Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:staat_en_cultuur

Staat en cultuur

Door Rudolf Rocker

Het volgende artikel van Rudolf Rocker is een fragment uit zijn uit drie banden bestaande werk Nationalisme en cultuur (1937) - een iets ingekorte versie van het 12de hoofdstuk “De nationale eenheid en het verval van de cultuur”. Uit dat boek verschenen enkele delen vóór de uitgave als losse artikelen. In het bijzonder worden de heden ten dage weer opgeld doende rassentheorieën hier kritisch onderzocht en de rol van het nationalisme beschreven. Op grond van een omvangrijk materiaal van de politieke en culturele geschiedenis van alle volken en alle tijden toont Rocker aan, dat de staat, dat de nationaal-politieke eenheid van een volk nooit een gunstige invloed op de ontwikkeling van de cultuur heeft uitgeoefend, dat deze integendeel steeds als een rem heeft gewerkt. Juist de tijdperken van een nationale versplintering zijn de grote cultuurperioden in de geschiedenis geweest.


Staat en cultuur

Griekenland en Rome zijn slechts symbolen. Hun gehele geschiedenis is een voortdurende bevestiging van de grote waarheid, dat hoe meer in een volk de machtspolitieke tendensen de overhand krijgen en op de noodlottige gedachte der wereldheerschappij uitlopen, des te dieper het peil daalt van zijn geestelijke cultuur, des te meer de scheppingsdrang sterft en elke ontvankelijkheid der ziel, in een woord elke menselijkheid. Het geestelijke wordt ver-drongen door een dode techniek, die nog slechts berekeningen kent en zich niet ophoudt met ethische beginselen; de koude mechanisering der dingen treedt in de plaats van de levende bezieling van iedere maatschappelijke bezigheid, die alleen in staat is, de geest te bevruchten en tot een scheppende daad op te wekken. De organisatie der maatschappelijke krachten is dan niet langer een middel voor de hogere doeleinden der gemeenschap, iets dat organisch geworden is en nog steeds groeit; zij wordt tot een leeg doel in zichzelf en leidt tot een geleidelijke verstarring van alle geestelijke krachten. En hoe meer de mens zich zijn innerlijke leegheid bewust wordt, die slechts een gevolg is van de mechanisering van het maatschappelijk leven, des te vertwijfelder klemt hij zich vast aan de dode vorm en zoekt alle heil in de techniek, die zijn ziel verteert en zijn geest tot een woestenij maakt. Rabindranath Tagore, die als Aziaat nog meer onbevangen tegenover de techniek staat en nog niet gevangen is in haar greep, heeft de diepe betekenis van dit gebeuren in zijn volle diepte gepeild, wanneer hij zegt: ,,Wanneer de organisatiemachine begint een grote omvang aan te nemen en de machinearbeiders tot delen der machine worden, dan wordt het individu tot een schim vervluchtigd, alles wat mens was. wordt machine en draait aan het grote rad der politiek zonder het minste gevoel van medelijden en zedelijke verantwoordelijkheid. Ook al komt het voor, dat zelfs in dit zielloze bedrijf de zedelijke natuur van de mens nog tracht, zich staande te houden, de drijfriemen en raderen knarsen en piepen, de draden van het menselijk hart raken verstrikt in het raderwerk der menselijke machine en slechts met moeite kan de zedelijke wil een bleek en misvormd beeld geven van dat, waarnaar zij streefde.[1]

Daarom is de nationaal-politieke eenheid, die steeds techniek ten koste der cultuur betekent, geen middel, dat de scheppende en vormgevende kracht van een volk bevordert, integendeel, zij wordt een hinderpaal voor iedere hogere geestelijke cultuur, doordat zij het zwaartepunt van elk maatschappelijk gebeuren verschuift naar politiek terrein en elke maatschappelijke bezigheid onderwerpt aan de controle van de nationale machine, die met haar ijzeren ledematen iedere innerlijke drang naar hogere doeleinden in de mens verstikt en alle uitingen van het culturele leven, voor zover de leiders daartoe bij machte zijn, in bepaalde vormen dwingt, die aan de bijzondere doeleinden van de nationale staat aangepast zijn.

De „kunst van mensen te regeren”, is nooit de kunst geweest van mensen op te voeden, omdat zij slechts de beschikking heeft over geestelijke tirannie en zij er op uit is al het leven in de staat onder één bepaalde norm te brengen. Opvoeding betekent het ruim baan maken voor de natuurlijke aanleg en eigenschappen der mensen en ze tot zelfstandige ontwikkeling brengen. De opvoedingsdressuur van de nationale staat verstikt echter deze natuurlijke ontplooiing der innerlijke eigenschappen, doordat zij de mens van buitenaf dingen bijbrengt, die hem van oorsprong volkomen vreemd zijn, maar die niettemin zijn leven tot richtsnoer moeten strekken. De „nationale wil”, wat alleen maar een voorzichtige omschrijving is van de wil tot macht, bleef nog steeds de kracht, die elk cultureel gebeuren verlamde; waar zij de toon aangeeft, kwijnt de cultuur, verzanden de bronnen van de scheppingsdrang, daar men hen het voedsel onttrekt, om daarmee de alles verslindende machine van de nationale staat te verzadigen.

Griekenland was de bakermat van een grote cultuur en verrijkte de mensheid gedurende duizenden jaren, niet ondanks, maar omdat het in politiek en nationaal opzicht versplinterd was. Omdat het geen politieke eenheid vormde, daarom konden de samenstellende delen zich in volle vrijheid ontplooien en hun bijzondere eigenschappen ongestoord tot uitdrukking brengen. Door de versplintering der politieke partijen is de Griekse cultuur groot geworden. Omdat de culturele scheppingsdrang, die in de Griekse gemeenschap zoo onweerstaanbaar tot uiting kwam, de begeerte naar politieke macht van de kleine minderheden verre de baas was en daarom aan de persoonlijke vrijheid en aan bet zelfstandige denken veel grootere speelruimte liet, daarom en daarom alleen vond de rijke veelvoudigheid van het culturele willen een onbegrensd arbeidsveld en behoefde zich niet dood te lopen tegen de starre grenzen van een nationale eenheidsstaat, wiens doel het slechts is, ieder geestelijk leven dienstbaar te maken aan zijn nationale doeleinden en elk maatschappelijk gebeuren binnen zijn grenzen dienstbaar te maken aan zijn enge belangensfeer.

Rome kende deze innerlijke tweespalt niet; de gedachte der politieke autonomie bleef zijn leiders volkomen vreemd. Het was reeds een gesloten eenheid, toen het voor het eerst van zich deed spreken in de geschiedenis en de idee der politieke eenheid loopt als een draad door alle tijdperken van zijn lang historisch bestaan. Rome heeft op het gebied van politieke centralisatie het hoogste volbracht, wat een staat maar kan doen; maar juist om die reden bleven de romeinen in het gehele verloop van hun geschiedenis een volk, dat in de hoogste mate improductief was, dat bijna zonder uitzondering was aangewezen op het navolgen van uitingen van vreemde culturen, zonder dat zij ook maar bij machte waren dieper in te dringen in de geest van vreemde voortbrengselen der cultuur.

De romeinen besteedden alle maatschappelijke krachten, waarover zij te beschikken hadden, zonder uitzondering voor het streven naar politieke machtsoefening, dat met elk nieuw succes nog toenam en tenslotte in een letterlijke machtswellust ontaardde, die met niets menselijks meer rekening hield en hun tijd noch begrip liet voor andere doeleinden. De natuurlijke culturele ontvankelijkheid der romeinen leed schipbreuk op de romeinse staat en diens arbeidsveld, dat zich bepaalde tot het veroveren en behouden van de wereld-heerschappij. De politieke techniek zegevierde over de scheppende geest der cultuur en offerde alle maatschappelijke krachten op aan een niet te verzadigen machine, tot ten slotte niets meer overbleef, wat geofferd kon worden en het zielloze mechanisme onder zijn eigen gewicht moest ineenstorten.

Doch deze verschijnselen bepalen zich niet slechts tot Griekenland en Rome; zij treden in alle tijdperken der menselijke geschiedenis op en leidden tot nog toe steeds tot dezelfde resultaten. Dit duidt erop, dat wij hier te maken hebben met een zekere noodwendigheid in de gebeurtenissen, die het natuurlijk gevolg is van de betekenis, die een gemeenschap hecht aan haar culturele taak of aan het najagen van machtspolitieke doeleinden.

Nooit stond de cultuur in Italië op hogere trap als in de tijd van de 12de tot de 15de eeuw, toen het gehele schiereiland in ettelijke honderden kleine gemeenschappen was versplinterd en van een nationaal-politieke eenheid in het geheel niet gesproken kon worden. Te dien tijde waren de vrije steden werkelijk oasen van een hogere geestelijke en stoffelijke cultuur en bereikten een trap van scheppend vermogen, die slechts werd overtroffen door hun ver-wonderlijke veelzijdigheid en die sindsdien niet weer bereikt is. Laat men de Griekse stedenrepublieken buiten beschouwing, dan is er geen ander tijdperk in de geschiedenis der Europese volkeren aan te wijzen, dat in zoo korten tijd een dergelijke hoeveelheid onsterfelijke cultuurwerken heeft voortgebracht. De bekende Engelse geleerde Francis Galton, de grondlegger van de wetenschap der „biometrie” en der „erfelijkheidswetten”, heeft er reeds in zijn werken op gewezen, dat alleen Florence in dat zeldzame tijdvak meer mannen van betekenis op elk gebied van het cultuurleven heeft opgeleverd, dan alle monarchistische staten van het toenmalige Europa tezamen.

Inderdaad geleken de Italiaanse steden in dien tijd vruchtbare kiemcellen voor het geestelijk en culturele leven en openden geheel nieuwe gezichtspunten van een maatschappelijke ontwikkeling voor de Europese mensheid, die later door het opkomen van de nationale staat, de toenemende invloed van de grote kooplieden en het feit, dat machtspolitieke tendensen de overhand kregen, in geheel andere richting werd gedrongen.

In de steden ontstonden de noodzakelijkste voorwaarden voor een wedergeboorte der wetenschappen, die geheel in verval waren geraakt toen de geest van de kerk de overhand had genomen. Immers verbood nog in 1209 een kerkelijke vergadering in Parijs aan geestelijken de studie van natuurwetenschappelijke geschriften, die van de oude naar de christelijke wereld waren gekomen. Reeds in de 10de eeuw ontstond in Salerno een hogeschool van wetenschappen, voornamelijk medicijnen, waar hoofdzakelijk Arabische en Joodse artsen werkten. De school heeft er veel toe bijgedragen, Arabische wetenschap en Arabische opleiding, die destijds het hoogst stonden, in Italië en daardoor in geheel Europa te verspreiden.

Een groot aantal belangrijke uitvindingen werden gedaan in dat schitterend tijdperk der menselijke cultuur, waarvan vele de noodzakelijke voorwaarden geschapen hebben voor de grote ontdekkingen aan het einde der 15de eeuw. De magische persoonlijkheid van Leonardo da Vinci, die niet alleen in de verschillende vormen van kunst een der grootste meesters van alle tijden is geweest, maar die ook op elk gebied van het natuurwetenschappelijk onderzoek als denker van de eerste rang werkzaam was en vooral in de mechanica buitengewoon veel heeft gepresteerd, is in zijn verbazingwekkende veel-zijdigheid en zijn geniale grootheid wel het symbool van dien zeldzamen tijd, waarin de scheppingsdrang van de mens zich zoo indrukwekkend wist te uiten. In de steden kwam het handwerk tot bloei op ongekende wijze. De menselijke arbeid werd in eer hersteld en gold niet langer als schande. In de steden van Noord-Italië werd het fijnste borduursel, de prachtigste zijde vervaardigd. Iedere stad wedijverde met de anderen in het vervaardigen van bewerkt staal, prachtig goudsmeedwerk en dagelijkse gebruiksvoorwerpen; smeedwerk, het gieten van metaal, werktuigkunde en alle andere producten van handwerkkunst bereikten een volmaaktheid, die nu nog onze bewondering wekt, zowel door haar onuitputtelijke afwisseling als door het fijne en het degelijke van de afwerking.

Wat in die bloeiperiode van de cultuur op alle gebieden der kunst werd voortgebracht, steekt uit boven alles wat sinds de ondergang van de Helleense wereld ooit werd gemaakt. Ontelbare bouwwerken in alle steden van het schiereiland weerspiegelen de geest van dat geweldige tijdperk, waarin de polsslag van de gemeenschap zoo machtig klopte en kunstenaars, handwerkers en geleerden gemeenschappelijk samenwerkten, om het hoogste te bereiken, waartoe zij in staat waren. In de openbare gebouwen der steden, in hun kathedralen en raadhuizen, hun klokkentorens en poorten, aan wier opbouw de gehele gemeente medewerkte, openbaarde zich het „scheppend genie der massa’s”, zoals Kropotkin het noemde, in zijn volle grootte, zijn eindeloze veelvoudigheid: aan elk werk gaf het zijn geest, bracht de dode steen tot leven, gaf uitdrukking aan al het diepe verlangen, dat in de mensen sluimerde en naar bevrediging streefde en vormde de band, die ben als gemeenschap tezamen hield.

Wat de mensen destijds tot die grootse gemeenschappelijke samenwerking verbond, was zeker een diep religieus gevoel, doch het was niet de starre dogmatiek der kerken, die dit wonder volbracht, maar het in hen levende besef van diepste verwantschap, dat in de gemeenschap wortelde en deze onzichtbare eenheid schiep, die de mensen niet van buiten af werd opgedrongen, maar het natuurlijke uitvloeisel was van hun innerlijk gevoelsleven. Omdat de mens van die tijden steeds het besef behield van de levende band, die hem met alle anderen verbond was het niet nodig, dat het gemeenschapsgevoel hem werd opgedrongen door dwang van buiten. Slechts uit dezen geest kon een vrij scheppen ontstaan, dat alle vormende krachten in de mens losmaakte en daarmede het sociale leven der gemeenschap tot volle ontplooiing bracht. Op deze wijze werden de maatschappelijke voorwaarden voor de grootse scheppingen der bouwkunst van dat geweldige tijdperk eerst vervuld.

En evenals de architectuur, zoo bereikten beeldhouwkunst en schilderkunst een hoogte, die slechts in de maatschappij der Grieken haar gelijke vindt. Voor het ontstaan der zuid-Italiaanse beeldhouwschool in de eerste helft der 13de eeuw en de werken van Niccolo Pisano in Toscana tot aan de meesterwerken van Donatello, Verrocchio, Sansovino en Michelangelo, telde vrijwel iedere stad een aantal voortreffelijke beeldhouwers, die werkten met een gemeenschapszin, die vleugelen gaf aan hun persoonlijke begaafdheid.

Nooit is er een periode geweest, die in zoo korten tijd een dergelijk aantal grote schilders voortbracht en waarin zulk een massa van grote en allergrootste werken, die men thans nog als hoogtepunten der schilderkunst beschouwt, geschapen werd. Vele der grootste meesters waren verwonderlijk veelzijdig-en werkten tezelfdertijd als schilder, beeldhouwer, bronsgieter, architect en ambachtsman. Zoo noemde Pindemonte, Michelangelo de „man met de vier zielen” omdat hij de Dag des Oordeels had geschilderd, Mozes gebeiteld, de koepel van de Sint-Pieter gewelfd en sonnetten van geweldige kracht gedicht had. Zoo ontbloeide in de steden van Italië een cultuur, wier rijkdom en grootheid ons nog steeds in verbazing brengt, een cultuur, die in enkele eeuwen het land een geheel ander aanzien gaf en het maatschappelijk leven een zin gaf, dien het vroeger nooit bezeten had.

Tezelfdertijd ontwikkelde zich de Italiaanse taal en met haar de literatuur van het land. Overwoog aanvankelijk de stijl der Siciliaanse troubadours in de literatuur, langzamerhand begon het Toscaanse taaleigen te overheersen en nam steeds meer in betekenis toe door de rijke cultuur der Toscaanse steden. Dichters als Guinicelli, Cavalcanti en Davanzati schreven erin; maar eerst het geweldige dichtwerk van Dante gaf aan de taal de ontembare zeggingskracht, de soepele vormen en het tere coloriet, die haar in staat stelden alles tot uitdrukking te brengen, wat de mensenziel in beroering bracht en naar bevrediging haakte. En naast Dante werkten Petrarca en Boccaccio en vormden het instrument van de geest, de taal.

Deze schitterende cultuur, die zich van Italië over de meeste steden van Europa verspreidde en ook daar tot geheel nieuwe vormen van het maatschappelijk leven leidde, ontplooide zich in een periode, dat het land in politiek opzicht volkomen versplinterd was en de nationale eenheidsgedachte nog geen macht had over de geest der mensen.

Het gehele land was bedekt niet een net van zelfstandige gemeenschappen» die hun plaatselijke onafhankelijkheid met evenveel naijver beschermden als de bewoners der oude Griekse stedenrepublieken. In de gemeenten verenigden ambachtslieden en kunstenaars zich in hun eigen broederschappen en gilden. De gilden waren niet slechts de dragers en de regelaars van de maatschappelijke productie, zij vormden ook de feitelijke grondslag voor het politieke kader der gemeenschap. De federatie der gilden was de politieke basis, waarop de gemeente berustte. Politieke partijen en beroepspolitici in de tegenwoordige betekenis bestonden niet. Ieder gilde koos zijn gemachtigde in de raad der gemeente, die daar de opdrachten van hun organisaties hadden uiteen te zetten en door gemeenschappelijke besprekingen met de afgevaardigden der andere gilden tot overeenstemming trachtten te komen op de grondslag van vrijwillige afspraken. Daar alle gilden zich ten nauwste verbonden voelden met de algemene belangen der stad, besliste bij de stemmingen het aantal vertegenwoordigde corporaties. Dezelfde werkwijze gold ook voor de federatie der steden; het kleinste dorp had hetzelfde recht als de rijkste en grootste gemeente, daar zij zich vrijwillig bij de bond had aangesloten en hetzelfde belang had bij haar werkzaamheden als alle andere gemeenten. Tezelfder tijd bleef ieder gilde in de stad en iedere stad in de federatie een zelfstandig organisme, dat over zijn eigen financiën, zijn eigen rechtsgebied en zijn eigen bestuur beschikte en verdragen met andere groepen en corporaties kon sluiten en opzeggen al naar het verkoos. Slechts de gemeenschappelijkheid van taak en belangen bracht de afzonderlijke gilden en gemeenten met verwante groeperingen tezamen, om met vereende krachten plannen van grotere omvang uit te voeren. De lasthebbers der gilden en gemeenten hadden de voorstellen van hun organisaties slechts te verhelderen en toe te lichten en van de meningen der zusterorgansaties kennis te nemen, die zij op de algemene vergadering van hun eigen leden moesten uiteenzetten en toelichten. Het gilde zelf nam de besluiten of hechtte zijn goedkeuring aan de gemaakte afspraken. Het voordeel van dit systeem bestond hierin, dat zowel de afzonderlijke leden van het gilde als de lasthebbers in de gemeente alle functies van hun werkzaamheid met gemak volkomen konden overzien. Ieder handelde en nam beslissingen in zaken, die hij door en door kende, en waarover hij als kenner en deskundige mocht meespreken. Vergelijkt men deze regeling met de parlementen en wetgevende lichamen van de modernen staat, dan springt terstond in het oog, dat zij moreel hoger staat. Noch de tegenwoordige kiezer, noch de man, die hem in het parlement zogenaamd vertegenwoordigt, zijn in staat het reusachtige raderwerk van het politieke centrale apparaat in zijn geheel of ook maar bij gedeelten te overzien. De afgevaardigde ziet zich bijna dagelijks genoodzaakt over dozijnen vragen te oordelen, die hij niet uit eigen ervaring kent, en bij de beoordeling waarvan hij steeds op anderen moet afgaan. Dat een dergelijk systeem noodzakelijkerwijze tot de ergste misstanden en ongerechtigheden moet leiden, is niet tegen te spreken. En daar de afzonderlijke kiezer om diezelfde reden in het geheel niet meer in staat is, het doen en laten van zijn zogenaamde vertegenwoordigers te overzien en te controleren, is de kaste der beroepspolitici, van wie velen slechts hun eigen voordeel beogen, des te gemakkelijker in staat, in troebel water te vissen en de deur te openen voor elk moreel bederf. Behalve deze in het oog vallende nadelen, die juist thans in alle parlementair geregeerde landen zoo ondubbelzinnig aan de dag treden, is de zogenaamde centrale vertegenwoordiging ook de ergste belemmering voor elke maatschappelijke vooruitgang en staat in rechtstreekse tegenspraak met alle wetten der natuurlijke ontwikkeling. Wij weten, dat iedere maatschappelijke vernieuwing zich aanvankelijk in een kleine kring doorzet, en slechts langzamerhand invloed krijgt op de massa. Juist daarom is het federalisme de beste waarborg voor een ongestoorde ontwikkeling van zaken, doordat het aan elke gemeente de mogelijkheid laat, binnen haar eigen kring alle maatregelen te treffen, die zij voor de belangen van haar medeburgers nodig acht. Zij is daarom in staat, terstond over te gaan tot het onderzoek in de praktijk, om nieuwe ideeën aan de hand van positieve ervaringen te beproeven, en werkt daardoor opwekkend en prikkelend op alle naburige gemeenten, welke op deze manier zelf in staat zijn, de in aanmerking komende nieuwigheden zelf na te gaan en zich van de doelmatigheid of ondoelmatigheid te overtuigen. Bij de centrale vertegenwoordigende lichamen van onzentijd is een dergelijk aanschouwelijk onderwijs volkomen uitgesloten, want het is een natuurwet, dat in dergelijke lichamen juist de achterlijkste delen van het land het sterkst vertegenwoordigd zijn. In plaats dat de meest geavanceerde gemeenten met het sterkste geestelijk leven aan de overigen het goede voorbeeld geven, ziet men hier juist het tegendeel gebeuren: de platste middelmatigheid drijft hier steeds boven, en verstikt eiken scheppingsdrang reeds in de kiem; de achterlijkste en geestelijk traagste delen van het land leggen de in cultureel opzicht meest ontwikkelde mensengroepen aan banden en verlammen hun ondernemingsgeest door hun verzet. Aan dit feit kan ook het beste kiesstelsel niets veranderen; integendeel, het draagt er dikwijls nog toe bij, de dingen nog hopelozer en schriller vorm te geven. De reactionaire kern ligt in het systeem van de centrale vertegenwoordiging van het gehele maatschappelijke leven, en wordt door de verschillende vormen van kiesrecht in het geheel niet geraakt.

Men vergelijke de machtige cultuur van de grote federalistische tijdperken van Italië met de epigonen-cultuur van de nationale eenheidsstaat, die aan de Italiaanse patriotten zoo lang als het hoogste doel van al hun wensen voor ogen zweefde, en men begrijpt zonder meer het gehele verschil tussen twee vormen, wier geestelijke en culturele resultaten even ver uit elkaar moesten liggen als de geestelijke voorwaarden voor hun gehele maatschappelijke structuur. De aanhangers van de nationale eenheid en voor alles Mazzini, die zijn gehele leven had gewijd aan deze gedachte, waren er vast van overtuigd, dat een eensgezind Italië uitverkoren was om aan de spits van alle Europese volkeren te gaan en een nieuwe periode in de menselijke geschiedenis in te leiden. Met de gehele zwijmelende begeestering van zijn politiek mysticisme verklaarde Mazzini: „In mij leefde het geloof aan Rome. Binnen de muren van Rome had het leven zich tweemaal ontwikkeld als eenheid der wereld. Terwijl andere volkeren voor eeuwig verdwenen waren na gedurende korten tijd hun zending te hebben vervuld, terwijl geen van hen tweemaal de leiding had genomen, was in Rome het leven eeuwig en de dood onbekend …. Waarom zou niet uit een derde Rome van een Italiaans volk, waarvan de voortekenen mij voor ogen zweefden, een derde grootere eenheid ontstaan, die aarde en hemel, recht en plicht in harmonie zou brengen, die niet tot de enkeling, maar tot de volkeren een woord over hun zending op aarde, dat hen in vrijheid en gelijkheid zou bijeenbrengen, spreken zou?” Mazzini geloofde aan de goddelijke zending van Italië in de toekomstige geschiedenis van Europa met de mystieke geestesvervoering van een bezetene; zij vormde voor hem het geestelijk uitgangspunt van de „Unita Italiania”, want de „historische zending van Italië” kon slechts hier haar uitgangspunt vinden. Voor hem was de nationale eenheid in de eerste plaats een kwestie van macht, want ofschoon hij steeds de mond vol had van het volk, was dit volk voor hem slechts een abstract begrip, dat hij aanpaste aan het wezen van zijn nationalen staat. Slechts uit de politieke eenheid kon Italië de krachten putten, die het in staat zouden stellen zijn vermeende historische zending te vervullen. Vandaar zijn kreet tegen het federalisme: „Het jonge Italië is unitarisch: want zonder eenheid bestaat er geen werkelijke natie, omdat er zonder eenheid geen macht bestaat en Italië, omringd door unitarische naties, die sterk en na-ijverig zijn, in de eerste plaats machtig zijn moet. Het federalisme zal het tot de machteloosheid van Zwitserland brengen, en het moet onafwendbaar onder de invloed van de een of andere naburige natie geraken. Het federalisme zal opnieuw voedsel geven aan de na-ijver der verschillende delen, die nu is verdwenen en zoo Italië tot de middeleeuwen terug doen vallen …. Als gevolg van de vernietiging van de eenheid der grote Italiaanse familie, zal het federalisme de zending, die Italië onder de mensheid te vervullen heeft, volkomen verijdelen.”[2]

Mazzini en zijn aanhangers verwachtten van het tot stand komen van de nationalen eenheidsstaat een geweldige opbloei van de Italiaanse cultuur, die, wanneer zij eenmaal bevrijd zou zijn van de banden der vreemde overheersing, zich tot een ongekende hoogte zou ontplooien. Maar in de eerste plaats moest de Italiaanse eenheid de vrijheid van het volk grondvesten en een einde maken aan elke vorm van slavernij. Hoe vaak hadden de Italiaanse patriotten de natuurlijke vrijheidsdrang der Italianen in gloedvolle woorden verheerlijkt en in het bijzonder tegenover de Fransen met innerlijke trots betoogd. Carlo Pisacane, de hartstochtelijke sociaal-patriot, die weliswaar geen aanhanger was van de politieke metafysica van Mazzini, maar hem als mens hoog schatte, en die in 1851 gevallen is voor de bevrijding van zijn land, velde een zeer ongunstig oordeel over de Fransen in zijn groot werk: „Saggi storico — politici — militari suil’ Italia”. Hij noemde hen een volk zonder zin voor vrijheid, dat weliswaar dikwijls van vrijheid de mond vol had, maar innerlijk volkomen slaafs was en uit zucht naar roem ieder despoot om de hals viel. Hij stelde daar tegenover de instinctieve vrijheidsliefde der Italianen, die hun lot nooit en nimmer aan een dynastie zouden verpanden in kuddeachtige, onderdanigheid, en betoogde steeds weer, dat een eensgezind Italië nooit door het geweld van een bevoorrechte minderheid, maar alleen uit de vrijheid van het volk kon ontstaan. Mazzini en de meeste van zijn aanhangers hadden over Frankrijk dezelfde ongunstige mening en staken hun opvatting niet onder stoelen of banken.

Deze lieden hadden er zelfs geen flauw vermoeden van, dat hun streven onfeilbaar moest leiden tot dat, waarvan zij de Fransen een verwijt maakten. Geen enkele eenheidsstaat heeft tot dusver voor het culturele streven ruimere perspectieven geopend, maar heeft steeds geleid tot het wegkwijnen van elke hogere vorm van geestelijke cultuur. Iedere nationaal-politieke eenheid had tot nog toe altijd een vergroting van het machtspolitieke drijven van kleine minderheden tengevolge, die met de ondergang der geestelijke cultuur gekocht moest worden. Voor alles heeft echter de nationale eenheid nog nooit de vrijheid van het volk bewerkt, maar altijd alleen maar de innerlijke slaafsheid tot bepaalde normen gebracht, wat dan voor vrijheid werd versleten. Mocht Pisacane zich nog de illusie maken, dat een werkelijke natie in haar schoot geen bevoorrechte klassen, standen of kasten zou kunnen dulden, de ervaring heeft nog altijd geleerd, dat de nationale staat er altijd op uit is geweest, bepaalde voorrechten te scheppen en de bevolking van het land in kasten en standen in te delen, ja dat deze indeling zelfs ten nauwste met zijn hele bestaan samenhing. Hoe helder en nadrukkelijk had Proudhon het Mazzini en zijn aanhangers voorspeld, wat de Italiaanse eenheid het volk brengen zou: „Elk oorspronkelijk karakter gaat in het land op elk gebied door de centralisatie van het openbare leven — want dit is de eigenlijke naam voor de zogenaamde eenheid — verloren. Een centrale staat van 26 miljoen zielen, zoals Italië dat zou zijn, verslindt alle vrijheid van de provincies en de gemeenten ten bate van een hogere macht: de regeering. Wat is deze eenheid der natie in werkelijkheid? Het is het opgaan van alle afzonderlijke volksstammen, waarin de mensen leven en zich van elkander onderscheiden, in het abstracte begrip der natie, waarin niemand kan ademen en niemand de ander kent…. Om 26 miljoen mensen te regeren, wie men de zelfbeschikking ontroofd heeft, heeft men een reusachtige machine nodig; en om deze machine in gang te brengen heeft men een reusachtige bureaucratie en een legioen beambten nodig. Om zich naar binnen en naar buiten te beveiligen, heeft men een staand leger nodig, kader, soldaten, huurlingen. Dit moet van nu af de natie voorstellen. Vijftien jaar geleden schatte men in Frankrijk het aantal beambten op 600.000. Dit aantal is sinds de staatsgreep niet minder geworden. De sterkte van het leger en de marine is hiermee in verhouding. Dit alles is voor de eenheid onmisbaar: dit zijn de normale, uitgaven van de staat, uitgaven, die tengevolge van de centralisatie steeds groter worden, terwijl de vrijheid der provincies steeds kleiner wordt. Deze grootse eenheid kan niet zonder roem, glans, luxe, een indrukwekkende civiele lijst, gezanten, pensioenen enz. In een dergelijke eenheidsstaat houdt ieder de hand op. En wie betaalt die parasieten? Het volk!

Wie eensgezinde natie zegt, bedoelt daarmee een natie, die aan haar regering is verkocht…. En het voordeel van een dergelijk eenheidsregime? Dat heeft niet het volk, maar de in de staat regerende kasten en klassen.

De geniale Fransman heeft de eigenlijke beweegreden van alle streven naar nationale eenheid helder ingezien. Wat hij de Italianen voorspelde, is alles letterlijk uitgekomen. Al meenden Pisacane en zijn vrienden, dat het slechts in Frankrijk mogelijk was, dat de gehele natie zich aan de eerste de beste avonturier toevertrouwde, die haar grote beloften deed en in de eerste plaats haar zucht naar roem bevredigde, zoo heeft het voorbeeld van Mussolini ons sindsdien geleerd, dat de nationaal-politieke eenheid ook Italië rijp maakte voor dergelijke dingen. Want ook dit is een gevolg van de centralisatie in de staat: hoe meer zij in de mensen het persoonlijke initiatief, de drang om zichzelf te helpen verstikt, des te meer voedt zij in hem het geloof aan de „sterke man”, die een einde zal maken aan alle ellende. Eigenlijk is dit geloof ook niet anders dan een stuk politieke religie, die de mens het gevoel van zijn afhankelijkheid van een hogere macht diep in de ziel plant.

Wat Proudhon destijds reeds duidelijk had zien aankomen, omdat zijn blik niet vertroebeld was door een blind ontzag voor de staat, dat kunnen onze moderne staatssocialisten van de sociaaldemocratie tot de verschillende filialen van het Russische bolsjewisme toe, thans nog niet inzien, daar zij de opvattingen van hun jakobijnse voorouders nog niet van zich hebben kunnen afschudden.

De nationale eenheid bracht Italië slechts de verbureaucratisering van het openbare leven, maar zij verstikte alle scheppingsdrang in het volk en offerde elk streven naar hogere cultuur op aan de machtspolitieke plannen van staatslieden en hun lastgeefster: de bourgeoisie. Voor de materiële belangen van kleine minderheden in het land is de eenheidsstaat steeds een zegen geweest; voor de vrijheid van het volk en voor iedere hogere geestelijke cultuur steeds een ramp.

En hoe ontwikkelden de gebeurtenissen zich in Spanje? Toen de Arabieren van Afrika uit het schiereiland binnendrongen, bevond het rijk der West-Gothen zich reeds in een toestand van innerlijk verval. De Gothen hadden na de onderwerping van het land aan de overwonnen inwoners twee derde van hun grond en bodem ontnomen en deze als goederen in de dode hand vermaakt aan de adel en de kerk. Daardoor ontwikkelde zich, vooral in het zuiden van het land, een heerschappij van grootgrondbezitters en hiermee samen gaande een ruw feudaal systeem, waaronder de opbrengsten van de landbouw steeds ongunstiger werden. Het land, dat eens een graanschuur van Rome was geweest, verwilderde steeds meer en veranderde in enkele eeuwen in een woestenij. Door de gruwelijke vervolgingen der joden, vooral onder Sisebut, die volkomen onder de invloed der kerk stond, werd het economisch leven zwaar getroffen, want handel en industrie waren voor het grootste gedeelte in handen der Joodse gemeenschappen. Toen Sisebut een onmenselijke wet had afgekondigd, waarbij de Joden slechts de keuze werd gelaten over te gaan tot het christendom ofwel gescalpeerd te worden en als slaven te worden verkocht, weken 100.000 Joden uit naar Gallië, 100.000 naar Afrika, terwijl 90.000 zich lieten dopen. Bij dit alles kwamen nog de voortdurende twisten over de troonopvolging, waarbij vergift en dolk, verraad en sluipmoord geen geringe rol speelden. Slechts zóó is het verklaarbaar, dat de Arabieren in zoo korte tijd het gehele land konden veroveren zonder noemenswaardige tegenstand.

Ook déze hoogontwikkelde cultuur ontplooide zich in een tijdperk van politieke decentralisatie, waaraan ook de monarchistische staatsvorm niets kon veranderen. Zelfs toen Abderrachman III zich officieel tot kalief opwierp en daardoor steun gaf aan het monarchistisch beginsel, was hij gedwongen vergaande concessies te doen aan de onafhankelijkheidszin van de bevolking, daar hij maar al te goed wist, dat een strenge centralisatie van de staatsmacht terstond een botsing zou verwekken met de oude gebruiken der Arabische stammen en der Berbers, die het hele rijk aan het wankelen zou kunnen brengen. Het land was verdeeld in zes provincies, aan het hoofd waarvan een soort stadhouder stond. De grote steden hadden een gouverneur, de kleinere plaatsen een kadi, de dorpen een onderrechter of hakum.

„Deze beambten waren echter”, zoals Prof. Diercks in zijn Spaanse geschiedenis aantoont, „in zekeren zin slechts tussenpersoon tussen de rijksregering en de gemeenten. Het bestuur van deze laatste was volkomen zelfstandig; in het bijzonder daar, waar gehele stammen of familiegroepen samenwoonden, heerste onbeperkte autonomie. Arabieren zowel als Berbers leefden volgens hun oude wetten en instellingen en duldden geen inmenging der autoriteiten in hun aangelegenheden. Een gelijke vrijheid genoten de christenen, die uit hun midden hun graven kozen. Deze laatsten regelden met de bisschoppen het gemeentebestuur en waren tegenover de regering verantwoordelijk voor de vervulling van de staatsburgerplichten van hun geloofsgenoten en voor de juiste heffing der belastingen. De bisschoppen werden vrijelijk gekozen door de gemeente, hadden echter de goedkeuring nodig der kaliefen, op wie het daarop betrekking hebbende hoogheidsrecht der Gotische koningen was overgegaan. Op dezelfde wijze waren de burgerlijke betrekkingen der Joden geregeld, wier opperrabbijn meestal tekens hoofd der gemeente was.”[3] Inderdaad gelukte het de heersers van de Omyaden-dynastie nooit gedurende hun driehonderdjarig bestaan, de teugels strakker aan te trekken en de regering van het land meer centralistisch in te richten. Iedere poging in deze richting leidde tot eindeloze opstanden, weigering o:n belasting te betalen, tijdelijke afzetting der kaliefen. Zoo vormde het rijk een tamelijk los geheel, dat terstond in zijn afzonderlijke bestanddelen uiteen viel toen Hirscham III in 1031 zijn waardigheid van kalief neerlegde en de plaats van zijn vroegere werkzaamheden verliet met de berustende woorden: “Deze generatie is evenmin geschikt om te heersen als om te gehoorzamen.” Cordova werd toen een republiek, en het vroegere rijk viel uiteen in enkele dozijnen Taifas, kleine staatjes, die geen centrale regeringsmacht meer gehoorzaamden. Juist toen bereikte echter de Moorse cultuur haar hoogste bloei. De kleine gemeenschappen wedijverden in hun zorg voor het geestelijk leven, voor kunsten en wetenschappen; en het verval van het staatsgezag deed niet de minste afbreuk aan deze ontwikkeling der cultuur, integendeel, het bevorderde deze ontwikkeling, doordat het haar beschermde tegen alle hinderlijke politieke belemmeringen. Ook in het christelijk Spanje is duidelijk op te merken, hoe de vloed der culturele ontwikkeling rijst en daalt, al naar de staatsmacht gebonden is aan bepaalde grenzen voor haar werkzaamheid, dan wel een omvang aanneemt, waarbij zij niet meer gebonden is aan enige inwendige beperking en waarbij zij heer en meester wordt over alle gebieden van het maatschappelijk leven. Toen de West-Gothen door de Arabieren waren verslagen, vluchtte een deel van hun uiteengeslagen leger naar het gebergte van Asturië, waar zij een staatje vormden, dat een kommervol bestaan leidde en van waaruit zij voort' durend invallen deden in het door de Arabieren bezette gebied. Zoo ontwikkelde zich de eindeloze strijd tussen het kruis en de halve maan, die langer dan zevenhonderd jaar duurde en die de enge samenwerking van de kerk met het nationale streven der Spaanse christenen ten gevolge had, dat de tatere Spaanse eenheidsstaat zijn eigenaardig kenmerk en het Spaanse katholicisme zijn bijzondere vorm gaf, dien het in geen ander land heeft aan-genomen.

Toen in de loop van deze bloedige en verbitterde gevechten de Arabieren meer en meer terrein verloren, ontstonden in het begin der 12de eeuw in het noorden en het westen van het schiereiland nog een rij van andere christelijke staten als Aragon, Castilië, Navarra en Portugal, die tengevolge van de eeuwige troonopvolgingstwisten voortdurend met elkaar overhoop lagen en niet in staat waren een einde te maken aan de binnenlandse troebelen, totdat aan het einde der 15de eeuw Ferdinand de Katholieke van Aragon en Isabella van Castilië regeerden over de talrijke staatjes. In de kleinere staten werd de vorst aanvankelijk gekozen en eerst later ontstond het erfelijk recht van troonopvolging. Maar zelfs toen door het innemen van Granada het laatste bolwerk van de Islam in Spanje was gevallen en door het huwelijk van Ferdinand met Isabella de eerste grondslag was gelegd voor de nationale eenheidsstaat, duurde het nog geruimen tijd, voor de monarchie alle maatschappelijke instellingen van het land aan haar gezag kon onderwerpen. „In het economisch leven, in de administratie en in politiek opzicht bestond er nog geen natie”, zoals Garrido opmerkte. „De eenheid werd slechts belichaamd in de persoon des konings, die regeerde over meerdere koninkrijken, die ieder hun eigen wetgeving, grondwet, gilde, ja hun eigen systeem van maten en gewichten hadden….

„Voordat de nationale eenheidsstaat zijn volle macht kon ontplooien, moest hij eerst een einde maken aan de oude rechten der gemeenten en provincies, wier vrijheden waren vastgelegd in de zogenaamde ‘fueros’, ofwel stedelijke reglementen, en dat was geen geringe taak. Toen de Arabieren in het land kwamen, vluchtte slechts een klein deel der bevolking, voornamelijk de adel, in het ontoegankelijke gebergte in het noorden. De grote meerderheid van de Iberische en romeinse bevolking, maar ook een groot deel der armere Gotische bevolking bleef rustig op hun oude woonplaatsen, vooral toen zij merkten, dat zij door de overwinnaars zachtmoedig werden behandeld. Velen gingen zelfs over tot de Islam. Doch allen, mohammedanen en christenen, deelden in de voordelen van het federalisme der Arabieren, Berbers en Syriërs, dat ruimte liet aan hun gevoel van onafhankelijkheid. Wanneer nu de Spanjaarden gedurende deze eindeloze oorlogen aan de Arabieren de een of andere stad of een nieuw gebied ontrukten, dan waren zij gedwongen, de oude rechten der bevolking te ontzien en onaangetast te laten. Maar daar, waar een langdurige strijd met de bevolking aan de verovering was vooraf gegaan, die medebracht, dat de inwoners moesten vluchten of door de overwinnaars werden afgemaakt, zagen deze zich gedwongen aan de nieuwe kolonisten een fuero te geven, die hen verregaande rechten en vrijheden liet. Dit was de enige manier, om het heroverde gebied te vrijwaren voor tegenaanvallen en het voor de overwinnaars te behouden. De Spaanse taal kent een groot aantal werken van betekenis over de geschiedenis van deze stedelijke en landelijke gemeenschappen en hunne fueros, waaruit blijkt, dat het stedelijk bestuur berustte bij de volksvergadering, waartoe de inwoners iedere zondag met klokgelui werden uitgenodigd, om over alle aangelegenheden van openbaar belang te beraadslagen en de nodige besluiten te nemen.[4]

De geest, die in deze gemeenschappen heerste, was zeer democratisch en waakte nauwgezet over de plaatselijke rechten der gemeente, bereid, deze te allen tijde te beschermen met alle ter beschikking staande middelen en te beveiligen tegen inbreuken van de adel en van de kroon. In dezen strijd speelden de gilden der stedelijke handwerkslieden een belangrijke rol; deze gilden waren trouwens een zeer nuttig element in de rijke en afwisselende geschiedenis der Spaanse gemeenten, waarin de zaak des volks belichaamd werd. Zo merkt Zancada zeer juist op: „Onder de verschillende oorzaken van de groei der gemeenten is er een gemeenschappelijk element, dat de bloei van deze schepping des volks in sterke mate begunstigde. Dit element, dat vorst van veel invloed, was de vereniging der arbeidende bevolking in gilden, die ontstaan waren als tegenwicht tegen de tirannie der feudale adel, en onder wier bescherming de handwerker in staat was zijn rechten te doen ontzien; deze vereniging was in elk opzicht een voortreffelijk middel, om de sociale en economische toestand der handwerkers te verbeteren”.[5] Zoals in dien tijd ook in andere landen, verbonden ook in Spanje de gemeenten zich in kleinere en grootere federaties, om hun oude rechten met meer klem te kunnen verdedigen. Uit deze bondgenootschappen en uit de stedelijke fueros, ontwikkelen zich in de afzonderlijke christelijke staten de Cortes, de eerste sporen der volksvertegenwoordiging, die in Spanje al een eeuw eerder dan in Engeland vasten vorm had aangenomen. Inderdaad is de herinnering aan de vrije gemeenten, de „municipos libros”, in Spanje nooit geheel verloren gegaan en kwam in bijna alle opstanden, die het land sinds eeuwen op gezette tijden teisterden, steeds weer te voorschijn. Ook de zogenaamde opstand der kantons van 1873 berustte op deze gedachte. Heden ten dage is er geen land in Europa, waar de geest van het federalisme zoo diep in het volk is geworteld, als juist in Spanje. Dat is ook de reden, waarom de socialistische bewe-gingen in dit land tot de huidige dag een libertair karakter hebben behouden, zoals men dit in die mate bij geen ander volk meer aantreft.

In de christelijke staten in het noorden van het Iberische schiereiland duurde het tamelijk lang, voordat er eigenlijk van cultuur gesproken kon worden. Vierhonderd jaar lang bleef bij het overschot van de West-Gotische bevolking het maatschappelijke leven zeer primitieve vormen vertonen, zodat er van een hogere, zelfstandige cultuur bij hen in het geheel niet kon worden gesproken. Wanneer Diercks in zijn „Spaanse Geschiedenis” opmerkt: „De cultuur van het noorden van Spanje was geheel verschillend van die der zuidelijke gedeelten van het schiereiland. Zien we hier alle vormen van stoffelijke en geestelijke cultuur in bloei geraken, de staatkundige ontwikkeling daarentegen op een betrekkelijk zeer lage trap blijven staan en zich weinig wijzigen, zoo brachten de verhoudingen, die zich in het noorden ontwikkelden, juist de ontwikkeling en de nauwgezette regeling der rechtsverhoudingen met zich mede”, zoo stelt hij daarmede een feit vast van de grootste betekenis, waarvan hij de draagwijdte naar het schijnt in het geheel niet heeft doorzien. Juist omdat in het Arabische deel van Spanje de staatsmacht er nooit in geslaagd is zich volkomen te centraliseren, heeft de cultuur zich daar ongestoord kunnen ontplooien, terwijl zij in het noorden langen tijd niet veel te betekenen had, omdat daar het streven naar politieke macht alle andere belangen op de achtergrond drong. Eerst na het innemen van Zaragoza en Toledo trad ook daar een grote verandering in, waarbij de Moorse invloed van doorslaggevende betekenis was.

Slechts Catalonië en in het bijzonder Barcelona maakt een uitzondering, want zij bereikten lang voor alle andere christelijke staten in Spanje een hoge trap van maatschappelijke en geestelijke cultuur. Dit was het gevolg van de nauwe betrekkingen met Zuidfrankrijk, dat vóór de kruistochten tegen de ketterse Albigenzen, op geestelijk en cultureel gebied tot de meeste vooraanstaande landen van Europa behoorde. Ook voelden de Catalanen zich niet gebonden aan het verbod van de paus en dreven met de Arabische staten in het zuiden van het land een drukke en levendige handel, die hen natuurlijk ook in nader contact moest brengen met de Moorse cultuur. Zoo ontwikkelde zich in Catalonië een vrijere geest en een hoger cultureel peil dan in de overige christelijke staten van Spanje. Dit onderscheid, dat het despotisme der vorsten de Catalanen door de onderdrukking van hun oude rechten en vrijheden des te voelbaarder maakte, vormde hen tot de gezworen vijanden van Castilië en schiep die gapende tegenstelling tussen Catalonië en de rest van Spanje, die ook thans nog niet volkomen overwonnen is.

Zolang de koninklijke macht, die na het huwelijk van Isabella van Castilië met Ferdinand van Aragon, steeds absolutere vormen aannam, nog gedwongen was, de oude rechten der gemeenten en provincies te ontzien, bloeide in de steden een rijke cultuur, die de Spanjaarden aanvankelijk door de Arabieren werd overgedragen, maar die hen langzamerhand prikkelde tot de ontwikkeling van zelfstandige scheppingen.

In het begin der 16e eeuw stonden alle industrieën nog in volle bloei, en het leven in de steden had de bedrijvigheid van een bijenkorf. De Spanjaarden hadden, zoals Garrido opmerkt, van de Arabieren geleerd wol te kaarden, te verven en te spinnen en de weefsels van Leon, Segovia, Burgos en Estramadura waren de beste ter wereld.

In de provincies Cordova, Granada, Murcia, Sevilla, Toledo en Valencia bloeide tezelfdertijd de zijdecultuur die voorzag in het onderhoud van het grootste deel der bevolking. En naast het handwerk en de industrie geraakten de kunsten, in het bijzonder de bouwkunst, tot schitterende ontplooiing, waaraan de kathedralen van Burgos, Leon, Toledo en Barcelona getuigenis afleggen.

Met de eenwording van het rijk waren de innerlijke tegenstellingen tussen de afzonderlijke staten, in het bijzonder tussen Castilië en de overige delen des lands natuurlijk nog niet overwonnen. Daarom kon de koninklijke macht ook niet aanstonds de strijd aanbinden met de gemeenten; zij was integendeel herhaaldelijk gedwongen, zich te onderwerpen aan de besluiten der Cortes, die haar alleen het geld konden verschaffen, dat zij nodig had. Niettemin bereidde de machtige kardinaal Ximenez de Cisneros, de biechtvader van koningin Isabella, reeds de veldtocht voor tegen de afschaffing der „privileges” van de gemeenten.

Een der belangrijkste hulpmiddelen in dezen strijd voor de overwinning van het koninklijk absolutisme was de inquisitie, die men vaak slechts beschouwt als een bedenksel en een werktuig van de kerk. Ten onrechte! De inquisitie was alleen maar een bijzondere afdeling van het bestuursapparaat van het koningschap en hielp het in de eerste plaats de macht van het absolutisme te versterken en tot volle ontwikkeling te brengen. Daar in Spanje de eenheid van de nationalen staat met de eenheid van het geloof ten nauwste verbonden was, werkten kerk en staat tezamen, maar de kerk bleef veel meer een werktuig in handen van het koninklijk despotisme, dan omgekeerd de staat een werktuig in handen der kerk. Een feit is het, dat de inquisitie eerst door de Spaanse koningen de afschuwelijke betekenis heeft gekregen, die haar naam met de vloek van alle latere geslachten heeft belast. Garrido haalt in zijn boek over het „Spanje van heden” een statistiek aan van de abbé de Montgaillard, volgens welke van 1481 tot 1781 in Spanje 31.920 mensen levend werden verbrand: van 16.759 werd de beeltenis verbrand. Het totaal der slachtoffers (met verbeurdverklaring van hun eigendommen) bedraagt 341.029. Deze berekening is aan de lagen kant, zoals Garrido eraan toevoegt.

Ferdinand de Katholieke had reeds een poging gedaan, inperkingen van het oude gemeenterecht in verschillende delen des lands door te zetten en had daarbij ook menig resultaat bereikt, hoewel hij nog zeer voorzichtig moest te werk gaan en zijn werkelijke bedoelingen achter allerlei voorwendsels moest verbergen. Onder Karel I (de Duitse keizer Karel V), zette de kroon mei verdubbelden ijver haar pogingen in deze richting voort, wat in 1521 leidde tot de grote opstand van de steden van Castilië.

De opstandelingen behaalden aanvankelijk ook kleine successen, maar hel leger der Comuneros werd spoedig daarop bij Villalar in de pan gehakt er Juan de Padilla, de leider van de opstand, werd met enkele andere opstandelingen terecht gesteld. Ongeveer terzelfdertijd werd ook de opstand der zogenaamde „Germanias”, de broederschappen en handwerkersgilden, in d« provincie Valencia na bloedige strijd neergeslagen. Door deze overwinningen van de kroon werd een bloedig einde gemaakt aan de oude stedelijke verordeningen, die in de christelijke staten van Spanje sinds de aanvang der 11de eeuw gegolden hadden. Toen tenslotte onder Philips II ook nog de opstand der Aragoneezen in het bloed der rebellen van Zaragoza was verstikt en de opperrechter Lanuza op bevel van de despoot, die daarmede zijn eed aan de grondwet schond, was onthoofd, zat het absolutisme vast in het zadel en kon ook niet meer door latere opstanden in andere delen van het land ernstig in gevaar worden gebracht.

Daarmede was de nationale eenheidsstaat onder de leiding van het absolute koningschap in het leven geroepen. Spanje werd de eerste grote mogendheid der wereld, en zijn streven naar de politieke macht beïnvloedde de maatschappelijke ontwikkeling der meeste Europese landen in hoge mate. Doch tezamen met de zege der absolute eenheidsstaat in Spanje en met de brutale onderdrukking van alle plaatselijke rechten en vrijheden, droogden ook de bronnen op van alle materiële en geestelijke cultuur, en het land geraakte in een toestand van troosteloos verval. Zelfs de onuitputtelijke goud- en zilverstromen, die van de jonge Spaanse kolonies in Amerika over het moederland werden uitgegoten, konden het cultureel verval niet meer keren en verhaastten het maar.

Door de onmenselijke verdrijving der Moren en der Joden, had Spanje zijn beste handwerkers en landbouwers verloren. Zoo kon het niet uitblijven, dat de kunstige bevloeiingswerken in verval geraakten en de vruchtbaarste streken in woestenijen veranderden. Spanje, dat nog in de eerste helft der 16de eeuw graan uitvoerde naar andere landen, was reeds in 1610 genoodzaakt, graan uit het buitenland in te voeren, ondanks de voortdurende afname der bevolking. Na de inname van Granada telde de bevolking van het land bijna 12 miljoen mensen. Onder Philips II was het inwonertal teruggelopen tot iets meer dan acht miljoen. Een volkstelling, die gehouden werd in de 2de helft der 17de eeuw, kwam tot een totaal van 6.843.672 inwoners.

Was Spanje vroeger in staat niet alleen zijn kolonies te voorzien van alle nodige industrieproducten, maar ook nog aanzienlijke hoeveelheden zijde, stoffen en andere producten uit te voeren naar het buitenland, aan het einde de 17de eeuw was driekwart der bevolking aangewezen op buitenlandse stoffen. De industrie was geheel in verval geraakt, en in Castilië en in andere streken zag de regering zich genoodzaakt, het land aan buitenlanders te verpachten. Maar het belangrijkste was, dat de mensen onder de voortdurende vervolgingen alle lust tot arbeid hadden verloren. Wie maar enigszins kon, werd monnik of soldaat, en de geestelijke duisternis nam grenzeloos toe. Men zag in zulk een mate op de arbeid neer, dat de academie van Madrid nog in 1781 een prijsvraag liet uitschrijven, waarin het bewijs geleverd moest worden, dat een nuttig handwerk geen schande voor de mens was en in het geheel met in strijd was met zijn eer.

“De ellende had de trots doen verdwijnen en de vrijheid gedood”, zegt Garndo in zijn werk over het huidige Spanje. „Het bijgeloof riep de vreselijkste gesel op en bewerkte, dat de goederen voor het grootste deel in de dode hand kwamen. De neiging om fideï-commissen te vormen en zijn bezitngen aan de kerk te schenken, had zulk een omvang aangenomen, dat bij het begin van de revolutie der 19e eeuw, over meer dan driekwart van grond en bodem niet vrijelijk kon worden beschikt”.

Men zou hiertegen kunnen inbrengen, dat juist ten tijde van het nationale absolutisme de Spaanse literatuur en ook de schilderkunst hun hoogtepunt bereikten. Doch men late zich hierdoor niet misleiden: wat hier werd voortgebracht, was slechts de geestelijke neerslag van een vroegere tijd, die slechts bevruchtend werkte op enkele buitengewone geesten, wier scheppingen slechts bestemd waren voor een uiterst kleine maatschappelijke groep, maar in het volk zelf, dat in de diepste ellende en in de donkerste onwetendheid leefde, niet de minste weerklank vonden. Daarom merkt Diercks ook zeer juist op: „Wanneer naast het staatkundig verval ook al op meerdere gebieden der cultuur, belangrijke prestaties tot stand kwamen, dicht- en schilderkunst tot krachtigen bloei kwamen, dan mag deze omstandigheid ons niet misleiden over de ware oorzaken van het algemene verval en zij konden dit ook niet tegenhouden. Dergelijke tegenstrijdigheden treft men ook aan in het cultuurleven van andere landen. De levenskracht, die nog over was, kwam tot uiting op die gebieden, waarop onder de druk van kerkelijk en werelds despotisme alleen nog een arbeidsveld te vinden was”.[6]

De hoge ontwikkeling der Russische literatuur onder het tsarisme is een voortreffelijk voorbeeld voor de juistheid van deze opvatting. Overigens duurde de schitterende opbloei der Spaanse literatuur niet lang, en het snelle verval deed zich later des te sterker gevoelen.

Ook in Frankrijk voerden de centralistische neigingen van de nationale eenheidsstaat, de ophoping van alle politieke macht in handen van de koning, ten koste van alle plaatselijke rechten en vrijheden der gemeenten en provincies tot die niet te verzadigen wereldmachtpolitiek, waarvan de meest typische vertegenwoordiger Lodewijk XIV is geweest en die Frankrijk en het Europese vasteland in een afgrond van ellende en geestelijke verwildering stortten.

De revolutie bracht aan Frankrijk de republiek; maar deze had slechts dan zin, wanneer zij het tegendeel van het absolute koningschap wilde zijn en met dezelfde vastberadenheid wilde opkomen vóór het recht, als dit het tot nu toe had vertrapt. De republiek moest het symbool worden van de ware volksgemeenschap, waarbij ieder initiatief ook werkelijk van het volk uitgaat en wortelt in de vrijheid van het individu. Tegenover het koninklijke woord: „De staat ben ik” moest de republikeinse spreuk: „De gemeenschap zijn wij” gesteld worden. De mens moest tot het inzicht komen, dat hij niet langer gebonden was aan het doen en laten van een hogere macht, maar dat zijn lot van nu af in zijn eigen handen en in eensgezinde samenwerking met zijn soortgenoten berustte. De republiek kon het volk slechts dan iets werkelijk nieuws brengen, wanneer zij het oude beginsel van de voogdij door het scheppend initiatief der vrijheid, de geesteloze dwang door de opvoeding tot geestelijke zelfstandigheid, de mechanische werkzaamheid van een uitvoerende macht verving door de organische ontwikkeling der dingen.

Doch de nieuwe mannen, die door de revolutie aan de macht gekomen waren, gingen andere wegen, want zij teerden op de tradities van een oud systeem, dat dieper wortel in hen had geschoten, dan zij zelf wel wisten.

Daar zij een dam opwierpen tegen de scheppende arbeid der revolutie en daar* door verhinderden, dat het systeem van het absolutisme met wortel en tak werd uitgeroeid, konden zij bij hun pogingen tot opbouw niet uitkomen boven halfheden, en moesten reddeloos steken blijven in het oude. De revolutie bevrijdde het volk weliswaar van het juk der koninklijke macht, maar daardoor geraakte het des te dieper onder het gezag van de nationalen staat. En deze keten bewees, dat zij hechter en doelmatiger was dan het dwangbuis der absolute monarchie, daar zij niet in de persoon van de heerser, maar in de fictie van een abstracte „gemeenschapswil” gegrondvest was, die alles, wat leefde in het volk, wilde begrenzen tot bepaalde normen en daarmede elke eigen overtuiging en persoonlijk initiatief aan banden legde. Op deze manier kwam men weer te land bij het absolutisme, waarmee men meende te hebben afgerekend. Zoals de galeislaaf met een kogel aan zijn been, zoo sleepte de nieuwe burger zich door het leven met het abstracte begrip der natie, die men tot verzamelbak van de gemeenschapswil had gemaakt en verleerde daardoor de kunst van op eigen voeten te staan, die de revolutie hem nauwelijks had bij gebracht.

De „Republikeinen” gaven de republiek als inhoud het absolutisme in het gewaad der „natie” en maakten daardoor de werkelijke volksgemeenschap der res publica onmogelijk. Wat de mannen van het convent begonnen waren, dat zetten hun nazaten in alle latere volksopstanden vastberaden voort: zij hielden het absolutisme onder de naam van vrijheid in stand en volgden op slaafse wijze de overleveringen der grote revolutie, wier glans tot heden alle tekenen van een werkelijke bevrijding heeft overstraald. Proudhon heeft deze waarheid in haar gehele diepte gepeild; daarom waren voor hem alle pogingen der politieke partijen, om de macht in handen te krijgen, slechts verschillende uitingen van absolutisme onder valse vlag. Hij had geleerd in te zien, dat ieder, die een sociale omwenteling nastreefde door de verovering der politieke macht, noodzakelijk zichzelf en anderen bedroog. Want iedere macht is in wezen contra-revolutionair en wortelt in de ideeënwereld van het absolutisme, waar ook ieder systeem van uitbuiting haar wortels heeft. Het absolutisme is het beginsel der autoriteit, dat in staat en kerk zijn meest consequente vertegenwoordigers vindt. Zolang dit beginsel niet overwonnen is, zullen de zogenaamde „cultuurvolkeren” steeds dieper wegzinken in het moeras der machtspolitiek en van een doodse techniek der voortbrenging, ten koste van hun vrijheid en hun menselijkheid, waaruit voor ons alleen een nieuwe sociale cultuur der toekomst kan ontstaan.

Zoo zag ook Ibsen het, toen hij zei: „De staat moet verdwijnen! Aan de revolutie neem ook ik deel! Ondermijnt het begrip staat, stel op de voorgrond, dat vrijwilligheid en geestelijke verwantschap het enig nodige zijn voor een bondgenootschap, — dat is het begin van een vrijheid, die iets te betekenen heeft! Een wisseling in de vorm van regering is niets meer dan een gepeuter met graden — een beetje meer of een beetje minder …. Allemaal dwaasheid. Ja, beste vriend, het komt er maar op aan, zich geen schrik te laten aanjagen door de eerbiedwaardigheid van het bezit. De staat vindt zijn wortels in deze tijd, hij zal ook zijn hoogtepunt in deze tijd beleven. Er zullen grootere dingen vallen dan de staat; alle religie zal vallen”.[7]

Dezelfde ervaringen lopen als een rode draad door de geschiedenis van elk volk en leidden overal tot dezelfde gebeurtenissen: nationaal-politieke eenheid heeft nooit en nergens vruchtbare invloed gehad op de ontwikkeling der geestelijke cultuur van een land; integendeel, zij heeft deze steeds belemmerd, doordat ZIJ de beste krachten der volksgemeenschap opofferde aan de niet ie verzadigen machtsbegeerte van de nationalen staat en daarmede de diepere bronnen van elk geestelijk leven drooglegde. Juist de tijdperken van zogenaamde „nationale versplintering” waren tot nog toe steeds de grote cultuurperioden der geschiedenis, terwijl de perioden der nationale eenheid onvermijdelijk hebben geleid tot de ondergang en het verval van alle hogere cultuurvormen.

In het oude Duitsland bereikte de cultuur haar hoogtepunt in de vrije steden der middeleeuwen te midden van een wereld vol barbaarse ruwheid. Het waren de enige plaatsen, waar de kunst en het handwerk zich konden ontplooien, waar een vrijer denken nog een tehuis vond en waar een sociale geest de mensen verbond. De machtige bouwwerken der middeleeuwse bouwkunst zijn nog steeds de grote symbolen van een culturele ontwikkeling, welke behoort tot de schitterendste, die de Duitse geschiedenis heeft aan te wijzen. Maar ook de geschiedenis der jongere geestelijke cultuur in Duitsland is slechts een bevestiging van die oude waarheid, die tot nog toe helaas zoo slecht begrepen werd.

Alle grote veroveringen op geestelijk gebied in dit land gaan terug tot de tijd van zijn „nationale versplintering”. De klassieke literatuur van Klopfstock tot Schiller en Goethe, de kunst van zijn romantische periode, de klassieke wijsbegeerte van Kant tot Feuerbach en Nietzsche, componisten van Beethoven tot Waqner …. dat alles dateert van vóór de stichting van het Rijk. Met de overwinning van de Duitse nationale staat begint echter ook het verval der Duitse cultuur, het verval van haar scheppende krachten en tezamen hiermede de triomf van het „Bismarkianisme”, zoals Bakoenin de zielloze vereniging van militarisme en bureaucratie heeft genoemd. Nietzsche had volkomen gelijk, toen hij zei: „Toen de andere volkeren van Europa belangstelling begonnen op te vatten voor de Duitsers, gebeurde dit tengevolge van een beschaving, die zij thans niet meer bezitten, ja, die zij met een blinde ijver hebben afgeschud, alsof het een ziekte was geweest; en toch wisten zij er niets beters voor in te ruilen dan de politieke en nationale waanzin.”[8]

Inderdaad maakte de nationale eenheid van Duitsland een vergroot Pruissen, dat zich geroepen voelde, aan wereldpolitiek te doen. De kazerne werd de hogeschool der nieuw-Duitsche mentaliteit. Wij werden groot op het ge bied der techniek en der praktische wetenschappen, maar bekrompen van geest en arm van ziel; voor alles echter ging de grote universele opvatting van mensen als Lessing, Herder Goethe, Schiller, Jean Paul verloren, die eens de trots der Duitsers was geweest. Wij willen geen pleidooi houden voor het particularisme, noch voor de kleinere staten. Wat wij trachten te bereiken is de volkomen uitschakeling van het machtsbeginsel uit het maatschappelijk leven en bijgevolg de overwinning van de staat in welke vorm ook door een hogere sociale cultuur, die gegrondvest is op de vrijheid van de mens en op zijn sociaal gevoel voor gerechtigheid. Dat verandert evenwel niets aan het feit, dat hoe groter een staat is, en over hoe groter machtsmiddelen hij de beschikking heeft, hij des te gevaarlijker wordt voor de menselijke vrijheid en voor de vereisten voor een hogere geestelijke cultuur. Beide verkeren in een centralistische eenheidsstaat in het grootste gevaar. Dat heeft ook Carlo Pisacane juist ingezien, wanneer hij in zijn „Saggio sulla Rivoluzione” opmerkt: „Iedere regering, ook het despotisme is somtijds in staat, de wetenschap te bevorderen en geniale mannen en grote geesten aan zich te binden; hetzij om een concessie te doen aan de geest des tijds, hetzij omdat dit in de lijn ligt van de persoonlijke neigingen van het staatshoofd. Daaruit mag men afleiden, dat hoe meer regeringen er in een land zijn, des te groter de waarschijnlijkheid is, dat de algemene duisternis althans door enkele fakkels van de geest wordt verlicht.”

En in zijn belangrijkste politiek geschrift: „Du Principe Fédératif” gaf Proudhon uitdrukking aan de gedachte: „De twintigste eeuw zal het tijdvak der federaties inluiden ofwel de mensheid zal wederom in een duizend' jarig vagevuur omlaag storten. Het eigenlijke probleem, dat moet worden opgelost, is in werkelijkheid niet meer het politieke, maar het economische probleem.”

Welnu, de twintigste eeuw heeft ons tot nu toe niet het federalisme gebracht, maar wel een onbegrensde toename van het centralisme. Waartoe deze ontwikkeling heeft geleid, toonde ons de wereldoorlog, toont ons vandaag voor alles de verscheurdheid van onze politieke en economische toestanden, het schrikwekkende tekort aan geest van dezen tijd en het ontbreken van elk dieper cultuurgevoel.

R. ROCKER.

Voetnoten

  • [1] Rabindranath Tagore, Nationalisme, blz. 17.
  • [2] Algemeen onderricht voor de verbroederden van het jonge Italië: 1831.
  • Uit: Guiseppe Mazzinis Politischen Schriften; Deel I, pag. 105. Leipzig 1911.
  • [3] Dr. Gustav Diercks, Geschichte Spaniens von den frühesten Zeilen bis auf die Gegenwurf. Band II. pag. 128. Berlin 1896.
  • [4] Eduardo Hinojosa, El origin del régimen municipal en Castilla y León.
  • [5] Praxitelet Zancada, El obrero en Espanja; blz. 44. Barcelona 1902.
  • [6] G. Diercks, Geschichte Spaniens; B. II. S. 394.
  • [7] Brief an Brandes vom 17 Februar 1873. Briefe von Henrik Ibsen: S. 159. Berlin 1905.
  • [8] Nietsche, Werke; Band V. S. 179.
namespace/staat_en_cultuur.txt · Laatst gewijzigd: 13/07/21 09:38 door defiance