proletariaat ontwaak’. Het nationalisme is echter ontwaakt en niet de arbeidersklasse. Het zal wel niet eeuwig duren maar ondertussen? Moet je nu de catastrofale ontwikkeling van binnenuit volgen of van veraf gadeslaan? Doe maar niet net of je het nog niet weet, Parrain, in feite heb je al gekozen. Je vlucht of tenminste je probeert te vluchten. Had je voorstel aan Mario niet een dubbele bodem? Als hij was meegegaan had je je waarschijnlijk minder een deserteur gevoeld. Maar hij is gebleven, in de stront, terwijl het duidelijk is dat het niet lang meer duurt voor ze hem te pakken nemen.

De discussie met Fernand verliep zoals gewoonlijk, op het randje van cynisme, nog net geen ruzie, gekleurd door persoonlijke sympathie.

“Heb je toevallig nog een exemplaar van de brochure ‘Hitler is de Wrangel van Europa’ bewaard warhoofd? Jullie staan mooi voor schut met je stompzinnige vergelijkingen nu Hitler en Stalin elkaar de dag daarna al om de hals vielen. Verdomde trotskisten die altijd onder het murmelen van bolsjewistische bezweringsformules in het verleden zitten te graven om het heden niet te hoeven zien.”

“Wij proberen tenminste nog te begrijpen wat er gebeurt, we zoeken naar de rode draad. Zoeken is je vergissen en weer op nieuw beginnen. Hang nou maar niet de gisse jongen uit, na al die stommiteiten die jullie in Spanje begaan hebben. Dapper dat wel, maar stom. Anarchistische ministers. Als jullie nu nog Binnenlandse Zaken, Financiën, Buitenlandse Zaken en Oorlog genomen hadden … Maar ze hebben jullie Volksgezondheid en Justitie in de maag gesplitst, zo te zeggen de stofdoek en de dweil. Geef nou maar toe dat een heel klein beetje marxistische analyse en enige politieke ervaring jullie geen kwaad gedaan zouden hebben.”

“Wind je niet op, je weet dat ik nooit in die truc van samenwerking heb geloofd. En je weet ook heel goed dat alles wat bereikt is niet het werk van de ministeries was, maar dat van de vakbondsleden in de fabrieken, van de boeren in de landbouwcommunes en van de lui in de milities. Als we dan één les uit de ervaring moeten trekken dan wijst die niet op het nut van een voorhoede-partij maar op een, zo mogelijk nog groter, wantrouwen in iedere zelfbenoemde elite.”

“Je hebt het weer fraai gezegd en het probleem weer mooi onder tafel gewerkt. Het feit ligt er, jullie waren de revolutionaire beweging en jullie hebben zowel de oorlog als de revolutie verloren.”

Parrain stond op het punt weer te antwoorden, maar hij voelde evenals de ander dat de diskussie alleen bestond uit een mechanisch herhalen van argumenten en beweringen. Ze waren als een paar hondjes aan het keffen.

“We hebben het er nog wel eens over. Ter zake. Je moet die paar identiteitsbewijzen van je maar zien kwijt te raken voordat ze beschimmelen. Het kan tenslotte nog wel even duren voordat je grote smet- en doelloze partij weer is opgebouwd. Ik vermoed dat jullie roemrijke leiders hem gesmeerd zijn.”

“Pierre zit ondergedoken met een paar al te bekende militanten. Verder hebben de kameraden zich bij hun onderdeel gevoegd en houden contact. Tenminste voor zover dat gaat. We moeten klaar staan als er weer beweging in komt.”

“En jijzelf?”

“Och, ik heb een hartruis en een geheide afkeuring.”

“Dat is even mazzel, dan kan je straks als ze je in de bak gooien, wat binnenkort wel zal gebeuren, de ziekenboeg in. Nou kom maar op met die papieren.”

“Je … jullie kunnen er vijf krijgen. De rest bewaar ik voor de partij. Zit niet zo te grijnzen, Ook al is de partij vandaag een schim, de loop van de geschiedenis zal haar vlees en botten geven.

”Ach op dit moment zijn we twee arme donders, het zal geen lolletje worden.”

Ze geven elkaar een hand en gaan snel uiteen om hun ontroering te verbergen, met een laatste schimpscheut.

”Reken maar niet teveel op de interpretatie van Trotsky’s teksten om een partijcel op te zetten.”

“En jij niet op Bakoenin om een boot te vinden.”

Parijs is niet ver meer. Beter maar niet de stad in en direct door naar het volgende station. Waarom zou hij bij kameraden langsgaan? Om al de problemen aan te horen die hij toch ook niet kan oplossen? Of om een vergelijkbare situatie, maar dan nog wat ellendiger, terug te vinden, als destijds in het Ruhrgebied van 1933, toen het gestamp van de laarzen van SA en staalhelmen weerklonk, terwijl de arbeidersbeweging nergens te bekennen was en er nog maar een enkeling was die verbeten de strijd volhield, die een schrijfmachine, een riem papier of een pistool probeerde te redden? Om even een paar huilende vriendinnen terug te zien tot hij weer naar de trein moest? Slapen. Zoveel mogelijk uitrusten om goed in vorm te zijn en niet op te vallen. De cadans van rails en bielzen wordt geleidelijk een speech. Wat zou het prachtig zijn om een groot gehoor treffende zinnen toe te slingeren. De gedroomde woorden en het voortrazen van de trein, met de korte lichtflitsen die door zijn oogleden heen dringen, brengen een soort roes teweeg. De trein remt langzaam af, Daar is het station. De laatste nog brandende lampen vervagen in het ochtendlicht. De koffers worden uit de rekken gehaald. De soldaten hoesten en spugen hun tabaksdraadjes uit, de bittere galsmaak in hun mond en het zuur van de goedkope wijn. De trein rijdt uit tot het perron.

Er staan twee gendarmes bij de uitgang. Het lijkt of er niet gecontroleerd wordt. Dan maar doorlopen, een sigaret, glimlachen en je ontspannen. Een taxi is te duur. Met de metro naar het Gare du Nord en daar twee uur wachten. De trein gaat tot de Belgische grens, daar kan je dan overstappen. Hier is wel controle. Daar moet je dus je verhaal klaar hebben. Iets over een erfenis regelen in Brussel, net als in Marseille destijds. Niet teveel roken om kalm te blijven.

Er zijn maar weinig mensen in de trein. Een gevoel van eenzaamheid bekruipt hem. Feignies is het eindpunt en daar is ook de politieafzetting.

“Is dat alles wat u aan papieren heeft? Geen paspoort? Ja een persoonsbewijs is wel voldoende maar het is nu niet bepaald de tijd voor een plezierreisje. Ach gaat u ook maar als u zo gebrand bent op uw familieproblemen. U zult de laatste wel zijn.“

Wat een verrukking zo’n oude Belgische wagon, met geverniste houten banken die ruiken naar vochtig stof en opgedroogd zweet. De grote hindernisrace is begonnen. En België is nog niet in oorlog.

3. Brussel, oktober 1939

Martin is nauwelijks veranderd. Hij is wel wat dikker geworden, hij heeft nog steeds dezelfde dromerige zachte blik, dezelfde zwarte, artistieke haardos, en hij slijt zijn leven nog steeds tussen muren vol boeken. Zijn boekhandel is een waar doolhof.

“Wees maar voorzichtig, kom maar niet te vaak langs. Er komt hier van alles, behalve klanten. In het café hiertegenover zitten twee stillen de ingang in de gaten te houden. Ze zullen wel last hebben van hun maag van al die filterkoffie. Hier is angst de drijfveer van de autoriteiten. Ze hopen buiten de oorlog te blijven door zich zo kleurloos mogelijk op te stellen en zo ieder voorwendsel voor een interventie te vermijden. Daarom pakken ze verdachte personen op. Daarmee bewijzen ze dat ze het land goed in de hand hebben, Ze hebben al twee kampen geopend. Er worden nog geen Duitsers aan Hitler uitgeleverd en ze kunnen ook niet meer zoals vroeger vreemdelingen over de Hollandse of Franse grens zetten, maar je hoeft je geen enkele illusie te maken. Berlijn hoeft maar enige druk uit te oefenen of ze gaan vluchtelingen uitleveren aan de Duitse politie. Ze willen geen problemen. Op dit moment is hun advies simpelweg, als u geen papieren heeft wendt u zich dan tot de Belgische politie of ga naar een willekeurig politiebureau en wij garanderen dat u geïnterneerd wordt.”

“En onderduiken?”

“Dat is nog niet zo makkelijk. Er zijn er teveel, teveel die in de gaten lopen. Er zijn niet veel mensen die voor een Belg door kunnen gaan. De kameraden uit de bouw hebben enkele tientallen Italianen en Spanjaarden laten onderduiken in de buurt van Namen in een stel barakken op een bouwterrein. In Brussel moet je rekening houden met wijkagenten die alles scherp in de gaten houden en alle bewoners van hun wijk stuk voor stuk kennen. Alleen huizen met één huurder zijn geschikt en er zijn er maar een paar die bewoond worden door betrouwbare kameraden. Ernest heeft een bovenhuis, dat vol zit. De typografen-groep heeft een paar lui zonder papieren ondergebracht in een paar afgelegen huizen. Maar het grote probleem is dat we op den duur geen goede oplossing weten. Het wordt steeds moeilijker aan papieren te komen. Het geld smelt weg als sneeuw voor de zon en er komt niets meer bij. Ik hoef het niet voor je uit te tekenen. Er wordt wel het een en ander voorbereid, maar heel voorzichtig.”

Het is onmogelijk onder te duiken. Toch gaat het leven in de stad door zonder dat ergens iets van angst blijkt. In de kraakheldere café’s, met fijn zaagsel op de vloeren worden allerlei soorten bier getapt aan zwijgzame klanten zonder haast. In de Sint Katelijnestraat staan tientallen kramen vol stukken vlees, waar de bijbehorende verkopers bestellingen en prijzen schreeuwen terwijl ze stukken gebraad en lappen rundvlees boven de hoofden van hun klanten zwaaien. De slagerijen liggen vol zult, paté’s, snoeren saucijzen en glanzende worsten. In de sigarenwinkels hangt nog de rijke geur van tabak uit Sumatra, Havanna en Tenerife.

En ook bij de arbeiders merk je geen enkele onrust. Ze zien er Engels uit met hun verschoten duffels en hun platte petten, hun bleke huid, hun levendige bewegingen en gespierde uiterlijk. Je merkt ook niets aan de koopvrouwen met hun manden. Ze verkopen, gehuld in grote wollen omslagdoeken en wijde donkere rokken waarop de witte schorten afsteken, op de kruispunten noten per dozijn of venten tegenover de kroegjes alikruiken.

Alles lijkt rustig, zelfs de Belgische kameraden maken niet de indruk te willen verkassen. Van de groepen, die uit sterk uiteenlopende mensen bestaan, syndicalisten en individualisten, arbeiders, ambachtslieden en een enkeling met een vrij beroep, zit alleen de bankbediende Danton[1] eraan te denken zijn koffers te pakken. Zelfs Jean, de meubelmaker, die Parrain als eerste opzocht, heeft besloten te blijven, terwijl hij altijd nogal avontuurlijk aangelegd was.

Zijn huis ligt wat achteraf aan een grote weg naar het noorden. Hij is er zorgvuldig bezig een wapendepot in te metselen, nadat hij eerst iedere patroon ingevet heeft en ieder mechanisme heeft geolied. De groepen Duitssprekende mijnwerkers uit het grensgebied kunnen vanwege de huiszoekingen het spul niet meer verborgen houden en ze hebben hem een aantal geweren en pistolen gebracht.

“We blijven zeker niet buiten de oorlog. Spaak maakt zich wel illusies en de koning nog meer, maar heel Europa komt straks onder Hitler, in ieder geval voor een hele tijd. Je moet zorgen dat je er klaar voor bent.” Hij zegt het heel kalm, met zijn rauwe Vlaamse accent. Jean is een van de beste in zijn ambacht. Hij snijdt Mariabeelden uit hout en maakt sobere, zorgvuldig afgewerkte meubelen die zo stevig zijn dat ze voor de eeuwigheid gemaakt lijken. Hij denkt, organiseert en voert actie op dezelfde nauwgezette wijze als hij werkt. Een goed schutter. Hij wacht de catastrofe rustig af.

Ik weet geen veilige adressen in Antwerpen, niet in de haven tenminste.

“Als je nu naar Holland zou willen dan was het makkelijk. De wereld van de schepen is een aparte wereld. Ga maar langs bij de bonzen van de havenbond, maar verwacht er niets van. Ze verschuilen zich achter vakbondsreglementen of achter de wet. Zelfs Edo Fimmen[2] is het nooit gelukt ze in beweging te krijgen.”

De groep ontstaat bijna vanzelf, de een brengt de ander mee. Albert is er een van. Hij is al lang aan het zwerven. Na zijn vertrek uit Spanje is hij rechtstreeks naar Brussel gegaan. Eerst heeft hij een paspoort en visa en daarna passage geregeld voor zijn vriendin en zijn dochtertje. Dat was zijn eerste zorg. Nu kan hij aan zichzelf denken. Dan heb je Bob de bakkersjongen, van wie vermoed wordt dat hij het spaargeld van zijn baas in Montreuil heeft meegenomen, maar die alleen wat vaag glimlacht als je hem er rechtstreeks naar vraagt. Graag laat hij een krantenknipsel uit ‘L’Endehors’ zien waarin in tien regels gesproken wordt over een vrije commune in Paraguay. Daar wil hij naar toe. Hoe? Dat is een kleinigheid die nog even geregeld moet worden. En dan nog Willy, een mijnwerker uit het Ruhrgebied, die een onverstaanbaar Frans spreekt. Dat is een voordeel want hij wordt zo niet voor een Duitser versleten. Danton is als enige legaal, hij kan als contactpersoon met de Belgische autoriteiten optreden, ook al ziet hij er met zijn bokserskop en rode haardos het meest verdacht uit van allemaal. Parrain maakt de groep compleet. In hun kielzog volgen nog wat oude kameraden die misschien wel meegaan maar die je absoluut niet kan vragen iets te regelen of te gaan bespreken, zoals Jurksa de Litauer, Bianchi en nog twee of drie Spanjaarden die het moe zijn de officiële kanalen te volgen.

Ze hebben snel een plan doorgesproken onder een ‘mosselen met frites’ in een goedkoop eettentje in een kelder aan de Grote Markt, en daarna het werk verdeeld. Albert gaat op zoek naar geld. Afgezien van een paar cheques van Franse kameraden, vooral vrouwen, ziet het er niet naar uit dat er nog wat geld binnenkomt. De Italianen in New York kunnen nauwelijks genoeg ophoesten om in de vele directe behoeften te voorzien. De gevangenen en de kameraden in de kampen gaan voor. De verschillende Spanje-comité’s hebben de handen vol aan zichzelf. Als het allemaal erg lang gaat duren zullen ze een exceptionelere bron van inkomsten moeten vinden. Albert weet van een juwelier die aan het eind van de week zijn handel mee naar huis neemt. Als het zaakje lukt zullen twee hulpvaardige diamantslijpers de boel taxeren en te gelde maken. Danton zal bij de vakbonden langs gaan om na te gaan of zeelui en dokwerkers misschien kunnen helpen wat betreft inschepen of papieren. Bob en Willy gaan in de havens kijken of ze contacten kunnen leggen en of ze iets kunnen regelen. Parrain zal voor de paspoorten zorgen.

Het antiquariaat van Martin fungeert als contactpunt, maar op de afgesproken tijd zal steeds maar een van hen langskomen. Het zou het beste zijn als ze als groep konden inschepen, maar als er iemand een kans krijgt alleen te vertrekken moet hij die niet laten schieten.

Het markante Volkshuis steekt hoog uit boven de Kapellebuurt. Op de begane grond een reusachtig café waar aan volle tafels arbeiders en kantoorbedienden zitten en bier en worst naar binnen werken. Kelners roepen een eindeloze serie bestellingen, terwijl ze naar de tien meter lange bar lopen waar de glazen en volle borden al op een rij klaar staan. Op de verdiepingen vakbonden, federaties, ziekenfondsen, de partij, de jeugdbeweging, het hele imposante apparaat van de Belgische socialisten. Recht ertegenover staat het bolwerk van een bondgenoot, de coöperaties.

Op het kantoor van de bouwfederatie slaat Jourdan met zijn vuist in zijn open hand. Hij is een echte Belgische vakbondsman, groot, een rood gezicht, een joviaal man die het er goed van neemt. Hij heeft de zwerfkat, die in het Duits zit te praten over internationale solidariteit, niets meer te bieden.

“Het Matteoti-fonds heeft je drie maanden geholpen, en meer staan de statuten niet toe. We hebben geen cent meer in kas. En al zou ik je m’n eigen identiteitsbewijs geven - en dat zou dan de vierde keer zijn dat ik aangifte moet doen dat ik het verloren ben - je zou er niets aan hebben. Volgens mij kun je je maar beter aangeven. De vakbond kan vluchtelingen in de kampen juridische hulp geven, maar ze kan absoluut niets doen voor die honderden die zonder geld en zonder papieren rondzwerven.”

De Duitser staat onbeweeglijk en gespannen. Aan zijn gekreukelde kleren kun je zien dat hij in de open lucht heeft moeten slapen, natgeregend is en zich min of meer gedroogd heeft bij een kachel in een of andere wachtkamer. Hij is broodmager en zijn koortsige ogen schitteren.

“Ik heb mijn hele leven strijd geleverd. Ik ben het land uit gevlucht omdat ik niet in een politiestaat kan leven en nu moet ik me van jou bij de politie aangeven. Jullie zijn een grote bond, jullie hebben ministers, ik ben alleen en word vervolgd. Waar is jullie solidariteit?”

Jourdan haalt zijn schouders op. Het is allemaal waar maar toch is er geen andere oplossing.

Danton zit in een hoek het gebeuren gade te slaan.

“Zeshonderdduizend leden en niet in staat een goede vent te redden.” Als de Duitser vloekend vertrokken is, wendt Jourdan zich tot hem.

“Je zult me wel een schoft vinden, maar ik zweer je dat ik er niets aan kan doen. Ik heb mensen verborgen, ik heb ze mijn eigen papieren gegeven, ik heb geld gegeven.”

“Ja dat doe jij, maar de organisatie waar je voor werkt is geen cent waard.”

“Misschien wel. We waren er absoluut niet op voorbereid.”

Danton dringt niet verder aan. Hij wil eerst die informatie van Jourdan die hij direct nodig heeft.

“Ken je mensen van de vervoersbond in Antwerpen?”

“Ga naar Van Damme. Hij is vaak naar internationale congressen geweest en kent zeker jouw kameraden uit Le Havre en Duinkerken. Maar houdt er rekening mee dat hij op dit moment erg voorzichtig moet zijn. De verhoudingen tussen reders, vakbonden en havenautoriteiten zijn precies afgebakend. Het zal moeilijk zijn wat te regelen en het is maar de vraag of Van Damme wat wil regelen.”

“Ik heb het begrepen Jourdan. We moeten maar afscheid nemen. Ik ga Van Damme opzoeken.”

Als hij terugloopt naar het centrum passeert Danton de Duitser. Hij loopt voorovergebogen, trillend van koorts of verontwaardiging. Een moment heeft Danton de neiging hem bij de schouder te pakken, maar hij houdt zich in. Ook hij heeft hem niets te bieden en het zou een hypocriet gebaar zijn. Zou hij hem wat geld geven? Hij heeft nog 2000 frank, waarvan hij nog een week moet leven en ook nog naar Antwerpen moet. Hij versnelt zijn pas met een zucht van walging, terwijl hij bedenkt dat hij geen haar beter is dan Jourdan.

Het kon niet missen. Parrain is Pierre tegengekomen in een klein café dat gedreven wordt door een oude radicale communist. Direct al zit Pierre gewichtig te doen.

“Door onze goede contacten met de links-socialistische beweging in België kunnen we officiële paspoorten krijgen. Natuurlijk moet de partij er als eerste van profiteren, maar we beschouwen jullie ook als revolutionairen, ondanks onze verschillen, en jullie kunnen ook papieren krijgen.”

“Heb je die paspoorten al?”

“Nee, maar ik heb contact met de secretaris van Spaak. Het kan niet zo lang meer duren.”

“Luister eens Pierre. Het is nu niet bepaald een tijd om dik te doen. Wij zijn straks allemaal al weg als jullie nog steeds bezig zijn theorieën op te stellen.”

“Geloof je dan nog steeds dat je het in je eentje kan redden?”

“Ik geloof nu alleen in wat we zelf voor mekaar krijgen, niet meer en niet minder. Misschien wordt het wel niets maar het kan best lukken.”

“Ik snap het. Zou je me een goede chauffeur kunnen leveren? Hij hoeft het niet voor niets te doen.”

“Ik kan er een voor je zoeken en hem aan je voorstellen. Maar bedenk wel dat Brussel ongeschikt is voor gewapende overvallen. Er is teveel politie, het is te klein en iedereen kent iedereen. Bovendien als het mislukt krijg je razzia’s en het is afgelopen met het kleine beetje sympathie voor vluchtelingen dat er nu nog is.”

“We kunnen de dingen gescheiden houden. De linkerhand hoeft, althans voor de buitenwereld, niet te weten wat de rechterhand doet.”

“Ja dat zal best, maar jullie hebben, net als wij maar één arm.”

Tenslotte weet Parrain paspoorten te vinden. Een portier van een hotel heeft een collectie papieren; van oude kameraden die ze hebben afgestaan en van sympathisanten die hun verjaarde identiteitspapieren hebben afgegeven. En dan hebben ze nog wat spaarbankboekjes van de Spaanse republiek, het getuigschrift van de nederlaag. Alles bij elkaar stelt het niet veel voor. Ze moeten allemaal worden opgebleekt, verlengd en weer authentiek gemaakt met acceptabele stempels.

Scipione, bijgenaamd ‘de kunstenaar’, verblikt noch verbloost als Parrain hem om hulp komt vragen. Toch ziet hij er onrustig, vermoeid en afgeleefd uit.

“Laat ze vandaag maar niet hier. Ik kan nu niet werken. Het is te donker. Ik heb daglicht nodig om mijn penseel te kunnen hanteren. Mijn ogen zijn heel slecht. Nee, denk nou niet dat ik je laat stikken. Het is alleen een kwestie van licht. Kom maar terug als de zon schijnt.”

“Je weet toch dat we haast hebben.”

“Je kan beter een paar dagen wachten dan gepakt worden vanwege een bladzij die niet deugt. Het is inderdaad maar het beste om weg te gaan. Ik voel me hier een gevangene. Steek je nooit in zo’n wespennest als waarin ik zit. Ik moet de smeris omkopen, de conciërge betalen, helers buiten me uit. Ik kan geen kant op en niets kan me nog redden.”

“Maar vroeger deed je het toch altijd goed?”

“Oh ja, tot ‘38 heb ik zonder enig probleem gewerkt. Sinds die tijd zie ik er geen gat meer in. Ik zou voor mijn werken meer moeten krijgen dan zo’n hele operatie opbrengt. En als alles om geld draait kun je niet zonder. Ik sta op het punt m’n meubels te verkopen.”

Wat Scipione verzwijgt en ook niet kan vertellen is dat het niet bij smerissen omkopen gebleven is. Van tijd tot tijd noemt hij een naam. Hij is de enige die dat kan weten. Hij probeert zo weinig mogelijk mensen te verlinken en dan nog zoveel mogelijk onbelangrijke lui. Iedere dag die hij wint moet op de een of andere manier betaald worden. Zijn ‘bescherming’ duurt zolang hij inlichtingen geeft. Binnenkort is het afgelopen. Dan klagen degenen, die hem nu nog beschermen, hem aan onder excuses en spijtbetuigingen. Zij blijven tenminste fatsoenlijk.

De vierde dag trekt Scipione de gordijnen open en zet de tafel bij het raam. Zodra hij begint te werken zie je dat hij zijn bijnaam verdient. De bladzij wordt met de haak vastgezet. Hij mengt de inkt, vindt de juiste kleur, bekijkt de letters met een loep, maakt een proef en dan, zorgvuldig, zonder enige aarzeling trekt hij met een vaste hand cirkels en tekent letters en cijfers.

Als hij klaar is tekent zich een vage glimlach af op zijn gezicht.

“Zo, het is klaar. Ga maar, jullie kunnen vertrekken. Het is ongetwijfeld mijn laatste bijdrage aan de beweging.”

Albert heeft twee handlangers nodig voor ‘zijn’ juwelier. De Litauer, heeft er geen problemen mee, behalve dat hij zegt dat hij zich oud voelt.

“Als er gevochten moet worden, kan ik maar één klap geven en als ik die vent niet tegen de keien sla ben ik het die een pak slaag krijgt. En als ik meer dan honderd meter moet hardlopen stort ik in elkaar.”

“Maak je niet druk, je hoeft alleen maar op de uitkijk te staan. En je Bulgaarse vriend?”

“Die kan ik niet aanbevelen. Gisteren nam hij me mee naar een groot warenhuis waar hij kleine dingetjes jat. Het is toch wel erg stom daarvoor gepakt te worden. Onverantwoordelijke acties zijn alleen acceptabel als ze genoeg opleveren.”

“Wie dan wel?”

“De kleine Catalaan. Hij is stevig, snel en kan zijn bek houden,”

“Het is vervelend dat hij niet bij de groep hoort. Als de groep te groot wordt gaat het een massa-organisatie lijken en kun je niets meer doen. We kunnen het proberen, hij zal het misschien wel begrijpen.”

In Antwerpen zwerven Bob en Willy rond, discussiëren, drinken pinten bier, doorkruisen het havengebied. Twee Spaanse CNT-ers hebben beloofd schepen aan te wijzen die hun bemanning willen aanvullen en die niet moeilijk doen over papieren. Een paar Griekse schepen monsteren wel.

“Je moet niet in je eentje aanmonsteren op zo’n boot. Het zijn echte piraten die dik geld gaan verdienen aan de oorlog. Als je de kans krijgt wees dan zo voorzichtig om minstens met drie of vier man op dezelfde schuit te komen.”

Bob blijft dromen van zijn commune in Paraguay. Hij maakt zich niet druk genoeg, vindt Willy, die als enige het woord voert en onderhandelt, terwijl zijn metgezel de consumpties, het eten en drinken en de trein betaalt zonder te klagen over de kilometers die ze over de kaden lopen, of over vreemde adressen waar ze naar toe gaan in onmogelijke buurten, afgaand op vage informatie, om een oude kameraad op te zoeken, die ‘ooit’ stuwadoor was of iemand die bij een chartermaatschappij werkt of een ver familielid van een Brusselse vriendin ‘die handelswaar op Colombia verscheept’. Bob klaagt nooit en zegt niets. Hij loopt, luistert, betaalt. Hij is ervan overtuigd dat hij binnenkort vertrekt.

Hij heeft gelijk. Dicht bij de douanekantoren schiet een kleine, donkere man, niet zo jong meer, hen aan. Hij is gekleed in een oude broek en een wollen trui die bijna tot zijn knieën reikt en draagt grote kistjes zonder sokken erin.

“Jullie zoeken een schip, dat weet ik, dat kan. Drieduizend frank de man, vijf plaatsen, drie tremmers, een hulpsmeerder, een steward.”

Willy kan het niet geloven. “Welke boot? Waar?”

“Een Griekse stomer. Als jullie akkoord zijn, morgen twee uur op het consulaat. Met geld, paspoorten en monsterboekjes.”

“Dat meen je niet! Geld, dat zal misschien wel lukken, paspoorten oké, maar monsterboekjes niet.”

“Goed, we zien wel. Jullie komen?”

“Zeker. Hoe wist je dat wij …”

“Jullie lopen hier al dagen rond. Ik ook. Maar ik ben zeeman. Ik heet Giuseppe. Giuseppe Monti.”

“Italiaan?”

“Natuurlijk. We kunnen later aan boord verder praten.”

In de trein naar Brussel blijft Willy maar doorpraten, zich van alles afvragen en Bob maar lastig vallen over hoe zeker de zaak is. Ze moeten nog veel regelen voor morgen twaalf uur. Bob zit half te slapen, loom van de afgelegde kilometers en van het bier.

“Wat zit je je toch op te winden, en waarom?”

Alles moet nu snel geregeld worden, papieren, geld. Nu is de vraag, wie er mee gaat. Albert wil pas vertrekken als hij zijn juwelier heeft gepakt. Danton, Parrain, Willy en Bob dat is zeker, maar wie wordt de vijfde? Als Bianchi meegaat ontbreekt er een aan de groep van Albert. De Litauer dringt er niet op aan mee te gaan. Hij is bang dat hij het niet volhoudt in het kolenruim of bij de ketels. Er is nog wel die baan van steward, maar wat houdt dat in? Tenslotte valt de keus op Bianchi. Albert zal alleen met de Litauer de overval doen …

Als ze hun geld gaan tellen haalt Bob een biljet van tienduizend frank te voorschijn. Er gaat een gejuich op. Nu moeten alleen de paspoorten nog afgewerkt worden. Danton is Luxemburger, Bob, Bianchi en Willy zijn Spaanse republikeinen en Parrain is Italiaan.

Parrain’s bezoek aan de consul heeft niets opgeleverd. Het is een beste kerel die zich de kameraden die hij als referentie noemt goed kon herinneren. Het enige vervelende is dat hij al maanden geen blanco paspoorten meer heeft en dat het nog wel even kan duren voor hij ze weer krijgt… Als hij tenminste consul blijft in Antwerpen. Op het ministerie in Santiago is het al net zo’n zootje als hier. Als Parrain er iets aan heeft wil hij wel een getuigschrift voor hem maken op papier met briefhoofd van het consulaat.

Bruno, een typograaf die bekend staat om zijn scherpe inspecteursblik, controleert de papieren. De Spaanse documenten lijken hem acceptabel. Hij knippert wat met de ogen als hij de vermelding ‘zeeman’ ziet op een bladzij in het paspoort van Danton.

“Er zijn geen zeelui in Echternach voor zover ik weet.” De verlenging van Parrain’s paspoort lijkt hem ook verdacht. Maar basta,

“Als je maar snel doorloopt.”

Ze hebben samen nog een paar pilsjes gedronken en beginnen als altijd al snel te discussiëren. Ondanks de verschillen in opvattingen spreken ze dezelfde taal en koesteren ze geen valse hoop. Uiteindelijk trekken ze weloverwogen, gematigd pessimistische conclusies.

“Er komt geen nieuw Manifest van de Zestien[3]”, zegt er een.

“En geen nieuw Zimmerwald[4]”, vult een ander aan.

Ze hebben in aparte coupé’s gereisd. Bob en Willy lopen naar het consulaat, op enige afstand gevolgd door de anderen. Er staan heel wat mensen voor het gebouw waarvan de vele uithangborden en koperen naamplaten aangeven dat hier scheepvaartmaatschappijen en het Griekse consulaat gevestigd zijn. Willy gaat alleen vooruit en Giuseppe, die tegen de muur geleund stond te wachten komt direct op hem af.

“Hier”, zegt Willy, terwijl hij hem een envelop geeft, “tel maar na.”

“Het zal wel goed zijn. Waar zijn de anderen?”

Ze komen er aan. Giuseppe neemt ze van top tot teen op.

“Kom we gaan naar boven. Kapitein Nicolas is er al.”

De kantoren zijn op de tweede etage. Voordat ze bij de deur van het consulaat komen, heeft Giuseppe in het gedrang van de mensen op de trap, de tijd om de rollen te verdelen. “Die twee lange, tremmer, jij”, hij wendt zich tot Bianchi, “mozo[5], en jij in de machinekamer.”

Er zitten twee mannen op hun gemak in fauteuils. De ene is ongetwijfeld de consul, achter een bureau bezaaid met jaarboeken, dossiers en stapels paspoorten. De ander is kapitein Nicolas, te oordelen naar zijn getaande gelaat, hij drinkt net zijn glas leeg.

Giuseppe neemt het initiatief, hij spreekt Italiaans.

“Hier zijn mijn vrienden, hun papieren zijn in orde.”

De consul steekt zijn hand uit en de nieuwkomers geven hem hun documenten. Hij werpt er een verveelde blik op en geeft ze aan de kapitein, die ze op zijn beurt doorbladert.

“Wie zijn de paleros?”[6]

“Hij, hij en hij.”

De consul komt tussenbeide en vraagt Bob in het Spaans.

“Ben je republikein?”

Bob, die er geen woord van begrijpt, staart de consul alleen maar met zijn grote ogen aan. Parrain neemt het woord en legt uit dat Bob, hoewel hij de Spaanse nationaliteit heeft, in Frankrijk is geboren en daar ook altijd gewoond heeft.

Dan is het de beurt aan de Luxemburger.

“Waar heb je zoal gewerkt?”

“Op de Rijn, als schipper.”

“Ken je het vak van tremmer?”

“Ik heb drie jaar met de schop gewerkt, in een pakhuis en als stoker.”

Kapitein Nicolas haalt zijn schouders op.

“Ga jij maar in de machinekamer.”

De consul pakt de telefoon en draait een nummer. De mannen in het kantoor volgen zijn bewegingen alsof ze wachten op het trekken van de hoofdprijs.

“Hallo, met de havenmeester?”

De vijf kijken tegelijkertijd naar de deur die open staat en naar de trap.

“Ah havenmeester. Ik heb hier enkele mannen om de bemanning van de Jupiter aan te vullen. Wat mij betreft zijn ze volkomen in orde, maar ze zijn dat misschien wat minder wat u betreft.”

Danton en Willy doen al een stap achteruit, klaar om er vandoor te gaan en om zich heen te slaan om weg te komen uit dit wespennest.

Parrain die dicht bij de consul staat hoort duidelijk het antwoord.

“Als ze maar niet terugkomen zal het me een zorg zijn.”

De consul legt rustig de hoorn neer en knikt in de richting van de kapitein.

“Nog even dit, eh Giuseppe Monti, zit er geen foto op je papieren?”

Giuseppe komt dichterbij.

“Nee geen foto, maar wel mijn vingerafdrukken.”

De consul glimlacht. Vooruit dan maar.

Kapitein Nicolas blijft onbeweeglijk zitten. Hij zegt alleen:

“Om drie uur iedereen aan boord, we vertrekken vanavond. De ketels moeten onder druk gebracht worden.”

Ze krijgen hun paspoorten niet terug, maar ieder krijgt een pasje voor de Jupiter.

“Kom”, zegt Giuseppe, “we gaan aan boord eten.”

Terwijl ze erheen lopen vraagt Bianchi hem waarom de consul hem dat over zijn papieren vroeg.

“Het is een laissez-passer dat de Italiaanse consul me gegeven heeft om naar Italië terug te gaan. Ik moet bekennen dat ik niet goed weet wat erop staat. Ik kan niet lezen.”

Het motregent. Meeuwen scheren over de kaden. Het schip ligt afgemeerd aan het eind van een verlaten pier. Zwart tot aan de waterlijn. De verf bladdert. Een dunne rookwolk komt uit een van de schoorstenen. Het ziet er toch indrukwekkend uit.

“Twaalfduizend ton”, zegt Giuseppe, “één bonk oud roest. Het wordt geen plezierreisje.”

Er zijn niet veel mensen aan boord. Een Argentijnse smeerder begroet ze en brengt hen naar de kombuis. Overal hoor je het gesteun van de machines. De vijf kijken om zich heen, luisteren en proberen het tot zich door te laten dringen. Ze krijgen gebakken eieren met dikke sneden brood te eten. Daarna gaan ze naar beneden naar de machines en dan naar de ketels, waar een halfnaakte fogonero[7] één vuur oprakelt en een ander aansteekt. Weer op het dek kijken ze elkaar aan, ze hebben aan alle regels voldaan. Ze hebben meteen geen zin meer nog aan wal te gaan. Giuseppe brengt hen naar het vooronder om de kooien te wijzen. Ze zetten hun plunjezak en koffers neer. Twee of drie Griekse zeelui liggen te slapen. Een vaag gegrom kan als groet worden opgevat.

4. Op zee, november 1939

Vanaf nu bepaalt het schip wat er gebeurt. Zijn behoeften leggen het ritme van het leven van de bemanning vast. De stokers en de hoofdmachinist zijn voortdurend alert op zijn trillende adem, bedacht op elke hapering of kuch. De mannen op het dek, bij de machines en de ketels voelen deze trilling voortdurend in hun lichaam. En daarbovenop komt nog een ander, breder ritme, dat van het stampen en slingeren.

Het schip is een maatschappij in het klein. De officieren zijn Grieken, de matrozen op het dek zijn Grieken evenals de marconist, de bottelier, de kok en de hulpmachinisten Voor de rest is het een Babylonische spraakverwarring. Giuseppe werkt met een grote Argentijnse mesties. met afrikaans, indiaans en europees bloed, die aan een oog blind is. Parrain’s fogonero is een Colombiaan, Pablo, die al oud en versleten is en aan zenuwtics lijdt. Danton is palero voor Vincente, een andere gedrongen en gespierde Colombiaan, met een ondoorgrondelijk, plat en hard gezicht. Bob heeft een zwijgzame stoker getroffen, een of andere Balt, die lijkt te werken als remedie voor zijn persoonlijke problemen. Hij gromt onophoudelijk, discussieert in zichzelf en lacht of knarsetandt al naar gelang zijn continue alleenspraak.

Het is een harde leertijd. Gelukkig ligt de steenkool nog dichtbij de stookplaatsen, zodat de tremmers niet ver hoeven te lopen om de stokers van kolen te voorzien. Het verwijderen van de slakken en de as is afmattend. De stoker haalt de brandende slakken met een pook los, trekt ze naar zich toe zodat een hoop gloeiende as voor de stookplaats valt. De tremmer giet er dan water overheen, waarbij een scherpe, verblindende en verstikkende rook ontstaat. Dan schept hij de as in ijzeren bakken die hij naar een schacht sleept, waarin haken hangen. Een tweede tremmer op het dek takelt de bak met zijn handen omhoog, trekt hem naar zich toe en rekening houdend met het slingeren van het schip, mikt hij op de opening in de reling en kiept de zware bak om.

Als je dit een uur hebt gedaan, word je gek. Je handen raken bekneld tussen de bak en de schacht, je vingers verstijven en je voelt de schaafwonden niet meer. Vloeken van beneden vermengen zich met geschreeuw van omhoog. In deze kakofonie van kreten en gedreun, hoor je dan de korte brul van de stoker: “Kolen!” Zelf is hij bezig moeizaam de roosters schoon te maken, het vuur op te porren terwijl de druk in de ketel daalt en een officier hem uitvloekt.

De Argentijn die aan boord was toen ze zich inscheepten, geeft Willy instructies. De zuigers die een voortdurend ballet dansen moeten steeds gesmeerd worden. Het is niet moeilijk. Je moet alleen in de hitte over de loopbruggen lopen. Pas als ze voor anker gaan is het hard werken, als de motoren gedemonteerd en schoongemaakt moeten worden.

Door de ploegendienst zien de vrienden elkaar nauwelijks. Ze zijn allemaal doodmoe, behalve Bob die onbewogen blijft. Een bemoedigend woord in het voorbijgaan, een schouderklopje, een knipoog. Dan een onrustige slaap door de golven die dof tegen de scheepswand dreunen, alsof ze op een storttrechter liggen te slapen.

Het eten is niet slecht. ‘s Ochtends eieren met spek en ‘smiddags en ‘savonds schotels bonen met stukken vlees en voldoende brood.

De onderlinge verhoudingen worden geleidelijk duidelijk. Bij de eerste maaltijd is Giuseppe voor hemzelf en zijn stoker, de grote indiaan, een bord eten gaan halen. Bij de tweede maaltijd gaat hij aan de lange houten tafel zitten en wacht af. De eenoog komt eraan en vraagt naar zijn portie.

“Ik heb het de eerste keer gehaald, nu is het jouw beurt.”

“Ik ben stoker en jij tremmer. Jij moet eten gaan halen, anders …”

Giuseppe zet zijn linkervoet schrap tegen de poot van de bank waarop hij zit, vouwt kalm zijn mes open en kijkt de indiaan strak aan.

“Anders?”

De indiaan gaat zelf een bord eten halen. Vanaf dat moment is het ieder voor zich. Giuseppe moet tijdens het werk maar extra voorzichtig zijn en oppassen voor vallende poken of gloeiende slakken.

Bianchi is het minst moe. Hij bedient de officieren aan tafel en maakt hun hutten schoon.

“Het werk stelt niet veel voor”, zegt hij. “De hoofdmachinist kent zijn vak en doet niet moeilijk. De anderen hebben een onderofficierenmentaliteit, likken naar boven en trappen naar beneden.”

“Het zijn van die luizenbossen van de eilanden”, is het commentaar van een jonge Griek, een hulpmachinist, die wat Frans spreekt en er lol in lijkt te hebben met de nieuwelingen uit Antwerpen te praten. Met de marconist die Giuseppe vaak opzoekt, is hij de enige die vriendelijk is. De anderen houden zich op een afstand, ze doen vijandig, vooral tegen Parrain omdat die Italiaan is.

Kapitein Nicolas zie je alleen van onderaf. Zijn massieve gestalte tekent zich af op de brug, naast de stuurhut. Het verhaal gaat dat hij wel eens staande slaapt, met stramme benen terwijl zijn lichaam met het schip meezwaait. De enige die met hem spreekt is de hoofdmachinist. De anderen krijgen kortaf orders. De hofmeester brengt hem zijn eten en informeert hem ongetwijfeld als er van tijd tot tijd iets gebeurt. De machinisten zijn een aparte groep en praten alleen over werk met de smeerders. De dekofficieren schijnen veel belang te hechten aan hiërarchie en vermijden buiten het werk elk contact met de zeelui. Het uitvaagsel zit benedendeks, kolen en slakken, mannen zonder beroep, zonder vaderland en zonder papieren.

Als de Jupiter in Barry Dock aankomt, heeft ieder zijn plek gevonden. Ze zijn nog maar nauwelijks aangemeerd aan een troosteloze kade, glibberig van vocht en vuil, of de politie komt aan boord. Twee keurig nette, doortastende heren. Een grote en een kleine, maar met dezelfde steenrode gelaatskleur, dezelfde roodgeaderde wangen.

Ze kijken de paspoorten door en roepen Giuseppe en Parrain.

“Gaat u vanavond niet van boord, we zien elkaar morgen terug.”

Giuseppe en Parrain gaan weer terug naar de ketels. Voordat hij zijn schop pakt spuugt Giuseppe in zijn handen, glimlacht naar Parrain en zegt:

“Kapitein Nicolas heeft een bemanning nodig en Engeland Griekse schepen.”

Hij begint grijnzend een kruiwagen vol te scheppen.

Als hij terugkomt in het vooronder, valt Parrain enig leedvermaak op in de blik van de Griekse zeelui die zich verkleden om uit te gaan. Zodra ze weg zijn voelt hij onder zijn kooi. De doos patronen is weg. Een spoor vet, dat blijft kleven aan zijn vingers is alles wat er nog van te vinden is.

Bob komt pas vier uur later als zijn dienst afgelopen is. Hij kijkt direct bij de oude boei, waar hij zijn wasgoed te drogen hangt. Het Herstalpistool ligt er nog.

‘s Avonds komt Giuseppe Parrain opzoeken.

“Kun je schrijven?”

“Ja.”

“In het Frans?”

“Zeker.”

“Nou, wil je dan een brief schrijven aan de directeur van het interneringskamp in Mersenplas, provincie Antwerpen, België. Schrijf hem maar dat ik niet meer in België ben, zoals hij kan zien aan de postzegel op de brief en dat ik hem verzoek mijn identiteitspapieren te sturen aan S.S. Jupiter in Rosario, Argentinië.”

“Maar gaan we dan niet naar de Verenigde Staten?”

“Nee, naar Rosario. De marconist weet het zeker. Hij heeft telegrammen verzonden in verband met de lading. En verder moet je hem schrijven dat een biljet van vijf pond is ingesloten voor de onkosten. Bedank hem en teken uit mijn naam.”

“Zat je in het kamp?”

“Ja ik ben ontsnapt. Ik heb een fiets gejat en ben naar de kade gefietst. Daar heb ik geslapen en gegeten aan boord van schepen. Toen ben ik mijn consul gaan op zoeken. De smeerlap schold me de huid vol, dat fascistische hoerenjong. Maar ik kreeg toch een laissez-passer om naar Italië terug te gaan. Hij moest ook wel. Hij hoopte natuurlijk dat deze laatste open deur de deur van de bak zou zijn. De rest weet je. Ik vond dit werk en ik zag jullie naar werk zoeken. Zo zit het. Schrijf die brief maar dan kan hij vanavond nog weg. Ik heb van de marconist postzegels gekregen en Bob kan hem op de post doen.”

“Je weet zeker dat je door kan varen?”

“Ja natuurlijk, en jij trouwens ook. Als dat niet zo was, dan waren we al van boord gehaald, maar dan niet voor een wandelingetje.”

Parrain begint te schrijven. Hij schrijft ook nog een briefje naar een Londens adres voor het geval hij toch hier moet drossen en naar de hoofdstad moet vluchten.

Bob gaat van boord. Giuseppe en Parrain zien dat hij zijn laisser-passer laat zien aan de wacht bij de loopplank, naar beneden gaat en de smerige mistige kade afloopt. Hij verdwijnt in de duisternis waarin hier en daar een gekleurde lamp oplicht.

De nachtelijke stilte wordt verbroken door zingen en lachen, als de zeelui de een na de ander terugkomen. Vroeg in de ochtend wordt de hoofdmachinist weggebracht met een acute blindedarmontsteking. Later komt een tweede ambulance Pablo halen. Hij is bij de uitgedoofde stookplaats gevonden, die hij juist had schoongebikt.

De mannen worden opnieuw ingedeeld in acht-uurs ploegendiensten. Schoonmaken, smeren, de ruimen openen. Het schip moet tienduizend ton Engelse steenkool laden en neemt op de terugweg evenveel Argentijns graan mee.

‘s Middags komen de twee politiemannen terug. Bianchi doet net of hij koffie moet malen en luistert ze af aan de wand die de kombuis scheidt van de salon waar de kapitein ze ontvangt. Er wordt wel gediscussieerd maar op kalme toon.

“Ik geloof dat ik ze een paar keer ‘overcharged’ heb horen zeggen.”

Giuseppe wordt geroepen en komt direct weer terug, vrolijk zwaaiend met zijn laissez-passer. Dan is Parrain aan de beurt. De grote agent ondervraagt hem, de andere, de dikke, zegt geen woord maar luistert aandachtig, terwijl de kapitein, wat achteraf, onderuit in zijn stoel zit en naar de rook van zijn sigaar kijjkt.

“Kunt u deze Italiaanse tekst voorlezen?”

“Maar natuurlijk.”

De tekst is een brief van Natalia die in zijn bagage zat. De agent verontschuldigt zich vaag.

“We moesten uw bagage doorzoeken. Er zat een Engelse roman in van Ethel Mannis en een paar brieven. Leest u deze eens voor?”

Parrain laat zijn meest Toscaanse accent horen, rolt met de r en legt de klemtoon op de klinkers.

“Hier is uw brief”, zegt de lange politieman en dan: “De datum waarop uw paspoort is verlengd wijst erop dat u nog geen jaar geleden in Italië was. U heeft geen problemen met de Italiaanse autoriteiten?”

Dat is het natuurlijk!

“Nee”, zegt Parrain, “de pas is niet in Italië verlengd maar in het buitenland.”

“Oh, niet in een … eh … officieel consulaat?”

“Nee, niet in een officieel consulaat.”

“Nu ja, daar bemoeien we ons niet mee. Het is zelfs beter zo.”

Dan gaat hij zonder meer over op een andere vraag.

“Waar heeft u uw Engels geleerd?”

“Je moet onderweg heel wat dingen leren.”

“Dat kan ik me voorstellen. Hier is uw laisser-passer. Vanavond kunt u van boord.”

Parrain bedankt hem.

“Nog één ding: u heeft niet alleen vrienden aan boord. Houdt uw mond.”

Weer aan het werk gaan, met beitel en hamer de schilfers, korsten, grijze en zwarte lagen die aan de wanden vastgekoekt zitten losbikken, is bijna een bevrijding. Vechten met de materie, in een verblindende en verstikkende wolk stof, met spieren die steeds pijnlijker worden, tranende ogen en haar dat aanvoelt als ijzerdraad. De mensen vergeten.

Beneden wordt steenkool in de ruimen gestort, brede stromen vallen door vier stortkokers. Ondanks de motregen hangt een zwarte stofwolk om het schip.

‘s Avonds gaan Danton, Bob, Parrain en Giuseppe de stad in. Willy en Bianchi hebben wacht. Ze moeten ruim twee kilometer lopen voor ze er komen.

Nog voor ze de kade verlaten, daar waar de weg begint, spreekt een arbeider hen aan. Hij is bezig grind over een schutting te scheppen. Hij draagt een te nauw jasje en een linnen broek met een winkelhaak op zijn achterwerk waardoor je een grijze onderbroek ziet. Hij heeft een linnen pet op en zware werkschoenen aan. Ze kletsen wat, natuurlijk over de oorlog. Een jochie komt aanrennen, met een kan thee en een trommeltje waar de Engelsman een grote boterham met spek uithaalt.

“Mijn zoon”, zegt hij. Het kind rent weer terug met de handen in de zakken tegen de natte kou.

“Wij gaan deze oorlog winnen, want wij hebben al het goud van de wereld”, zegt de bouwvakker.

De vier anderen kijken elkaar aan. Er klinkt geen spoor ironie in zijn stem. Een koninklijke overtuiging.

Discussiëren heeft geen zin. Ze knikken het hoofd, groeten hem en gaan verder. Danton loopt te peinzen, Bob haalt de schouders op. Giuseppe heeft het erover dat hij koste wat kost een vrouw moet vinden.

“Wat kijken jullie toch somber. Je hebt toch niets te klagen. Een schip, het recht van boord te gaan en drie pond voorschot op je gage.”

Het is waar, ze hebben niks te klagen. Dan zet Giuseppe ze weer mat.

“Vechten jullie ook voor een revolutionair proletariaat?”

Ze kijken hem allemaal aan.

“Zijn jullie kameraden?”

“Dat hangt ervan af wat je onder kameraden verstaat”, zegt Danton.

“Had het me maar in Antwerpen gezegd. dan hadden jullie voor niets kunnen monsteren. Nu is het te laat. Ik heb al het geld al uitgegeven om kleren te kopen. Nu ja, vanavond kunnen we alleen maar bier zuipen, tenminste als de verduistering en de regels niet te streng zijn. maar ik zweer jullie dat ik vanavond, staand of liggend, in een bed, een portiek of op straat een nummertje ga maken.”

De dronkenschap smaakt nergens naar, er ontbreekt zelfs die droefgeestige smaak aan die zo goed samengaat met accordeonmuziek. Er is alleen lauw bier.

De volgende morgen is iedereen weer aan boord, ook de hoofdmachinist, nog wat bleek maar tevreden. De Colombiaan Pablo ontbreekt. Hij is overleden in het ziekenhuis. “Hij was op”, zegt Giuseppe. Niemand was bij hem om zijn hand vast te houden en er is al helemaal niemand die om hem treurt. Pas toen het werk werd besproken viel zijn naam. Een van de Griekse matrozen moet aan de ketels, en Willy wordt stoker. Met de ruimen vol steenkool ligt het schip een stuk lager, het dek ligt op gelijke hoogte met de kade. De vuren zijn opgestookt en ‘s nachts varen ze met gedoofde lichten uit.

‘s Morgens vroeg bevindt de Jupiter zich midden in een hele vloot schepen. Zo’n vijftien tot twintig vrachtschepen en twee of drie oorlogsbodems. Op enkele kabellengtes ligt een eiland uit een sprookje van Andersen, helemaal groen met huizen met rode daken. In de verte liggen vaag nog wat andere eilanden.

“De Scilly’s”, gokt de kleine Griekse machinist. Een officier zegt hem zijn mond te houden. De plaats waar de konvooien gevormd worden lijkt geheim te moeten blijven en hier gaat het zeker om een konvooi. Maar niemand houdt zich aan dat verbod. Het droomeiland is te mooi.

Kleine bootjes varen van het ene schip naar het andere. Mannen klauteren langs touwladders omhoog en omlaag. Er heerst een koortsachtige stemming. De matrozen staan aan de reling en proberen de nationaliteit van de schepen te raden. Kapitein Nicolas laat boven in de mast een soort kraaiennest bouwen om uit te kijken.

De Grieken discussiëren stevig. Ze hebben het over Duitse onderzeeërs, verduistering voor de patrijspoorten en over het licht dat permanent moet branden in de kooien zodat je geen tijd verliest als het schip getorpedeerd wordt. Dat wordt afgewisseld met berekeningen van de premies voor de gevaarlijke zones. Vooral Manolis, een van de matrozen die meestal aan de lier staat, raakt maar niet uitgepraat over die premies.

De machines beginnen laat die nacht weer te draaien. Enige tijd later begint het hard te waaien, de golven worden hoger en er steekt een storm op.

Twee dagen lang, dat betekent vier volle wachten voor de stokers en vrijwel geen slaap voor de bemanning aan dek, storten watermassa’s op het karkas van de Jupiter, verwringen de reling en rukken alles los wat niet stevig vastgeschroefd, gestuwd of vergrendeld is. Alleen op handen en voeten kun je bij de voorplecht komen. De kapitein blijft steeds bij de roerganger, behalve eenmaal om naar de machines te gaan kijken. De bemanning loopt blauwe plekken op van de stangen en de wanden, ze vloeken en gaan weer verder. Ze zijn verdoofd van vermoeidheid en proberen de bevelen te verstaan in het geknars en gekreun van plaatwerk en tuigage.

De derde dag worden de golven langer, regelmatiger. De zee is nog steeds hol, maar het schip kan nu meedeinen met de golven. Wolken jagen laag en zwart langs de hemel. Het is moeilijk in de verte te kijken tussen de golven en het dreigende zwerk. Het konvooi is in ieder geval verdwenen en de Jupiter stoomt alléén op naar de nabije en angstaanjagende horizon.

Het is onmogelijk je positie te bepalen zonder zon overdag of sterren ‘snachts. Op bevel van de kapitein of op grond van een order die geldt voor alle schepen die voor de Britten varen mag de radio niet gebruikt worden. De marconist zit de hele dag te schrijven. Uit zuinigheid wordt op het schip op alle kleinigheden bespaard. De officieren krijgen sinds het vertrek uit Barry Dock geen wijn meer, de tremmers moeten de kolen ergens ver weg vandaan slepen. De steenkool voor de terugreis is al ingeslagen en moet onder handbereik blijven liggen omdat er straks nergens anders meer plaats is als er zoveel mogelijk graan geladen moet worden. De mannen mopperen, maar niet eens zoveel. Na de storm en de vermoeienissen ontstaat een bepaalde routine. Je kan weer gewoon slapen zonder dat je je moet vastsjorren om te voorkomen dat je voortdurend heen en weer rolt en steeds langs de wand van de kooi schaaft door het gestamp van het schip.

Ondanks alle verschillen ontstaat er toch een zeker gevoel van eenheid onder de bemanning, tenminste onder het werk. De vreemde gewoontes van deze of gene geven geen problemen meer. Zelfs de indiaan hoeft niet meer een hele bank voor zich alleen te hebben bij het eten. Tussen de Grieken en de anderen blijft een kloof maar incidenten doen zich niet voor.

Meer dan een week is het half tot helemaal duister. Het is onmogelijk de positie van de Jupiter te bepalen. Volgens sommigen varen ze dicht onder de Afrikaanse kust. De temperatuur geeft geen enkele aanwijzing. Het blijft vochtig en koud. Het schip, een zwarte massa die over de golven voortdrijft wekt bij de manschappen de indruk blindelings door te stomen. Giuseppe is in een goed humeur. Na de storm lijkt hij zijn evenwicht hervonden te hebben en is hij opgevrolijkt. Hij neuriet als hij de ladder opkomt en voet op het dek zet. Als hij zich gewassen heeft en zijn eten naar binnengewerkt gaat hij naar het achterdek om daar, met de stem van een oude krantenventer, liedjes te zingen. Hij begint met Napolitaanse deuntjes en gaat dan over op trieste tango’s.

Als vanzelf komen de Antwerpenaren, de marconist en de machinist, er al snel bijzitten. Er wordt niet veel gesproken, sigaretten gloeien op in het duister. De anderen nemen langzaamaan het refrein over. Het lijkt bepaald niet op een koor. Willy en Danton zingen nogal vals en Bob zit alleen wat rum te drinken uit een klein flesje dat hij van de kok gekocht heeft. De jonge Grieken zingen wel zuiver maar verhaspelen de woorden.

Als het uiteindelijk weer lichter wordt en je het schip van voorsteven tot achterplecht kunt zien, grijs, met roestplekken, een verbogen reling en een schilferende verflaag, is de bemanning direct zichtbaar vrolijker. Er kan weer een grijns af. Nog twee donkere, vochtige avonden en dan volgt een heldere nacht waarin het uitspansel zich als een met duizenden sterren bezaaide parasol uitspreidt boven het deinende schip. Op het achterdek zit het groepje mannen te zingen.

5. Op zee, november 1939

Om je heen kijkend kun je geen vast punt vinden. Vanaf de achterplecht of de voorsteven verliest de blik zich in de verte. Het schip splijt het water, achter je zie je het kielzog. Soms liggen ‘s morgens op het dek een paar vliegende vissen. De kok raapt ze op en houdt ze voor zichzelf. De Grieken schilderen, vegen en poetsen. In de machinekamer wordt het steeds heter en al snel werken de smeerders in hun ondergoed. Bij de ketels blijft de atmosfeer verstikkend en druipen de mannen van het zweet.

Het lijkt alsof het schip nu weet waar het heengaat. De zeelui blijven bang voor onderzeeërs, vooral ‘s nachts, maar niemand weet goed waarom. Bianchi die zijn kooi deelt met de kok, kan hem er niet van overtuigen dat het beter is de aan het plafond slingerende lamp uit te doen. Bianchi kan door het licht niet slapen. Hij moet steeds denken aan de tijd dat hij in de bak zat. Maar de Griek wil er niets van weten.

“Als je ook maar een minuut verliest kan dat je dood zijn.” Hij denkt voortdurend aan torpedo’s.

‘s Avonds, afhankelijk van de wacht en de pauzes in het werk, komt het groepje bij elkaar. Ze hebben het maar zelden over de oorlog en ook niet vaak over het leven aan boord maar wel over het weer. Een zeker gevoel van bescheidenheid, of schroom, weerhoudt hen over zichzelf te praten. Langzamerhand beginnen ze over havens, steden, landen of avonturen te praten, die ze zelf of van nabij hebben meegemaakt. Bob is de eerste die een verhaal vertelt, hoewel hij het minst spraakzaam is. Vast om op goede voet met Willy te komen. Willy die maar moeizaam Spaans of Frans spreekt.

“Ken je Le Fourcy in Parijs? Een grote hoerenkast. Een tent waar de vrouwen in de nacht van zaterdag op zondag of van zondag op maandag wel honderd klanten aan de lopende band afwerken. Het is er altijd stampvol. In de bouw noemen ze het ‘het maagdengraf’ en de bouwvakkers nemen er altijd de groentjes mee naar toe. Ik heb gezien dat ze de drempel vervingen, omdat die te diep was uitgesleten door het heen en weer lopen. Allerlei luchtjes, zweet, zeep, bier, wijn, komen je tegemoet zodra je er binnenkomt. Geluiden ook, je hoort steeds kranen lopen en afvoerpijpen gorgelen. Beneden is de bar en een zaal met tafels en stoelen, waar de klanten zitten en de meisjes paraderen. De bekende vraag is dan ‘Wie geeft me tien stuivers?’ want de handdoek kost er 50 centimes en een nummertje vijf franc. De helft voor het meisje en de andere helft voor madame. Het is hard sappelen voor die vrouwen. Als ze daar een half jaar zitten gaan ze tippelen om uit te rusten. Langer houden ze het niet vol. Ze brengen heel wat geld in het laadje en vanaf twee of drie uur ‘s nachts staan ze letterlijk te slapen, maar ze houden vol. Het vooruitzicht later achter de kassa van hun eigen cafeetje te staan houdt ze op de been.

Er zijn twee of drie van dit soort tenten in Parijs. Lopende bandwerk voor hen die niet veel geld hebben, en dat zijn er heel wat. Ik had het zojuist over de tarieven, op de boulevards in de buurt van Jaurès en la Villette gaat de prijs meteen omhoog naar 10 franc. Waarom ik dit jullie nu vertel, nu dat is een heel verhaal.

Het zit zo. In die tijd werd de wereld-expositie in Parijs gehouden. Alle landen van de wereld bouwden er paviljoens. En zoals vanzelf spreekt waren er vertragingen bij de bouw. Dat is bij alle exposities altijd zo. Je moet wel weten dat in die tijd nog gestaakt werd. De echt grote stakingen waren dan wel voorbij, maar in de bouw staakten ze nog om een kleinigheid. De gelegenheid was ook te mooi; veel werk na een lange periode van werkloosheid. De regering was het niet met die werkonderbrekingen eens. De volksfront-regering had graag aan iedereen willen laten zien dat haar Wereldtentoonstelling op de vastgestelde datum klaar was. Ze riep de arbeiders en vakbonden op er tegen aan te gaan, geen overdreven eisen te stellen en zich gezamenlijk in te zetten voor deze nationale zaak.

De grondwerkers, timmerlui, ijzervlechters en schilders hadden daar lak aan. Ze hadden al zoveel perioden zonder werk meegemaakt, ze hadden het al zolang ‘laten stuiven’ dat ze deze vette kluif niet wilden loslaten en er alles uit wilden halen wat erin zat. Je begrijpt inmiddels wel dat dit in ‘37 speelt. De jongens hadden flink de smoor in. Ze hielden wel van een knokpartijtje en sloegen er graag eens op los met hun houweelsteel of gooiden een baksteen. En ze vonden het ook leuk rode of zwarte vlaggen helemaal bovenop de steigers te hangen, vooral omdat de smerissen die er dan af kwamen halen waarbij ze over steigerplanken moesten lopen die eerst vanonder waren ingezaagd. Dat was schitterend om te zien!

Als ze dan gingen staken, staakte ook iedereen, zelfs de buitenlanders, de spaghettivreters en spanjolen, en dat waren er nogal wat. Op een dag dat er werd gestaakt merkten de kameraden dat er op één paviljoen werd doorgewerkt alsof er niets aan de hand was. Het Duitse paviljoen, dat van de nazi’s. Geen schijn van kans die maffers op hun bek te slaan want er stond een heel kordon oproerpolitie.

We moesten dus wat anders bedenken. Die moffen werden ook nog met de bus gehaald en gebracht en de enige kans was dus ze buiten het werk op te zoeken en te zien of ze te bepraten waren.

De timmerlui schreven eerst een pamflet, in het Duits. Dat was niet zo makkelijk. De eerste versie was vertaald door een joodse kameraad maar scheen niet zo op Duits te lijken. Tenminste dat zei een mijnwerker uit de Elzas, die zich onder het lezen bescheurde van het lachen. We moesten opnieuw beginnen.

Al die tijd werkten de moffen door en wij werden steeds kwader. We moesten ze dus buiten het werk vinden. En waar kan je bouwvakkers, uit wat voor land ze ook komen, ‘s avonds anders vinden dan in een hoerenkast. We gingen met een groepje op pad en zijn wel in twintig bordelen geweest. Zo nu en dan namen we een glas beaujolais. Tenslotte vonden we ze in Fourcy. Daar hadden we natuurlijk meteen heen moeten gaan want ik zei al het was het maagdengraf van de bouwvakkers. Daar zaten ze met een man of tien, bier te hijsen en naar konten te kijken. De meesten waren nog jong. Twee wat oudere mannen hadden hem al om. We gingen aan de tafel ernaast zitten, begonnen een praatje met enkele woorden en vooral veel gebaren, natuurlijk over drank en wijven. We werden goede maatjes. Af en toe stond er een op en ging naar boven. Op dat moment en als hij weer terugkwam werden er flink wat grappen gemaakt. Alleen die twee ouderen leken niet helemaal mee te doen.

Het gesprek nam natuurlijk een andere wending toen ze in de gaten kregen dat we naast elkaar werkten. Wij zijn aan het staken. Staking, Streik, Lohn. De sfeer leek niet veranderd maar toch was er iets mis. Ze bleven nog een half uur. Toen stonden ze allemaal op om weg te gaan. Alleen die twee oudsten bleven zitten. We sloegen elkaar op de schouders, schudden elkaar de hand en dronken al proostend de glazen leeg.

Die laatste twee waren timmerlui en ze spraken de Elzasser aan die nog haast geen woord gezegd had om beter te luisteren en alles in zich op te nemen.

‘Spreek jij Duits? Wat willen jullie eigenlijk?’

Toen werd er serieus gepraat. Het waren twee kameraden uit Berlijn, die voor geen cent aanhanger van Hitler waren, maar ze waren erg voorzichtig. Ze lazen de pamfletten en namen er twintig mee. Twintig en geen één meer terwijl we er vijfhonderd hadden meegebracht.

‘Reken er maar niet op dat we gaan staken. Dat gaat niet meer in Duitsland. Ze zouden ons direct terugsturen en we zouden thuis stront krijgen. We kunnen jullie pamfletten wel doorgeven aan een paar lui waarvan we weten dat ze betrouwbaar zijn. Misschien kunnen we de bouw wat vertragen en zorgen dat het paviljoen niet eerder klaar is dan de andere maar meer kunnen we niet doen.’

Dan zegt hij tegen een Franse timmerman: ‘Je hebt een broek aan van een timmermansgezel. Die hebben wij ook gedragen, maar die hangt nu in de kast.’

We hebben elkaar niet teruggezien. Maar twee dagen later stortte een steiger in in het Duitse paviljoen en de week daarna werd een deel van de Duitse ploeg vervangen.”

“Ik dacht dat je bakker was”, merkt Willy op.

“Dat ben ik ook. Ik moest die avond nog een taxi nemen om nog op tijd het eerste baksel in de oven te schuiven. Maar de kameraden uit de bouw zaten in dezelfde groep in Montreuil als ik. Het was daarna verdomd moeilijk de penningmeester een deel van de uitgaven te laten betalen. We waren allemaal zo blut als het maar kon toen we uit dat bordeel kwamen. De penningmeester was van de blauwe knoop en at alleen rauwkost. Het kostte ons meer tijd hem te overtuigen dat we voor de goede zaak de beest hadden uitgehangen dan om twee syndicalisten bij die Hitlerlui te vinden.”

De volgende avond is het groepje kleiner. Bob heeft veel last van kiespijn en neemt steeds slokken uit zijn fles rum. Hij ijsbeert van de ene kant van het dek naar de andere, scheldend op de tweede officier die als verpleger is aangesteld maar geen medicijnen heeft en hem alleen een fles kreosoot heeft gegeven. Bob heeft opgezwollen lippen en ontstoken tandvlees en loopt kilometers om zijn stekende pijnen te kalmeren. Hij kijkt heel kwaad en niemand durft bij hem in de buurt te komen. Een opmerking of kwinkslag en het loopt op vechten uit. Het is beter hem maar tegen de deur van de kombuis te laten schoppen.

Hij doet zwijgend zijn werk, met een opgezwollen wang, bloeddoorlopen ogen en het kwijl op zijn lippen. De volgende avond zit hij weer bij de anderen naar Bianchi te luisteren alsof er niets is gebeurd.

Bianchi heeft een luizenbaantje, waar hij niet moe van wordt. Hij hoeft alleen hutten schoon te maken en de officieren aan tafel te bedienen. Maar dat soort werk ligt hem helemaal niet. Loopjongen! Als compensatie en uit voorzorg kijkt hij goed waar alles ligt dat eventueel gepikt kan worden, papieren, geld, voorwerpen, wat dan ook. Niet zozeer omdat hij het jatten niet kan laten als wel om zich in te dekken voor het geval hij het aan de stok krijgt met sommige officieren. Hij is klein van stuk, levendig, kwiek en voortdurend in beweging. Die avond gaat hij verder in op wat Bob verteld had.

“Werken in loondienst, op vaste tijden onder iemand die je de hele tijd controleert is me nooit bevallen. Waarschijnlijk omdat ik nooit een echt vak geleerd heb, Pas in Spanje heb ik ontdekt wat het betekent een vakman te zijn. Niet door een vak te leren maar door wat ik heb meegemaakt.

Het was in het begin van de oorlog, in het zuiden van Aragon, in de streek van Teruel. In die tijd boekten we nog successen al verliep alles in veel opzichten wanordelijk. Later toen alles strak georganiseerd werd en we een geregeld leger moesten na-apen, begon ook de terugtocht. Maar dat is weer een heel ander verhaal. Wij trokken in ieder geval nog op en kregen zo van die vaste gewoontes. Bijvoorbeeld, we namen de kerk van een veroverd dorp in bezit en maakten er een volkshuis van. Het wat misschien niet allemaal zo doordacht maar zo ging het nu eenmaal. Het huis van de notaris werd opgeblazen en alle papieren, contracten en documenten werden op een hoop gegooid en in brand gestoken. Op die manier konden we weer bij nul beginnen.

Laten we het er maar niet over hebben of we daar nu wel of niet goed aan deden. In ieder geval hebben in de meeste gebieden de milities spontaan hetzelfde gedaan. Het gebeurde niet op bevel. En natuurlijk werden religieuze en monarchistische straatnamen verwijderd en vervangen door revolutionaire namen of symbolen. Het had natuurlijk allemaal niet veel om het lijf en het had misschien zelfs wel iets religieus onder het mom van vrijdenkerij, maar het luchtte wel op. Maar daar wou ik het niet over hebben.

Op een middag veroverden we zonder veel moeite een dorp. In die tijd kwamen we nog in vrachtwagens aanscheuren met twintig man erop die hun geweren leegschoten alsof het een Arabisch ruiterfeest was. We plaatsten wachtposten op de weg en begonnen te onderhandelen met de republikeinen uit het plaatsje die op ons afkwamen en dan begon het ritueel. Met de geweerkolf sloegen we de straatnaambordjes eraf en we schilderden leuzen op de kerkdeuren.

Een groepje dringt de verlaten werkplaats van de smid binnen. Een van de militiemannen ziet een ingelijst diploma hangen, bezegeld met een medaille met de beeltenis van Alphons de Dertiende en verbrijzelt het met een klap van zijn geweerkolf. De medaille ligt in gruzelementen, het glas is versplinterd, de lijst hangt erbij en het document is gescheurd.

Op dat moment komt Arrighi binnen. Hij ziet wat er gebeurt en wordt wit van woede. Hij grijpt de Spanjaard die zoëven zijn revolutionaire overtuiging uitte door middel van kolfstoten, schudt hem door elkaar en vloekt hem uit. Hij is buiten zichzelf van woede en lijkt wel in staat de hele compagnie neer te leggen met zijn pistoolmitrailleur, het enige automatische wapen waar de groep over beschikt. In een mengelmoes van Italiaans, Frans en Spaans, dat nauwelijks te begrijpen is omdat hij van woede staat te stotteren, zegt hij:

‘Je vertrapt daar niet de koning maar een vent die kan werken.’

De Spanjaard wist niet wat hem overkwam.

Plotseling houdt hij op, hij kan nauwelijks meer uit zijn woorden komen. Langzaamaan kalmeert hij wat. Dan zet Arrighi zijn pistoolmitrailleur in de hoek en doet zijn ransel af.

‘Hou je bek en kijk.’

Hij steekt het smidsvuur aan en zet twee man aan de blaasbalg.

De hele middag staat hij te werken en ‘s avonds had hij voor ons een tak gesmeed met bladeren en een roos eraan. Toen hij ons de tak liet zien was hij weer kalm geworden. Hij was weer dezelfde goede Arrighi die we hadden leren kennen, die we dachten te kennen maar die we helemaal niet kenden.

Hij is met Durruti naar Madrid opgetrokken. Er was niemand die zo goed met brandbommen kon omgaan of die zo goed die klote Laffite-granaten kon gooien die net zo gevaarlijk waren voor degene die ze gooide als voor degenen naar wie je ze gooide. Hij is daar gesneuveld. Hij wist dat hij niet terug zou komen want hij had zijn smederij, ergens in de buurt van Parijs tussen de Pré-Saint-Gervais en Les Lilas, aan zijn twee knechts nagelaten.

Ik heb zelf geen vak, alleen om kraken te zetten weet ik wat van lopers en vallen.”

Niemand vroeg nog verder.

De eerste verhalen waren spontaan gekomen. Nu krijgen de luisteraars de smaak ervan te pakken en willen ze meer. Is dat om de tijd te doden, of omdat ze gewoon een verhaal willen horen? Maar misschien ligt het subtieler en hebben ze de diepgewortelde en taaie illusie, al was het alleen in woorden of door mee te luisteren, dat ze deel uitmaken van een grote familie die meer inhoudt dan een gewone familie.

Het kost moeite de lange Willy over te halen iets te vertellen. Niet omdat hij niets te zeggen heeft, maar omdat hij het niet in zijn eigen taal kan doen. De anderen zetten hem onder druk en stellen dat het hun recht is te weten wat hij denkt en dat hij verplicht is iets over zichzelf te vertellen. Vooral degenen die er absoluut geen zin in hebben hun verleden uit de doeken te doen, en dat geldt vooral voor Giuseppe, dringen er het meest op aan.

“Ik ben uit de mijn weggegaan toen ik nog heel jong was, omdat onder het nieuwe regime nog alleen het werken in de mijn overbleef. Je kan alleen maar dag in dag uit in een mijngang hakken, laden, stutten als er daarnaast nog andere dingen zijn, vergaderingen, demonstraties, discussies en soms stakingen. Op het werk dacht ik aan de beweging, op het werk kon ik meepraten omdat ik kompel was. Toen de uniformen eenmaal gewonnen hadden bleef er niets over dan de smaak van het stof uit de mijn. Je kon nergens meer over denken en nergens meer op hopen.

Later trok ik van het ene land naar het andere. Soms had je werk. Het was altijd zwaar, afstompend en altijd slecht betaald. Zelfs de solidariteit en hulp van kameraden begon op je te drukken. Je moet je voortdurend aanpassen, je best doen niet tot last te zijn, je wacht af als je dorst hebt of de anderen zin hebben iets te drinken omdat je bang bent dat ze je moeilijk en veeleisend vinden.

En het ergste is dat je je altijd moet inhouden tegenover de politie, de gendarmes, de ambtenaren, de burgermannetjes. Je moet je klein maken, onopvallend zijn, je verbergen en zo min mogelijk leven. Leren bang te zijn en dat leer je verdomd snel, zelfs als je pas dertig bent en negentig kilo weegt. Je krijgt alleen het gevoel dat je ziek bent, dat je langzaam kapot gaat. Ik wilde elke douanier of smeris met de blote vuist verrot slaan. Maar ik bleef beleefd, uiterst beleefd, en glimlachte zelfs als ze grappen over me maakten.

Toen de burgeroorlog uitbrak in Spanje ben ik er direct naartoe gegaan. In Barcelona hadden ze geweren, je tegenstanders hadden uniformen aan en je kon openlijk en op gelijke voet vechten. Ik ben maar twee dagen in Barcelona gebleven. Ik wilde me ook niet aansluiten bij de Duitse detachementen die gevormd werden. Ik was waarschijnlijk bang te moeten discussiëren. Dat was niet wat ik wilde en ik ben met een kleine colonne Spanjaarden vertrokken. Maandenlang was ik gelukkig. Een overall, een paar espadrilles, een deken en een mauser. Modder vanaf september en nachten die zo koud waren in de bergen dat we een gat moesten graven in de helling om er met z’n drieën of vieren als beesten tegen elkaar aan te slapen. Maar als je sliep wist je dat een kameraad op wacht stond en als jijzelf de wacht had had je het gevoel dat je de anderen beschermde. Ik sprak geen woord Spaans. Van boeren uit Navarra, die, tijdens de strijd, naar ons waren overgelopen, leerde ik de kleine harshoudende struiken te herkennen die uitstekend branden ook al loopt het water eruit. Je begreep elkaar zonder woorden.

Dàt was voor mij de revolutie. Ik heb nooit aan de overwinning gedacht, ik het er nooit op gehoopt. Ik dacht zelfs niet eens aan de volgende dag. Ik kan het niet goed uitleggen: ik leefde.

Als je dat hebt meegemaakt, word je rustig. Alle smeerlapperij, elk verraad, alle valse woorden maken maar weinig indruk meer. Je weet dat het mogelijk is echt te leven zonder je te hoeven schikken.”

Willy’s stem wordt schor. Hij vindt maar moeilijk woorden voor wat hij voelt.

De anderen zwijgen. Het blijft lang stil. De lange Duitser loopt naar de reling om te spugen. Giuseppe begint een van zijn deuntjes te zingen die niemand kent maar die ze allen overnemen.

Va il monte

Va il monte

Va la legna …

Kapitein Nicolas staat onbeweeglijk op de brug lange tijd naar het groepje mannen te kijken. Dan keert hij zich om en kijkt omhoog naar de sterrenpracht in de donkerblauwe hemel. Wat voor mensen had de Jupiter toch aan boord. Hij haalt de schouders op. Uiterlijk over twee weken zijn ze in Rosario. Tenslotte doen die mannen hun werk en maken ze geen moeilijkheden. Misschien kan hij ze wel houden … Het is niet slecht een bemanning te hebben die uit verschillende groepen bestaat. Die kleine Manolis, die altijd maar informeert naar de premies voor gevaarlijke zones begint hem de keel uit te hangen. Zo gaat het in de oorlog. Vooral op zee. Heel snel veel poen verdienen terwijl het je dun door de broek loopt.

Het wordt erg heet. De indiaan is in elkaar gezakt voor de vuren en Giuseppe heeft hem vervangen. Er moest nog een Griek tremmer worden. Als gevolg daarvan is Bianchi gezegd dat hij moet helpen, als hij ‘verder niets te doen heeft’, het roest van het dek te bikken.

“Het is zomer”, zegt Giuseppe, “In Argentinië crepeer je nu van de hitte. Zodra het water gelig begint te worden is het niet ver meer. Dat is het rivierwater dat ver doorstroomt in zee.”

Danton lijkt helemaal niet meer op de beleefde keurige bankbediende van een maand geleden. Hij heeft een boeventronie door zijn mussolini-kaak en zijn linkermondhoek is geel van de nicotine omdat hij als een schoorsteen rookt. Zijn handen zijn ruw en zijn nagels hebben rouwranden. Hij wil ze niet meer met caustic soda schoonmaken.

“Daar krijg je een weke huid van”, legt hij uit, “en dan doet de steel van de kolenschop pijn.”

Een zeker, zorgvuldig taalgebruik verraadt hem nog, ondanks dat hij het doorspekt met vloeken. Hij verwacht maar weinig belangstelling voor een verhaal over zijn beroep. Die periode kan hij maar beter vergeten. Toch heeft hij wel iets te vertellen.

“Na lang aarzelen en veel discussiëren met mezelf en met anderen ben ik toch maar in militaire dienst gegaan. Toen ik bij mijn regiment kwam wisten ze daar al het een en ander van me. De kapitein daar begon met me een paar politierapporten voor te lezen die vooruit gestuurd waren. Het was waar, ik had aan demonstraties deelgenomen, gesproken op openbare vergaderingen en actievoerders uit de mijnstreek een handje geholpen.

Er waren meerdere groepen actief in dit hooggelegen vlakke gebied, waar de boomgaarden in bloei stonden naast de sintelbergen en naast de stellages die de ventilatietorens stutten en die ‘bellefleurs’ genoemd werden. We moesten overal tegelijk zijn want tegenover ons stonden de mijnmaatschappijen, gendarmes, rechters, bewakers, en naast ons de grote gebureaucratiseerde vakbonden, die veel machtiger en sterker waren en veel meer invloed hadden dan wij.

Wij waren volledig overtuigd van ons eigen gelijk. Toen openbare vergaderingen werden verboden, hielden we bijeenkomsten op weilandjes. Die werden met draad afgezet om de gendarmes duidelijk te maken dat we op privé-terrein waren. Veel mijnwerkers hadden zo’n stukje grond waar ze een koe en wat schapen lieten lopen. Meestal hielden we de meetings ‘s avonds en je moest dan een elektriciteitskabel trekken zodat er een gloeilamp kon branden op de plek waar de spreker stond. Hij kon dan zijn aantekeningen lezen of een cijfer terugvinden.

De kunst was daarna te ontsnappen. Tegen de meesten van ons liep namelijk wel een arrestatiebevel wegens majesteitsschennis, opruiing tot geweld of iets dergelijks. We hadden daarvoor een speciale tactiek bedacht. De mijnwerkers vormden een kordon om ons heen en in het duister ontsnapten we dan door de velden, vonden onze fiets terug ergens in de berm van de weg en reden terug naar de stad.

Enfin, er bestond een dossier over mij. Een dossier, daar kom je nooit meer vanaf. Een dossier is de enige, definitieve waarheid, die je je hele leven meeneemt, zoiets als een tatoeage. Natuurlijk zei ik tegen die kapitein dat in dienstgaan voor mij de manier was om er zo makkelijk mogelijk vanaf te komen en dat juist dat de garantie was dat we elkaar niet dwars zouden zitten.

Het cavalerieregiment had compagnies die voornamelijk uit boerenjongens bestonden en compagnies met rekruten uit de stad. Daar was over nagedacht. De officieren waren jong, de adjudanten oude ijzervreters uit de oorlog ‘14 -’18 en de onderofficieren waren in dat vak terechtgekomen omdat ze te stom waren voor iets anders.

Het eerste wat ik moest doen was mensen vinden om mee te werken en dan uitproberen hoe betrouwbaar ze waren. Je had bij het regiment een paar leden van de Jonge Socialisten. Die organisatie noemde zich revolutionair antimilitaristisch en internationalistisch. Ik moest eerst nagaan of die bewering klopte.

Ik had beslist een medaille voor discipline moeten krijgen. Als ze me hadden opgedragen stront op te rapen had ik het zonder aarzelen gedaan. Alles ging precies volgens het reglement. Ik geloof dat ik de enige van het hele regiment was die de poort uitging zonder ook maar enige verfraaiing aan m’n uniform. En dat terwijl zich opdoffen de eerste zorg van elke rekruut was; een op maat gemaakte rijbroek, een pet van kwaliteitsstof of laarzen in plaats van die godvergeten kistjes met leren beenwindsels waarmee je er als een invalide uitzag.

Bij het eerste verlof ben ik de regionale secretaris van de Jonge Socialisten op gaan zoeken. Als visitekaarte had ik voor hem een plattegrond van de kazerne met schetsen van de plaatsen om ongemerkt binnen te komen, de onbewaakte plekken, de locatie van de wapen- en munitiemagazijnen en twee sleutels om er zonder problemen binnen te komen. Hij was stomverbaasd, maar hield zich goed, uiteindelijk had ik alleen maar de instructies opgevolgd die uit zijn toespraken voortvloeiden. Toen ik er weer wegging had ik de namen van een paar rekruten waar hij voor instond.

De maand daarna hadden we nodig om het werk te verdelen en een tactiek uit te denken. De groep bestond uit vijf man, nog geen man per compagnie. Eerst hebben we op een afgesproken tijdstip binnen een paar minuten een vlugschrift verspreid in wc’s, de kantine, de eetzaal en de recreatiezaal. Een vlugschrift met een algemeen verhaal dat in Brussel gedrukt was, om kleur te bekennen en ons te laten horen.

Natuurlijk werd daarna alles doorzocht en werden alle mogelijke verdachten verhoord. Op het rapport werden bedreigingen geuit, verloven werden ingetrokken; alles om de meeste manschappen op te zetten tegen die smeerlappen die er een rotzooitje van wilden maken. Voor ons liep alles goed af, behalve dan dat de meerderen nu waakzaam waren.

Één compagnie bestond uit mannen uit het oostelijk grensgebied. Ze spraken Duits of beter gezegd een soort Duits dialect. Veel van hen kwamen uit Neu Altenberg, een van oudsher neutraal gebied dat aan België was toebedeeld bij het verdrag van Versailles na de eerste wereldoorlog. Een penosedorp waar smokkelaars en stropers wonen, naast mijnwerkers van het plateau van Herve en textielarbeiders uit de fabrieken van Verviers. Het kostte me een paar weken contact te leggen met jongeren uit de groep die je daar had. De groep bleek zelfs een blaadje uit te geven ‘Volksstimme’.

We moesten buiten de kazerne contact leggen want het zou vreemd zijn als iemand me zou zien in de kamers van de ‘Vlamingen’. Zo werden ze tenminste genoemd, al waren ze voor geen cent ‘Vlaams’.

Toen het contact eenmaal gelegd was, voelde ik me een stuk geruster. Ze vormden een goed tegenwicht tegen de jonge socialisten en bovendien was het een betrouwbare groep die overal voor in was.

De schermutselingen begonnen. Overal verschenen opschriften, vooral in de plees, die overal altijd al de ‘salons’ zijn om te praten of tenminste te schrijven en te lezen. Het gestreepte gajes dat boven ons stond werd razend. Hoe meer corvee er uitgedeeld werd om te schrobben en te spoelen hoe meer leuzen er verschenen. Het werd het spookbeeld van de compagnies- en de regimentscommandanten. Toen in de Borinage en het Pays Noir stakingen uitbraken en er sprake van was dat het regiment erheen zou gaan verscheen een tweede vlugschrift over de achtergronden van de staking en een oproep aan de soldaten zich niet te laten gebruiken als repressiemiddel. Voor alle zekerheid hadden we gezorgd voor ampullen met een of ander spul dat we in geval van nood in de drinkbakken konden doen om de knollen de koliek of de kwade droes, dat weet ik niet meer, te bezorgen. Zo’n paard is sterk maar erg kwetsbaar. Uiteindelijk bleef het regiment in de kazerne. Misschien omdat we onjuist geïnformeerd waren of misschien gewoon omdat het regiment onbetrouwbaar werd gevonden. Buiten had de pers het over de ‘rode kazerne’.

Er zijn in totaal vier vlugschriften verschenen en duizenden leuzen op de muren gekalkt, allemaal door mensen binnen de kazerne. We hadden er vanaf gezien om een steunpunt in de stad te vestigen of ons van buitenaf te laten helpen. Dat zou problemen kunnen geven. In de kazerne was de kans dat iemand zou kletsen minimaal omdat ieder van ons wist dat hij een paar jaar bak riskeerde.

Twee uitstekende kameraden zetten hetzelfde circus op in twee andere regimenten. De Jonge Socialisten gingen met de stroom mee en zetten met wisselend succes groepen op in andere eenheden. Zo vergaderden bij de grote oefeningen aan het eind van de diensttijd afgevaardigden uit 18 verschillende regimenten op een zondagmorgen in een kapel midden in de Kempen tijdens het opdragen van een mis.”

Danton moet er nog om lachen.

“Is er nog iets van over gebleven”, vraagt Parrain hem.

“Nee, waarschijnlijk niet, misschien een paar ideeën in het hoofd van de rekruten. De nieuwe lichting nam het niet over. We hadden niemand meer in de kazerne. Een jaar later werd het regiment gemotoriseerd. Daardoor kreeg je andere omstandigheden en dan moet je ook andere middelen vinden. Toch was het de moeite waard weet je. Ik herinner me nog de donderpreek die de dienstdoend officier tegen ons hield voor de wacht op kerstavond. We waren met acht man, waarvan drie van onze groep, Die luitenant uitte de ergste bedreigingen voor als we niet op zouden letten en hij bij het reveil ook maar ergens een leus zou zien. We beloofden dat er niets te vinden zou zijn en dat we de zaak in de gaten zouden houden. De officier zat hem meer te knijpen dan wij want hij zou dan een douw krijgen. Die nacht kalkten we natuurlijk geen leuzen. We voelden ons machtig met ons drieën. We telden mee als tweederangs soldaat.”

De herinnering doet hem nu nog goed. Als hij terugloopt met Parrain staat hij nog even stil en zegt:

“Dat noem ik nu ‘waakzame haat’.”

De volgende dag zien ze vogels. Het land kan niet ver meer zijn. Ook al weet iedereen dat je op zee, midden op de oceaan, vogels kan zien, toch is iedereen er zeker van dat ze dichtbij een haven moeten zijn. Het maakt de sfeer aan boord anders. Iedereen denkt aan wat er te gebeuren staat. Giuseppe wordt minder spraakzaam. Om te voorkomen dat de avond in een sombere stemming verloopt, vertelt Parrain zomaar een verhaal over Chili. De meesten die erbij zijn stellen zich toch al in op het nieuwe continent en willen Europa liever vergeten.

“Santiago - ik heb het hier over de volkswijken en niet over het centrum of over de dure wijken - is in een vlakte gebouwd. Uit de stad zie je altijd de bergen, die niet erg ver weg liggen. Je zou er veel fietsen verwachten maar je ziet er geeneen want het is een arme stad, erger nog, een stad vol ellende.

Toch voel je bij de minste aanleiding een sfeer van overvloed. De grote markt bijvoorbeeld is een echt feest, met bergen fruit en groenten en hele straten met vis, schelpdieren en vlees. De wijn stroomt er volop. Als je geld hebt kun je het overal uitgeven. Het probleem is aan geld te komen.

De huizen zijn laag, meestal maar een verdieping. De muren zijn gebouwd uit grote blokken gedroogde modder vermengd met stro. Omdat er vaak grote of kleinere aardbevingen zijn en het ‘s zomers heet is, is het er altijd stoffig. Je ruikt ook de rook van brandend houtskool van de honderden vuurtjes waarop gekookt wordt of waarmee de mensen zich verwarmen. Ook met je ogen dicht zou je weten of je op de Mokadero bent of in de wijk van de 10e juli, in ieder geval of je achter de Alameda bent, de grote avenue die de grens vormt tussen het handelscentrum, het officiële deel van de stad waar de regeringsgebouwen zijn en de wijk van de rotos[1]; de andere grens is de Maprocho, een uitloper van een beek die als open riool dienst doet.

De roto is de kern van de stadsbevolking, tussen arbeider en clochard in. Hij heeft maar af en toe werk, klusjes, rotkarweitjes, laden, lossen en sjouwen, of als dagloner, maar nooit lang achter elkaar. Hij drinkt meer dan hij eet en zodra de gelegenheid zich voordoet bouwt hij een feestje. Hij zit slecht in de kleren en loopt vaak blootsvoets. Met zijn hele gezin woont hij op een kluitje in de zogenaamde ‘conventillos’, grote logementen, met brede gangen, waarop deuren uitkomen zoals in een gevangenis. Je hoort er vloeken en schelden, er wordt gevochten en het stinkt er. Er wordt geleefd.

De mooiste dag is natuurlijk zaterdag, betaaldag, de dag van het geld, als er tenminste nog iets van het loon over is na aftrek van alle voorschotten. Als er geen loon is zijn er familieleden of weer de pandjesbaas. Of ze scharrelen wat bij elkaar. Zelfs de kinderen brengen soms wat in waarvoor een paar liter of wat empanadas gekocht worden. Een empanada is een stuk bladerdeeg gevuld met gebakken uien en vlees. De kinderen die half op straat half thuis leven, zijn heel gehaaid. Ze nemen alles mee wat los en vast zit, vooral wat los zit.

In de wijk van de 10e juli, waar je hele straten hoeren hebt, die daar vaak met hun hele gezin wonen, speelt het leven zich vooral op zaterdagavond op straat af. Iedereen drinkt rode wijn, vreet en stopt zich vol, schreeuwt en zingt, maakt grappen en trekt zijn mes. Want, als hij een slokje op heeft, recht de roto zijn rug en wordt, zolang hij dronken is, een heer die je beter niet op zijn tenen kan staan of scheef kunt aankijken. Later, zakken ze in elkaar, soms met zijn vijven of zessen tegelijk, zomaar op het trottoir of bij een lantaarnpaal en liggen tevreden te slapen. De patrouilles van de carabinieri komen er voorbij zonder te kijken. Als ze alle dronkelappen moesten oppakken hadden ze veel te veel te doen.

Het mooiste is als de evangelisten, met muziek voorop, langs komen. Ze worden uitgelachen en bespottelijk gemaakt maar er wordt toch ook wel naar ze geluisterd. Ze spelen gitaar, viool of accordeon en zingen psalmen en daarna komen de openbare belijdenissen.

‘Ik was een groot zondaar. Ik verzoop mijn hele loon, ik sloeg mijn vrouw en m’n kinderen hadden honger. Ik ging naar de hoeren. Twee van mijn kinderen zijn doodgegaan door te weinig verzorging omdat ik geen aandacht voor ze had. Maar op een dag ontmoette ik de Heer.’

Of na nog een paar psalmen. ‘Ik was een hoer’, enzovoort.

Iedereen komt naar ze luisteren, dat wil zeggen, alle dronkelappen, alle hoeren en alle kinderen. De afgezanten van de Heer vertellen over hun leven, spelen muziek en brengen liederen voor hen ten gehore die helemaal uit de mode zijn.

En wij, wij waren op onze manier ook een soort evangelisten. Met vergaderingen, meetings en manifestaties. Er waren heel wat militanten lid van bepaalde bonden, die van de drukkers, de schoenmakers en de bouwvakkers. Veel vaklieden, dat wil zeggen mensen die iets bezaten dat niemand hen kon afnemen, een vak dat hen een zekere trots verleende. Typografen, zetters, machinebankwerkers, metselaars en steenhouwers en daarnaast in de studiegroepen ook artsen en ingenieurs.

Het was moeilijk degenen te organiseren die per definitie niet te organiseren waren: de rotos, werkloos, zonder vaste baas en zonder vaste woning, ook al woonden ze bij elkaar in dezelfde wijken. Sommigen kwamen naar onze vergaderingen. Anderen sloten zich bij ons aan omdat ze uit kleine steden uit het binnenland kwamen waar goed functionerende groepen waren.

Zo had je Arnal, een militant die nooit de moed verloor, die gevangenis in en uit ging zonder ooit te klagen en die weken bezig kon zijn om één jongen te overtuigen en er een activist van te maken, maar die ook de reikwijdte inzag van een beweging die een staking kon organiseren, leiden en winnen, zonder daarbij de grote problemen uit het oog te verliezen. Met hem dachten we erover na hoe we die grote massa rotos bewust konden maken. Omdat ze nauwelijks stemden hielden de grote partijen zich niet met hen bezig.

Op looneisen kon je ze niet blijvend mobiliseren. Je kon ze binden op die dingen die hen op het niveau van de anderen konden brengen. Ze crepeerden aan armoedeziekten, vlektyfus, overgebracht door luizen, syfilis, tuberculose, alcoholisme. Ziekenhuizen waren stortplaatsen, zonder iets dat ook maar leek op een zaal of op hulp. Ze werden afschuwelijk uitgebuit door de eigenaars van de conventillos.

We gingen aan het werk. We vergaderden iedere dag in een conventillo. Het was niet altijd even leuk. Het publiek zat erbij te suffen of was opgefokt door de drank. In drie maanden deden we de hele wijk van de Avenida Matta. Daarnaast nog vergaderingen met afgevaardigden van comités’s, van kleine wijkgroepen.

Uiteindelijk stortten we ons in het grote avontuur: het organiseren van een demonstratie van rotos met hun eigen leuzen, zonder te hopen op enige steun van een of andere partij, om te laten zien dat ze bestonden, dat je rekening met ze moest houden en dat dit uitvaagsel een vuist kon maken. We zorgden voor vlugschriften, affiches, vergaderingen van militante kameraden, steun van de vakbond en konden er letterlijk niet meer van slapen. Het was een avontuur met een onvoorzienbare afloop.

Die zaterdagmiddag van de demonstratie waren er zo’n vijf- à zesduizend rotos. Veel met vrouw en kinderen, lacherig en tegelijk trots om op de Alameda te demonstreren met hun spandoeken over de hele breedte van de stoet. En voorop de oude vaandels van de vakbonden en de rode en zwarte vlaggen. Een hele optocht van bedelaars.

Er ging een huivering door de groep toen de stoet zich in beweging zette. De hele route werd afgezet door carabinieri te paard.

We stonden ons daar af te vragen of het nu een succes was of een mislukking, of dat brok dynamiet zou exploderen of in stof uiteen zou vallen. Arnal, die met de commandant van de carabinieri was gaan onderhandelen over het peloton politie dat de kop van de stoet aan het oog onttrok, kwam zowat in looppas terug. ‘We hebben gewonnen’, kondigde hij ons aan alsof het om een overwinning ging. ‘Ze zijn bang.’ En toen we hem van opzij aankeken terwijl we doorliepen, voegde hij eraan toe: ‘Banger dan wij’, en begon te lachen. Er gebeurde verder niets bijzonders afgezien van het feit dat de slotmeeting succesvol was en dat de kranten de daarop volgende dagen volstonden met de onderwerpen die de demonstratie bepaald hadden: gezondheidszorg, onderdak en woningbouw. Het was in feite de eerste keer dat de rotos als sociale groep de stad waren binnengetrokken.”

Het was de laatste keer dat de ‘Antwerpenaren’ bij elkaar kwamen. Het water werd troebel, de riviermonding was niet ver meer. Manolis sprak Giuseppe aan en vroeg hem zonder omhaal of ‘zijn groep’, zoals de kapitein hem had gezegd, in Rosario echt mee zou werken bij het lossen en dan voor het Argentijnse tarief, dat wil zeggen ver beneden het vastgestelde loon op Griekse boten in oorlogstijd.

Giuseppe kon een glimlach niet onderdrukken en stelde de Griek gerust.

“Heb jij de nieuwste tarieven voor me, met alle details, zones en de rest?”

“Natuurlijk.”

“Nou laten we het dan eens van het vertrek af precies uitrekenen.”

Ze gingen als goede vrienden uit elkaar.

In de kantine zit Bianchi zenuwachtig te praten.

“Het wordt hard tijd dat we aan land gaan, want ik houd het niet langer uit. Vanmiddag had die idioot van een derde dekofficier bijna een karaf op zijn kop gehad. Stom, maar er zijn dingen die ik maar moeilijk kan verteren. Gewoon onbenullig; hij keek me aan alsof hij schoolmeester was en vroeg me water in zijn glas te schenken. De karaf stond pal naast hem. Waarschijnlijk moet hij thuis water voor het hele gezin putten en hier heeft hij een boy en die boy dat ben ik. Ik heb me met moeite ingehouden toen ik mijn hand al om de hals had om toe te slaan. Maar de volgende keer kan ik me misschien niet inhouden.”

Zonder Buenos Aires aan te doen ligt de Jupiter net lang genoeg stil om twee loodsen aan boord te nemen. Het schip stoomt langzaam de Parana op door een kronkelige vaargeul temidden van een ongetemde natuur die alle blikken gevangen houdt. Aan beide oevers dicht oerwoud en in een modderige bocht van een zijrivier in de modder vastgelopen scheepsrompen. Vogels krijsen en uit het tot aan het water reikende dichte gebladerte klinken kreten. De mannen kijken gefascineerd om zich heen. Ze hebben het gevoel een onbekend continent binnen te dringen, zich in een nieuw avontuur te storten, ook al weten ze dat aan het eind van de tocht een graanhaven wacht.

Hier en daar een spoor van menselijk leven, een hut: een boot langs de oever, een paar daken die opduiken op een open plek. Giuseppe hoort de verbaasde of verwonderde opmerkingen van zijn kameraden en schudt zijn hoofd.

“Je kan hetzelfde stuk veel sneller met de trein doen, maar het landschap is dan eentonig, alleen maar grasland voor het vee.”

De anderen laten liever hun verbeelding de vrije loop.

6. Rosario, november 1939

Nog voordat ze in de haven komen, meert het schip af aan een geïsoleerd liggende kade, waar vandaan je niets van de stad kunt zien. Het schip ligt in een landschap dat doet denken aan Noord-Europa, met sloten en weilanden waarin koeien loeien. Een handvol douanebeambten en politieagenten klimt aan boord, tegelijk met een agent van de scheepvaartmaatschappij die een dikke aktentas draagt. Een wachtpost gaat zitten onderaan de loopplank. Om zich tegen de zon te beschermen steekt hij een zwarte paraplu op die hij aan de reling bevestigt en hij haalt een geïllustreerd blad uit zijn zak.

Er is post. Een groot pakket voor de kapitein, een paar brieven voor de officieren en de Griekse zeelui. En een klein pakketje voor Giuseppe.

Willy gaat de volgende ochtend al kapitein Nicolas een voorschot vragen.

“Hoeveel wil je hebben?”

“Laten we zeggen 200 peso’s.”

“Nee, als ik iedere man 200 peso’s geef heb ik morgen geen bemanning meer. Dan drossen jullie allemaal. Je weet best dat je arbeidscontract de heen- èn terugreis inhoudt. Wij zijn nog op de heenreis. Je krijgt je volle gage uitbetaald als we weer terug zijn. Ik kan je 50 peso’s voorschot geven om naar de stad te gaan en te kopen wat je wilt hebben. Tel de biljetten maar na en teken hier voor ontvangst.”

Willy telt, tekent en gaat weg. Hij vertelt de anderen hoe het gegaan is. Er vormt zich een rij en ieder geval wordt op dezelfde manier afgehandeld. De Griekse zeelui discussiëren langer en krijgen wat meer. Giuseppe is de laatste.

“Ik kom mijn geld halen kapitein.”

“Je geld? Een voorschot zal je bedoelen. Ik hoef jou toch niet uit te leggen dat je contract de heen- èn terugreis inhoudt?”

“Ik heb geen contract, ik heb nooit een contract getekend. Ik wil mijn geld en monster af.”

“Je monstert af? Moet ik je bij de Argentijnse politie aangeven? Je hebt geen poot om op te staan. Je bent een zwerver en een deserteur.”

“Geen grapjes kapitein. Hier is mijn Argentijnse identiteitskaart. De officier van dienst heeft het me gisteren gegeven, met mijn monsterboekje. De post is sneller gegaan dan die schuit van u. Als u me niet alles betaalt en wel volgens het oorlogstarief, dien ik een aanklacht tegen u in omdat u me heeft aangenomen zonder contract en omdat u de Argentijnse wetten ontduikt.”

Kapitein Nicolas kijkt het mannetje aan dat zo kalm maar met een vechtlustige blik tegen hem ingaat.

“Goed, laten we het kort maken. Je krijgt 200 peso’s en dan wegwezen.”

“Nee, ik heb in totaal recht op 425 peso’s, als je de 18 dagen varen in de gevarenzone en de extra premies meerekent. Ik zie niet in waarom u het verschil moet incasseren.”

“Heeft Manolis je ingelicht?”

“Nee, het reglement van de Helleense maatschappij voor zeetransporten waar de Jupiter voor vaart.”

De kapitein telt de biljetten en wat kleingeld uit en schuift het stapeltje naar Giuseppe. Hij opent zijn mond om nog wat te zeggen, maar houdt zich in.

“De volgende.”

Er is verder niemand meer. Kapitein Nicolas knijpt met twee vingers in zijn neusrug, buigt zich dan naar het kleine kastje rechts van zijn bureau en haalt er een fles cognac en twee glazen uit.

“Op je gezondheid Giuseppe, ellendig stuk vreten. Ik moet toegeven dat je me te pakken hebt gehad.”

‘s Avonds gaan de zes mannen van boord, zonder afscheid te nemen. Alleen de kleine machinist op de brug steekt zijn hand op als afscheidsgroet. Ze hebben alle zes een plunjezak over hun schouder en de wacht accepteert hun uitleg: ze gaan hun spullen laten wassen in de stad.

De omgeving is verlaten en ze moeten ruim twee kilometer lopen voor ze een gammel trammetje vinden dat hen naar het centrum brengt. Giuseppe brengt hen naar een tent waar buiten stukken vlees, worsten en pens liggen te braden. Ze eten zich vol en drinken verscheidene flessen lauwe zware rode wijn.

Ze praten ook veel, maar steeds over dezelfde paar dingen. Ze zijn er nu wel, maar waar precies is niet helemaal duidelijk. Bob heeft nog steeds hetzelfde plan. Hij gaat naar Paraguay. Giuseppe heeft wat bedenkingen daarbij maar dringt dan niet verder meer aan.

“Er vaart een boot tot Asuncion. Die doet er drie dagen over. Met twintig peso’s kom je ook zonder pas wel het land in. Verder zou ik het niet weten. Weet je waar je naar toe moet?”

“Ik heb het adres uit de krant. Als ik daar eenmaal ben red ik me wel. Wat er ook gebeurt, ik kan altijd nog brood bakken: in mijn dorp was ik de koning van de croissants.”

“Hoe lang heb je die krant al?”

“Ongeveer twee jaar.”

“En je denkt dat het adres nog steeds klopt? Alles verandert snel in Paraguay, moet je weten, vooral voor degenen die er niet geboren zijn.”

Bob maakt een achteloos gebaar.

“Ik zal wel zien.”

Willy, Bianchi, Parrain en Danton zijn van plan met de trein naar Buenos Aires te gaan. Ze hebben er voldoende contactadressen. Giuseppe staat op.

“Laten we dan maar gaan slapen. De trein naar Buenos Aires vertrekt tegen zevenen en het is al over twaalf.”

Het huis voor ‘caballeros solos’ waar hij hen heen brengt is van binnen en buiten wit gekalkt. De logementhoudster wijst hen een bed aan het eind van een lange slaapzaal waar al een paar mannen liggen te ronken. Het meubilair bestaat alleen uit ijzeren bedden met een dunne stromatras, maar met een kussen en schone lakens.

Ze vallen in een diepe slaap. Giuseppe schudt hen al vroeg wakker, maar laat Bob doorslapen.

Pas op het station, waar ze koffie met wat broodjes nemen, beginnen ze wakker te worden. De trein staat al aan het perron, de wagons stinken naar stof en zweet.

“Je hoeft je niet druk te maken over papieren. De helft van de Argentijnen heeft ze niet. Dat komt wel een keer goed.”

“En jij? Waar ga jij naar toe?”

“Naar het gehucht waar ik vandaan kom, Jujuy, de kant van Bolivia op.”

“Is dat ver weg?”

“Ongeveer drie dagen met de trein.”

“Dan gaat al je poen wel op aan de reis.” Giuseppe haalt zijn schouders op.

“Waar denk je dat goederentreinen voor gemaakt zijn? Als je een keer in de buurt komt en ik zou er zijn - alles is tenslotte mogelijk - ga dan naar het eethuis dat aan de weg naar San Juan ligt aan het eind van het dorp. Daar kennen ze me.”

De trein zet zich in beweging. Ze omhelzen elkaar en Giuseppe springt op het perron.

“Ik ga Bob op de boot zetten.”

Al snel verdwijnt hij in de verte. De vier mannen nestelen zich in de hoeken van een lege coupé. Zonder wat te zeggen kijken ze elkaar aan, sluiten dan de ogen en vallen in slaap. Elk met zijn eigen warreling van beelden, herinneringen en plannen. Blij dat ze bij elkaar zijn.

7. Buenos Aires, 1940

Het opvangcentrum voor Spaanse vluchtelingen is open. Een wat oudere militant, die wel wat weg heeft van een dominee, vriendelijk maar niet uitbundig, houdt de zaak draaiend. Het ligt in een rustige straat, die toch heel vlakbij het centrum ligt. De ‘dominee’, die Pio heet, is in werkelijkheid zetter van zijn vak. Hij legt de regels uit: een bed in een hotel vlakbij, twee maaltijden per dag in een arbeiderseethuis om de hoek en één peso voor sigaretten.

“Zoek alsjeblieft zo snel mogelijk werk. We zullen jullie daarbij helpen. De kas is leeg. Het enthousiasme voor de Spaanse Revolutie is bekoeld; mensen steunen eerder de strijd dan de nederlaag. Het zijn vrijwel nog alleen de militanten die regelmatig hun bijdragen blijven storten.”

‘s Avonds na werktijd verandert de sfeer met de komst van enkele kameraden. De nerveuze Raco, met allerlei tics, die aan het front bij Madrid heeft gevochten; de kalme en glimlachende Ghilardi, secretaris van de bond van de schilders, die alle pro-republikeinse campagnes heeft georganiseerd en nog een paar anderen. Ze vertellen nieuwtjes, halen brieven uit hun binnenzak, geven informatie en discussiëren. Het doet je goed weer onder kameraden te zijn. Ook al zijn de antwoorden op de vragen die de nieuwkomers stellen treurig. Nee de beweging heeft zich niet kunnen herstellen na de dictatuur van Uriburu[1]. Hij heeft de beweging onder de immigranten op het politieke vlak volledig de kop ingedrukt, een groot aantal activisten naar hun eigen land teruggestuurd en iedere propaganda met harde hand onderdrukt. Nee, de repressie heeft de verschillende stromingen ook niet tot elkaar gebracht en ook geen minimum aan samenwerking teweeggebracht. De syndicalisten en de individualisten blijven het oneens, blijven discussiëren en elkaar bestrijden.

“Zonder dat er iets uitkomt”, zegt Raco met nadruk. Nee, de kameraden zijn de gebeurtenissen in Europa niet helder blijven zien. Sommigen kiezen de kant van de geallieerden, ze zien de zaak heel simpel uit louter sentiment, uit haat tegen het nazisme.

Een aantal militanten zit nog in de gevangenis. Een hele reeks politiemaatregelen beperkt de activiteiten.

Zo kan Raco bijvoorbeeld de hoofdstad niet uit om in de voorsteden of in de provincie naar vergaderingen te gaan of om op meetings te spreken.

Veel vakbonden verkeren in een crisis. De centrales zijn hun samenhang en kracht kwijt. Zelfs de oude bolwerken, het openbaar vervoer, de werven en de bouw hebben problemen.

“Daar komen jullie langzamerhand wel achter. Ga de kantoren maar langs, praat maar eens met de militanten. Het élan van de twintiger jaren is gebroken, de opleving laat op zich wachten.”

De vier vrienden gaan hun eerste maaltijd gebruiken. De patroon is een zwaargebouwde Sardiniër, met een bulderend stemgeluid. Zijn natuurlijke goedmoedigheid verbergt hij achter een ruw taalgebruik. Hij dient een indrukwekkende steak op die over de rand van het bord hangt en schenkt een zware, krachtige rode wijn, terwijl hij hen wat spottend opneemt. Het dessert is een sinaasappel. Het viertal krijgt weer wat moed en de eerste vage plannen, die nergens op gebaseerd zijn, maar zomaar opkomen, worden gemaakt.

Vanaf de straat klinkt, hortend en stotend, een droefgeestig deuntje. Danton schuift het gordijn wat opzij. Het is een draaiorgel. Een klein donker mannetje met zwarte haren draait aan de slinger. Van achter de tap kijkt de Sardiniër toe, trekt zijn lippen misprijzend samen en begint te praten, zonder zich rechtstreeks tot iemand te richten, als voor zichzelf, alsof het een koorzang is, met nietsziende blik.

“Alweer een die het dacht te maken in Amerika. De stomme klootzak. Hij heeft de armoe van het platteland verruild voor de ellende van de grote stad. Om deuntjes te draaien voor net zulke sloebers, als hijzelf. Om te gaan bedelen. Hij droomde van een gemakkelijk leventje en van stapels bankbiljetten. Nou daar gaat hij, duwt zijn orgeltje en telt muntjes.

Ik had zelf ook dromen toen ik hier kwam. Dat is nu dertig jaar geleden. Je leefde ellendig in die bergdorpjes in de buurt van Gennagenta. Geen werk en niks te verwachten. Maar, dio boia! de polenta van kastanjemeel kostte geen cent en de geitenkaas ook niet. Je had geen moer te doen maar je had toch te eten.

Maar hier moet je je afbeulen om te overleven. En je droom ben je kwijt. Ik had beter Amerika Amerika kunnen laten en er alleen zo nu en dan aan denken. Nu sta ik hier zonder mijn bergen en zonder mijn vrienden, glazen te spoelen en soep te verkopen aan lui zoals jullie. Wat een kloteleven. Wat een rotzooi die mensheid, mezelf inbegrepen.”

Dan slaat hij hard met zijn vuist op de tap.

“Nou, jullie krijgen een grappa van de zaak. We kennen elkaar wel niet, maar ik weet best dat we allemaal arme sodemieters zijn.”

Het draaiorgeltje is verder gegaan, je hoort het nog vaag, twee blokken verder, op de volgende etappe van zijn droomwereld.

Ze moeten op pad, dingen uitzoeken, bezoeken afleggen. Willy die een paar adressen van Duitsers heeft gaat alleen op pad. Bianchi gaat zijn Italiaanse contacten opsporen. Danton en Parrain doen hetzelfde.

Als je zo op pad bent vergeet je ogenblikkelijk het centrum en de glamour van de grote stad. Dan beginnen de eindeloze buitenwijken waar kilometerslang alleen maar op ‘t oog identieke huizenblokken te zien zijn. Hier krijgt de term ‘stof happen’ die Parijse grondwerkers gebruiken voor het zoeken naar werk, pas echt betekenis en inhoud. Om het kantoor van de scheepsreparateurs te vinden, in de buurt van ‘La Boca’, moet je twee uur lopen. Een militant uit de metaal opzoeken, om tien minuten te overleggen, kost nog eens een uur.

Iedere dag wordt besteed aan een soort speurtocht; het ene huizenblok na het andere, de ene cuadra na de andere, waarbij ze opgaan in de volksdrukte in het reusachtige mierennest van deze grote havenstad, waar je nergens de zee kunt zien en waar nooit een zeebries te voelen is. Het is vochtig en warm, je voeten zwellen op en je hemd plakt aan je lijf.

Alle wijken lijken op elkaar waardoor ze ieder gevoel voor richting kwijtraken. Niets dan lage huizen, allemaal dezelfde vorm. Een dubbele deur, een of twee ramen op de begane grond, wel of niet een bovenverdieping, een terras waar was te drogen hangt. Zelfs de kruispunten, met hun cafés en winkels lijken uiteindelijk allemaal hetzelfde. Eindeloze straten waar alleen de nummers veranderen.

Een week lang, het wordt langzaam aan een gewoonte, treffen ze elkaar, vaak aan de late kant, met moegelopen benen, bij het middageten en gaan dan weer op pad, tot ze ‘s avonds in het restaurant elkaar weer zien om te eten en naar hun gemeenschappelijke kamer te gaan.

Willy gaat als eerste weg. Hij heeft werk gevonden: onderhoud van een dieselmotor ergens in het zuiden, dicht bij de Comodoro Rivadavia.

“Het schijnt een verlaten streek te zijn. Hele gebieden zonder iets anders dan kudden en een paar veehoeders.”

“Je gaat paardrijden”, roept Danton enthousiast.

“Ja, misschien wel. De enige paarden die ik ken, zijn die in de mijnen. Daar zal het wel anders zijn.”

“Als je naar de stad daar gaat vind je wel een groep kameraden”, merkt Ghilardi op. “Een paar ouderen, die de slachtingen van Patagonië[2] overleefd hebben en wat kameraden uit Chili. Alleen zal je er niet zijn.”

“Ik ben niet bang voor eenzaamheid. Dat zal me goed doen. En een diesel is een goede kameraad.”

Bianchi vertrekt al snel na hem. Hij heeft al papieren en gaat naar Montevideo, naar twee Italianen die naar Uruguay gevlucht zijn na de jacht op illegalen in de periode Justo.[3] Ze moeten wel goed boeren daar, want ze hebben hem honderd peso kunnen sturen om het reizen te vergemakkelijken.

Op de avond van zijn vertrek gaan ze nu eens niet naar de Sardiniër maar ze gaan een parillada eten in een reusachtig restaurant met orkest en zangers, vlakbij de haveningang. Bianchi is met zijn gedachten al ergens anders en luistert met een half oor naar de zigeunerwijsjes, Italiaanse deuntjes en tango’s die op het repertoire staan van een onstuimig, onvermoeibaar, zich bezattend groepje muzikanten. Hij heeft het over Montevideo alsof hij er zijn hele leven heeft gewoond.

“Het lijkt wel of je wraak wilt gaan nemen”, zegt Parrain.

“Inderdaad. Zo is het precies. Wraak nemen op de laaghartigheid van de mens.”

“Tja, uiteindelijk kost je dat zelf de kop”, zegt Danton om hem wat af te remmen. “De maatschappij is een wild beest dat zich goed kan verdedigen. Je weet wat er gebeurt met de illegalen. Ook hier, kijk maar naar Di Giovanni.[4] Alleen diegenen die zich op tijd hebben teruggetrokken leven nog.”

“Ja ja, je hoeft me de toekomst niet te voorspellen. Maar dat is beter dan als voetveeg te dienen.”

Ze snijden maar een ander onderwerp aan. Het is zinloos over dat afgezaagde, versleten onderwerp te praten. Ieder moet zijn eigen weg maar kiezen, met als enige voorwaarde dat hij de ongeschreven moraal respecteert.

Een paar dagen hebben Parrain en Danton werk als ‘controleur’ bij een kleine busmaatschappij. Ze moeten zes uur lang de passerende bussen noteren. Een kameraad van de FORA[5] legt ze uit waarom:

“Er zijn verschillende lijnen die op coöperatieve basis geëxploiteerd worden. Veel chauffeurs zijn zelf eigenaar van hun busje. Ze moeten op de afgesproken routes rijden. De organisatie controleert hen. Jullie krijgen dit werk om jullie uit de brand te helpen. Meestal geven we het aan kameraden die uit de bak komen en wat bij moeten komen.”

Eindelijk vinden ze beiden echt werk. Twee banen als draaier in een klein metaalwerkplaatsje. Eenvoudige handelingen die je snel aanleert. Monotoon werk dat ze rustgevend vinden: het stuk metaal vastklemmen, de beitel instellen, de draaibank aanzetten, een straal zeepwater richten, de bank uitzetten, de beitel loshalen, het werkstuk eruit halen en een ander erin zetten. Acht uur lang met een uur schaften. Ze bedienen de machine, ze zijn de machine. Ze nemen hun intrek in een pension waar veel militanten wonen. De rekensom is snel gemaakt. 88 peso’s loon per maand; het pension kost 70. Geen vetpot, maar wel de voldoening niet meer afhankelijk te zijn van het steunfonds voor vluchtelingen.

In het pension woont ook Duque.[6] ‘s Ochtends vroeg, zodra hij op is, heeft hij al de maté[7] in zijn hand en de bombilla[8] in de mond. Zijn hand is misvormd en zijn mond is een boze dunne streep. Al de eerste zondag gaat hij in de aanval, zijn bleekgroene ogen strak gericht op de nieuwkomers.

“Wat doet de beweging in Frankrijk en Engeland? En wat doen jullie hier?”

Zijn manier van vragen brengt Danton en Parrain van hun stuk. Ze menen een verwijt te bespeuren. Maar het is alleen maar nieuwsgierigheid, belangstelling, de wens om niets te missen.

“Je kan niet meer spreken over een beweging”, probeert Parrain uit te leggen. “Een beweging bestaat alleen in periodes van strijd, van eisen, van aanval of verdediging. Er zijn nu alleen nog individuen. En je weet, wanneer een beweging zijn élan verliest, komen de individuele gebreken naar voren en wordt daaraan een veel te groot belang gehecht. Zoals bij laag water, de karkassen en de wrakstukken in een rivierbedding zichtbaar worden. Onze kracht is in Spanje gebroken en in andere landen waren we nergens sterk genoeg om ons te handhaven in een oorlogssituatie, tegenover een algehele mobilisatie door de staat.”

Duque glimlacht, hij staat onbeweeglijk, met een afhangende rechterschouder, met een wat sarcastische trek op zijn gezicht, gespannen om geen woord te missen. Hij is gewend aan tragische situaties. Hij was twintig, de drijvende kracht van groepen studenten, toen hij invalide werd door een kogel onderin de rug. Hij heeft nooit geklaagd. Hij is militant gebleven, is activiteiten blijven ontplooien, verzoende rivaliserende groepen en zette bladen op poten. Repressie, armoede, discussies, nederlagen, niets heeft hem kunnen veranderen. De beweging is zijn enige levensdoel gebleven, ondanks dat of misschien wel doordat het de kogel van een kameraad was die zijn jeugd heeft verwoest.

“Is er dan niets meer te doen?”

Nu neemt Danton het woord.

“Ja natuurlijk wel. In de eerste plaats je niet mee laten slepen door de eerste indruk die de gebeurtenissen maken, door de propaganda, door te gemakkelijke simplificaties. Er zijn periodes waarin je geen enkele greep hebt op de gang van zaken. Je kunt dat maar beter onder ogen zien en je machteloosheid niet verbergen door bombarie of nog erger achter een vaandel te gaan lopen dat het onze niet is.”

“Er zijn dus geen organisaties meer”, vraagt Duque nog.

“Er zijn inderdaad geen organisaties meer. Die organisaties die we hadden, waren niet opgezet om een algehele oorlog aan te kunnen. Er zullen wel weer andere ontstaan, naarmate de problemen meer onvrede oproepen, en de absurditeit duidelijker wordt. Het enige wat in het beste geval op dit moment nog over is zijn militanten die het hoofd koel houden om straks de gevoelens van de een of andere sociale laag te kunnen weergeven als de oorlog eenmaal zijn rekening gaat presenteren.”

“Het is een antifascistische oorlog …”

“Het is een oorlog. Met diepe wortels en historische oorzaken waarvoor je allerlei verklaringen kunt geven. Het nationalisme, het verdrag van Versailles, de belangenstrijd tussen expansionistische industriële grootmachten.”

“Maar Hitler is een gevaar van een totaal andere orde dan dat van de uitbuiting door de bourgeoisie, die wordt nog enigszins beperkt door democratische regels en heeft de arbeidersbeweging als tegenwicht.”

“Alsjeblieft zeg, zit hier de democratie niet te verdedigen. Zowel de democratie als het fascisme hebben, weliswaar met verschillende argumenten en met verschillende middelen, het experiment van de Spaanse arbeiders en boeren onmogelijk gemaakt.”

“Toelaten dat Frankrijk onder de voet gelopen wordt biedt ook niet direct een perspectief op een herleving van het socialisme.”

“Frankrijk wordt toch wel onder de voet gelopen, omdat het geen keuze heeft willen maken tussen de enige echte mogelijkheden: of een rechtse dictatuur met een arbeidersklasse die in het gareel is gebracht of een echte industriële arbeidersdemocratie waarvoor de stakingen van ‘36 de aanzet gaven.”

Duque laat niet merken of hij het ermee eens is of niet. Hij schenkt een nieuwe maté in en zuigt aan zijn bombilla. Het is even stil en ieder laat zijn gedachten gaan.

“… en de Engelse kameraden?”

“Het is een klein groepje, maar ze zijn vastberaden en hun aantal neemt toe. Ze redden het wel.”

“Dankzij de Engelse democratie?”

“In de omstandigheden waarin ze moeten leven en strijden.”

Er valt opnieuw een stilte. Duque zit hen op te nemen alsof hij een entomoloog is die kijkt hoe een kever zich voortbeweegt.

“We zullen wel zien. Als jullie er iets voor voelen kunnen we proberen een gezamenlijk gezichtspunt te vinden.”

De kamers van het pension zijn kaal. Kale muren en kale tegelvloeren. Een laag bed, een of twee stoelen en een commode. Je krijgt de indruk dat alle bewoners op doorreis zijn. Danton en Parrain gaan het dakterras op, waarvandaan je alleen andere daken ziet. Duque is beneden gebleven. Hij verwacht twee kameraden van de ‘frigorificos’, die vakbondsverkiezingen voorbereiden.

“Wat een duivel”, zegt Danton, zonder dat hij duidelijk aangeeft of hij aan het uiterlijk van de Argentijn denkt of aan de manier waarop hij problemen aan de orde stelt.

Bij het middageten zijn er steeds nieuwe gezichten, vooral op zondag. Er wordt weinig gediscussieerd terwijl er gekauwd wordt, maar direct erna vormen zich groepjes waarin de maté, die voortdurend wordt bijgevuld rondgaat; er worden op fluistertoon plannen gesmeed.

Camela, de pensionhoudster, is een knappe vrouw met een Spaans uiterlijk. Ze heeft een rijzige gestalte en de houding van een amforadraagster. Ze zorgt ervoor dat de ketels heet water steeds rondgaan, waarbij ze speciaal op Duque let zonder dat openlijk te tonen. Zo te zien een sympathisante die liever nooit luistert om zeker te zijn dat ze van niets weet en ook niets kan vertellen.

Parrain en Danton lopen op hun gemak naar het centrum. Ze vermaken zich erover dat politieagenten mannen zonder colberts wegsturen als die per vergissing in straten met luxe winkels komen. Iemand die zich, omdat het zo vochtig warm is, in hemdsmouwen in de chique wijk waagt heeft pech. Hij wordt daar weggestuurd. Een beschaafd man draagt een colbert. Vooral ‘s ochtends lopen er ook mannen rond die deze problemen omzeilen door een pyjamajasje aan te trekken.

“Wat een schijnheilig gedoe”, is de bondige reactie van Danton.

“Het komt door de mediterrane mentaliteit, die van Spanje en Italië”, antwoordt Parrain die het probeert te begrijpen.

In de werkplaats treffen ze een arbeiderscultuur aan waar ze zich over opwinden. Hun buurman aan de draaibank is een man van ongeveer dertig jaar afkomstig uit Sicilië. Iedere avond na zijn werk heeft hij ruim een half uur nodig om zich als heer te vermommen. Eerst strijkt hij zijn broek, ongetwijfeld de enige die hij heeft. Volgens een vast ritueel, hij trekt hem uit, legt hem op een ijzeren tafel, vouwt de plooi erin en strijkt hem met een goed geschuurd strijkijzer. Dan komt het ritueel van het kapsel, dat met machinevet gepommadeerd wordt en tenslotte poetst hij zijn schoenen op met een doek, ook al is het bovenleer gebarsten en zijn de hakken voor eenderde afgesleten.

Na een paar dagen is er een zeker wederzijdse vertrouwen ontstaan. Hij heet Segundo en vertelt dat hij verloofd is. “Al acht jaar”, zegt hij. De beide anderen zijn verbijsterd.

“Waarom al acht jaar?”

“Je moet toch meubels kopen voor je gaat trouwen.”

“Ja, maar intussen.”

“Oh nee. Haar familie is heel streng en mijn verloofde is een serieus meisje.”

Parrain en Danton kijken elkaar aan en weten niet of ze moeten lachen of huilen. Tenslotte verdient Segundo evenveel als zij, dat betekent dat hij moet bezuinigen op zijn eten om genoeg over te houden om straks een slaapkamer- en een eetkamerameublement te kopen. Jaren van armoede om het recht te hebben te kunnen trouwen en eindelijk met zijn geliefde naar bed te gaan.

Er werken een vijftigtal arbeiders. Tsjechen, twee of drie Duitsers, twee Fransen en natuurlijk Argentijnen. Ze maken kleine onderdelen, in kleine series, en met niet al te grote precisie. Het bedrijf draait goed omdat de import praktisch stilligt en er steeds meer vraag komt naar firma’s die onderdelen maken.

Tijdens het werk bestaat een vanzelfsprekende saamhorigheid maar daarbuiten zien de arbeiders elkaar nauwelijks. Ze maken nooit een praatje en gaan nooit samen wat drinken. De werkloosheid in Europa of het lange zoeken naar werk in Buenos Aires ligt bij de meesten te vers in het geheugen om na het werk wat ontspanning te zoeken.

Danton probeert bij zijn maten aan de draaibank te weten te komen of er niet een vakbondsvertegenwoordiging is en of het niet mogelijk zou zijn de lonen te bespreken. Als antwoord krijgt hij een beleefde glimlach of ze halen hun schouders op. Tot op een dag een Franse gereedschapsmaker hem komt waarschuwen.

“De meeste jongens hier zijn blij dat ze werk hebben. Ze waren al maanden en soms al jaren werkloos. Ze weten dat het makkelijk is hen te vervangen. Dan snap je wel …”

“En jij dan?”

“Ik? Ik ben een goed vakman, ik vang drie keer zoveel als jij. En als de fabrieken weer goed gaan draaien zoek ik een andere stek en verdien ik nog meer. Zo gaat dat hier. In dezelfde werkplaats kom je niet vooruit. Je moet steeds wat anders zoeken. Om je de waarheid te zeggen, ik zit hier best en ik hou me gedeisd. Het is altijd beter hier dan achter een geweer!”

Ja natuurlijk, maar dat is niet voldoende voor de dadendrang van Danton. Hij heeft teveel energie en verveelt zich ‘s avonds en ‘s zondags. De discussies in de vakbondslokalen of met kameraden gaan alleen over de gewone zaken. Hij moet ergens zijn tanden inzetten.

Raco heeft het met hem over een nieuw blad dat hij wil uitgeven. Er zijn overigens genoeg bladen. Sommige hebben bekende, degelijk klinkende namen: ‘La Protesta’, ‘La Obra’. Ze hebben nu niet meer zo’n grote verspreiding als vroeger, toen ze van hand tot hand gingen op de steigers en in de werkplaatsen.

“Ze ademen het verleden”, beweert Raco. “We moeten een nieuwe taal zien te vinden. Problemen aanpakken die acuut zullen worden doordat Argentinië neutraal is en geïsoleerd, maar ook door de stijgende verkoop van graan en vlees aan de oorlogvoerende landen. De industrie gaat groeien.”

Als Danton deze beweringen overbrengt aan Duque kijkt deze hem met een sceptische blik aan.

“Het zal hem wel lukken twee of drie nummers van zijn blad uit te geven, maar een beweging krijgt hij er niet mee van de grond. De kameraden moeten nog teveel recente tegenslagen verwerken. Dan zal hij op zoek gaan naar formules waarvan hij denkt dat ze nieuw zijn om nieuwe mensen aan te trekken. En dat zullen wat oudbakken trotskistische en bolsjewistische formules zijn.”

“Maar het is waar”, gaat ‘de duivel’ verder, “dat de meeste kameraden, de meeste groepen, de meeste bladen zich warmen aan een dovend vuur. Ze slepen hun herinneringen met zich mee terwijl ze achterwaarts lopend de toekomst tegemoet gaan. Raco’s kritiek is terecht. Maar hij ziet niet dat hij zich verdrinkt in activisme, dat hij een wereld voor zichzelf alleen schept, terwijl de werkelijkheid hem ontgaat. We gaan een harde tijd tegemoet, een tijd met dorst, honger en wanhoop.”

Hij zegt dit kalm, zonder enige overdrijving, maar ook zonder pessimisme, alsof hij het weerbericht voorleest.

“Grote vergaderingen of meetings zijn onmogelijk geworden en daarmee is ook het aanstekelijk enthousiasme verdwenen. De strijd moet op een andere manier gevoerd worden. Denk niet dat we niets doen. De gevangenen van Bragado, de steenbakkers van San Martin hebben ons nodig, daar waar ze zitten. Al die strijdmakkers die veroordeeld zijn voor misdrijven die ze nooit begaan hebben, alleen omdat de politie het nodig vond te bewijzen wie de baas was.

We hebben zware slagen te verduren gehad. Veel stakingen zijn verloren, veel buitenlandse militanten zijn naar hun land van herkomst teruggestuurd. De meeste terroristen en degenen die bezit herverdeelden zijn terechtgesteld of buiten gevecht gesteld door zeer lange gevangenisstraffen. En hoewel ze mensen en middelen kwijtgeraakt zijn en gedwongen zijn tot nietsdoen, blijven de grote stromingen binnen de beweging elkaar bestrijden. Tactisch gezien is het een strijd tussen museumstukken. Dat neemt niet weg dat er honderden goede kameraden in al die splintergroeperingen zijn. We moeten ze verenigen, al was het maar uit zelfbehoud.”

Je kan duidelijk zien dat er voorzichtig geopereerd wordt. In de dokken werkt de bond half illegaal. De comités vergaderen bij de mensen thuis. Op de werven worden instructies mondeling doorgegeven. De organisatie lijkt wel een vrijmetselaarsloge. In de nieuwe bedrijven, die veel groter zijn dan de traditionele werkplaatsen, weren de personeelsdiensten systematisch de bekende militanten. Het dialect van Genua, dat in de twintiger jaren de taal van de solidaire ambachtslieden was, wordt er niet meer gesproken.

De vakbondsbladen verschijnen nog wel maar de verspreiding ervan is veel moeilijker geworden en beperkt zich in feite tot leden en bekende sympathisanten. De tijden zijn onzeker.

In toenemende mate beginnen berichten door te komen. Het eerste komt uit Spanje: een gewone ansichtkaart ondertekend met Hassan. Het is het bewijs dat de vroegere secretaris van de houtbewerkersbond, die enkele maanden na de nederlaag weer naar Spanje terug is gegaan, niet aangehouden is en leeft onder de naam die op zijn valse identiteitsbewijs staat.

Er komen brieven uit New York, Londen en Marseille. Meestal zijn ze maar kort, geven ze aan waar militanten verblijven en informeren kort over de algemene situatie.

Mario is aangehouden. Hij zit in een kamp in Lozière. De Litouwer is uitgeleverd aan de Duitse autoriteiten. Een groep Spanjaarden is op Cuba aangekomen en een andere groep op Santo Domingo. Het schijnt dat op Ellis eiland, waar de Noordamerikaanse autoriteiten illegale immigranten in quarantaine houden, een grote groep kameraden wacht tot over hun lot beslist wordt. Het is wel zeker dat verscheidene militanten daar vandaan weer vertrokken zijn naar Chili, voorzien van een laissez-passer of van echte visa in paspoorten die dat minder zijn. De Sociedades Hispano-Confederadas in de Verenigde Staten functioneren goed en doen alles om alle soorten vluchtelingen op alle mogelijke manieren te helpen. Een aantal Italianen is in Mexico aangekomen waar ook enkele Franse revolutionaire socialisten gesignaleerd zijn.

Geleidelijk aan bereiken de mensen die ze kennen, alleen of in kleine groepjes, het eind van hun hindernistocht, zodat het mogelijk wordt vast te stellen op welke plek ze beland zijn. Sommigen vestigen zich in landen waar opvangcentra functioneren, anderen vinden een onzeker en riskant onderdak op plaatsen die geen enkele veiligheid en geen vooruitzicht bieden. Een grote groep wacht de onbekende toekomst van kampen en gevangenissen. In het kantoortje van Pio wordt met spanning op brieven gewacht. Het lukt Parrain niet de correspondentiekosten te betalen, die met de week toenemen. De groepen van ‘L’Aduanata’ uit New York, die daarvan horen, sturen hem op zekere dag een paar dollar. Het opvangcentrum besluit hem de postzegels te betalen als het gaat om brieven aan Spanjaarden.

Uitvinden waar iedereen terecht gekomen is lijkt een legpuzzel, met dit verschil dat een aantal stukken ontbreken en weer andere op magische wijze opduiken. Danton heeft bijvoorbeeld contact kunnen leggen met Hollandse en Zweedse centra, die de indruk wekken dat ze het volhouden.

Uit al die berichten over een zwervende, opgejaagde familie, die soms maar nauwelijks in een voorlopige vluchthaven is aangeland, is nog niets op te maken wat zou kunnen duiden op gemeenschappelijke ideeën of over bereidheid tot actie.

“Afval en droesem”, meent Raco. “We moeten een Internationale oprichten of opnieuw oprichten met een heldere grondslag, met een nauw omschreven ideologie. Een organisatie kan alleen functioneren als ze verantwoording draagt, door statuten is geregeld, en op nationale secties steunt die het over de essentiële zaken eens zijn.”

“Dat lijkt me een fraai programma!” geeft Danton hem als antwoord. “Het zal er op uitdraaien dat je een club van theoretici opzet waarvan de werkelijkheid zich totaal niets aantrekt.”

“Zonder juiste analyse van de situatie, zonder studie van de grote stromingen en zonder een beweging die handelt uitgaande van deze kennis is er geen internationalisme mogelijk. Anders blijven het holle woorden en lege frasen. Om kort te gaan er kan geen internationalisme bestaan als er geen Internationale is.”

“Hoe hoogmoedig of hoe treurig het misschien ook klinkt”, zegt Parrain. “De Internationale bestààt. Dat zijn wij.”

“Dat kun je niet menen.”

“Jawel. Ik weet heel goed dat het niet veel voorstelt wat we doen, Ik weet dat we niet meetellen. De oorlog is nog maar net begonnen en de hele wereld raakt ongetwijfeld in die oorlog betrokken. Hitler en Stalin zullen in ieder geval hun stempel op Europa drukken. Je hebt gelijk als je het accent wilt leggen op een helder inzicht in wat er gebeurt, op het zoeken naar de factoren die het lot van de verschillende landen gaan bepalen. Maar je vergist je als je denkt dat dat inzicht, gesteld dat het mogelijk is om dat te bereiken, voldoende is om ons greep op de gebeurtenissen te geven.”

“Het is belangrijker in een keer raak te slaan dan wild om je heen te meppen.”

“Precies. Maar wij zijn geen generale staf of technocraten die voorbestemd zijn om de wereld naar het socialisme te leiden door een zorgvuldige berekening of een onfeilbare truc. Wij zijn militanten die zoveel mogelijk het socialisme en het internationalisme in praktijk willen brengen. Als het politieke genie, waaraan je alle acties ondergeschikt wil maken, zich vergist, en dat zal gebeuren, blijft er helemaal niets meer over. Op het ogenblik zijn wij, verslagen, beschimpt, verpletterd, afgewezen, ‘afval en droesem’ zoals jij het noemt, de Internationale.”

“En daar neem je genoegen mee?”

“Nee, zeker niet. We moeten het middel en de manier vinden om van onze onbeduidende situatie een strijdmiddel te maken. We moeten niet alleen blijven bestaan maar ons ook laten gelden en misschien zelfs invloed uitoefenen of ingrijpen. Om te beginnen vraagt dat een praktische toepassing van wat jij een helder inzicht in de situatie noemt. Dat zal niet makkelijk zijn. Je ziet de valstrikken al opdoemen; een beperkte vrijheid verdedigen tegen het totaal gebrek aan vrijheid, het stalinistische absolutisme verdedigen tegen de kapitalistische plutocratie. Onze taak - maar dat is overigens niets nieuws voor ons, dat doen we sinds we bestaan - is de dingen niet te verwarren, niets te vereenvoudigen, onderscheid maken tussen de verschillende soorten regimes zonder onze eigen identiteit als libertaire beweging te verliezen.”

“Dat klinkt heel fraai. Maar hoe wou je dat op dit moment in praktijk brengen?”

“Er verschijnen nog enkele van onze bladen en we kunnen ze in de eerste plaats voorzien van kopij met informatie over de maatschappelijke situatie in verschillende delen van de wereld, met nieuws van militanten en groepen. We moeten ons niet beperken tot het interpreteren van het nieuws uit de officiële pers die dat nieuws uit eigenbelang of onwetendheid misvormt. En bovendien moeten we diegenen steunen die zich niet onder het vaandel van het ene of het andere kamp scharen, zodat ze zichzelf kunnen blijven. We moeten hen laten voelen dat ze niet geïsoleerd zijn, ook al staan ze alleen, dat ze deel uitmaken van een stroming, van een stuwende beweging, van een streven.”

“Dat zal alles bij elkaar niet bar veel uithalen.”

“Dat is inderdaad niet zoveel. Maar het is het meest elementaire. Laten we niet de makkelijkste oplossing kiezen. Er zijn nog meer revolutionairen die proberen het hoofd niet te verliezen! De ervaringen in Spanje hebben heel wat begrippen, principes en pasklare oplossingen op losse schroeven gezet. Zelfs in de moeilijke situatie waarin we nu zitten kunnen we proberen die revolutionairen te overtuigen en bij elkaar te brengen. Een brede opvatting van het socialisme gekoppeld aan vrijheidlievende ideeën kan en moet veld winnen.”

Deze opgewonden discussies worden door neerslachtige gevoelens gevolgd omdat de mogelijkheden iets te doen zo duidelijk ontbreken. Ze moeten geduldig zoeken naar de grondslagen, langzamerhand de radertjes van een eenvoudige machine deblokkeren. Zelfs op degenen, die principieel een internationalistisch standpunt innemen, kan je vaak niet terugvallen omdat zij aan algemene principes vasthouden die ze niet durven toetsen door middel van een gedetailleerde analyse van elke situatie. Ze vluchten in een abstractie in plaats van dat ze hun overtuiging onderbouwen door in wat er gebeurt de bewijzen te vinden voor de juistheid van hun ideeën.

De Argentijnse maatschappij lijkt zich op zichzelf terug te trekken, ondanks de vloed van polemische artikelen in de pers over de oorlog in Europa en het geschetter van de Duitse, Engelse, Italiaanse en Franse propagandamachines. Belangengroepen kiezen partij voor of tegen de geallieerden overeenkomstig hun eigen optiek en dragen zo nog verder bij aan de verwarring van de publieke opinie.

Voor de kern militanten die zich tot taak heeft gesteld een stroming ‘Socialisme en Vrijheid’ op te bouwen is het belangrijkste, steeds weer terugkerende probleem, het gevoel dat ze altijd werken buiten het zwart-witbeeld dat geschetst wordt door de pers, door officiële toespraken en door partijleiders. Het zijn vrijwel alleen de brieven die uit het buitenland komen die hen de zekerheid geven dat er nog een verborgen wereld is, die wel degelijk reëel is, maar op dit moment niets van zich laat horen, de wereld van de fabrieken en van de kazernes.

Een broos netwerk van contacten begint zich af te tekenen. In het begin nog vaag, met een paar vaste punten in Montevideo, Mexico, Santiago de Chile, Londen, New York en Stockholm. Er circuleren een paar artikelen die ook gepubliceerd worden. Hier en daar verschijnt opeens een manifest. Een paar honderd mensen houden de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten, sommigen nog op de vlucht, anderen die zich al voorlopig ergens gevestigd hebben, eenlingen of deel uitmakend van nationale organisaties.

Op dit moment voelen ze zich lijdend voorwerp, een speelbal van de omstandigheden zonder zich te kunnen verzetten. Ze moeten zich schrap zetten om zich niet te laten meeslepen door de grote mobilisatiegolven die zonder onderbreking over hen heen spoelen en hun zekerheden die ze pas daarvoor nog hadden verbrijzelen of doen instorten. Naast het geploeter om iets te eten te hebben moeten ze met te weinig slaap genoegen nemen om naar meetings en redactievergaderingen te kunnen gaan, moeten ze berichten zonder enige samenhang interpreteren, de voortdurende veranderende stand van zaken beoordelen en stromingen die binnen hun eigen beweging voorkomen inschatten.

Geen illusies nastreven en al evenmin de overtuiging verliezen die door honderden bittere ervaringen gesterkt is dat maatschappelijke problemen, ondanks of misschien wel juist door de oorlog, weer aan de orde zullen komen. Vanuit dat perspectief het eerste begin van een organisatie opbouwen, een wapen dat bij de eerste gelegenheid gebruikt kan worden.

Vandaar die permanente spottende ondertoon die doorklinkt in alle voorstellen en discussies, die de gespannen verwachting, de onrust, de angst maskeert. De enige troost in deze tijd is het feit dat er in andere landen, in andere werelddelen ook dergelijke kleine kernen zijn. Na al die nachten waarin bijna automatisch steeds dezelfde argumenten en problemen aan de orde komen, is het enige dat uiteindelijk overeind blijft een overtuiging brandend als een steek in je zij en de matigende scepsis van het leven van alledag.

“Jullie zijn volkomen geschift”, roept Bianchi, die in Buenos Aires langskomt op weg naar Chili waar hij een zaakje wil opzetten gebaseerd op het feit dat in de casino’s van Punta del Este in Uruguay en in Villa del Mar aan de kust van de Stille Oceaan dezelfde fiches gebruikt worden.

“Wat zijn jullie van plan? Gaan jullie voor Lenin spelen?”

Danton en Parrain schudden hun hoofd.

“Niet voor Lenin en al evenmin voor iemand anders. We proberen alleen ons gezonde verstand te bewaren en degenen te helpen die dat ook proberen. Op dit moment is dat noodzakelijk. Straks worden anderen wel de ogen geopend door de ellende die ze meemaken. Dan zullen we elkaar weer wel vinden. Ondertussen proberen we trouw te blijven aan onszelf.”

“Jullie zijn onverbeterlijk. Dat is nou jullie opium.”

Bianchi legt hen toch nog uit wat er Uruguay gebeurt, waar de beweging ‘Socialisme en Vrijheid’ voet aan de grond heeft gekregen. De reden is misschien dat de militante arbeiders en de intellectuelen beginnen te twijfelen aan de waarde van de propagandastrijd tussen de voorvechters van de Engelse democratie en de communistische organisaties die het Angelsaksische imperialisme aan de kaak stellen.

De oorlog komt dichterbij. Voor de kust van Uruguay wordt een zeeslag uitgevochten tussen schepen van de Royal Navy en de Duitse oorlogsvloot.

De week daarop kun je iets heel bijzonders zien. Op de avenue die van de haven naar het stadscentrum loopt kunnen de wandelaars zien hoe Engelse zeelui twee aan twee en heel opgewekt over het linkertrottoir flaneren terwijl Duitse matrozen, keurig en glimmend gepoetst maar overwonnen, aan de rechterkant lopen. De ‘Graf von Spee’ is tot zinken gebracht en het neutrale Argentinië heeft toegestemd de manschappen van beide partijen op zijn grondgebied toe te laten. Voor deze Duitsers is de oorlog afgelopen, maar voor de Engelsen gaat hij verder.

In Europa verplettert de stalen vuist van de nazi’s het ene na het andere vijandelijke leger. Polen is van de kaart verdwenen. Het is opgedeeld tussen Hitler en Stalin. Kort daarna worden de Belgische, Franse en Britse troepen onder de voet gelopen, geïsoleerd en uit elkaar gejaagd.

Op het werk leidt de aankondiging van de wapenstilstand tot een onwaarschijnlijk gebeuren. De meeste arbeiders zijn erg verheugd. De Tsjechen omhelzen de Duitsers en de Fransen. Al met als is iedereen er blij mee. Dit enthousiasme komt niet door Hitler’s overwinning, maar doordat het vrede is, het einde van de oorlog. Alsof het om een epidemie gaat waaraan plotseling een eind komt.

Parrain en Danton staan zwijgend achter hun draaibank en proberen te begrijpen wat er gebeurt. Hun gedachten gaan naar die kameraden die, vanaf nu, de politie van verschillende landen achter zich aan zullen hebben. Ze proberen zich een voorstelling te maken wat in Parijs, in Brussel, maar ook in Milaan of Düsseldorf, het gevolg zal zijn van de triomf van de nazi’s, de gelijkschakeling van de ambtenarij en de pers. Wat zal het moreel zijn van hen die nog een laatste tegenstand bieden, verpletterd door het succes van hun meesters. Hoe lang zal de opluchting over de vrede duren.

“Dit is nog maar het begin”, zegt Duque nog dezelfde avond. “De moderne wereld wordt gekenmerkt door competitie in alle mogelijke vormen, met inbegrip van oorlog, Sommige figuren wanen zich sterk genoeg om naar alleenheerschappij te streven.”

De kleine groep van ‘Socialisme en Vrijheid’ voelt zich meer geïsoleerd en machtelozer dan ooit. De verbindingen met vrijwel heel Europa zijn verbroken. Er komen nog maar zelden berichten uit Zweden. Uit Engeland komt informatie over India, Australië en China, maar niets over het er vlakbij gelegen, geïsoleerde vasteland. De enkele opgepikte nieuwtjes worden direct doorgegeven aan het kleine netwerk. Er circuleren daarentegen geruchten, die verwarring stichten en in stand houden. Je moet je niet van de wijs laten brengen en de Noordamerikaanse kranten, die met veel vertraging arriveren, heel secuur lezen. Propaganda viert hoogtij. Betrouwbare informatie, die het krachtigste wapen leek te zijn waarover een revolutionaire kern kon beschikken, verdwijnt. Er zijn alleen nog wat nietszeggende algemeenheden en je wordt teruggeworpen op beginselen die al zo vaak zijn uitgesproken. Het stelt niets voor als je het vergelijkt met de grote campagnes die op alle niveaus door de vijandelijke kampen gevoerd worden.

De kameraden schrijven artikelen, draaien stencils af en sturen bulletins rond, zich bewust van hun schamele mogelijkheden en woedend door hun machteloosheid.

Op een zondag, bij een asado[9], ontstaat spontaan een vergadering van militante kameraden. Een vijftigtal mannen en een tiental vrouwen zitten bij elkaar onder de bomen van een tuin in een volkswijk. Er branden takken om gloeiend houtskool te maken. Vier lamsbouten, meters bloedworst en saucijzen liggen opgestapeld op schragen. Een soort metalen rooster en dunne ijzeren staven die in de grond geslagen zijn wachten op het vlees. Een groepje maakt uien, pepers en tomaten schoon terwijl ze maté slurpen. Een rij mandflessen met rode wijn staat klaar.

De kameraden uit de ‘frigorificos’ hebben het belangrijkste deel van de maaltijd meegenomen en de lokale groep, een ‘discussieclub’ heeft voor groenten en drank gezorgd. In het lage huis woont de belangrijkste activist van een vakbondsafdeling in de metaal. Overal in de tuin wordt overlegd door kleine groepjes mensen, vaak onderbroken door iemand die langskomt met een steunlijst voor gevangenen of stakers of door colporteurs van bladen of vlugschriften.

De Italianen van de kleermakers- en hoedenmakersbonden kun je makkelijk herkennen aan hun verzorgde uiterlijk. Ondanks de hitte dragen ze een jasje en hoed. De mannen uit de scheepsbouw zijn slordiger gekleed, ook al zijn hun overhemden gewassen en gestreken zoals dat gebeurt bij bijzondere gelegenheden. Ze hebben grauwe handen, vol kloven en rouwranden aan de vaak gescheurde nagels. De bouwvakkers zien er ook netjes uit en bewegen zich losjes. Over het algemeen zijn het wat oudere mannen, in de veertig of nog wat ouder. De jongeren zijn meest studenten medicijnen of bouwkunde uit La Plata en Buenos Aires. Iedereen kent elkaar en er hoeft maar zelden iemand voorgesteld te worden, behalve als het om een buitenlander gaat.

“Het is net Babel”, zegt Ghilardi tegen Parrain, “al spreken ze één taal of liever hebben ze één gemeenschappelijk vocabulaire: het Spaans van Buenos Aires. We hadden een Balkanfederatie, die deel uitmaakte van de FORA, waar Bulgaren, Grieken, Roemenen en Hongaren elkaar troffen. Er is niet zoveel van over, maar die korte stevige man die daar met zijn handen staat te praten is de secretaris van een Griekse groep die in de haven werkt. De Uruguayanen haal je er maar moeilijk uit, Paraguayanen zijn gemakkelijker te herkennen, al was het alleen maar doordat ze de gewoonte hebben hun maté met ijs te drinken en de Bolivianen natuurlijk ook - daar is er maar een van - net als de Peruanen die in de studentengroepen zitten.”

Als de houtskool is uitgespreid, de lamsbouten er boven gehangen zijn aan de metalen staven, die in een zorgvuldig berekende hoek zijn neergezet en nadat iedereen een kennersblik op het geheel heeft geworpen, verzamelen de groepen zich onder de bomen. De vergadering is bijeen.

Een student stelt het probleem aan de orde:

“We zijn tegelijkertijd getuige en indirect ook deelnemer aan deze oorlog. Nu speelt deze zich nog alleen in Europa af maar de oorlog zal waarschijnlijk overslaan naar andere continenten. Twee dictatoriale systemen, dat van Hitler en dat van Stalin verscheuren Europa. De strijd om de alleenheerschappij zal wereldwijd gevoerd worden. De Europese arbeidersbeweging is verpletterd. Het enige wat rest zijn herinneringen en wat mensen die ondergronds werken. In de rest van de wereld, hier of in de Verenigde Staten, kunnen we er niet meer op rekenen dat de arbeidersbeweging een rol speelt als derde machtsfactor. Maar zij kan zich tenminste handhaven en actief blijven tot de internationale situatie verandert.”

Hij spreekt in korte, afgemeten zinnen, met af en toe een harde formulering, zoals ‘de anarchisten van Churchill’ om hen aan te duiden die menen dat het er nu om gaat één front te vormen tegen Hitler.

Vervolgens neemt een zetter het woord; met zijn edele, fijngesneden kop ziet hij er veel meer als een intellectueel uit dan de student.

“De kameraad die het debat opende heeft gelijk. In ieder geval in theorie. Maar, wat moeten we nu doen, niet op theoretisch gebied maar in de praktijk van iedere dag. En niet alleen hier bij ons, waar er redenen te over zijn de klassenstrijd op te voeren, maar in ieder land. Op dit terrein kunnen we het tenslotte makkelijk opnemen tegen de stalinisten die hun tactiek afstemmen op de behoeften van Rusland op het gebied van de internationale politiek, maar morgen rechtsomkeert maken als de verhoudingen tussen de geallieerden, Duitsland en Rusland veranderen. In Buenos Aires kunnen we gemakkelijk knopen doorhakken maar het is de vraag of de kameraden in Londen, in Griekenland of Italië dit standpunt in praktijk kunnen brengen - dat ik, ik zeg het nogmaals, juist vind.”

“Laten we er geen doekjes om winden”, zegt de Griek. “Griekenland is momenteel bezet door de Italianen, daar kun je niet omheen. Je kan wel voorstellen dat de Grieken daar niet blij mee zijn en dat klasse daar geen rol bij speelt. Moeten die armzalige twintig man die daar nu nog de beweging uitmaken op het vasteland en op de eilanden de kant van de Engelsen kiezen of moeten ze zich in hun ideologie hullen en niets doen.”

“Maar denk je dan”, vraagt Ghilardi, “dat de Italiaanse soldaten die Griekenland bezetten allemaal fascisten zijn en dat ze, in het algemeen, blij zijn met de oorlog? Dat is erg onwaarschijnlijk. Je moet zeker propaganda onder hen kunnen voeren. De Griekse kameraden hoeven toch niet hun ideeën los te laten en de Londense politiek te steunen omdat ze met zo weinig zijn.”

Parrain haalt een brief uit zijn zak om er een stuk uit voor te lezen.

“Deze brief uit Italië is via Zwitserland verstuurd. In de Apenijnen, in de buurt van Carrara, verzamelen de arbeiders van de marmergroeven wapens, worden groepen gevormd, is een ondergrondse ontstaan.”

De discussie breekt los. In plaats van analyses en heldere redeneringen hoor je holle frasen. Nuances vervagen en men slaat elkaar met pasklare oplossingen om de oren.

“Het is tijd om te eten”, meldt Ghilardi. “Straks vreten jullie elkaar nog op”, mompelt hij bij zichzelf.

Mensen die vlak bij elkaar staan, elkaar sympathiek vinden of nog een verschil van mening uit te vechten hebben vormen kleine groepjes. Iedereen bedient zichzelf, het bord in de ene en een glas in de andere hand, en komt weer terug met een mond vol eten en argumenten.

“Ik zou me wel bij de Polen in Londen aan willen sluiten”, zegt een van de afgevaardigden van de Joodse groepen, “maar ik ken de mentaliteit van die brave nationalisten maar al te goed. Ze zijn even antisemitisch als antirussisch. Ze zullen me uitkotsen. Jid, anarchist en voor geen cent patriot, nou dan hoor je drie keer bij de minderheid. Dat is niet makkelijk, en dan zou ik het ook nog niet eens uit politieke overtuiging doen maar domweg om alles van dichtbij mee te maken, dat trekt me nog het meest.”

Danton kijkt hem belangstellend aan.

“Hoe zou je dat dan aanpakken?”

“Er zijn hier voldoende recruteringsbureaus. Van de Engelsen, sinds kort van de Vrije Fransen en voor Palestina van de zionisten.”

“Waar kom je dan het eerst terecht?”

“Over het algemeen in Londen, maar je kan net zo goed ergens in Australië of in Afrika terechtkomen. Maar hoezo, interesseert het je?”

“Wat me aantrekt is, zoals je ook al zei, het van dichtbij meemaken. De oude machten zien instorten en bekijken wat daarna gebeurt is een schouwspel dat je van dichtbij moet volgen. En misschien kun je dan nog wat doen.”

“Is het niet gewoon het feit dat er geknokt wordt dat je trekt? Of kun je het verklaren, laten we het technisch houden, uit stomweg een anti-fascistische reflex.”

“Ik geloof het niet. Er zitten kameraden in Londen die nadenken en wat doen. Ter plekke zijn is toch opwindender dan met een verrekijker toekijken.”

“Ik begrijp het niet goed. Je bent net hier, dat heb ik tenminste gehoord, je bent deserteur en nu denk je erover weer te vertrekken.”

“Als ik nu een besluit neem is het mijn eigen beslissing en niet die van anderen. Bovendien zou dit zijn om aan te sluiten bij de beweging, tenminste bij wat er nog van over is, in een nieuwe situatie, midden in de puinhopen, dat wil zeggen met het vooruitzicht weer wat op te bouwen.”

“Dat lijkt me nogal een privé-avontuur.”

“Mijn motief is zeker persoonlijk, maar ik denk niet dat het werk, als het tenminste mogelijk is iets te doen, dat ook zal zijn.”

De discussie valt stil, ze kauwen, drinken, denken na en kijken elkaar aan. Hun gezichten glimmen en ze hebben vette handen. Het is warm. Een meisje komt langs met een mand fruit.

Het maal heeft de aanwezigen niet opgewonden, integendeel. Als de algemene discussie weer begint gaat het op een kalme manier, niet de lome kalmte van een volle maag of een gemiste siësta maar de kalmte die voorafgaat aan het nemen van moeilijke besluiten.

Een oude militant van ‘La Protesta’ vat de discussies samen.

“We moeten het hoofd koel houden en ons niet mee laten slepen door andermans propaganda en niet in holle frasen trappen, al klinken ze mooi. De gebeurtenissen op de voet volgen. Daar is iedereen het over eens. Dat wil overigens niet zeggen dat we ook allemaal in staat zullen zijn alles helder en scherp te blijven zien.

We zijn het er ook over eens dat wij ons concentreren op de internationale contacten, om de sociale realiteit, die door de officiële propaganda wordt verdoezeld, aan anderen te laten zien. En verder in onze publikaties veel aandacht te besteden aan het voortbestaan en de standvastigheid van de revolutionaire beweging en van onze kameraden. Waar we nog geen antwoord op hebben is de vraag hoe we greep kunnen krijgen op de gebeurtenissen, of, wat bescheidener, hoe we ons daarop moeten voorbereiden.”

“Als ik het goed begrijp”, zegt de jonge Boliviaan - gedrongen bouw, ravenzwarte haren, gladgeschoren gezicht - “erken je dat de gebeurtenissen zich op dit moment zonder ons, buiten ons om en zonder dat wij er iets aan kunnen doen, voltrekken,”

“Op dit moment wel”, geeft de oude man toe. “Het is ook belangrijk je dat te realiseren om je niet in het een of andere avontuur te storten ten gunste van de ene of de andere kant”.

“Dus we kunnen wel gaan slapen,” dringt de Boliviaan aan.

“Beslist niet. We moeten op ons qui-vive zijn en ons vooral niet door woorden laten meeslepen. We moeten de sociale strijd voortzetten, daar waar je toevallig bent geboren of bent terecht gekomen. Als je niet weet wat je hier moet doen en je hebt werkelijk zin iets op poten te zetten dan denk ik dat er genoeg werk is in La Paz, in Oruro of in Tupiza.”

Er komen nog een paar praktische punten aan de orde. De verspreiding van het blad ‘Socialisme en Vrijheid’, de contacten met Europa, het inzetten van militante of sympathiserende zeelui.

Er gaan groepjes mensen weg. De vergadering is afgelopen. Alleen de vaat moet nog gedaan worden.

Ghilardi, Danton, Parrain en twee studenten gaan als laatste weg. Ze nemen de bus naar het centrum. Bij de halte komen ze Duque tegen, die nu ergens in een verre buitenwijk aan de noordkant van de stad woont.

“Het lukte me niet naar de vergadering te komen, Ik voelde me niet lekker. Niks ergs overigens, niets aan mijn hart. Ik heb in een weiland wat geslapen. De laatste kilometer lopen om bij jullie te komen ging niet meer. Hoe was het?”

Ghilardi geeft een korte samenvatting en schetst de sfeer.

“Aan het eind was de sfeer wat verbitterd en zwaarmoedig. Afwachten is niet erg stimulerend.”

Een van de studenten medicijnen aan de universiteit van Buenos Aires die in Rosario woont, zegt wat verwonderd:

“Op de universiteit zijn we niet ontmoedigd. We discussiëren veel en wisselen onderling informatie uit. Er worden veel vlugschriften verspreid en er verschijnen een paar bladen.”

“Dat geloof ik wel, maar het blijven theoretische discussies. Het heeft niet veel betekenis en dat intellectuele gedoe beïnvloedt de gebeurtenissen niet.”

“Heb je geen vertrouwen in intellectuelen?”

“Individueel gezien, niet meer of minder dan in militante arbeiders. Maar waar het hier om gaat is te weten, en jullie weten dat net zo goed als ik, dat zonder arbeidersbeweging jullie acties op van alles uit kunnen lopen, inclusief op het ontstaan van een nieuwe heersende klasse. Woorden tellen hier niet, het gaat om de sociale strijd.”

“Maar je weet toch wel wat de sociale gezondheidszorg in Uruguay heeft bereikt, de oprichting van bijna gratis poliklinieken en de rol van de artsenvakbond. Dat is ons initiatief.”

“Dat is zo, en het is goed werk. Maar je moet niet vergeten dat er in Uruguay een arbeidersbeweging bestaat en dat deze een drijvende kracht vormt. Zonder die beweging, zonder haar invloed en zonder de taaie wil om tot sociale veranderingen te komen zouden deze initiatieven heel andere resultaten hebben.”

De bus komt eraan, stampvol zoals gewoonlijk. Door met zijn schouders en achterste te werken slaagt Ghilardi erin een plaatsje voor Duque vrij te maken. De anderen gaan zo goed en kwaad als het gaat op de treeplank staan en klampen zich vast aan de stang. Naarmate de rit vordert wordt de groep steeds kleiner. Danton en Parrain brengen Duque naar het station.

“Ben jij het eens met wat de kameraad van ‘La Protesta’ tegen die Boliviaan zei over de beste plaats om actie te voeren?” vraagt Duque aan Parrain.

“Tot op zekere hoogte wel ja, en jij?”

“Ik kan niet voor anderen denken. Ik denk dat - en er zijn heel wat omstandigheden in het leven die dat kunnen verhinderen - een militant, als het enigszins kan, zijn wortels moet hebben. In zijn vak of in een bepaald gebied. Hij zou gelijk moeten kunnen hebben niet alleen door te redeneren maar ook op grond van de gewone dagelijkse feiten. Alleen op die manier kan hij voortdurend bekijken of wat hij zegt ook werkelijk klopt.”

“Dat betekent dat ik in Chili zou moeten zitten in plaats van in Buenos Aires een blaadje uit te geven.”

“Je kan dat blad net zo goed in Santiago uitgeven als hier. En bovendien maak je daar deel uit van de beweging en sta je niet aan de zijlijn. Je kan daar risico’s nemen waarvan je hier de consequenties niet redelijk kan overzien.”

De trein komt eraan. Zich optrekkend aan de stangen, geduwd door zijn vrienden, hijst Duque zich op het balkon. Hij moet nog een uur staande reizen, krom door de pijn.

De volgende dag op de werkplaats gaan de uren snel voorbij omdat ze permanent nadenken over hun grote plannen en beperkte middelen. Het soort werk is er ook geschikt voor. Duizenden onderdeeltjes moeten afgekant worden. Het gaat op den duur volledig automatisch en je kan erbij nadenken. Het is zelfs zo dat de voortdurende armbewegingen het denken mogelijk maken.

Engeland wordt niet binnengevallen. De Verenigde Staten lijken zich in de oorlog te gaan mengen. Groepen Tsjechen, Polen en Fransen, die nog vaderlandslievender zijn nu ze geen vaderland meer hebben, treffen elkaar op Engelse bodem. Ongetwijfeld een moeilijk milieu maar er zijn zeker mogelijkheden. Een samenraapsel waaronder zich beslist enkelingen bevinden die mee willen werken …

Tijdens de schaft spreken Danton en Parrain over hun plannen, zonder dat ze hoeven te argumenteren, alsof zij vooraf met elkaar overleg hadden gepleegd. Het enige wat hen zorgen baart is dat ze een actieve en betrouwbare kern in Buenos Aires achter willen laten om te zorgen dat de internationale contacten blijven doorgaan. Duque en Ghilardi lijken hen het meest betrouwbaar, in staat vol te houden zelfs als alles verkeerd gaat en initiatieven te nemen als het laaghangende wolkendek opentrekt. Danton zal contact opnemen met het ‘Comité Vrij Frankrijk’ en Parrain zal proberen alles te regelen voor de verdere reis naar Santiago.

De eeuwige problemen duiken weer op; papieren en geld. Ditmaal niet om zich in te dekken tegenover de autoriteiten, maar om volgens de regels te kunnen reizen. Parrain krijgt zonder problemen een soort laissez-passer van zijn consul, zijn schouders ophaalt als de kwestie hem wordt voorgelegd. Chili in- of uitreizen, met of zonder papieren, lijkt in zijn ogen geen bijzondere aandacht te verdienen.

Voor Danton is het minder eenvoudig. Zijn probleem wordt uiteindelijk opgelost door een van de bazen, een Fransman die zich Gaullist noemt ook al heeft hij een paar Duitse arbeiders aangenomen die hun sympathie voor het regime van Hitler niet verbergen en ook al laat hij zich bidden en smeken alvorens wat af te schuiven voor de kas van het Comité Vrij Frankrijk in Buenos Aires. Het idee een vrijwilliger te helpen naar Londen te gaan is iets heel anders, dat vindt hij prachtig. Hij stelt zich garant voor de vaderlandsliefde van de kandidaat en voor zijn bereidwilligheid te gaan vechten. Hij is zelfs bereid zich te herinneren dat hij een familie Véron - dat is de naam die Danton gebruikt - kent uit de streek rond Roubaix. Hij geeft zijn beschermeling toestemming een dag vrij te nemen om zich medisch te laten keuren door een nurkse arts en trouw aan Frankrijk te zweren - op de Bijbel - in het Engelse consulaat.

Het kost een paar weken om aan poen voor de reis te komen. De Argentijnse kameraden zijn platzak en, trouwens, de twee aspirant-reizigers staan erop zelf hun zaakjes te regelen. Bianchi is onbereikbaar. Een kort gesprek met leden van de vroegere actiegroepen heeft niets opgeleverd:

“Tot in de jaren dertig waren we qua bewapening technisch gezien superieur aan de politie. Sindsdien zijn we als gevolg van gepantserde deuren, elektrische sloten, radiowagens en machinepistolen tot amateurs gereduceerd. Om in deze omstandigheden een operatie op te zetten zou een hoeveelheid geld nodig zijn, die wij niet hebben.”

De leus ‘Houd je er buiten’[10] die geldt onder de individualisten, onder wie zich een groot aantal Fransen bevinden, heeft ertoe geleid dat deze een marginaal bestaan leiden, dat dichter staat bij een kleinburgerlijk bestaan dan bij het permanente avontuur. Alleen hun persoonlijke motivatie en een zekere, uitsluitend innerlijke, trots dat ze zich niet hebben laten belazeren, onderscheidt hen van de kleinburgerij. En, als de gelegenheid zich voordoet, tonen zij een waarachtige solidariteit met de kameraad op de vlucht, met wie dan door de gemeenschappelijke taal automatisch een band ontstaat. Zo hebben bij een stel dat leeft van thuis sieraden maken, al verschillende illegalen zich kunnen voorzien van een acceptabele nieuwe identiteit, dankzij de talenten van de man die een meester is in het fabriceren van foto’s met cijfers van identificatiediensten die duidelijk, maar wisselend getint zijn zoals de authentieke nummers; en ook dankzij de handigheid van zijn vriendin, die een expert is in het opbleken en opnieuw invullen van een ‘paspoort’. Dat doen ze voor je zonder dat je hoeft aan te dringen of te betalen en ze bieden je bovendien nog aan hun maaltijd te delen omdat ze blij zijn er nog bij te horen.

Er zijn nog andere kameraden, die uit Paraguay zijn teruggekomen en daar hun illusies verloren hebben, en die met filosofische berusting hun avonturen vertellen.

“Je hoort iemand gillen in het bos, je rent erop af met de machete in de hand, en dan zijn het brulapen …”

“Waar ik woonde, groetten mannen te paard elkaar door de hand op het pistool te leggen. Voor het geval dat …”

Er zijn enkele tientallen van dergelijke stellen, met hun eigen gewoontes, die van de gebruikelijke afwijken, ook al hebben ze niets provocerends. De meeste kennen elkaar en zien elkaar af en toe zonder dat ze ooit een hechte groep vormen. Via diverse kanalen kennen ze en onderhouden ze contacten met andere marginale figuren overal op het continent die er evenmin bij willen horen en een kalm bestaan leiden waarin ze illegaal werk doen.

Ze zullen de volgende dag vertrekken. Danton en Parrain brengen hun laatste avond samen door, om te eten natuurlijk.

“Het is het gewone ritueel”, zegt de Belg. “Zo zie je dat we ondanks onze pretenties origineel te zijn toch niet ontsnappen aan de grote natuurwetten. Iedere gebeurtenis, of die nu rampzalig of veelbelovend is, gaat bij de mens automatisch gepaard met het naar binnen werken van voedsel en dranken, als het even kan alcoholische dranken. En als er een acceptabele hoerentent in deze rottige stad zou zijn brachten we als afsluiting er zeker de nacht door.”

“Dat is waar. Als een kameraad aan een riskant avontuur begint of als hij het achter de rug heeft speelt zich vanzelf de hele bekende ceremonie af. Behalve hier natuurlijk omdat, zoals je al zei, de vrouwen hier onbereikbaar zijn. Wat mij aangaat, ik hoop mijn schade in te halen in Chili waar de siciliaanse en andalusische zeden niet doorgedrongen zijn. Acht maanden onthouding is een kwelling … Hoewel … jij hebt toch iets van je gading gevonden?”

“Een klomp ijs. Die lange lijs van het vegetarische restaurant was een koude kikker en volgde een gezondheidsleer waardoor ik maar twee keer per maand bij haar in bed kwam. Voor mijn bestwil, zei ze.”

Ze komen weer te spreken over de religieuze sporen die te merken zijn in de beweging, in de vergaderlokalen en de bladen. Om de beurt noemen ze er een; naakte vrouwen die ketenen verbreken, de opkomende zon, vlaggen die tevoorschijn worden gehaald, die je meedraagt en waarvoor je vecht, de gewoonte te vergaderen in obscure ruimtes, bijvoorkeur kelders, de martelarencultus, de aantrekkingskracht van de dood.

“Van de eerste groep waar ik lid van was”, zegt Danton bitter, “hebben er drie zelfmoord gepleegd. We waren met zijn vijven, nog geen twintig jaar oud. Een bakkersknecht, een student medicijnen en een zetter.”

“Dat is toch iets anders. Die lui hebben de beweging niet gebruikt als middel om er een eind aan te maken. Waarschijnlijk hebben ze zich gerealiseerd dat zelfs de beweging hen niet het evenwicht kon geven dat ze zochten. In Spanje waren er velen die zich in het heetst van de strijd hebben gestort om fatsoenlijk te kunnen sterven.”

“Ongetwijfeld. Mijn kameraden konden het toen niet volhouden in dit absurde bestaan, dat hen door onze analyses duidelijk geworden was. Die enorme sociale absurditeit en die belachelijke nietigheid van hun mogelijkheden. Waarschijnlijk was de beweging voor hen geen acceptabele oplossing. In laatste instantie is het de desillusie in de beweging die hen er toe bracht zich in het water te gooien of zich een kogel door de kop te jagen.”

“Diegenen die zich aan het front lieten afslachten zochten een oplossing voor hun problemen terwijl ze tegelijkertijd de beweging een dienst bewezen. Dat is toch iets anders.”

“Laten we er maar over ophouden. Je komt te makkelijk op religieuze thema’s.”

Ze zijn nog de enigen in de zaal van het restaurant. De kelner frommelt de papieren tafellakens in elkaar, leegt de asbakken en brengt de laatste borden naar de spoelbak. Danton moet de volgende ochtend vroeg op om de laatste dagen in de werkplaats vol te maken. Ze slenteren terug, elk in gedachten met zijn eigen toekomstplannen.

Parrain valt direct in slaap. Danton ligt met open ogen te denken. Binnenkort Europa, in ieder geval Engeland, met de groepen van Londen en Glasgow, en de overlevenden van de laatste nederlagen. Of anders, want legers hebben regels, een Afrikaanse of Aziatische bestemming, in een vreemd milieu waarin de mensen er een voor een uitgepikt moeten worden, heel voorzichtig, in behoedzame gesprekken. Het is een jacht. En die wordt bemoeilijkt door het feit dat de jager gemakkelijk een prooi kan worden. Interessant.

8. Naar de Cordillera, september 1940

Daar is de trein, gegons van gesprekken, mensen lopen heen en weer in de gangen, manden overal, in de bagagenetten en onder de banken. Een dikke man met een rood gezicht organiseert een loterij met een levende kip als hoofdprijs en zakjes toffee als troostprijs. Parrain vindt een plaats en schuift zijn kartonnen koffertje tussen twee grote koffers in. In gedachten laat hij de inhoud van de brief nog eens de revue passeren die die ochtend is aangekomen en die hij in het pension heeft achtergelaten zodat Danton hem kan lezen en beantwoorden.

De brief komt uit Casablanca. Het is Mario gelukt in Marokko te komen en hij rekent erop dat hij er niet zijn hele leven hoeft te slijten. Hij zoekt een boot voor rekening van een groep Italiaanse republikeinen die er zijn blijven steken. In een paar regels vat hij zijn laatste avonturen samen. In het interneringskamp heeft hij zijn gal gespuwd tegenover de leden van de Italiaanse commissie die hem kwam ondervragen. De kampcommandant, die tot dat moment niets gezegd had, begon daardoor rekening met hem te houden. De avond voordat de Italiaanse commissie, ditmaal voorzien van alle volmachten, terug zou komen, kreeg hij te horen dat hij waarschijnlijk uitgeleverd zou worden. Die nacht nog is hij de muur of beter gezegd het prikkeldraad overgeklommen. De eerste poging in Marseille om op een boot naar Algiers in te schepen mislukte. Een rechtszaak, de gevangenis en weer het kamp. Na een tweede ontsnapping lukte het hem zich in te schepen en Algiers te bereiken. Daar werd hij weer door de politie opgepakt. Maar, ongelooflijk maar waar, de rechter leek begrip te hebben voor zijn situatie en liet hem weer gaan. Nu werkt hij voorlopig in de bouw om in leven te blijven en wacht op de gelegenheid door te reizen, de Atlantische oceaan over als dat mogelijk is. In het zuiden zitten de werkkampen vol Spaanse republikeinen die niet voor het vreemdelingenlegioen wilden tekenen.

Zo’n brief doet je goed. De trein rijdt nu. Kort daarna bereiken ze de vlakte. Een fijn geel stof waait door de open ramen naar binnen. Reizigers lopen voortdurend rond en spreken elkaar aan. Tassen en manden worden opengemaakt en iedereen begint te eten. De dikke zet een nieuwe loterij op.

De uren verstrijken. Plotseling oplaaiende stormachtige discussies en luid geschreeuw wisselen af met momenten dat iedereen wat zit te dommelen. Het wordt kouder. Al zijn de ramen dicht en worden de deuren alleen geopend voor de venters van vruchten, koekjes en limonade, toch komt er een gelig stof binnen dat door de trein wordt opgewaaid.

Ze rijden door allerlei pampa’s, dan weer groen, dan weer begroeid, of droog en steenachtig. Af en toe een station waar de trein wordt bestormd door verkopers van etenswaren.

Ieder passagier heeft intussen zijn plekje en een draaglijke houding gevonden na veel geschuif van achterwerk, schouders en benen. Iedere beweging doorbreekt de harmonie en daarom beweegt niemand tot het moment dat spierkramp een van de acht inzittenden van de coupé dwingt het evenwicht te verstoren dat uit zoveel wanorde ontstaan is en daarmee een heel concert van zuchten, vloeken en verwensingen veroorzaakt. Maar vermoeidheid en magen die van streek zijn beperken de conflicten.

De nacht valt, de hemel is intens blauw, bespikkeld met zilveren en gouden sterren. Alleen Parrain en een klein jongetje, met een snotpegel uit zijn neus die bij iedere ademhaling op en neer gaat, staan geleund tegen de stang voor het raam de sterren te bewonderen.

De reis duurt nog uren door de eindeloze vlakte. Het is al dag als de uitgeputte reizigers, met knikkende knieën en grauwe gezichten, versuft en rillerig in Mendoza uitstappen. Het is koud.

Mendoza is uiteraard een stad waar het stratennet een rechthoekig raster van haaks op elkaar staande lijnen vormt, maar het heeft toch een paar markante punten, kerken, monumenten, bomen en zelfs ruïnes, wat de stad een zeker historisch karakter verleent. Parrain heeft een adres. Hij slaat, eerst nog aarzelend maar daarna met doelbewuste stappen de weg in naar de bovenstad als duidelijk wordt waar hij heen moet door de uitleg van de voorbijgangers. De man woont in een klein vierkant huis van adobe[1] blokken met een dak van platte stenen. Een stevige matrone laat de bezoeker binnen.

“Ja, Juan is thuis.”

Juan is klein en gedrongen. Hij zit melk te drinken uit een grote kom en gluurt er met zijn zwarte kraalogen overheen.

“Ga zitten. Als je wilt kun je wat gaan slapen. Er is nog wat eten. Als je uitgerust bent gaan we wel met de chauffeurs praten, aangezien je verder wilt. Het komt slecht uit. De passen zitten nog dicht en het heeft vannacht gesneeuwd. Maar we zullen wel zien.”

Hij kent de bergen goed omdat hij er als spoorwegarbeider en later als wegwerker heeft gewerkt.

“Nu doe ik wat herstelwerkzaamheden in de bouw, en”, voegt hij er glimlachend aan toe, “‘s zomers een beetje smokkelen.”

Het grote vertrek dient als keuken, eet- en slaapkamer. Behalve een reusachtige tafel en twee banken die ernaast staan zijn er geen meubels. Aan de muren hangen strengen uien, gedroogde pepers en worstjes.

“Het ruikt hier naar Chili”, merkt Parrain op.

“Och weet je, ik kom uit Cuyo[2] en mijn vriendin ook. Dus, … aan de ene of de andere kant van de Cordillera … de bergen scheiden en verenigen. De wijn vormt hier de echte band, dat wil zeggen een bepaalde vrolijkheid, een manier van leven.

Eigenlijk is er geen groep in Mendoza. Er zijn nogal wat kameraden maar ze trekken veel rond. De meesten zijn vrachtwagenchauffeur of seizoenarbeider die voor de oogst of de druivenpluk komen. Ik ben hier het vaste adres voor degenen die naar Chili gaan of er vandaan komen. Je bent niet op het beste moment gekomen, er rijden geen treinen en taxi’s maar misschien vrachtwagens.”

Hij moet in de veertig zijn. Hij heeft springerig kroeshaar. Hij zit geen ogenblik stil, laat zijn boekenplank zien, biedt hem brood met worst aan, loopt naar de deur om naar de lucht te kijken. De vrouw houdt zich met haar eigen zaken bezig. Ze maakt groente schoon, rakelt een houtskoolvuurtje op en maakt soep klaar.

“Je zal wel moe zijn. Ga maar een paar uur slapen, ik maak je wel wakker voor het eten. Daarna gaan we op weg. Ik zoek vast de chauffeurs op.”

In een hoek staat een veldbed. Parrain gaat erop liggen en valt direct in slaap. Als hij zijn ogen weer opslaat staat Juan bij de tafel naar hem te kijken.

“Gaat het wat beter? Vanavond moet je maar bijtijds gaan slapen want morgen moet je vroeg op. Er wordt een konvooi van vijftig vrachtwagens met koeien samengesteld. Een maat kan je wel meenemen. Vanavond gaan we hem opzoeken. Kom nu eerst maar eten.”

Er is soep en stukken kip gebakken in olie met knoflook en pepers. En een zware rode wijn waarvan Juan flink doorschenkt in glazen die ooit jampotten geweest moeten zijn. De vrouw drinkt net zoveel als de man. Alles staat op tafel en ieder schept steeds weer op. Ze roken gedrieën een typische zwarte tabak waarvan dikke sigaretten gerold zijn en die volgens Juan uit Brazilië komt.

Rosario, de vrouw, is nogal gezet maar heeft fijne gelaatstrekken en stevige handen. Haar witte tanden steken af tegen een donkere huid. Een paar gerichte vragen die zij stelt tijdens het gesprek tonen dat ze de activiteiten van haar man goed volgt en dat ze zelf ook actief is. Een fraai span.

“Als je wat bent bijgekomen gaan we een andere Juan opzoeken. Een Spaanse kameraad die een stukje grond bewerkt niet ver hier vandaan. Je zal zien dat hij oké is.”

De andere Juan woont met een halfbloed indiaanse uit de grensstreek van Bolivia. Hij is karig met woorden, nogal gesloten en hij lijkt te teren op zijn herinneringen. Het is een grote schrale man met een haakneus in een benig gezicht en harde handen.

“Ik ben niet meer actief, of liever gezegd er gebeurt hier niets. Ik ga hier niet meer vandaan of er zou hier iets moeten gebeuren om weer aan te haken. Dat is zo gelopen. Ik ben al heel jong begonnen met Durruti. Je kent het verhaal van de bank van Gyon.[3] Ik was nogal bang, zodat ik mijn revolver niet goed stil kon houden. En later na een wanordelijke vlucht, waarbij de smerissen sneller leken te gaan dan wij zat ik in Cadiz. Vandaar naar Buenos Aires. Als maaier ben ik in etappes in Mendoza terechtgekomen. Dat is mijn verhaal en daarmee is het afgelopen. Ik ben nog steeds CNT-lid. Ik zit bij de groep van Buenos Aires.”

Als ze naar de stad teruglopen zegt Juan:

“Je kan van hem op aan, Je kan hem niet voor routineklusjes vragen maar voor iets echt belangrijks staat hij klaar.”

Op een laan gekomen met aan weerszijden bomen waarvan de stammen op buikige flessen lijken met een kroon dunne takken en kleine blaadjes, gaat hij verder:

“Hij heeft een toegewijde vrouw, maar ze wil hem helemaal voor zich, met inbegrip van wat hij denkt. Ze droomt ervan hem mee te nemen naar haar familie ten noorden van Juguy, als een schat die ze kan laten zien. Ze geeft steeds hoog op van het eenvoudige leven dat ze in haar dorp had en verzorgt hem met kruiden als hij ziek is. Misschien zorgt ze er wel zelf voor dat hij darmkrampen krijgt zodat hij haar kruiden beter waardeert. Hij heeft dat wel in de gaten. Hij zal haar pas volgen als hij oud is. Tot die tijd lacht hij er inwendig een beetje om. Maar in bed kunnen ze het goed met elkaar vinden.”

“Ze moet wel een hekel aan je hebben.”

“Nee, van mijn wereld wil ze niets weten. De wereld van de stad, van boeken, van ingewikkelde menselijke verhoudingen, van verkeer, van handel. Daar heeft ze een hekel aan. Ze wil haar Tarzan tot haar levenswijze overhalen, daar gaat het om.”

De kleine kroeg waar ze hun ‘chauffeur’ treffen ziet er niet erg uitnodigend uit. Muren zwart van rook en roet, een houten tap, vier gammele tafels en een paar stoelen die nog een enkel oorspronkelijk onderdeel hebben. Als je de deur opent slaat de lucht van tabak en goedkope wijn je tegemoet. Binnen zitten een stuk of vijftien mannen luid te discussiëren, een bolichero[4] brengt kannen wijn rond en spoelt de glazen in een bak met al rood gekleurd water.

Een kleine man staat op en komt op Juan af. Hij draagt een paar wollen truien over elkaar heen, uit zijn jaszak steekt een sjaal; hij heeft een pet met oorkleppen in de hand. Breedsprakig, nerveus staat hij voortdurend aan zijn oren, zijn neus of zijn billen te krabben.

“Is dat hem, de klant?”

“Ja.”

“Prima, geen enkel probleem. We gaan met een konvooi van vijftig vrachtwagens. Er moeten honderdvijftig koeien naar Punta Vaca. Vanavond is er geen sneeuw gevallen. Het zal wel glad zijn maar we komen er wel door. Morgenochtend vijf uur, precies vijf uur. Trek alles maar aan wat je hebt want het wordt koud.”

Verder geen discussie of onderhandelen. Het is geregeld. Ze drinken nog wat uit vettige glazen. Zich voortdurend krabbend, beweeglijk, ongeduldig, is de chauffeur al weer bij de deur.

“Ik moet nog even naar de motor en de banden kijken. Het wordt geen plezierritje. Morgen om vijf uur jongens, precies om vijf uur. Ik rij voorop.”

“Is hij wel serieus?” vraagt Parrain aan Juan.

“Mesjokke zal je bedoelen. Maar hij houdt zich aan zijn woord. Jullie zijn vast wel om een uur of twee bij Manolo, vlak voor de pas. Daar stoppen ze altijd. Als je geld hebt moet je het eten betalen. Hij zal er absoluut niet om vragen maar hij waardeert het wel. Dat is gunstig voor de volgenden.”

Ondanks alle goede voornemens vroeg te gaan slapen, blijven ze tot na middernacht zitten eten en discussiëren over de situatie in Mendoza. Er was een bond van kelners van cafés en restaurants die bij de FORA was aangesloten, een autonome bond in de bouw, een grote groep chauffeurs, mensen die contacten onderhielden met San Juan, Santiago del Estero, Tucuman en Bolivia. Bij de landarbeiders vind je nog sporen van de propaganda van vroeger. Naarmate Juan zit te vertellen en plaatsen opnoemt en namen geeft krijgt de schijnbaar lege organisatie een levende inhoud. Parrain slaapt kort en slecht op een stromatras. Een kom hete koffie staat voor hem klaar met een stuk maïsbrood erbij. Wat eten voor onderweg, gewikkeld in een stuk vetvrij papier, ligt op zijn koffer. Rosario en Juan zijn weer naar bed gegaan, halfslapend verontschuldigen ze zich, groeten hem en wensen hem een goede reis.

De vrachtwagens staan achter elkaar klaar. Drie koeien kwijlend en rillend van de kou staan dwars in iedere laadbak. De kontkrabber staat er ook, ingepakt in zijn truien.

“Het konvooi gaat niet. We vertrekken maar met zijn vijven. Ga je toch nog mee?”

Zijn vrachtwagen hangt van ellende aan elkaar. De motorkap ontbreekt. Er zit maar aan één kant van de cabine een ruit. De kapotte zijschotten en treeplank zijn met ijzerdraad opgelapt. Alleen de chauffeur met zijn geklets maakt een optimistische indruk. Hij roept: “Pedrooo!”

Een jochie van drie turven hoog duikt ergens vandaan op. Alles is ijskoud als ze voorin gaan zitten: het leer van de banken, de metalen delen, de handels.

“Gaan we? Er zijn al twee vrachtwagens vertrokken. We gaan ze inhalen.”

De zenuwpees zit aan het stuur, het kleine jochie links en Parrain ineengedoken in het midden, de handen gekruist onder zijn oksels en met ijskoude voeten. De weg is recht en loopt rechtstreeks naar de Cordillera. Het wegdek is geribbeld, hobbelig, waardoor de vrachtwagen schokt en schudt.

“Boomstammen”, legt de chauffeur uit, “het is stevig maar het schudt flink.”

De wind blaast met volle kracht door het rechter raam waarin geen glas meer zit. Na een uur komt de eerste bocht en begint de weg te klimmen. Er liggen hier alleen nog maar plakken sneeuw in de bermen en in kuilen. Het voertuig hotst vaak op en neer door de enorme gaten in de weg. De chauffeur rijdt met de behendigheid en de vaste hand van de vakman; zijn tics zijn verdwenen. Hij is een met het stuur en neemt soepel de bochten. Zijn geklets heeft plaats gemaakt voor een soort gegrom. Het hulpje zit te dommelen, opgerold in de hoek, met opgetrokken knieën.

Langzamerhand wordt de weg wit van de sneeuw en verschijnen stukken ijzel.

“Ik heb geen sneeuwkettingen”, zegt de chauffeur, alsof hij tegen zichzelf praat. Hij klaagt niet, excuseert zich niet, hij trekt zich er niets van aan. “Maar we gaan nog omhoog”, voegt hij eraan toe, nog steeds in zichzelf pratend.

Dan glijdt de wagen terug, de banden slippen, hij geeft tegenstuur en probeert voorzichtig af te remmen.

“Pedro!”

Het jongetje staat al buiten, hij laat het portier openstaan. Hij rent naar achteren, pakt een schop, steekt hem in een kist vol as en slakken, rent naar voren, strooit de sintels voor de wielen, haalt één en daarna twee stenen uit de cabine en schuift ze achter de banden. De chauffeur zet de wielen in de juiste stand terwijl ze stilstaan. De stenen worden weggehaald. De vrachtwagen komt langzaam op gang. De kleine jongen springt weer in de rijdende wagen en slaat het portier dicht. Tweehonderd meter verderop.

“Pedro!”

De operatie begint opnieuw. Twee uur lang, zonder een moment rust, bocht na bocht, dan weer dalend dan weer klimmend gaat het zo door. De kleine jongen druipt ondanks de kou van het zweet.

“Kijk”, roept de chauffeur plotseling, ditmaal tegen zijn buurman. Hij wijst naar een vrachtwagen, die driehonderd meter lager, op zijn kop op de bodem van een ravijn ligt, de banden in de lucht.

“Die ligt er vast al een paar dagen. Zo te zien is er al een flink pak sneeuw op gevallen en je ziet geen roofvogels.”

Alles is wit, met af en toe bruine of okerkleurige gladde steile wanden. In de verte blauwige toppen. Soms zie je beneden de rails van een spoorlijn, bedekt met sneeuw en een door een sneeuwverstuiving geblokkeerde tunnel. Het is doodstil. Zelfs de koeien zien er bevroren uit, afgezien van hun grote verdrietige ogen.

Het gaat nog verder omhoog. De reis is lang maar zeker niet monotoon. Met alle problemen die zich opeens kunnen voordoen: een bocht, een slippartij, het moeilijk weer op gang komen, verraderlijke gaten in de weg verborgen onder de sneeuw. Na om een plotseling opgedoken piek gereden te hebben, gaat de chauffeur de weg af, de wagen hobbelt een honderd meter een duister dal in staat dan abrupt stil voor een bouwvallig huis gebouwd uit grote stenen. Een vlak stuk ervoor met een wirwar van planten en onkruid, dor en bruinachtig, alsof ze gebakken zijn. Geen spoor van sneeuw. Het is de stopplaats van Manolo.

Een dik rond mannetje, die Manolo, maar hij dribbelt steeds heen en weer.

“Niet veel volk op de weg”, zegt hij als hij het trio ontvangt.

Er is geen deur, alleen een vierkant gat. Er zitten twee mannen bij de haard waarin houtblokken knetterend branden. Ze kijken nauwelijks op als de nieuwkomers binnenkomen. Met hun messen met kort heft en lang lemmet snijden ze plakken van het schapenvlees, dat in de haard aan het spit geroosterd is.

“Het is verdomd koud”, zegt Manolo, “en er zitten poema’s in de buurt.”

Ze zitten nu met zijn zessen te eten en ze drinken met grote slokken wijn uit glazen of uit kleine pannetjes die ze vullen door ze in een halve ton te dompelen. Met een paar woorden informeren ze elkaar over de toestand op de weg. Er zijn al twee vrachtwagens voorbijgekomen. Een derde is verongelukt.

“Een stommiteit”, zegt een van de mannen. “De chauffeur moet niet opgelet hebben of hebben zitten slapen achter het stuur want waar hij van de weg is geraakt is er niets aan de hand.”

“Het is Diego”, zegt een ander. “Hij was vast bezopen of doodmoe. Hij reed leeg, maar had beslist zakken jodium onder zijn bak.”

Iedereen zit te kauwen, het is stil.

“Jullie komen om een uur of vier aan”, zegt Manolo, “het ergste hebben jullie gehad.”

De koude, heldere buitenlucht komt met vlagen naar binnen. Gezichten gloeien van het vuur en handen zwellen op van de warmte. Ieder drinkt uit de pannetjes die steeds doorgegeven worden. Soms noemt iemand op vragende toon een naam. Een van de anderen geeft antwoord.

“Carlos?”

“Die is in de mijnen gaan werken.”

“De mankepoot?”

“Hij heeft nu een kroegje bij Puente del Inca.”

“En de lange Fernando?”

“Getrouwd en rijdt nu op San Juan met hout.”

Verzadigd, een beetje loom en soezerig gaat het trio weer op weg. Parrain heeft Manolo betaald met een gebaar om aan te geven dat alles voor zijn rekening is.

De sfeer en de toon zijn veranderd. De zenuwpees - hij heet Diego, pas bij de halteplaats bleek hij zo te heten - rijdt nu nonchalant, bijna leunend op zijn stuur. Het jongetje sluimert. Nog twee uur, met een paar slippartijen en onverwacht een kort stuk door de mist.

“We zijn er”, zegt Diego.

Punta Vaca. Een gat van niks. Alleen omheiningen voor het vee, corrales, wat barakken en een paar vrachtwagens die bij elkaar staan.

“Je bent er. Het station is vlakbij. Over een kwartier gaat een trein en dan ben je vanavond nog in Santiago. Ik ga de koeien afleveren.”

De tocht is afgelopen. Een handdruk en Parrain gaat op pad, met zijn koffer in de hand. Hij passeert de grenspolitie, koopt een kaartje en stapt in een van de drie aftandse wagons. Er zit bijna niemand in de trein. Zodra hij zit valt Parrain in slaap.

9. Santiago, november 1940

Het is onvoorstelbaar hoeveel mensen hier al zijn beland.

Allereerst Albert en Mimi met hun dochtertje. Ze hebben al een huis gevonden. Het is laag, zonder verdieping, en ligt midden in de wijk van het abattoir. Met grote kamers en een binnenplaats omringd met planten. Dan een hele hoop Spanjaarden, die al hun draai gevonden hebben. Verder flink wat mensen van allerlei nationaliteiten die elkaar snel getroffen en groepen gevormd hebben. Het resultaat is een aantal nogal verspreide groepen die onderling wel contact houden. Ze hebben veel problemen maar de sfeer is opgewekt, want iedereen heeft het gevoel de dans ontsprongen te zijn. Na tal van avonturen lijkt deze afloop hen acceptabel, zelfs aangenaam.

Robert, een joodse kameraad uit Polen vertelt:

“We zaten met drie verstekelingen aan boord. Midden op de Atlantische oceaan werden we ontdekt. Om onze goede wil te tonen boden we aan te werken. Dat was accoord. Maar in New York moest de kapitein ons natuurlijk wel uitleveren. Dat is normaal. Ellis eiland, waar de illegalen worden geïnterneerd, is wel het mooiste wat er bestaat. Kun je je voorstellen dat de smeris die me naar mijn cel bracht, me vroeg of ik koosjer wilde eten, of gewoon net als iedereen. Ik dacht dat hij me in de maling nam. Maar het was werkelijk gemeend. Er zaten lui die er van droomden in de bak te mogen blijven zitten. Dat is ook logisch, ze hadden radio, goed te vreten, ze konden wat kleermakerswerk doen en geld verdienen. Echt een klein paradijsje.”

Albert had niet zoveel geluk gehad:

“De boot was afschuwelijk. Er zaten alleen maar smerige rotzakken aan boord. Ik was volkomen kapot van het werk als stoker. Ik droomde zelfs ‘snachts van de druk op de ketel. Het vreten was slecht en bovendien moest je met de anderen knokken, met de blote vuist of met de schop. Toen we afgemeerd hadden in New York was er geen sprake van dat je gewoon je koffer kon pakken. Ik moest drossen in werkkleren. Het was verschrikkelijk koud. Ik had geen adres en geen rooie cent. Ik herinnerde me vaag waar de Sociedades Hispano-Americanes zaten, maar probeer de weg maar eens te vinden in straten die alleen maar nummers hebben. Twee dagen heb ik daar rondgezworven, ijskoud, uitgehongerd en doodsbenauwd dat ik door de smeris zou worden opgepakt. Uiteindelijk vond ik toevallig het kantoortje dat op een bovenverdieping zat. Niemand wilde me daar kennen. Ik liep er echt bij als een zwerver en kon niet duidelijk maken wat er aan de hand was. Op het moment waarop ze mij de deur wilden uitzetten, nadat ze mij een kop thee hadden gegeven, hoewel ik wel een complete stoofpot met mergpijp op gekund had, kwam er gelukkig net een oude kameraad binnen met wie ik lang acties had opgezet. Een wonder. Ik kon er blijven slapen en werd overladen met excuses. De volgende ochtend kreeg ik nieuwe kleren, ik voelde me een heer, ik had weer geld en was op mijn gemak.”

Verschillende kameraden zijn hier via Cuba en Santo Domingo gekomen, na ellendige toestanden met officiële attesten, het betalen van smeergeld aan consuls of aan hebzuchtige tussenpersonen, om aan een identiteit te komen. De ontvangst in Chili was eenvoudiger, correct en soms zelfs warm.

Arnal, die komt kijken wat er aan de hand is en ook wat hij zou kunnen hebben aan deze toevloed van militanten, geeft een samenvatting van de situatie voor een tiental kameraden die bijeen zijn gekomen op de binnenplaats van Robert:

“De radicalen[1] hebben de belangrijkste invloed hier in het Volksfront. Ze hebben een serie wetten en verordeningen laten aannemen die ambtenaren en kantoorklerken, hun belangrijkste achterban, bevoordelen. De communisten hebben dan wel de hand gehad in dit verkiezingsbondgenootschap maar ze hebben de situatie niet in de hand. Ze beperken zich ertoe hun mensen op sleutelposities te zetten en te profiteren van een aantal voordelen. Ook de socialisten hebben hun mensen een baantje gegeven in een heleboel openbare diensten. Ik maak me er niet zozeer ongerust over dat deze hele constructie afbrokkelt voordat ze bij de volgende verkiezingen in elkaar stort, maar meer dat iedereen er naar streeft staatsinstellingen te scheppen, voor de productie, voor de sociale problemen, voor van alles en nog wat. Rechts zal dat straks niet weer afbreken. De algemene tendens is, alles te verwachten van de staat.”

“Wat resteert er nog van de beweging?” vraagt Robert.

“Dat is een lastige vraag. Wat resteert, om jouw woorden te gebruiken, zijn de bouw, en dan vooral de stucadoors, de schilders en de metselaars, niet alleen in Santiago maar ook in Chillàn en Talca. Daarnaast de drukkers, de leerlooiers en deels de havenarbeiders en zeelui.”

“En in de koper- en salpetermijnen en de textiel?” vraagt Robert.

“Dat is nou precies het probleem. Ik zal proberen het uit te leggen. Waar heeft de beweging succes, waar houdt ze stand en waar speelt ze een rol? In twee sectoren. Bij degenen die uit de provincie komen en zich in de stad vestigen, die ontheemd zijn en een organisatie zoeken die hen uit hun isolement haalt. Dat zijn de lui zonder beroep, die zich niet kunnen verdedigen. Ze komen naar ons omdat wij ze organiseren en hen vertellen dat ze mensen zijn met een eigen waardigheid, eigen verantwoordelijkheid en met eigen rechten. Ze zijn nog strijdlustig, maar er komen steeds anderen en naarmate ze zich aanpassen en een vaste baan vinden veranderen ze.

De andere sector dat zijn de geschoolde arbeiders, de vaklui met traditie en ervaring. Ze weten dat ze alleen op zichzelf kunnen rekenen en niet op partijen of bazen. Zo zit dat. Nu je andere vraag. We hebben geen voet aan de grond in de textiel omdat dat grote fabrieken zijn waar de technische organisatie zo is dat de arbeider gedegradeerd wordt tot een machine als de andere machines. Stakingen zijn daar wel mogelijk maar geen organisatie die strijd voert en iedere dag optreedt, geen vakbond die de werkplaats of fabriek kan runnen of daar plannen voor kan maken. In de kopermijnen is het weer anders. De onderneming betaalt de arbeiders wel goede lonen maar isoleert ze. Je komt Chinquicamata of Sewell niet binnen zonder pasje. De onderneming betaalt gewapende bewakers. De gringo’s vullen hun zakken, ze willigen wat eisen in en op die manier kost het hen een schijntje en stoppen ze tien keer zo veel in hun zak. De salpetermijnen zijn dicht sinds er chemische bemestingsmiddelen zijn. Dat is alles.”

“Nou dat is niet zo’n vrolijk vooruitzicht. Is het Volksfront dan over het geheel genomen een vooruitgang geweest?”

“Dat hangt ervan af hoe je de veranderingen bekijkt. Als je onder vooruitgang een breuk met het verleden verstaat, dan is er wel enige vooruitgang, al is die dan beperkt en voorzichtig. Er is bijvoorbeeld geen sprake van landhervorming. Niemand durft het grootgrondbezit aan te pakken om de eenvoudige reden dat de Partido Radical, die in de grote steden kleinburgerlijk is, in het zuiden vooral gesteund wordt door de grootgrondbezitters. Voor het witteboorden-proletariaat is er wel vooruitgang. Ik verwacht dat er binnenkort zoveel witte boorden zijn dat anderen moeten werken om hen te onderhouden. Iedereen wil een grote arbeidersklasse scheppen, dat is ook vooruitgang. Maar niemand ziet echter in dat die arbeidersklasse zelf haar eigen problemen en de problemen van de maatschappij moet aanpakken. In plaats daarvan heb je een eindeloos aantal denkers en partijen.

Ik ben bang dat in de directe toekomst de enorme groei van de maatschappelijke instellingen, die vanuit de ministeries worden opgezet, als antwoord op de eisen waar we ons altijd achter gesteld hebben, veel militanten wegzuigt, ook een deel van de onzen.

Hoe dit zich hier verder ontwikkelt hangt natuurlijk ook samen met de internationale ontwikkelingen. Die kennen jullie beter dan ikzelf. Wat dat betreft zullen we een beroep op jullie doen.”

Alles wordt op een goedmoedige toon vertelt. Maar iedereen weet dat Arnal het nooit op zal geven, met of zonder perspectief en zelfs, naar het lijkt, met of zonder hoop. Als hij weggaat, gaan Parrain en Robert met hem mee. Ze nemen een van die beruchte gondola’s[2], waarin de passagiers zo samengeperst worden dat ze niet meer kunnen ademhalen. De conducteur loopt buitenom over een smalle rand en houdt zich met één arm vast aan de raamspijlen om met de andere de kaartjes te knippen. Hij wijst met zijn vrije hand naar diegenen die nog niet betaald hebben, houdt hen een kaartje voor en grist het geld uit hun hand.

“Er is niets veranderd zoals je ziet”, zegt Arnal tegen Parrain. “Maar eigenlijk toch wel. Dat zal je wel zien. De kleine burgerij wordt steeds groter, ze maken stilletjes hun eigen revolutie. Op een dag zullen ze zoveel gewicht in de schaal leggen dat dit het einde zal betekenen van de nutteloze en initiatiefloze, oude bourgeoisie en de eigenaars van de fundas.”[3]

Ze lopen nu, al discussiërend, door de stad. In de lange straat van de handelaren in stoffen en kleermakers staan arabische of joodse namen op de uithangborden. De Italianen drijven de kruidenierszaken.

“Is er geen vreemdelingenhaat?” vraagt Parrain.

“De algemene opvatting is dat iemand die een handeltje drijft tot een andere wereld behoort, een wereld die niet echt Chileens is. Ons probleem is dat wij duidelijk moeten maken dat er een onderscheid bestaat tussen sociale positie en nationaliteit. Dat er geen strijd gevoerd moet worden tegen de arabieren maar tegen de textielbaron, niet tegen de jood of Italiaan maar tegen de speculanten en profiteurs. Voor de roto en voor bijna iedereen is dat allemaal een pot nat. Ze voelen zich achtergesteld, maar van dat vage gevoel kunnen alleen diegenen profiteren die ervan dromen zelf de plaats van die kleine industrieel of winkelier in te nemen om dezelfde dingen te doen.”

De krantekiosken verkopen zonder enig onderscheid te maken het ‘supplement’ van het Duitse dagblad en de bladen met een pro-geallieerd standpunt. Ondanks dit evenwicht staat de bevolking over het algemeen sympathiek tegenover Frankrijk en Engeland. Daartegenover staan de nazi-groepen en de Italiaanse verenigingen, die met een zekere discipline zijn georganiseerd, ook al zijn ze praktisch afgesneden van hun Europese bases.

“In deze chaos kunnen jullie wel wat duidelijkheid brengen. De cgt waarvan onze bonden deel uitmaken geeft een blaadje uit. Jullie kunnen het wel overnemen. Wij schrijven wel over de arbeiders en de algemene vraagstukken en jullie over de internationale situatie. Ik zal jullie wel introduceren bij het comité. Die gaan wel accoord als jullie het willen doen.”

Bij de brug over de Mapocho zie je nog steeds de zwerfkinderen met hun kaalgeschoren koppen en bij de markt nog steeds groepen alcoholische rotos, jonge hoertjes en nog steeds koppels carabinieri met hun onberispelijke uniformen en glimmend gepoetste laarzen.

“Wat zijn er verder nog voor bladen, behalve het blad van de cgt?”

“Er verschijnt een klein blaadje in het noorden van een arabische kameraad. Een krantje in Talca en onregelmatig verschijnende bondsbladen. Er verschijnen nog maar weinig boeken en brochures nu de Argentijnse kameraden minder uitgeven. De contributies zijn niet toereikend. Een hele generatie, die van de jaren twintig, heeft ervoor gezorgd dat er binnen de beweging een zeker intellectueel leven bestond. Veel artsen bijvoorbeeld. Vandaag de dag zijn ze nog wel behulpzaam maar ze produceren niets meer. De beste kameraden vindt je onder de drie P’s ‘Parientes, putas et pobres’[4] en die verdienen niet veel. Ook op dat gebied kunnen de Spanjaarden ons van nut zijn, maar pas later als ze eenmaal geworteld zijn. Ik ben echter bang, dat ze zich te gemakkelijk aanpassen, niet aan de arbeidersklasse maar aan de mogelijkheid een klein bedrijfje of handeltje op te zetten.”

Hij laat ze alleen, om naar zijn werk te gaan.

“Ik heb nachtdienst; dat is handig, want dan kan ik overdag op stap.”

10. Santiago, maart 1941

De eerste grote vergadering waar de nieuw aangekomenen naar toe gaan, is typerend. Meer dan eenderde van de aanwezigen is aangeschoten en dat maakt de diskussie niet erg helder. De militanten lijken in een radeloze mensenmassa rond te lopen, zij doen hun best de essentiële problemen en de persoonlijke vragen te scheiden. Vaak wordt er iets naar voren gebracht omdat men gewoon zin heeft ook iets te zeggen. Pas na veel heen en weer gepraat komen er een paar standpunten naar voren. De werkloosheid neemt toe omdat de invoer is stopgezet. Het zal wel even duren voordat er ter vervanging daarvan kleine ondernemingen ontstaan. De lonen zullen de neiging vertonen te gaan kelderen. Je kan verwachten dat de Noord-Amerikanen van de situatie gebruik zullen maken om de plaats van de Europeanen in alle sectoren van de industriële productie in te nemen.

Miro van de schoenmakers en Gomez van de bouwbond stellen voor een paar elementaire uitgangspunten vast te stellen om een actie op te zetten voor het het handhaven van het salarisniveau in de fabrieken die in moeilijkheden verkeren, voor loonsverhogingen als de grondstoffen uit eigen land komen, voor het afschaffen van overuren en het herverdelen van arbeid onder een zo groot mogelijk aantal arbeiders. Andere militanten uit de bouw stellen voor de eisen aan te vullen met een actieprogramma tegen te hoge huren in de conventillo’s en voor de bouw van goedkope woningen als tegenwicht tegen de tendens tot uitbreiding van villawijken. Sommigen opperen stukken grond te bezetten en er simpele huisjes op te bouwen om zo druk uit te oefenen op de gemeentelijke diensten.

“Het is niet zo’n fraai stel”, constateert Albert tegen Arnal.

“Zo zijn ze nu eenmaal. Zo moet je ze maar nemen en ermee werken. Je moet je wel realiseren dat dit de beste lui zijn die je hier hebt, want ze laten zich niet gebruiken voor verkiezingstrucs. Ze verkopen hun stem niet voor een paar schoenen en ze lopen niet mee in demonstraties voor 10 peso per demonstrant.”

“Maak je niet kwaad Het is hoe dan ook geen fraai stel. Ze zuipen teveel.”

“Als jij je tien uur had afgebeuld met afstompend werk, voor een loon waarvan je jezelf, je vrouw en kinderen niet te eten kunt geven en als je een huurschuld had van drie maanden dan greep je misschien ook wel naar de fles om je even geen stuk drek te voelen. Je hebt in het zaaltje wel die oude propaganda affiches tegen de alcohol zien hangen, met enorme levers en uitgeteerde vrouwen. Dat zijn affiches uit Frankrijk, maar ik twijfel nogal aan het effect ervan. Het beste middel tegen drankmisbruik is nog steeds een goede biefstuk.”

“Je hebt gelijk. Dat neemt niet weg dat je er niet op aan kunt dat ze lang actief zullen blijven. En dat militanten snel opraken met zo’n dieet. Vooral als ze ook nog van andere kanten in verleiding worden gebracht. Zijn er ook jongeren?”

“Praat me er niet van. Ze willen te snel actie. Zoals bijvoorbeeld het trio dat afgelopen week een overval op de spaarbank gepleegd heeft. Uit overmoed of naïviteit. Ze maakten 200.000 pesos buit met houten revolvers. Toen boden ze mij het geld aan voor de beweging. Ik heb hen aangeraden het zelf op een veilige plaats te verstoppen. Ik zat in een onmogelijke positie. Ik was ervan overtuigd dat als een van hen gepakt zou worden hij uiteindelijk zou doorslaan, zowel uit bravoure als uit gebrek aan ervaring. Aan de andere kant kon ik ze toch ook niet alleen maar afbekken of toezien hoe al die mooie poen werd verbrast of over de balk werd gegooid.”

“Heb je Bianchi nog gezien?”

“Nee. Ik heb hem niet gezien, niet voor en niet na zijn zaakje in het casino. Het stond in de krant. Het is hem gelukt, maar hij moest de benen nemen naar Peru of Bolivia. Jullie zullen wel eerder van hem horen dan ik.”

In een paar maanden hebben de meeste nieuwkomers woonruimte en werk gevonden. Sommigen in een drukkerij, anderen op kantoor. Albert is vrachtwagenchauffeur. Een paar Spanjaarden hebben een schoenmakerij opgezet. Parrain zit op kantoor bij een importfirma.

Er ontstaat een vast patroon van gewoontes. De ene zondag bij de een, de volgende bij een ander. Vergaderingen op vaste dagen, cafe’s waar men zeker is elkaar tegen te komen. Een aantal avonden aan het eind van de maand om de krant in elkaar te zetten, teksten over te tikken en drukproeven te corrigeren. Al snel hebben ze een vaste relatie of wat losse vriendinnen. Het ziet er naar uit dat ze lang zullen blijven.

Er komen weer brieven binnen, met een heel enkele keer geruststellend nieuws over individuen, maar meest met wanhopig nieuws over wat er gebeurt. Een lang verslag over Asturië brengt grote verslagenheid. Er zijn meer dan veertigduizend mensen in de provincie geëxecuteerd; in hooggelegen mijngebieden zijn kleine verzetshaarden ontstaan, minder uit strijdlust dan doordat het onmogelijk is de grens te bereiken.

Een kort bericht, dat al maanden oud is, maar daarom niet minder verpletterend en dat van haven naar haven, via Shanghai en San Francisco is doorgegeven meldt de executie van Japanse kameraden die geprobeerd hadden zich te verbroederen met Chinese soldaten aan het front op het vasteland van China. Dat levert een paar regels op in het blad van de cgt samen met een paar andere internationale berichten, die voor een enkeling veel betekenen, maar door de meeste lezers nauwelijks opgemerkt worden.

Wat het vakbondswerk betreft, er is een groepje sprekers dat alle bouwplaatsen en conventillo’s afgaat om de uitgangspunten erin te hameren en de mensen zover te krijgen dat zij positief staan tegenover de manifestatie die voorbereid wordt. Arnal is overal tegelijk, hij krijgt een opgeblazen gezicht en zijn ogen tranen door slaaptekort. Randa van de schoenmakers werkt net zo hard mee. Overal verschijnen leuzen, haastig met teer of kalk op vuile muren of schuttingen rond bouwplaatsen gekalkt. In de dagbladen worden lange artikelen gepubliceerd met wat cijfers die de economische problemen van de conjunctuur moeten verduidelijken. Het zijn antwoorden op vragen die nog niet in het openbaar gesteld zijn. Maar de kameraden zijn er blij mee. Het zou veel erger zijn als ze werden doodgezwegen.

In een paar minder belangrijke sectoren begint de aanwezigheid van de Spaanse revolutionairen merkbaar te worden. Ze vormen nu de meerderheid in het Catalaans centrum en worden een belangrijke groep in het comité van de Republikeinse Kring. Het communistisch partijapparaat was even overrompeld, maar komt dan in beweging, wil revanche nemen, probeert de CNT-ers weg te werken uit enkele werkplaatsen waar de communisten de macht hebben.

Pablo, een Catalaan die zich ingespannen heeft om de hele libertaire kolonie weer bij elkaar te brengen, zoekt en vindt bondgenoten bij de socialisten. Hij blijft echter sceptisch:

“We moeten snel handelen, want het is onvermijdelijk dat wij ook door de emigratiekwaal worden aangetast. Iedereen die het virus van de militant mist, gaat zich aanpassen. Er zijn er nu al die geen arbeider meer zijn. Ze gaan er binnenkort over denken om eigenaar te worden, eerst van een huisje en daarna kopen ze machines om uit te breiden. Ze zullen ons nog wel een paar flappen toestoppen, om geen klootzak te lijken, maar ze zullen geen strijd meer leveren. Dat geldt voor uit alle politieke richtingen, met als enige verschil dat de stalinisten een permanent kader hebben dat steunt op de Chileense communistische machine. Een groep voormalige leden van de Internationale Brigades vormt knokploegen onder de dekmantel van sportclubs. Het zijn dezelfde lui die in Barcelona in mei ‘37 tegenover ons stonden.”[1]

Robert, Pablo en Parrain wonen in een pension dat door een Spaanse vriendin gedreven wordt.

“Er valt niet aan te ontkomen”, klaagt Robert, die een hekel heeft aan het systeem van kost en inwoning.

Het pension is niettemin een soort gemeenschap waar veel mensen over de vloer komen, veel gediscussieerd en gelachen wordt en gitaar gespeeld wordt. Lola, de pensionhoudster vindt alles goed: laat thuiskomen, bekvechten aan tafel, nachtelijk bezoek en wisselende vriendinnen, maar ze begint te schelden als onder de twaalf vreetzakken geen twee vrijwilligers voor de afwas te vinden zijn.

“Jullie zijn niet de enigen, ik heb ook vergaderingen, ik heb ook een vent die ik wil opzoeken, ik wil ook wel eens naar de film. Jullie hebben het maar over vrijheid en onafhankelijkheid voor de hele wereld maar niemand maakt die mogelijk als het om een vrouw gaat.”

Meestal heeft deze chantage succes.

“Is dit nu een beweging of gaat het om de kameraadschap”, vraagt Robert zich af. Als de beweging alleen politiek was zouden de gemeenschappelijke ideeën en belangen haar niet lang bij elkaar houden. Maar als het alleen kameraadschap was zou het ongetwijfeld in een kluwen van persoonlijke relaties veranderen. Arnal moet lachen dat Robert zich over dit soort dingen het hoofd breekt. Hij heeft zich nog nooit druk gemaakt over dergelijke vragen.

“Wij zijn gedoemd en daar zijn we nog blij mee ook. Uiteindelijk zijn we een leger eenlingen, vol hoop aan het begin van ons leven als activist en dan al snel getekend en gehard door het leven. Zonder dat wij zelf veranderd zijn. Het gaat natuurlijk om het doel … maar de weg er naartoe is belangrijker. En hier loopt die weg door een landschap dat de moeite waard is. Je ziet hier meer dan in al je vroegere reizen, als je tenminste goed om je heen kijkt. En dan heb ik het niet alleen over de bergen die je zo kunt zien, over de zee vlakbij, over het platteland waar je makkelijk met de bus komt en niet alleen over het verpauperde Santiago, ook al is dat de moeite waard. Elders zal je niet veel hoerenkasten zien waar de beeltenis van de heilige maagd naast het portret van de president neerkijkt op de genietingen van buik en onderlijf. En evenmin tref je jonge hoertjes die geld sparen voor hun huwelijk en een keurig burgerlijk bestaan. En ook niet de zwarte humor van de rotos die doodarm en vol levenslust zijn. Gister bijvoorbeeld liep op de kruising van de Alameda en de San Antonio tegenover de kerk zo’n Amerikaan die net een karikatuur is met een grote cowboyhoed, een schreeuwerige das en een dikke sigaar. Hij stond te wachten tot het licht groen werd en keek naar een roto en naar een bedelaar zonder benen. Toen hij al te nadrukkelijk stond te kijken zei de roto tegen zijn maat:

‘Weet je waar hij naar zoekt? Naar onze veren.’

De ander gaf als antwoord:

‘Zeg hem maar dat de indianen verder naar het zuiden wonen.’

Maar ik dwaal af. Ik wilde alleen maar zeggen dat het hier net als overal elders is omdat alle mensen een hoofd en een maag hebben maar dat alles hier toch anders is. En dat durf ik te zeggen, al ben ik nooit het land uit geweest - behalve een keer om onder te duiken in Lima - omdat ik merk dat de terminologie die de immigranten uit Europa gebruiken nooit in overeenstemming is met wat er hier gebeurt. Dat is voor jou een mooie kans iets te leren. Zoals ik ook dingen leer van jullie.”

Het is inderdaad zo dat alle nieuwkomers - waar na de eerste golf nog maar een paar vluchtelingen bij gekomen zijn - snel ingeburgerd raken. Eerst hebben ze nog kritiek, ze verbazen zich en kankeren, maar al snel gaan ze op in de bevolking en geven zich ondanks zichzelf gewonnen, gefascineerd door het klimaat, de makkelijke manier van doen, de humor, de vrije omgang, de keuken, de wijn en de voorliefde voor diskussies, het spel van politieke geruchten dat de grauwe berichtgeving van de kranten aanvult of vervangt. Maar het is ook zo dat de discussies en het uitwisselen van ideeën de acties en de politieke activiteiten verdringen. De politieke emigranten kunnen in de vergaderingen hartstochtelijk discussiëren, maar in het dagelijks leven gedragen ze zich als vreemdelingen die aangetrokken worden door het feit dat het betrekkelijk makkelijk is kleine bedrijfjes op te zetten of voordelige handeltjes af te sluiten. Hun kritiek op de gebreken van de gewone man wordt een dekmantel voor het feit dat zij zich onttrekken aan de sociale strijd. Volgens een soort ritueel, komen zij op zondagmorgen nog bij elkaar als, als revolutionairen. De rest van de tijd zijn ze verdwenen of afwezig.

Het verschijnsel is zo duidelijk dat Arnal en Robert, die elkaar vaak op de drukkerij zien, er tenslotte grapjes om gaan maken.

“Die daar heeft binnenkort behalve zijn activistenkaart ook een lidmaatschapskaart van de ‘Club de la Unión’[2], als hij daar wordt toegelaten. En wij zullen nooit weten op welke kaart hij het meest trots is.”

11. Santiago, Juni 1941

Er komen voortdurend brieven, die eerst door de geadresseerde, meestal Parrain, vervolgens door klein groepje gelezen en uiteindelijk herschreven worden tot artikelen als er informatie of analyses in staan. De Hollandse organisatie[1] is erin geslaagd haar geringe middelen in de Verenigde Staten in veiligheid te brengen net voor de Duitse inval. Op dit moment proberen de kameraden er clandestiene vakbondscomités in stand te houden, verbindingslijnen tussen de voornaamste steden op te zetten en joodse kameraden onder te laten duiken, waarbij ze soms bijna volledig afgezonderd worden. In Zweden zijn verschillende Duitse en Spaanse kameraden gestrand die allemaal van plan waren over te steken naar de nieuwe wereld, maar die nu geen andere keus hebben dan zich aan het land aan te passen. Zweden stelt zich volledig neutraal op maar levert geen enkele vluchteling uit. Die kunnen zich er vrij bewegen en zich vrij uiten.

Mario is in Mexico aangekomen en heeft contact gelegd met de Italiaanse centra in de Verenigde Staten. Hij werkt in de bouw en denkt dat hij zich nooit zal kunnen aanpassen aan de levenswijze van de plaatselijke bevolking. Hij schrijft zoals hij praat, met in iedere zin een krachtterm. Hij vervloekt het regime ‘dat beweert de erfgenaam te zijn van Zapata, Pancho Villa en Flores Magon’[2] maar als een oppermachtige bureaucratie handelt. Hij heeft ter plaatse contact met enkele Franse vluchtelingen van revolutionair links, met talrijke Spaanse vluchtelingen en de minuscule groepjes uit de Duitse oppositie.

De Engelse kern groeit langzaam, gegroepeerd rond hun blad van vier armzalige pagina’s per veertien dagen. De oorlogsinspanning mobiliseert ondertussen het hele land onder de bombardementen. Het enige contact met de handvol correspondenten in Australië, Nieuw Zeeland of de gemobiliseerde sympathisanten die verspreid zijn over Azië, het Midden-Oosten en Afrika gaat per brief. Die worden direct gelezen, gecopieerd en doorgestuurd.

Ook al ligt Chili aan het andere eind van de wereld, toch zijn de gevolgen van de gebeurtenissen er te merken. Op de avond van de dag dat het Duitse offensief tegen de Sovjet-Unie aangekondigd wordt, staan talrijke groepjes te discussiëren op de Alameda, tegenover het aanplakbord van een dagblad en loopt een menigte mensen op de Plaza de Armas van de ene spreker naar de andere. De communistische propagandisten lopen op hun tandvlees. Ze proberen alle ‘anti-fascisten’ te verenigen en doen alle moeite het pact Ribbentrop-Molotow voor te stellen als een tactische manoeuvre. Libertairen en socialisten wijzen hen op de verdeling van Polen, de inlijving van de Baltische staten en de bevoorrading van de Wehrmacht. De discussie wordt steeds feller en op de argumenten volgen beledigingen.

“Gisteren zeiden ze nog dat we ons verkocht hadden aan het Engelse kapitalisme en morgen worden we afgeschilderd als handlangers van het nazisme”, voorspelt een jonge anarchist die een stalinistisch student van repliek dient.

Robert debatteert met een trotskist die vasthoudt aan de ‘onvoorwaardelijke steun aan de Sovjet Unie’.

“Wat een waanzin. Leer je dan helemaal niets van wat je meemaakt? Nog geen jaar geleden heeft de gpu Trotski vermoord en nu ben je dat alweer vergeten en kom je met dit soort frasen. Je bent bang de werkelijkheid onder ogen te zien. Je hebt een geloof nodig. Rot toch op, ga terug naar je kerk.”

De volgende dagen komt er een stroom berichten binnen. Het Duitse leger rukt overal op. Het rode leger schijnt niet in staat de situatie meester te worden.

“Je kan je voorstellen hoe enthousiast de Oekraïners en andere minderheden zullen zijn nu ze Stalin moeten verdedigen”, merkt Arnal op.

“Bovendien hebben de grote processen en de zuiveringen de militaire structuur gebroken. Toch is het een hele kluif. Ik vraag mij af hoe Hitler genoeg manschappen kan vinden om op zoveel fronten te vechten, Europa, Kreta, Noord-Afrika en nu nog Rusland. Dat is nogal wat.”

Spoedig blijven de communique’s langer uit. Van Sovjetzijde zijn ze vaak maar kort. ‘Over het hele front hebben onze troepen slag geleverd.’

Tegen alle logica in heerst er bij sommigen een koortsachtige stemming, alsof de algehele uitbreiding van de oorlog nieuwe perspectieven zou bieden, hoop op een totale ineenstorting zou geven, maskers zou afrukken, de mensen een tragisch helder inzicht zou geven. Pablo, Parrain, Robert en nog anderen kunnen zich dat goed voorstellen.

De datum voor de manifestatie is nu vastgesteld. Het wordt een zaterdagmiddag. De trouwe aanhang van de vakbonden zal er natuurlijk zijn, maar het is niet te voorzien hoe groot de menigte zal zijn die zich achter de rode en zwarte vlaggen en de spandoeken met leuzen zal scharen. Van enkele wijken zijn ze zeker. Andere hebben lauw gereageerd op de onafgebroken reeks oproepen tijdens de openbare vergaderingen, de korte meetings en de plaatselijke manifestaties. Ze houden een laatste ‘uitgebreide’ vergadering om de details van de organisatie definitief uit te werken.

“Geen wapens”, adviseert Arnal. “De demonstratie wordt straks door carabineros[3] begeleid aan de voor- en achterzijde en langs de route staan op bepaalde punten politieposten. Maar er zijn wel vier ploegen voor het geval er ergens gevochten wordt. Twee als gelidsluiter aan de kop en twee in het midden van de stoet. De kameraden uit de bouw sluiten de stoet en zullen zelf een ordedienst vormen. Hopelijk regent het niet. De demonstratie wordt ontbonden op de Plaza d’Italia na een korte toespraak van één spreker.”

De donderdag ervoor vindt een tragisch ongeval plaats dat de situatie op de spits drijft. Op een bouwplaats waar gestaakt wordt grijpen de carabineros in om de steigerbouwers te verjagen. Om de ordetroepen te treiteren klimmen twee stakers bovenin de steiger en de paco’s[4] zitten hen achterna. Een van de stakers mist bij een sprong een steigerplank en valt te pletter. Die vrijdag ligt de hele bouw plat als teken van rouw en protest.

Op zaterdag komt met de ochtendpost de eerste brief van Danton binnen. Hij is in Durban gestempeld en heeft er naar Santiago zes weken over gedaan:

“Geen mazzel gehad. Londen is steeds verder weg en ik denk dat we er nooit komen. Waarschijnlijk is onze bestemming - en dit meervoud slaat op de groep Franse en Zuidamerikaanse vrijwilligers - het Nabije Oosten of nog verder weg. We wachten op een schuit die ons waarschijnlijk naar Port Saïd gaat brengen. Ik maak van de gelegenheid gebruik om de tamelijk bizarre fauna van de vrije Fransen te bestuderen, oude ijzervreters uit het koloniale leger, lui uit kleine Franse kolonies, een paar ingenieurs die verrast werden door de gebeurtenissen op de plaats waar ze op dienstreis waren, zeelui die vast kwamen te zitten in transitohavens, lui van de Action Française[5] en andere ondefinieerbare avonturiers en zwervers. Het is niet makkelijk in zulke lui het kader van een leger te zien. Maar toch denk ik dat je voor bijzondere opdrachten wel enkele zogeheten ‘speciale eenheden’ of hoe je ze ook zou willen noemen kunt vormen.

Degenen die uit eigen overtuiging of uit vechtlust meedoen zijn het meest betrouwbaar. Dat geldt niet voor de kolonisten uit Frans Equatoriaal Afrika, die ik aan de Kaap ontmoette toen ze daar met vakantie waren. Die hebben het alleen over katoen, pinda’s en niet betaalde pensioenen. Ik kan maar niet begrijpen hoe die kolonie, met idioten met zo’n mentaliteit het gaullistische kamp gekozen heeft. In de algehele verwarring hebben de grootste schreeuwers hun zin weten door te drukken. Het is lastig een eigen mening te vormen want de kranten publiceren alleen communiqués en kletsverhalen over de beschaving die in gevaar is.

Aan de Kaap waar we ontscheept zijn zie je veel troepen op doorreis. Australiërs, hindoes, Maleisiërs, negers, een mierenhoop waarvan je toch het gevoel hebt dat een generale staf de leiding heeft. Met enorme stommiteiten, scheldpartijen en problemen maar ook met een geweldige wilskracht en vastberadenheid, een vechtlust die tot het uiterste gaat. Hier krijg je het gevoel dat Hitler maar een klein deel van de wereld in zijn greep houdt.

De Zuidafrikaanse gewoontes worden er door aangetast, tenminste daar waar de regels niet toegepast kunnen worden omdat de grote massa die op doorreis is zich er niets van aantrekt. Geen enkele soldaat bijvoorbeeld, houdt zich aan de wet die blanken verbiedt contact te hebben met zwarten, met zwarte vrouwen zou ik moeten zeggen. Je kan je voorstellen wat er gebeurt als er tien- of twintigduizend jonge mannen worden losgelaten in de stad en op zoek gaan naar meisjes. Ik ben zelf met een paar Chilenen en Argentijnen naar een bioscoop bestemd voor zwarten gegaan en we zijn ondanks de bezwaren van de cassière erin gekomen. Wat een spektakel. Niet zozeer de film maar de sfeer. Dat kan je absoluut niet vergelijken met de bioscopen in het centrum die voor blanken gereserveerd zijn. Dat maakt me een lawaai, dat zingt en leeft. En als het ‘God save the King’ klinkt, wat verplicht is aan het einde van de voorstelling, gaan ze niet in de houding staan, maar beginnen stelletjes te dansen. Ik heb zo het idee dat dit een flinke klap zal zijn voor de apartheid.

Op de stations zie je duizenden zwarte arbeiders, slecht gekleed door de regen rennen en hun treinen binnendrommen, armoedig, gebogen, opgejaagd. Thuis in de zwarte wijken en in de kleine dorpjes in de omgeving rechten zij hun rug en hervinden zichzelf. Ze maken muziek en dansen op het ritme van alle mogelijke instrumenten tot ze er uitgeput bij neervallen. Maar, als ze voelen dat je niet komt om ze dwars te zitten maar om ze te begrijpen, dan worden ze ernstig, hoffelijk en vriendelijk.

Ik heb hier geen enkel aanknopingspunt. Dat is jammer want als je een startpunt zou hebben, zou hier heel wat te organiseren zijn. Misschien gebeurt er wel iets maar ik heb er niets van gemerkt.

Overigens is deze rotstad schitterend, de oceaan is vlakbij, je ziet de hoogvlakte liggen en het groene platteland ligt op een paar minuten afstand. Toen het schip aanlegde voerden honderden dolfijnen hun balletten en acrobatische toeren uit.

Ik kan je geen adres geven maar dat komt nog wel. Ik voel me hier niet eenzaam want er is veel te zien en te leren. In de groep zitten een paar interessante jongens.”

Kort voordat de demonstranten zich gaan verzamelen komen een twintig kameraden bij elkaar in het lokaaltje van de leerlooiers voor de laatste informatie. ‘Spanjaarden en andere buitenlanders zullen een paar honderd meter voor de stoet patrouilleren en in de aanliggende straten en Randa of Arnal waarschuwen als er een probleem is.’

‘De hele bouw zal er zijn nu die staker de dood gevonden heeft.’

‘Het perscommuniqué is klaar: De journalisten krijgen het pas als alles goed loopt.’

Samen gaan ze naar de Alameda en daarna ieder voor zich naar de ontmoetingsplaats van hun vakbond. Uit de straten die haaks staan op de grote avenue komen groepen met een nog opgerolde vlag of spandoeken.

Om vijf uur staan de groepen mensen, met tussenruimten ter hoogte van de zijstraten, opgesteld in een lange stoet. Op de trottoirs staan rijen nieuwsgierige kijkers.

Randa klimt op het dak van een vrachtwagentje:

“Het gaat goed. De stoet staat van het station tot aan het plein Bulnes. We gaan op pad.”

Parrain is verbaasd geen bereden paco’s te zien. Er verandert niets en alles verandert. De carabineros vóór de stoet stram in hun uniform van grof linnen, met ronde boerenkoppen, zijn inderdaad te voet. Ze volgen nauwkeurig de bevelen van de onberispelijk geüniformeerde officieren. Bij de kruispunten, op enige afstand van de avenue staan pelotons carabineros in carré opgesteld.

Pablo, Albert en Robert lopen snel de stoet langs die zich in beweging zet onder geroezemoes dat al gauw duidelijker en luider wordt en uitmondt in massaal geschreeuwde leuzen. Ernstig kijkende militanten houden met beide handen wapperende vlaggen en banieren omhoog.

De demonstratieborden worden heen en weer bewogen om de teksten te laten lezen aan de menigte die nu dicht opeengepakt aan beide zijden van de Alameda staat. Grote spandoeken van wit laken met de eisen van de vakbonden en van de wijkcomités strekken zich uit over de hele breedte van de avenue.

De demonstratie wordt steeds groter naarmate de stoet de volkswijken bereikt. Al gauw is het een enorme stroom. Helemaal aan het eind van de stoet klinkt de kreet van de bouwvakkers, die in de loop van de jaren al zo vaak werd gehoord en die van generatie op generatie doorgegeven wordt, een mengeling van verdriet, van solidariteit en van haat.

“Quien lo mato? Los pacos!”[6]

Nawoord - Een federatie van pseudoniemen

Door Rudolf de Jong

Die avond was ik laat thuisgekomen. In Twente had ik een lezing gehouden en kwam met de laatste trein, die niet goed verwarmd was, terug uit Hengelo. De aansluiting in Amsterdam duurde lang. Moe en wat rillerig kwam ik tenslotte thuis. Iedereen sliep al.

Er lag een brief van Marianne Enckell van het cira(Centre International de Recherches sur l’Anarchisme). Wat mij nooit overkomt, nog voor ik hem opende, had ik een gevoel van onheil. Er zat een kranteknipsel in de enveloppe, uit het Franse dagblad ‘Le Monde’. Een rouwadvertentie. Van Louis Mercier Vega. Ondertekend met ‘ses amis’, zijn vrienden.

Had ik bij het onheilsgevoel reeds aan hem gedacht? Ik weet het niet meer. Ik was niet verbaasd toen ik Marianne belde en vernam dat hij zelfmoord had gepleegd. Op 20 november 1977 had hij zich met een revolver doodgeschoten. In 1936 was de befaamde Spaanse anarchist Buenaventuro Durruti op dezelfde datum gestorven.

Als jongeman had Mercier, 22 jaar oud, meegevochten in de colonne Durruti, de beroemdste van de anarchistische milities die in 1936 in Spanje de strijd hadden opgenomen tegen de fascistische generaals en voor een werkelijke sociale en libertaire revolutie. Mercier had zelfs een belangrijke rol gespeeld in de organisatie van de internationale groep in deze colonne. En met deze groep had hij deelgenomen aan zeer zware gevechten, waarbij zware verliezen werden geleden..

Mercier heette hij toen nog niet, de naam Mercier Vega nam hij in Chili aan waar hij in 1940 terecht was gekomen. Het autobiografische verhaal “Zonder Papieren” (“La Chevauchée Anonyme”) eindigt ongeveer in de tijd dat hij de naam Mercier begint te gebruiken. In Spanje noemde hij zich nog Charles Ridel, maar de naam waaronder hij - in Brussel - geboren werd, was Charles Cortvrint. Hij zou ook de namen Santiago Parane, Damashki, Courami, en l’Itinérant gaan gebruiken. “Ik ben een federatie van pseudoniemen”, moet hij eens gezegd hebben.

Hij bleef zwijgzaam over zichzelf en zijn zo interessante leven. Soms zei hij er iets over, steeds en passant en in verband met iets concreets. Het ging hem om het nu, al had hij zeker waardering voor historici en voor bijvoorbeeld het cira en voor mijn werk bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Heel lang heb ik aangenomen dat hij van geboorte een Chileen van Franse afkomst was en Mercier Vega zijn oorspronkelijke naam. Hij las redelijk Nederlands en verstond het enigszins. Hij had een tijdje in Antwerpen gezeten zei hij mij eens.

Twintig jaar na zijn dood werd er in Parijs een colloquium over hem gehouden. De teksten zijn gepubliceerd en hieruit kwam ik voor het eerst het een en ander over hem te weten dat voor die tijd aan mij - en anderen die hem gekend hadden - slechts vaag of niet bekend was.1 Voor dit nawoord is een dankbaar gebruik gemaakt van deze publikatie.

Ik heb Mercier voor het eerst ontmoet op een conferentie van syndicalisten, in Puteaux, een voorstad van Parijs, Pasen 1955. Het was een bescheiden, maar wel internationale bijeenkomst met bannelingen uit Oost Europa, met enkele Zweden en mijn vader, Albert de Jong, die voor de tweede wereldoorlog actief was geweest in het nsv (het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond, dat na 1945 wel was blijven voortbestaan, maar dan als min of meer besloten groep van militanten omdat men niet wilde concurreren met het van politieke partijen onafhankelijke vakverbond, het ovb).

Onder de Franse deelnemers aan de conferentie waren nogal wat mensen uit de kring rond het onafhankelijke syndicalistische tijdschrift ‘La Révolution prolétarienne’. De deelnemers vertegenwoordigden geen organisaties maar waren slechts als persoon aanwezig. Mercier, maar dat besefte ik pas later, was de voornaamste initiatiefnemer. Het doel - of beter het streven - van de bijeenkomst lag geheel in zijn lijn. Een streven dat hem altijd bezig zou blijven houden: het bijeenbrengen van militanten in de vakbeweging en van libertairen die zich onafhankelijk opstelden - ook in hun organisaties - en opkwamen voor het zelf doen en zelf beslissen, los van politieke invloeden.

Het ging Mercier om de uitwisseling van ervaringen en van informatie, om de feiten en om analyses van reële situaties. Aan een etiket als ‘anarchosyndicalistisch’ had hij daarbij geen boodschap. Zelf was hij een tijdlang lid geweest van het socialistische vakverbond ‘La Force Ouvrière’ en al in 1949 had hij in een artikel de noodzaak bepleit van een “uitwisseling van documenten, ervaringen en inlichtingen” in de hoop dat zo een internationale vanuit de praktijk geboren zou worden “tussen allen die niet wanhopen”.

De bijeenkomst van Puteaux is niet zonder gevolgen gebleven. Er kwam, goeddeels op initiatief van Mercier, een ‘Commission Internationale de Liaison Ouvrière’ (internationale commissie voor arbeiderscontact) uit voort waaraan ook de Zweedse anarchosyndicalisten en het Nederlandse nsv deelnamen. Deze cilo heeft een bescheiden maar bijzonder interessant ‘Bulletin’ uitgegeven dat tussen 1958 en 1965 verscheen. In het libertaire maandblad ‘Buiten de Perken’ (1961-1965) dat ik hielp redigeren hebben wij een dankbaar gebruik gemaakt van de artikelen uit dit ‘Bulletin’. Bovendien heb ik er de persoon Mercier door leren kennen. Een contact dat na het wegvallen van de cilo niet verdween.

De ‘officiële’ anarchosyndicalistische internationale, die krampachtig en dogmatisch vasthield aan oude stellingen en beginselverklaringen was weinig gelukkig met de cilo (en was dat evenmin met de conferentie in Puteaux geweest) en met de geest van openheid en realisme ervan.

Uit het bovenstaande blijkt een grote aandacht voor de arbeidersbeweging, Merciers anarchisme omvatte echter veel meer dan het syndicalisme. Hij was een van de meest authentieke anarchisten die ik gekend heb. De titel van een boek van hem uit 1970, ‘L’Increvable anarchisme’ (‘Het onuitroeibare Anarchisme’) geeft niet alleen zijn visie op het anarchisme weer maar ook zijn levenshouding als anarchist.

Het anarchisme als permanente kracht, wel te onderdrukken maar niet te vernietigen, wel te verslaan, maar niet kapot te krijgen, telkens weer opduikend en doorgaans onverwachts. Op alle mogelijke manieren en telkens opnieuw kan er gewerkt worden aan het anarchisme door militanten die samenwerken aan een concreet doel. Zo’n militant is Mercier geweest. Steeds trachtte hij opnieuw iets van de grond te krijgen, iedere keer wat anders maar steeds iets wat nuttig bleek. Door geen mislukking liet hij zich ontmoedigen. Zo is zijn leven ook geweest. Niet alleen een “federatie van pseudoniemen” maar ook een federatie van beroepen en werkzaamheden en een federatie van libertaire initiatieven en pogingen.

Mercier kwam met zijn grijze kop en scherpe heldere ogen op mij over als een typische Franse intellectueel, gevormd als intellectueel, altijd intellectueel geweest. De werkelijkheid was anders. Charles Cortvrint had in Brussel geen gemakkelijke jeugd. Zijn vader was vroeg gestorven. Op zijn zeventiende was hij - toen al anarchist onder de naam Charles Ridel - naar Parijs vertrokken en had er allerlei baantjes gehad, onder andere in de toenmalige Hallen (de grote nachtelijke voedselmarkten in het hartje van de stad). Dan volgt de Spaanse strijd.

De politiek van de libertaire beweging in Spanje - samenwerking met de ‘democratische’ krachten die in feite de sociale revolutie vernietigden - verwerpt hij. In 1938, terug in Frankrijk, geeft hij met een groep gelijkgestemden het blad ‘Révision’ uit. ‘Révision’ (herziening) zou een sleutelwoord blijven voor zijn houding ten aanzien van de anarchistische beweging. In die dagen moet hij ook met een revolver op zak hebben gelopen en het plan hebben gehad om de Italiaanse communistische leider Togliatti dood te schieten. Togliatti zou later bekend worden als een van de vaders van het Eurocommunisme. In Spanje had hij zich als vertegenwoordiger van Moskou als een echte en keiharde stalinist doen kennen. Mercier hield hem verantwoordelijk voor de moord door de stalinisten op de Italiaanse anarchist Berneri in de meidagen van 1937 in Barcelona.

Als in 1939 de tweede wereldoorlog uitbreekt voelt hij er niets voor om voor de Franse bourgeoisie te vechten. De Franse staat verdedigt alleen zichzelf en de Franse kapitalistische belangen, is noch werkelijk democratisch, noch antifascistisch. Ridel gaat naar Latijns Amerika waar hij direct actief is in de beweging. In Chili verkrijgt hij (1 oktober 1940) een Chileense identiteitskaart en wordt Luis Mercier Vega. Toch besluit hij uiteindelijk terug te gaan naar Europa en zich aan te sluiten bij de Vrije Fransen onder De Gaulle die bezig zijn het Franse koloniale rijk te veroveren op het Frankrijk van generaal Pétain dat in 1940 voor Hitler had gecapituleerd. Zo komt hij via Afrika in de Libanon terecht waar hij o.a. voor de radio werkt.

Na de bevrijding werkt hij als journalist in Grenoble en tracht de contacten tussen militanten te herstellen, o.a. via een maandelijkse ‘Lettre de France’ (Brief uit Frankrijk) en via artikelen in de internationale libertaire pers.

In 1950 wordt er in Berlijn een congres gehouden voor de “Vrijheid van de Cultuur”, dat een permanent karakter krijgt. Dit congres richt verschillende politiek-culturele tijdschriften op, zoals het Engelse ‘Encounter’ en het Franse ‘Preuves’. Deze tijdschriften moeten een tegenhanger vormen tegen allerlei pro-communistische organisaties en tijdschriften. Een breed scala van anti-stalinistische linkse schrijvers werkt mee aan de tijdschriften van het congres. Mercier wordt redactiesecretaris van ‘Preuves’ en publiceert er ook regelmatig in.

Hiernaast blijft hij actief in de beweging. De cilo kwam al ter sprake. Belangrijker nog is zijn hernieuwde contact met Latijns Amerika. In de jaren vijftig vertoeft hij er enige tijd, in de jaren zestig zit hij er enkele jaren. Hij gaat weg bij ‘Preuves’ en richt in Parijs in het kader van het Congres voor de “Vrijheid van de Cultuur” een autonoom instituut op voor Latijns Amerika: ilari (Instituto America Latina de Relaciones Internacionales) met centra en vaste contacten in meerdere landen in Latijns Amerika en, vanaf 1965, een wetenschappelijk tijdschrift, ‘Aportes’ waaraan tal van Latijns Amerikanisten bijdragen leveren.

In de zestiger jaren wordt echter bekend dat de Amerikaanse geheime dienst, de cia op een indirecte wijze (via de Amerikaanse vakbeweging) gelden heeft gefourneerd aan het Congres van de “Vrijheid van de Cultuur”. Dit buiten medeweten van het Congres. De tijdschriften die onder de vlag van het Congres varen en ook de ilari profiteerden hiervan. Eenmaal op de hoogte stoppen Mercier en het Congres met de besmette inkomstenbron. ‘Preuves’ en het Congres houden op te bestaan. Het ilari en ‘Aportes’ houden het, dankzij andere bronnen van inkomsten, nog vol tot 1973. Dan moet Mercier alles opgeven en is werkloos.

Inmiddels is hij wel een Latijns Amerikanist van betekenis geworden. Maar niet één die past in de linkse mode van de jaren zestig en zeventig met zijn adoratie voor Che Guevara, de Cubaanse revolutie en Marxistische concepties.

De Cubaanse revolutie van Fidel Castro - die ook binnen de libertaire bewegingen in Europa en Latijns Amerika bewonderaars vindt - heeft Mercier bestreden vanaf het moment dat Fidel Castro de vakbeweging (nog in het revolutiejaar 1959) aan banden legt en op de communistische partij gaat steunen. De talrijke guerrillabewegingen ziet hij als even zovele zinloze tragedies. De guerrilla’s opereerden veelal vanuit een puur ideologisch en theoretisch - en altijd autoritair - concept, zonder kennis van de sociaal-economische realiteiten en zonder voeling met de gewone mensen. Veel guerrillastrijders, jonge idealisten veelal uit de gegoede klassen, verloren zo het leven. Ik at toevallig met een groep vrienden bij hem toen het Boliviaanse dagboek van Che Guevara het gesprek van de dag was. Hij had aanvankelijk niet kunnen geloven dat het echt was. Een dagboek bijhouden, waaruit de hele campagne viel af te leiden, zoiets stoms deed je als revolutionair toch niet!

De resultaten van zijn eigen studies over Latijns Amerika heeft Mercier in een viertal boeken en vele artikelen vastgelegd. Het laatste verscheen postuum in 1978, ‘La Révolution par l’Etat’, (‘de Revolutie via de Staat’). Hierin betoogt hij dat zich in heel Latijns Amerika, onder ‘linkse’ en rechtse regeringen, onder dictaturen en gekozen presidenten een ontwikkeling voltrekt waarbij een staatsbourgeoisie van bovenaf op technisch-bureaucratische wijze naar moderniseringen streeft; over het volk, zonder het volk. Als tegenkracht wijst hij op basisorganisaties die zich autonoom opstellen en hun autonomie verdedigen tegen de politieke krachten.

Ondanks zijn kennis van Latijns Amerika had hij de staatsgreep van Pinochet in Chili in 1973, waarbij aan het bewind van de socialist Allende een einde kwam en die zoveel anderen zagen aankomen, niet verwacht. “Iedereen is met iedereen aan het onderhandelen” had hij nog tegen mij gezegd, kort voor het gebeurde. En Chili was nog wel een land dat hij zo goed meende te kennen. Hij trok het zich erg aan en vreesde het contact met de concrete werkelijkheid - waaraan hij altijd zo’n grote waarde hechtte - in Latijns Amerika verloren te hebben. Bij de pakken neerzitten deed hij echter niet.

Zijn laatste onderneming was het internationale anarchistische tijdschrift ‘Interrogations’ dat hij in 1974 oprichtte. Het had min of meer dezelfde formule als het ‘Bulletin’ van de cilo maar had een veel bredere opzet en was veel fraaier uitgevoerd. Concrete informatie, analyses en ervaringen stonden ook hier centraal.[2] Met recht is gezegd dat het het belangrijkste libertaire tijdschrift in het Latijnse taalgebied was dat in de jaren zeventig verscheen. Na zijn dood hebben zijn jongere Italiaanse geestverwanten, van en rond het instituut Pinelli in Milaan, nog enkele nummers uitgebracht. De belangrijkste voortzetting kreeg het echter in de vele conferenties in Venetië en elders, die deze vrienden doorgaans in samenwerking met het cira sindsdien hebben georganiseerd en in de verslagen die hiervan zijn gepubliceerd.

“Het is mijn laatste onderneming”, had Mercier mij over ‘Interrogations’ gezegd. Ik bracht het toen niet in verband met zijn dood. Ook op andere voortekens sloeg ik geen acht. Om aan geld voor ‘Interrogations’ te komen bood hij zijn bibliotheek te koop aan aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Hij vroeg niet te veel. Wat de bibliotheek echter waardevol maakte waren enige eerste drukken van oude reisbeschrijvingen die voor het Instituut niet van belang waren. Ik slaagde er tenslotte in de ambassade van Suriname voor de bibliotheek te interesseren (het was voor de staatsgreep van Bouterse). Mercier bedankte mij voor mijn moeite maar schreef dat hij zijn boeken inmiddels had kunnen verkopen aan het Centre Pompidou. Veel, zo hoorde ik later van anderen, had hij echter gewoon weggegeven aan kameraden.

Kort voor zijn dood en zonder directe aanleiding bezocht hij mij thuis. In gezelschap van Marianne Enckell, met wie hij ook Spanje na de dood van Franco bezocht had. “Ik ben blij dat ik je in je gezin en met je kinderen heb leren kennen”, zei hij bij het afscheid. Ik besefte niet dat het een afscheid voorgoed was.

Waarom pleegde hij zelfmoord? Wilde hij niet oud worden en was hij bang het contact met de realiteit te verliezen zoals t.a.v. Chili het geval was geweest? Zijn vrouw was een paar jaar voor hem overleden.

Marianne Enckell ontfermde zich over zijn papieren waar hij nonchalant mee was omgesprongen. Zo vond zij het manuscript van ‘La Chevauchée anonyme’. Een verhaal met een sterk autobiografisch karakter. We vernemen echter weinig over zijn - dan al - bewogen verleden. Zoals hij ook later zijn eigen persoon en zijn eigen biografie niet belangrijk vond. Helaas, want hij had niet alleen veel beleefd, maar ook veel gehoord en gezien dat nu verloren is gegaan. Hij heeft talrijke interessante mensen ontmoet en goed gekend. Zijn belangstelling voor anderen was groot en persoonlijk. Na de dood van mijn vader, in 1970, placht hij mij steevast te begroeten met de woorden “Comment va Bep?” (de naam van mijn moeder).

Toch is ‘Zonder papieren’ heel kenmerkend voor en onthullend over Mercier. Het speelt in de periode dat het anarchisme vernietigd lijkt. De Spaanse revolutie verloren, Hitler in opmars. In Latijns Amerika is de beweging op zijn retour. Een kleine groep militanten ziet die werkelijkheid onder oog, vlucht niet in oude dogma’s of in politieke of ideologische illusies. Maar wanhoopt ook niet. Er valt altijd een nieuw begin te maken, iets nuttigs te doen. Er zijn altijd, al is het maar een klein groepje, gelijkgezinden. En daar ging het om in het leven van Louis Mercier.

Noten

Hoofdstuk 1

  • [1] Victor Serge (Victor Kibaltschitsch 1890-1947) Frans revolutionair en schrijver van Russische afkomst. (Zie ook Ce que tout revolutionaire doit savoir de la répression vertaald als: De geheimen van een politieken veiligheidsdienst. Antwerpen: De Korenaar (circa 1930), reprint Amsterdam: De Dooie Mus, 2000)
  • [2] Het historisch model voor ‘Mario’ is de Italiaanse anarchist Pio Turroni (1906-1982). Voor een korte levensbeschrijving zie Archivo G. Pinelli, bolletino7, juli 1996.
  • [3] Gino Lucetti (1900-1943) werd geboren in de buurt van Carrara. Hij werd al jong actief als anarchist in Italië en later ook in Frankrijk. Op de ochtend van de 11e september 1926 wierp hij op het Piazzale di Porta Pia een bom naar de auto van Mussolini, die echter te laat ontplofte en Mussolini ongedeerd liet. Lucetti werd ter plekke gearresteerd en later tot 30 jaar veroordeeld. Hoewel Lucetti volhield de aanslag in zijn eentje te hebben voorbereid en uitgevoerd, werden na de aanslag honderden anarchisten in de grote steden en verder Lucetti’s familie en vrienden aangehouden. Lucetti kwam vrij in 1943 en kwam kort daarna om bij een bombardement in Ischia. (bron: Il moviemento operaio Italiani, Roma, 1977)
  • [4] Angelo Pellegrino Sbardellotto (1907-1932) werd in de Italiaanse provincie Belluno geboren. Hij emigreerde in 1924 naar Frankrijk en later naar België waar hij Il Risveglio, het tijdschrift van Bertoni, verspreidde onder Italiaanse arbeiders. In 1931 besloot hij het voorbeeld van Michele Schirru te volgen en een aanslag op Mussolini te plegen. Hij werd hierbij geholpen door enkele anarchistische kameraden en door leden van de groep ‘Giustizia e Libertà’. De geplande datum 28 oktober 1931, de negende jaardag van de mars op Rome, werd om logistieke redenen niet gehaald en de aanslag werd uitgesteld tot 2-3 juni 1932 in Rome. Sbardellotto werd echter op het Piazzale Venezia gearresteerd waarbij er bommen in zijn bezit werden aangetroffen. Op 16 juni 1932 vond het proces tegen hem plaats. Het speciale tribunaal veroordeelde hem na twee uur beraadslagen ter dood. Hij werd de volgende ochtend gefusilleerd. (bron: Attentati anarchici a Mussolini, G. Galzerano, in L’Antifascismo rivoluzionario tra passato e presente, Convegno di Studi, Pisa: Biblioteca F. Serantini, 1993)
  • [5] Michele Schirru (1899-1931) werd geboren in Padua. Hij was na zijn emigratie actief in anarchistische kringen in de VS onder andere rond het blad Martello, in de strijd voor Sacco en Vanzetti en in het blad Aduanata dei Refrattari. Met het doel een aanslag te plegen op Mussolini reisde hij in februari 1930 naar Italie terug. De autoriteiten waren echter op de hoogte van zijn plannen en hielden hem nauwgezet in de gaten. 3 februari 1931 werd hij bij een identiteitscontrole aangehouden en werd een bom in zijn bezit aangetroffen. 29 maart 1931 werd hij gefusilleerd. (bron: zie Sbardellotto)
  • [6] Oscar Raimondo Benavidès (1876-1945), Peruaans president van 1933-1939.
  • [7] Nansen paspoorten: Aan statenlozen uitgereikt door de Volkenbond, genoemd naar de Noor Fridtjof Nansen (1861-1930), poolreiziger, wetenschapper, staatsman en hoge commissaris voor de vluchtelingen van de Volkenbond. Voor dit laatste kreeg hij in 1922 de Nobelprijs.
  • [8] CNT- Confederación Nacional del Trabajo. De anarcho-syndicalistische vakbond, opgericht in 1910, telde in de jaren voor de Spaanse Burgeroorlog meer dan anderhalf miljoen leden.

Hoofdstuk 3

  • [1] Danton en Parrain kunnen worden gezien als de twee gezichten van Louis Mercier Vega.
  • [2] Edo Fimmen (1881-1942) was eerst christen-anarchist, later socialist en werd vanaf 1907 actief in het nvv. Vanaf 1919 secretaris van de International Transport Workers Federation, in die functie actief in vakbondswerk, de strijd voor vrede, tegen imperialisme, fascisme en kolonialisme. Lid van verschillende communistische mantelorganisaties. Na 1933 werkzaam vanuit Antwerpen oa voor hulp aan Spanje.
  • [3] Manifest van de Zestien: In februari 1916, midden in de Eerste Wereldoorlog, werd een manifest gepubliceerd waarin partij gekozen werd voor Frankrijk en Engeland en gepleit werd om een strijd tot het bittere eind en tot de vernietiging van Duitsland. Het manifest verscheen met de handtekeningen van 16 bekende anarchisten onder wie Kropotkin, Grave en Malato en leidde tot heftige diskussies in de anarchistische beweging. Malatesta publiceerde als reactie het bekende Pro Government Anarchists tegen het manifest van de zestien in Freedom. (zie Errico Malatesta, Leven en ideeën van een Italiaanse anarchist. Vernon Richards. Baarn: Wereldvenster 1980)
  • [4] Zimmerwald. De conferentie van Zimmerwald vond plaats in september 1915. Links-socialistische groeperingen uit twaalf europese landen veroordeelden de sociaaldemocraten van de oorlogvoerenden landen vanwege hun steun aan de eigen nationale regeringen.
  • [5] mozo - steward
  • [6] palero - tremmer
  • [7] fogonero – stoker

Hoofdstuk 5

  • [1] roto - ongeschoold arbeider

Hoofdstuk 7

  • [1] José F. Uriburu (1880-1956) kwam in 1930 door een staatsgreep aan de macht en vestigde een miliaire dictatuur. De toen volgende sociale repressie bracht de arbeidersbeweging en haar kader zware slagen toe. Vooral de militante anarchisten hadden zwaar te lijden. (zie Durruti, Le peuple en Armes. Abel Paz. Parijs: Ed de la Téte de Feuilles, 1972. Engelse vert.: Durruti, the people armed. Montreal: Black Rose Books, 1976)
  • [2] In 1921/22 ging een staking van de dagloners en seizoensarbeiders op de veeboerderijen in Patagonië (in Zuid-Argentinië) over in een algemene opstand. Deze werd door een strafexpeditie van het Argentijnse leger bloedig onderdrukt. Bij de slachtingen werden 1800 opstandelingen gedood. (Leben ohne Chef und Staat, Horst Stowasser. Frankfurt 1986)
  • [3] Agustin Pedro Justo (1876-1943) was betrokken bij de staatsgreep van 1930 met Uriburu. President van Argentinië van 1932-1938.
  • [4] Severino di Giovanni (1901-1931) Italiaans anarchist emigreerde in 1923 naar Argentinië, gaf daar het tijdschrift Culmine uit. Na 1927 was hij betrokken bij een serie bloedige bomaanslagen tegen Noord Amerikaanse en Italiaanse instellingen en bij talrijke bankovervallen. De heftige repressie tegen alles wat zich anarchistisch noemde, die hierdoor werd opgeroepen leidde tot heftige polemieken, met name in het belangrijkste anarchistische dagblad La Protesta. De polemiek spitste zich dermate toe dat di Giovanni de hoofdredacteur van La Protesta, Lopez Arango neerschoot. Di Giovanni werd later gearresteerd, ter dood veroordeeld, en in 1931 gefusilleerd. (bron: Osvaldo Bayer, Les anarchistes expropriateurs, Lyon 1995, Engelse vert. Severino di Giovanni, Londen: Elephant Editions 1985)
  • [5] FORA - Fédéracion Obrera Regional Argentina. Anarchosyndicalistische Arbeidersfederatie.
  • [6] Duque, gemodelleerd naar de Argentijnse anarchist Jacobo Prince (1901-1978) ‘een van de vooraanstaande figuren van de Argentijnse anarchistische beweging.’ (bron: l’Increvable Anarchisme, Louis Mercier Vega. Parijs: Union Generale d’Editions 1970)
  • [7] maté - kleine kalebas waaruit maté wordt gedronken. Maté is thee getrokken van bladeren van de matéstruik.
  • [8] bombilla - drinkbuisje voor maté
  • [9] asado - barbecue
  • [10] Houd je erbuiten: De term En dehors die hier door Mercier Vega gebruikt wordt, is de naam van een Frans individualistisch blad van Emile Armand.

Hoofdstuk 8

  • [1] adobe - blokken in de zon gedroogde leem vermengd met stro
  • [2] Cuyo - een provincie die aan Chili grenst
  • [3] bank van Gyon (zie Durruti, Le peuple en Armes. Abel Paz. Parijs: Ed de la Téte de Feuilles, 1972. Engelse vert.: Durruti, the people armed. Montreal: Black Rose Books, 1976)
  • [4] bolichero – kelner

Hoofdstuk 9

  • [1] radicalen: Aanhangers van de Partido Radical, een gematigd progressieve partij, in 1888 afgesplitst van de Liberalen. De Partido Radical steunde op de vooruitstrevende middenklasse en streefde een geleidelijke ontwikkeling van het land in socialistische richting na. In 1938 had ze de leiding van het, aan de macht zijnde, Volksfront dat verder nog socialisten en communisten omvatte.
  • [2] gondola - trams
  • [3] fundas - grote landgoederen
  • [4] parientes putas et pobres - verwanten, hoeren en armen

Hoofdstuk 10

  • [1] Barcelona mei ‘37: In de ‘tragische meiweek’ van 2-7 mei 1937 waren er straatgevechten in Barcelona waarbij de communisten hun greep op de macht versterkten en de revolutionairen, de anarchisten in de CNT en de revolutionair marxisten van de POUM, hun belangrijkste steunpunten in de stad en daarna ook hun positie in de staatsstructuur kwijtraakten.
  • [2] Club de la Unión - Club voor leden van de economische elite.

Hoofdstuk 11

  • [1] Hollandse organisatie - Nederlands Syndicalistisch Vakverbond (NSV), zie ook het nawoord.
  • [2] Emiliano Zapata (1879-1919) en Francisco “Pancho” Villa (1878-1923) zijn centrale figuren uit de Mexicaanse revolutie van 1910-1921. Zapata was aanvoerder van het bevrijdingsleger uit het Zuiden en Centrale deel en Villa was bevelhebber van het Noorden. De legers van Zapata en Villa veroverden in 1914 de hoofdstad Mexico df. Ricardo Flores Magon (1873-1922) was een Mexicaans anarchist. Zijn ideeën hadden een diepgaande invloed op de beide eerstgenoemden. Hij gaf vanaf 1900 met zijn broers Enrique en Jesus het tijdschrift Regeneracion uit en schreef in 1904 het Manifest van de liberale partij. Vanaf 1908 ontwikkelde hij zich in anarchistische richting en in 1911 was hij de initiator van een opstand in Baja California tegen de dictator Porfirio Diaz. Deze opstand werd snel onderdrukt. Vanwege politieke activiteiten werd hij in zijn verbanningsoord in de VS tot gevangenisstraf veroordeeld en hij overleed in 1922 in de gevangenis Leavenworth. Hij werd waarschijnlijk vermoord.
  • [3] carabineros - Chileense benaming van de politie
  • [4] paco’s - de smeris
  • [5] Action Française - Franse fascistische groepering
  • [6] Quien lo mato? Los pacos! - “Wie heeft hem vermoord? De smeris!”

Nawoord

  • [1] ‘Présence de Louis Mercier’, Atelier de création libertaire, Lyon 1999, 125 p met teksten van David Berry, Amedeo Bertolo, Sylvain Boulouque, Phil Casoar, Marianne Enckel, Charles Jacquier. De voordrachten over Mercier en Latijns Amerika van Eduardo Colombo en mij zijn hierin niet opgenomen. Mijn verhaal heb ik gebruikt voor de Anton Constandselezing 1999, ‘Drie libertairen en Latijns Amerika’ die gepubliceerd is in ‘De vrije gedachte’ van juli 2000.
  • [2] Een van de artikelen van Louis Mercier Vega uit ‘Interrogations’ verscheen in Nederlandse vertaling als brochure onder de titel ‘Affiniteitsgroepen’. Utrecht: Spreeuw 1976.
namespace/zonder_papieren.txt · Laatst gewijzigd: 04/10/20 18:49 door defiance