Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Rudolf Rocker
In Anarchisme en Organisatie zet Rudolf Rocker de noodzaak van organisatie voor de anarchistische beweging uiteen. In deze brochure tracht Rocker aan te tonen wat het spanningsveld is tussen individualisme, de afwijzing van organisatie en collectieve bovengrondse organisatie aan de andere kant. Hij probeert aan de hand van voorbeelden door de geschiedenis heen een balans op te maken wat een effectieve anarchistische beweging maakt. Hij gaat in op voorbeelden waarbij de beweging, al dan niet gedwongen, ondergronds opereerde, successen boekte door publiekelijk op te treden etc.
Het is geen verblijdend teken dat, hoewel het voor de verdere ontwikkeling van de anarchistische bewegingen van zeer grote betekenis is, men in anarchistische kringen nog altijd geen duidelijk antwoord schijnt te hebben op dit vraagstuk. Juist hier in Duitsland zijn de meningen over deze kwestie heel verward. De bijzondere omstandigheden waaronder zich hier het moderne anarchisme ontwikkelde, zijn daarvoor natuurlijk voor een groot deel mede verantwoordelijk. Een gedeelte van de Duitse anarchisten wijst iedere organisatie met bepaalde richtlijnen principieel af, omdat ze van mening zijn dat het bestaan van zo’n organisatie lijnrecht in strijd is met de anarchistische theorieën. Andere erkennen weer de noodzakelijkheid van kleine groepen, maar verwerpen ieder nauwer verband van deze enkele groepen, zoals dat b.v. in de “Anarchistische Federatie van Duitsland” bestaat. Ze zien namelijk in zo’n een samentrekking van krachten een beperking van de individuele vrijheid en een autoritaire bevoogding van de enkelingen. Wij zijn van mening dat zulke opvattingen tot een geheel verkeerd begrip van de eigenlijke vraag terug te brengen zijn. Dat wil zeggen op een volledige miskenning van datgene, wat men gewoonlijk onder anarchisme verstaat.
Hoewel het anarchisme in zijn beschouwingen over de verschillende maatschappelijke inrichtingen en ideeënstromingen van het individu uitgaat, is het zonder meer een sociale theorie, die zich zelfstandig uit de schoot van het volk ontwikkeld heeft. Want de mens is in de eerste plaats een sociaal wezen, waarin de hele soort sluimert en onafgebroken aan het werk is, waarin ze zich steeds opnieuw bekrachtigt, en iedere seconde haar opstanding viert. De mens is niet de uitvinder van de maatschappelijke samenleving, maar de erfgenaam daarvan. Hij had het sociale instinkt al van zijn dierlijke voorvaderen ontvangen, toen hij de drempel van de menswording overschreed. Zonder samenleving is de mens ondenkbaar. Hij heeft steeds in het raam van de samenleving geleefd en gestreden; het maatschappelijk samenleven is de voorwaarde en het voornaamste deel van zijn individueel bestaan; de samenleving echter is de oervorm van alle organisatie.
Misschien is het vastklemmen aan verouderde, door de tijd ingehaalde vormen, dat voor het merendeel van de mensen eigen is, in de grond van de zaak niets anders dan een bijzondere uiting van dit diepe, aangeboren gemeenschapsgevoel. Ze kunnen het nieuwe nog niet vatten, hun inbeelding tovert hun een ontbinding van alle maatschappelijke verhoudingen voor, en uit vrees in het niets te verzinken, klampen ze zich krampachtig vast aan de van oudsher bestaande, en historisch gegeven vormen. Dat is zonder twijfel een schaduwzijde van de menselijke samenleving, maar ze bewijst ons tegelijkertijd hoe onuitroeibaar de gemeenschapsdrang met het leven van ieder individu verbonden is. Wie dit onomstotelijke feit negeert, of slechts gedeeltelijk in acht neemt, zal misschien door het blootleggen van de essentie van de begrippen iets heel aardigs voort brengen, maar over de stuwende krachten van de menselijke ontwikkeling zullen zij nooit een helder begrip hebben. De vormen van de maatschappelijke samenleving blijven niet altijd dezelfde. Ze veranderen in de loop van de geschiedenis, maar de samenleving blijft en werkt onophoudelijk op het leven van het individuen in. Wie zich er aan gewend heeft, om altijd slechts in de kring van abstracte voorstellingen te wandelen, kan het misschien lukken het individu los te maken van alle ontelbare betrekkingen die hem met het geheel verbinden. Maar wat hem ten laatste overblijft is niet de mens, maar een karikatuur van hem, een bleke schaduw, zonder vlees en bloed. Iemand die alleen in het nevelig rijk van de abstractie leeft, en in het werkelijke leven echter nergens te vinden is. Het gaat hem, zoals de boer die zijn koe wilde afleren te eten en die, toen het dier eindelijk crepeerde, vertwijfeld uitriep: “Wat een ongeluk! Als ze nog één dag langer geleefd had, zou ze helemaal zonder voedsel gekund hebben.”
De grote stichters van het moderne anarchisme - Proudhon, Bakoenin en Kropotkin - hebben de aandacht steeds op de maatschappelijke grondslag van de anarchistische leer gevestigd en haar tot uitgangspunt van hun beschouwingen gemaakt. Ze bestreden de staat niet alleen als verdediger van de bedrijfsmonopoliën en de klassentegenstellingen in de maatschappij, maar ook als de verstoorder van die natuurlijke organisatie, die zich van onderen naar boven uit de schoot van het volk ontwikkelt, om gemeenschappelijke opgaven uit te voeren en om de belangen van het algemeen tegen aanvallen van welken aard ook te verdedigen. De staat - het politieke dwangapparaat van bevoorrechte minderheden in de maatschappij - wiens taak het is de brede massa’s het juk van uitbuiting en geestelijk voogdijschap op te leggen, is de gezworen vijand van alle directe betrekkingen tussen mensen onderling, en zal steeds proberen die betrekkingen alleen door het medium van zijn bemiddelaars tot stand te brengen. Zoals de priester de gelovige alleen veroorlooft door middel van zijn bemiddeling met God in verbinding te treden, zo wil ook de staat alle menselijke aangelegenheden door de bemoeiing van zijn officiële vertegenwoordigers geregeld zien. Hij beschouwt zichzelf als de aardse voorzienigheid, en kan niet toelaten dat elementen van eigenrichting[1] zijn ambacht onbevoegd uitoefenen.
Om deze reden is de geschiedenis van de staat de geschiedenis van de menselijke slavernij. Want alleen door het bestaan van de staat is de uitbuiting van volkeren mogelijk; die uitbuiting te verdedigen is zijn voornaamste - ja men kan gerust zeggen - zijn enige taak. Doordat de staat ieder direct initiatief van zijn burgers, en iedere natuurlijke samenwerking van de mensen om gemeenschappelijke belangen te verdedigen probeert te verhinderen, of, waar hij daartoe niet meer in staat is, door op allerlei manieren van wettelijk ingrijpen probeert te verlammen, wordt hij de doodsvijand van iedere natuurlijke solidariteit en vrijheid, die beide de voornaamste gevolgen van het maatschappelijk samenleven zijn en in de grond van de zaak hetzelfde betekenen. Proudhon heeft dit sterk gevoeld toen hij in zijn, “Confessions d’un Révolutionaire” (vert. Bekentenissen van een Revolutionair) de opmerking maakte:
“Vanuit socialistisch gezichtspunt gezien, zijn vrijheid en solidariteit identieke begrippen. Als de vrijheid van de één in de vrijheid van de ander niet meer een grens – zoals de verklaring van de mensen- en burgerrechten van 1793 zegt – maar steun zal vinden, is de meest vrije mens diegene die de meeste betrekkingen met zijn medemensen heeft.”
Het anarchisme, de eeuwige tegenstander van elke monopolie, bestrijdt de staat als de beschermer van de monopolie en als de grimmige tegenstander van alle directe en onmiddellijke betrekkingen tussen de mensen onderling; maar het anarchisme is nooit een vijand van iedere organisatie geweest. Integendeel, een van de meest belangrijke aanklachten van het anarchisme tegen het geweldapparaat “Staat” bestaat juist daarin dat het ontdekt heeft; dat de staat de grootste hinderpaal is van een werkelijke organisatie die steunt op basis van de gelijke belangen van allen. De grote grondvesters van de anarchistische wereldbeschouwing hadden duidelijk ingezien, dat hoe minder belangentegenstellingen in de maatschappij voorhanden zijn, des te nauwer de mensen met elkaar verbonden zijn en des te hoger de graad der persoonlijke vrijheid is die het individu te midden van de gemeenschap geniet. Om deze reden zagen ze in de anarchie een maatschappelijke toestand, waarin de individuele wensen en behoeften van de mensen voortkomen uit hun sociale gevoelens, of met andere woorden, met deze min of meer identiek zijn. Ze zagen in het gevoel van “wederkerigheid” de actiefste drijfveer van iedere maatschappelijke ontwikkeling en de natuurlijke uitkomst van algemene belangen. Daarom verwierpen ze de dwang van de wetten als bindmiddel voor menselijke organisatie en ontwikkelden de idee van de vrije overeenkomst als grondslag van alle maatschappelijke organisatievormen. De heerschappij van wetten is steeds de heerschappij van het privilegie over de brede massa die uitgesloten is van dit voorrecht; het symbool van het brutale geweld onder het masker van de vereffenende gerechtigheid. Mensen die door algemene belangen verbonden zijn scheppen zich algemene richtlijnen in de vorm van vrije overeenkomsten, die hun tot leidraad voor hun handelen dienen.
Het verdrag tussen gelijken vormt de morele grondslag van iedere ware organisatie. Iedere andere vorm van menselijke groepering is dwang, is despotisme van de bevoorrechten. In deze zin begreep Proudhon de gedachte van een maatschappelijke reorganisatie van de mensheid, die hij in zijn groot werk, “Idéé générale de la révolution du 19 Siècle” (vert. Algemene gedachten over de revolutie van de 19de eeuw) als volgt uitsprak:
“Overeenkomsten zijn het, die wij in de plaats van wetten stellen. Geen wetten, noch die door een meerderheid, noch die door éénstemmigheid gekozen. Iedere burger, iedere gemeente of coöperatie maakt haar eigen wetten. In de plaats van het politieke geweld zetten wij de economische krachten. In de plaats van de vroegere klassen van burgers - adel en burgerstand, bourgeoisie en proletariaat - zetten wij de categorieën en specialiteiten van functies, de landbouw, de industrie, het ruilen enz. In de plaats van het openbaar geweld zetten wij het collectief geweld. In plaats van vaste legers zetten wij de industriële afdelingen. In de plaats van politie plaatsen wij de gelijkheid van de belangen. In de plaats van politieke centralisatie stellen wij de centralisatie van het economisch leven. Begrijpt u nu deze diepe orde, zonder beambten, deze diepe intellectuele eenheid? Oh, u heeft nooit geweten wat de eenheid is! U, diegene die deze eenheid niet anders voorstellen kan, dan met een voorhoede van wetgevers, prefecten, tolwachters en gendarmen. Wat u “Eenheid” en “Centralisatie” noemt, is niets anders dan een eeuwige chaos die een willekeurige toestand zonder doel als grondslag dient, ze is de anarchie[2] van de sociale krachten, welke u als bewijsgrond voor de noodzakelijkheid van het despotisme aanvoert, dat zonder deze anarchie niet bestaan kon.”
Dergelijke gedachtegangen heeft Bakoenin in zijn geschriften en in artikelen regelmatig ontwikkeld. Ik herinner slechts aan zijn uiteenzetting op het eerste congres van de “Friedens und Freiheitsliga” (vert. Vrede en Vrijheidsliga) in Genève (Zwitserland) in 1867.
Van Kropotkin willen we hier helemaal niet spreken, omdat zijn hoofdwerken zowel in het Duits als in het Nederlands te koop zijn. Wij willen hier slechts op zijn geweldige boek “Wederzijdse Hulp’’ wijzen, waarin hij de geschiedenis van de menselijke organisatievormen tot in de oudste tijden terug behandelt, en waarin hij de solidariteit, dit wonderbare resultaat van het maatschappelijk samenleven, als de grootste en machtigste factor in de ontwikkelingsgeschiedenis van het sociale leven verkondigt.
Proudhon, Bakoenin en Kropotkin waren ook geen “amoralisten”[3], zoals verscheidene geestloze herkauwers van Nietzsche in Duitsland, die zich anarchisten noemen en zich in hun aangeboren bescheidenheid als “oppermensen” proclameren. Ze construeerden niet willekeurig een “heren en slavenmoraal”, om daaruit alle mogelijke en onmogelijke gevolgtrekkingen te maken, nee, ze probeerden veeleer de oorsprong van de morele gevoelens in de mens te doorgronden en vonden die in het maatschappelijk samenleven. Verre van het aan de moraal één of andere religieuze of bovennatuurlijke verklaring te geven, zagen zij in de morele gevoelens van de mens, een natuurlijk gevolg van diens maatschappelijke zijn, dat zich langzamerhand in bepaalde gebruiken en gewoonten kristalliseerde en voor alle uit het volk te voorschijn gekomen organisatievormen als basis diende. Bakoenin, en in nog veel sterkere mate Kropotkin, hebben dit zeer duidelijk geconstateerd. De laatste hield zich met dit onderwerp bezig tot aan zijn dood en heeft ons de uitkomsten van zijn onderzoek in een apart werk nagelaten, waarvan nu nog slechts enkele hoofdstukken openbaar gemaakt zijn. En juist, omdat ze de oorsprong van het morele voelen erkend hadden, waren ze zulke gloeiende verkondigers van een sociale gerechtigheid, die in de voortdurende drang van mensen naar persoonlijke vrijheid en maatschappelijke gelijkheid de meest volmaakte uitdrukking vindt.
De talrijke burgerlijke en staats-socialistische schrijvers, die zich tot nu toe kritisch met het anarchisme hebben bezig gehouden, hebben meestal het diepe sociale basiskarakter van de anarchistische leer totaal miskend - bij mannen als Wilhelm Liebknecht, Plechanow en een hele rij anderen gebeurde het blijkbaar met opzet — want alleen zo kan men het verklaren, dat men van deze zijde een kunstmatige tegenstelling tussen anarchisme en socialisme geconstrueerd heeft, die zowel absurd als ongefundeerd is.
Men beroept zich bij deze eigenaardige classificatie hoofdzakelijk op Stirner. Dit zonder te bedenken, dat het geniale werk van deze man op het ontstaan en de ontwikkeling van de eigenlijke anarchistische beweging niet eens de minste invloed gehad heeft, en dat, zoals de bekende Italiaanse anarchist Luigi Fabri zeer juist bemerkt, Stirner hoogstens als “één van de verste voorlopers en verwanten van het anarchisme beschouwd kan worden.”
Stirners “Einziger”[4] verscheen in 1845 en was geheel en al vergeten. 99 Procent van de anarchisten kenden noch de persoon, noch zijn werk, totdat dit boek in 1882 opnieuw werd uitgegeven en sindsdien in verschillende talen vertaald is. Maar zelfs toen was de invloed van Stirners ideeën op de anarchistische beweging in de Romaanse landen[5], waar de lessen van Proudhon, Bakoenin en Kropotkin al tientallen jaren een beslissende werking op brede kringen van arbeiders uitoefenden, een uiterst geringe die sindsdien ook niet groter is geworden. Wel had Stirners werk op bepaalde kringen van Franse intellectuelen, die in deze tijd een periode met de anarchisten koketteerden en van wie de meesten al snel weer aan “de andere kant van de barricade” teruggekeerd zijn, een fascinerende werking. De grootste meerderheid van de actieve anarchisten bleef hier echter onberoerd door.
Geen één van de oorspronkelijke stichters van de anarchistische beweging, had ooit kunnen dromen, dat men hem op zekere dag niet-socialist zou noemen. Zij voelden zich allen socialisten, omdat ze sterk bewust waren met het maatschappelijke karakter van hun leer. Om deze reden noemden ze zich daarna meer revolutionairen of, in tegenstelling met de staatssocialisten, libertair socialisten of vrije socialisten. Pas later burgerde de naam anarchist zich meer en meer bij hen in.
Het is duidelijk dat de grote auteurs van het anarchisme en de stichters van de moderne anarchistische beweging – die onvermoeid het sociale karakter van hun ideeën naar voren te brachten – geen tegenstanders van organisatie konden zijn. Inderdaad ze zijn het nooit geweest. Ze bestreden de van de kerk en staat afgekeken centraliserende vorm van organisatie, maar ze erkenden de besliste noodzakelijkheid van een organisatorische samenvatting van de krachten. Hun scheen de beste vorm hiervoor het federalisme.
De invloed van Prondhon op de Franse arbeidersassociaties is bekend. Het is hier niet de plaats om op de geschiedenis van deze buitengewoon interessante beweging in te gaan, die ongetwijfeld één van de belangrijkste hoofdstukken in de strijd van de arbeid tegen de uitbuitende macht van het kapitalistische stelsel vertegenwoordigt. Hier interesseert ons slechts de houding die Proudhon tegenover deze soort coöperatieve organisaties ingenomen heeft. Proudhon had het oorspronkelijke idee van de associatie in zijn blad aan een scherpe kritiek onderworpen en gaf zich de grootste moeite ze met zijn opvattingen te bevruchten. Door de onvermoeide arbeid van zijn vrienden in de associaties lukte het hem de invloed van de staatscommunist Louis Blanc op de verenigingen te breken en daarmee een grote geestelijke omwenteling door te voeren. Hij bevorderde de associaties op iedere manier en deze stonden hem in al zijn botsingen met de regering ter zijde. Met de hulp van de associaties drongen de ideeën van de grote Franse denkers door in de arbeiderskringen en namen er een praktische vorm aan.
Het beroemde ontwerp van de volksbank steunde hoofdzakelijk op de associaties van de arbeiders. De volksbank moest tegelijkertijd een verbinding vormen tussen associaties in het hele land en het kapitaal de grond onder de voeten wegnemen. Het is hier niet onze taak de waarde en de praktische betekenis van dit ontwerp – dat uit de toenmalige tijd en de buitengewone omstandigheden geboren werd – kritisch te beoordelen. Hier is het ons alleen te doen om aan te tonen dat Proudhon en zijn aanhangers ijverige pleiters voor de organisatie waren. Het ging hier bij het ontwerp van de volksbank om een organisatorische onderneming in grootse zin, want Proudhon zelf was van mening dat de bank na het eerste jaar van zijn bestaan meer als twee miljoen deelnemers zou hebben.
Het is overigens voldoende om de talrijke uitlatingen van Proudhon over het wezen en doel van organisatie, die men overal in zijn werken en in de door hem uitgegeven tijdschriften verspreid vindt, nader te bekijken, om in te zien hoe diep en grondig de Franse denker de werkelijke betekenis van alle maatschappelijke organisatievormen begrepen heeft. Dit komt bijzonder duidelijk naarvoren in de beiden werken “Du principe fédératif etc.” en “De la capacité politique des classes ouvrières.”[6]
De talrijke aanhangers, die Proudhon zich in de arbeidersklasse verworven heeft, waren allen overtuigde voorvechters van de organisatie. Ze waren het voornaamste element dat initiatief nam voor de oprichting van de Internationale Arbeiders Associatie[7] en de eerste ontwikkelingsfasen van de grote arbeidersbond stonden volledig onder hun geestelijke invloed.
Maar al deze pogingen die tot uitdrukking kwamen in de organisaties van de “Mutualisten” – zoals de aanhangers van Proudhon zich noemden – kunnen slechts als de eerste aanloop en voorlopers van de anarchistische beweging beschouwd worden. De eigenlijke anarchistische beweging begint pas met de periode van de Internationale, hoofdzakelijk wanneer de invloed van Bakoenin en zijn vrienden in de federaties in de Latijnse landen meer en meer tot zijn recht kwam. Bakoenin zelf was gedurende zijn gehele leven een onvermoeide vertegenwoordiger van de organisatiegedachte geweest, en het belangrijkste deel van zijn werk bestond in Europa uit zijn onafgebroken poging de revolutionaire en vrijzinnige elementen organisatorisch samen te verbinden en ze op de actie voor te bereiden. Zijn activiteiten in Italië, als de stichting van zijn “Allianz” en zijn krachtige propaganda in de rijen van de Internationale werden steeds gedragen door dit idee. Hij heeft deze gedachte tot uiting gebracht in een hele rij van uitstekende artikelen die in de krant “Egalité” (vert. Gelijkheid) uit Genéve verschenen zijn en die zich voornamelijk met de organisatie van de Internationale als vereniging van economische federaties bezig houden, dit in tegenstelling tot alle politieke partijen. In zijn verhandeling “De politiek van de Internationale” – die in de nummers van 8 tot 28 Augustus 1869 van het genoemde tijdschrift Egalité verschenen zijn – maakte Bakoenin de arbeiders duidelijk dat de hele burgerlijke politiek, in welke vorm deze zich ook kleden mocht, in de grond van de zaak maar één doel beoogde: de instandhouding van de heerschappij van de bourgeoisie – wat tegelijkertijd de slavernij van het proletariaat betekent. Om deze reden heeft het voor de arbeider geen zin aan de politiek van de bourgeoisie deel te nemen in de hoop dat hij daardoor in staat zou zijn diens positie te verbeteren. Iedere poging in deze richting zal slechts tot wrede teleurstellingen leiden en de bevrijding van de arbeid, van het juk van het kapitaal, enkel zal erdoor tot later wordt uitgesteld. Het enige middel om de bevrijding van het proletariaat voor te bereiden, is de aaneensluiting van de arbeiders in een economische strijdorganisatie zoals deze in de Internationale gegeven is. Als individu is de arbeider tegenover de georganiseerde macht van het kapitaal verloren, ook als hij over buitengewone capaciteiten en persoonlijke energie beschikt. Alleen in de organisatie ontplooien zich de krachten van allen en concentreren zich op de gemeenschappelijke actie.
Tot aan zijn laatste adem bleef Bakoenin pleiten voor de organisatie. Hij was zo doordrongen van de noodzaak hiervan, dat hij zelfs niet vergat haar nog eens apart te noemen in zijn roerende afscheidsbrief aan de broeders van de Jura Federatie[8], kort na het congres van Genève in 1873. Zijn brief kunnen we als zijn erfenis aan zijn vrienden en medestrijders beschouwen:
“De tijd behoort niet meer aan ideeën, maar aan feiten en daden toe, heet het daar. De hoofdzaak is nu de organisatie van de krachten van het proletariaat. Maar deze organisatie moet het werk van het proletariaat zelf zijn. Als ik nog jong was, zou ik in een arbeidersmilieu gaan wonen, waar ik, het werkzame leven van mijn arbeidersbroeders delend, tegelijk met hen aan het grote werk van deze organisatie zou hebben deelgenomen.”
Aan het eind van deze afscheidsbrief vat Bakoenin nog eens de beide voorwaarden, die volgens hem alleen in staat zijn arbeid de overwinning te verzekeren, in de volgende woorden samen:
1. “Houdt vast aan het principe van de grote en brede volksvrijheid, in welke gelijkheid en solidariteit geen leugens zijn.” 2. “Organiseer steeds meer de internationale en praktische solidariteit van de arbeiders van alle beroepen en alle landen. Herinner jezelf er steeds aan, dat je weliswaar zwak bent als alleenstaande individuen, als slechts plaatselijke of landelijke organisaties, maar dat je een ongehoorde kracht, een onweerstaanbare macht in de universele Gemeenschap vinden zult.”
Bakoenin, de grote verkondiger van de individuele vrijheid, die hij toch steeds alleen in het raam van de gemeenschap opvatte, erkende ook volledig de noodzakelijkheid van een zekere onderschikking van de enkelingen aan vrijwillig genomen besluiten en algemene richtlijnen zoals die in het wezen van de organisatie ligt. Hij zag in dit feit geenszins een “onderdrukking van de vrije persoonlijkheid“, in tegenstelling tot menig bekrompen dogmaticus, die bedwelmd door een half dozijn niets zeggende grote woorden, nooit tot in het eigenlijke wezen van de anarchistische gedachtegang doorgedrongen is, ook al dringen zij zich steeds op als de schatbewaarders van de anarchistische principes. Zo verklaarde Bakoenin b.v. in zijn groot werk, “L'Empire germanique et la Révolution sociale”[9], dat met de verse indruk van de Commune van Parijs geschreven werd:
“Hoe vijandig ik ook sta tegenover dat wat men in Frankrijk discipline noemt, zo erken ik toch, dat een zekere, niet automatische, maar integendeel vrijwillige en overdachte discipline altijd daar noodzakelijk is en altijd noodzakelijk zijn zal, waar mensen zich vrijwillig verenigd hebben, gemeenschappelijk werk ondernemen of een gemeenschappelijke actie op touw willen zetten. Zo’n discipline is de vrijwillige vereniging van alle krachten, die met overleg op een bepaald doel afgaan.”
Op deze manier vatten de anarchisten van het tijdperk van Bakoenin de organisatie op en poogden ze deze praktisch in banen te leiden. Op deze manier arbeidden en werkten ze in de afdelingen en federaties van de Internationale, waar ze hun ideeën inbrachten. Ze organiseerden de arbeiders in plaatselijke propaganda-afdelingen en lokale werkgroepen.
De plaatselijke verenigingen en groepen waren verenigd in regionaal verband en de regionale verbanden waren vervolgens in landelijke federaties aangesloten. De landelijke federaties waren in de grote bond van de Internationale samengebracht.
Wanneer men zich een beeld wil vormen van de onmetelijke levendige, organisatorische werkzaamheid die de anarchisten in deze tijd ontplooid hebben, dan is een blik in het verslag dat de Spaanse landelijke federatie aan het 6e congres van de Internationale in Genéve (1873) voorlegde, voldoende.
Dit verslag is juist daarom zo belangrijk, omdat de Internationale in Spanje van het begin af aan door anarchistische beginselen geleid werd. Als het anarchisme tot nu toe de doorslaggevende factor in de algemene Spaanse arbeidersbeweging gebleven is, en tot nog toe in staat was alle sociaal-democratische pogingen met succes terug te dringen, komt dit hoofdzakelijk doordat de Spaanse anarchisten hun oorspronkelijke principes en methodes het trouwst gebleven zijn; ondanks de monsterachtige vervolgingen waaraan zij periodiek blootgesteld werden en tegenwoordig weer blootgesteld worden. De ziekte van de “oppermens” en de domme “ik-zucht” heeft hen nooit gegrepen. De slachtoffers van deze ziekte, die ons medelijden waard zijn, zijn steeds verzonken in een stomme bewondering van hun eigen ik, en geloven, dat hun nietig persoon door de organisatie schaden zou kunnen lijden. Nee, de Spaanse anarchisten streden steeds binnen de arbeidersbeweging, waarvan ze de geestelijke en organisatorische activiteit steeds met alle kracht wilden bevorderen en aan welks strijd ze altijd deel hebben genomen.
In het verslag van de Spaanse landelijke federatie betekend dit:
“De Spaanse Federatie telde op 20 Augustus 1872: 63 bestaande plaatselijke federaties met 224 vakgroepen en 49 afdelingen met arbeiders van verschillende vakken. Bovendien had ze in 11 steden verspreide leden. Op 20 Augustus 1873 telde ze 162 bestaande plaatselijke federaties met samen 454 vakgroepen en 77 afdelingen van verschillende beroepen.”
Telt men bij de reeds bestaande lokale federaties ook de federaties die aan het opbouwen waren (zoals de bestaande secties die zich aansloten, zich in de federaties aaneensloten), dan krijgt met het volgende resultaat:
De Spaanse landelijke federatie telde tot 20 augustus 1872 in totaal 204 reeds bestaande,571 vakgroepen in de in opbouwende toestand verkerende lokale federaties en 114 secties van verschillende beroepen. Daarnaast hadden ze in elf steden waar nog geen organisatiestructuren bestonden losse leden. Op 20 augustus 1873 telde de Spaanse landelijke federatie 270 bestaande en in opbouw zijnde lokale federaties met 557 vakgroepen en 117 secties van verschillende beroepen.
Ik zou hier nog uittreksels uit de verschillende verslagen van de Italiaanse landelijke federatie, van de Jura-federatie, enz. kunnen publiceren, die allen de daadkracht van deze inspanningen aantonen, maar dat zou te ver gaan. De hele kranten- en brochureliteratuur uit die tijd stond vol over de noodzakelijkheid van organisatie en er was in de rijen van de toenmalige anarchisten niemand die in dit opzicht een ander standpunt vertegenwoordigd zou hebben. Allen legden de nadruk op het socialistische karakter van de anarchistische opvattingen en iedereen was ervan overtuigd, dat de sociale bevrijding alleen door de voorlichting en organisatie van de massa’s voortgebracht kan worden, dat organisatie de eerste voorwaarde is voor een gemeenschappelijke actie.
Dit karakter van de beweging veranderde langzamerhand na de Frans-Duitse oorlog en hoofdzakelijk na de vreselijke nederlaag van de Parijse Commune. Duitslands overwinning en de politiek van Bismarck hadden een nieuw geschiedkundig feit in Europa geschapen, dat niet meer uit de wereld geruimd kon worden. Het ontstaan van een met alle machtsmiddelen uitgeruste militaristisch-bureaucratische staat in het hartje van Europa, moest een sterke invloed hebben op de ontwikkeling van de algemene reactie, die in die tijd overal het hoofd opstak, wat ook inderdaad het geval was. Het zwaartepunt van de Europese arbeidersbeweging had zich van Frankrijk naar Duitsland verplaatst en voerde hier tot de ontplooiing van de sociaal-democratische beweging, die in de loop van haar ontwikkeling ook de overige landen, afgezien van enkele uitzonderingen, beslissend beïnvloedde. Zo ontstond de noodlottige periode waarin Europa meer en meer aan een algemene militarisering ten prooi viel, die van Duitsland uitging, terwijl aan de anderen kant, door de groeiende invloed van de Duitse sociaal-democratie de algemene arbeidersbeweging langzamerhand in een betreurenswaardige toestand raakte. In de Romaanse landen, waar de vrijheidslievende vleugel van de Internationale de sterkste invloed had, begon omstreeks 1870 een woedende reactie. In Frankrijk, waar de beste en meest intelligente elementen van de arbeidersbeweging bij de wrede nederlaag (van de Parijse Commune) hun dood gevonden hadden, of naar Nieuw-Kaledonië[10] gestuurd werden om daar het rusteloze en zorgvolle leven van ballingschap te proeven. In Frankrijk werden alle organisaties van de arbeidersbeweging door de regering onderdrukt en de revolutionaire pers verboden. Ditzelfde herhaalde zich twee jaar later in Spanje, na de bloedige onderdrukking van de kantonnale opstand en de overgave van de Commune van Cartagena. De gehele arbeidersbeweging werd meedogenloos onderdrukt en iedere openbare demonstratie van revolutionaire arbeiders voor jaren lang onmogelijk gemaakt. In Italië vervolgde men de leden van de Internationale als wilde dieren en maakt hen het maken van openbare propaganda zo moeilijk, dat ze meer en meer naar geheime organisatievormen grepen, waartoe zij als Italianen door de overlevering van hun geschiedenis betere ervaring mee hadden, dan de kameraden in andere landen. Zo verdween dus de anarchistische beweging, ten gevolge van de ongehoorde vervolgingen die ze te verdragen had, in de Romaanse landen jaren lang uit de atmosfeer van het openbare leven en was gedwongen zich een toevluchtsoord te verschaffen in geheime verbindingen.
Daar echter de periode van reactie langer duurde dan de meesten verondersteld hadden, nam de beweging langzamerhand een geheel nieuwe psychologie aan. Geheime bewegingen zijn in staat in hun beperkte kringen een buitengewoon hoge graad van opofferingsgezindheid en roerende toewijding van de enkeling voor de revolutionaire zaak te ontwikkelen. Het ontbreekt hun echter aan het brede contact met de massa’s van het volk, dat alleen in staat is, hun werk vruchtbaar te maken en op de duur levensvatbaar te houden. Zo komt het, dat de leden van zo’n beweging onmerkbaar iedere juiste maatstaf voor de eigenlijke verschijnselen van het werkelijke leven verliezen en de wens bij hen de meester van de gedachte wordt. Ze verliezen meer en meer de zin voor enige constructieve inspanning en hun gedachten ervaart een rein negatieve instelling. In één woord, ze verliezen, zonder zich zelf er duidelijk bewust van te zijn, het begrip voor een massabeweging. Dit eigenaardige ontwikkelingsproces voltrekt zich dikwijls met een verrassende snelheid, en is in staat een beweging in enkele jaren een geheel ander aanzien te geven. Verondersteld dat de uiterlijke omstandigheden, d.w.z. de blinde vervolgingen door de regeringen, de ontplooiing van de geheime organisatie begunstigden.
Het is duidelijk dat in perioden van algemene reactie, als de regering een beweging iedere openbare levensmogelijkheid afsnijdt, de geheime organisatie het enige middel is om de beweging in leven te houden. Maar als we dit feit erkennen, mogen we ons nog niet laten verleiden, om de onvermijdelijke gebreken van zo’n organisatie te miskennen of zelfs haar betekenis te overschatten.
Een geheime organisatie kan altijd slechts als een middel beschouwd worden, dat het gevaar van het ogenblik nodig maakt. Nooit zal het echter in staat zijn een wezenlijke sociale ommekeer krachtig voor te bereiden of zelfs in rechte banen te leiden. Aan maatschappelijke veranderingen moet steeds de breedste en meest intensieve propaganda voorafgaan. Propaganda onder de massa, die eerst van de geest van vernieuwing bezield moet zijn, voordat men deze in beweging kan zetten. Juist dit onomstotelijk feit vergeet de enkeling maar al te makkelijk in de eigenaardige atmosfeer van de geheime vereniging. De verblindende invloed, die zulke organisaties in het bijzonder op de meer tot romantiek neigende jongere elementen van de beweging uitoefenen, is een geweldige hinderpaal voor een duidelijk inzicht in de werkelijke verhoudingen en maakt velen blind voor de naakte werkelijkheid. Men ziet de dingen steeds in een soort van verheerlijking, niet zoals ze in werkelijkheid zijn, maar zoals men ze graag zou willen zien.
De geheime organisaties van de oude Russische revolutionairen hebben ontzaglijk veel gedaan, maar ze waren niettemin niet in staat met hun ideeën de massa’s te winnen en moesten langzaam verbloeden. Pas toen met de ontwikkeling van de industrie in Rusland brede massa’s arbeiders en gedeeltelijk ook de boeren voor de sociale ideeën gewonnen werden, was de beweging onoverwinnelijk.
Bovendien echter brengt een geheime beweging nog een hele rij van grote bezwaren in zich, die met diens bestaan onvermijdelijk verbonden zijn. Daartoe hoort in de eerste plaats de voortdurende strijd met de wakende organen van de staat, die altijd en overal op de loer liggen om samenzweringen te ontdekken, of, als het nodig is, met hun provocateurs deze confrontaties zelf in het leven te roepen. Deze onafgebroken strijd die de samenzweerders steeds tot nieuwe voorzorgsmaatregelen dwingt, verslindt niet alleen een massa energie, het ontwikkelt op den duur, een gewoonweg ziekelijk wantrouwen in hen tegenover iedereen, wat hun zeer dikwijls tot een tweede natuur wordt. De verdenking sluipt overal op vilten zolen rond, en heeft menig mensenleven voor altijd geruïneerd.
Ik herinner slechts aan de zaak Peukert, die niet enkel zelf tot een tragedie van zijn leven werd, maar die ook vele jaren achtereen verdeeldheid in de beweging bracht en diens krachten verlamde. Het is ook duidelijk, dat persoonlijke onenigheden in een dergelijke beweging een veel scherper en noodlottiger karakter aannemen, omdat het veld van hun werkzaamheid steeds zeer beperkt is. Men herinnert zich ook de verbitterde strijd tussen Barbes en Blanqui in de geheime organisaties onder de regering van Louis Philippe, die de werkzaamheid van deze organisaties voor lange tijd lam legden.
Al deze verschijnselen geven aan de geheime beweging een heel bijzonder stempel en hebben een zeer sterke invloed op de geestelijke gesteldheid van haar leden. Boven alles echter houden ze de geestelijke ontwikkeling van een beweging en haar scheppende vaardigheden tegen, omdat de geheime organisatie steeds gedwongen is haar vernietigende werking op de voorgrond van haar werkzaamheid te plaatsen.
In een dergelijke periodes van reactie en geheime verbindingen was de anarchistische beweging omstreeks 1870 getreden en het was vanzelfsprekend, dat ze zich niet geheel kon onttrekken aan de invloed van deze nieuwe atmosfeer. In de loop van jaren raakte men er in de anarchistische kringen aan gewend de samenzwerende werkzaamheden als een normale toestand op te vatten en de geheime organisatie als een vanzelfsprekende voorwaarde van de anarchistische beweging te zien.
In zo’n periode van reactie en geheime verbindingen was de anarchistische beweging omstreeks 1870 getreden en het was vanzelfsprekend, dat deze zich niet geheel kon onttrekken aan de invloed van deze nieuwe atmosfeer. In de loop van jaren raakte men er in de anarchistische kringen aan gewend de samenzwerende werkzaamheden als een normaaltoestand op te vatten en de geheime organisatie als een vanzelfsprekende voorwaarde van de anarchistische beweging te zien, die men verkoos boven elke openbare activiteit. Zo’n standpunt nam bijvoorbeeld het “Italiaanse Comité voor de Sociale Revolutie” in tijdens een langere boodschap, die zij aan het zevende congres van de Internationale, op 1874 in Brussel richtte. In dit manifest werd elke openbare activiteit van revolutionairen als schadelijk weggezet. Men stelde:
“De door de regering aangewende massaonderdrukking heeft ons tot geheime samenzwering gedwongen. Omdat deze vorm van organisatie veel hoger staat, kunnen we ons enkel gelukkig prijzen, dat de vervolgingen aan de openbare Internationale een einde is gemaakt. We zullen voortvarend zijn door de weg van de clandestiniteit te bewandelen; wij hebben die verkozen als de enigst mogelijke weg die ons tot ons einddoel kan leiden, de sociale revolutie.”
Dit was de staat van de beweging waarmee enige radicale sociaal-democraten uit Duitsland in het buitenland kennismaakten. Aan de Duitse arbeiders was de grote ideeënstrijd binnen de Internationale bijna ongemerkt voorbijgegaan. De invloed van de grote arbeidersorganisatie was überhaupt nauwelijks merkbaar geweest. De enkele oudere voorlopers van het anarchisme in Duitsland, waren al lang in vergetelheid geraakt toen de Duitse arbeider zich aanleerden om zichzelf te organiseren. De teksten van Kalf Grün, Moses Heβ, Wilhelm Marr etc. waren hen totaal onbekend. Net als de talrijke vertalingen van Proudhon, die in de jaren ’40 en ’50 (van de 19de eeuw) in Duitsland opnieuw uitgeven werden. De hele beweging stond zonder uitzondering onder invloed van de sociaal-democratie.
De verschrikkelijke vervolgingen van de anarchistische beweging in de Romaanse landen hadden een groot aantal vluchtelingen naar het Franstalige gedeelte van Zwitserland gedreven. Fransen, Italianen, Spanjaarden hadden elkaar daar gevonden. Deze kring werd verder vergroot toen in Duitsland de Socialistenwet van kracht werd en vele arbeiders door vervolgingen gedwongen werden naar het buitenland te gaan. In Zwitserland had de Jura Federatie in het midden van de jaren ’70 (van de 19de eeuw) nog altijd een behoorlijk grote invloed. Deze verspreidde levendige propaganda, waaraan ook de vluchtelingen deel hadden. In dit milieu was het, dat Duitse arbeiders als Emil Werner, Eisenhauer en August Reinsdorf het anarchisme leerde kennen. Het was ook precies deze bijzondere ontwikkelingsfase van de beweging waar we eerder over spraken, waarmee ze bekend werden en die hun eigen ontwikkeling een geheel bijzondere karakter gaf. In de geest van dit tijdperk was het ook dat “Die Arbeiterzeitung” (vert. de Arbeiderskrant) werd ontstond. Dit gold als het eerste anarchistische tijdschrift in de Duitse taal en werd in juli 1876 opgericht in Bern. Toen twee jaar later door de Duitse parlement de Socialistenwet werd aangenomen, waarna de gehele socialistische beweging vogelvrij werd verklaard, moest men vanzelfsprekend er sterk aan bijdragen, de nieuwe richting in de extreemste banen te leiden.
Daar kwam nog iets bij dat van grote betekenis was: in Rusland bartste een verschrikkelijke en meedogenloze strijd van de Narodnaja Wolja tegen de vertegenwoordigers van de Tsaristische heerschappij los die vol passie ontbrandde, zoals we in de Europese geschiedeins tot op de dag van vandaag niet meer hebben gezien. De daden van de Russische revolutionairen oefende een fascinerende werking uit op de socialistische beweging in Europa, waar de beweging zelf door de verschillende regeringen aanbanden was gelegd. Niets draag zo veel bij aan iemands geweldsinstinct en de zucht om wraak, als het aanhoudend getroffen worden in menselijke zijn. Men moet zo’n periode zelf mee hebben gemaakt om de noodlottige werking echt te kunnen begrijpen. De constante vervolging door de politie, die met gemene haarkloverij individuen dagelijks lastig viel, en de maatschappelijke maatregelen en vervolging van dorp tot dorp, kunnen zelfs de meest zachtmoedige mensen tot vertwijfeling brengen. Zoals dat bij een man van grote vrijmoedigheid als August Reinsdorft gebeurde, die werkelijk als een wild dier van stad naar stad gejaagd werd. Het is duidelijk dat de geest mensen geleidelijk enkel tot wraakgevoelens kan leiden, die ook op zijn propaganda een bepalende invloed moet hebben. De meer slachtoffers vallen, des te sterker zal de roep om wraak zich in de ziel graven en meer en meer het gehele karakter gaan bepalen.
Het is duidelijk dat men in een dergelijke geestestoestand weinig begrip hebben kan voor de ontwikkeling van ideeën en constructief handelen. Het geestelijk contact met de massa van het volk verdwijnt steeds verder, terwijl ondertussen de extreme standpunten van individuele revolutionairen zich juist ontwikkelen. Ondanks alles is die er vast van overtuigd dat deze er dichter door bij het volk komt, terwijl in werkelijkheid het tegendeel het geval is. Een begrip voor de bijzondere psychologie van de mens is absoluut onmogelijk zolang we geen toegang hebben tot de bijzondere omstandigheden die van invloed op hem zijn. En dat was precies wat hier op grote schaal het geval was. Het gevoel voor een grotere organisatorische inspanning onder de massa, om hen met nieuwe ideeën te vervullen en om zelf weer door het praktische leven van het volk bevrucht te worden, deze wederzijdse wisselwerking, zonder welke van deze een volksbeweging helemaal niet denkbaar is, verliest men meer en meer, en maakt plaats voor allerhande hallucinaties die gewoonlijk op gespannen voet staan met de werkelijkheid van het leven. Dat kan ook niet anders, omdat de brede inspanning onder de massa door de noodtoestand een illusie wordt. De grote en vruchtbare gedachte van de massaorganisatie, zoals we die in de Internationale gezien hebben, raakt geleidelijk naar de achtergrond. De organisatie, voor zover men daar überhaupt nog van kan spreken, verwordt tot een klein samenzweringsgezelschap, die natuurlijk maar een begrensde invloedssfeer hebben kan. Reinsforf vatte in deze zin zijn idee over organisatie op, waarover hij in juli 1880 in de krant “Freiheit” (vert. Vrijheid) van Johann Most de volgende gedachten ontwikkeld had:
“Als we in overweging nemen welke oorzaken toe te schrijven zijn dat momenteel een kleine kliek van Rijksdagvertegenwoordigers en kranten schrijvers terrorisme uitoefent tegen de Duitssprekende socialistische arbeiders – dat zijn hoogtepunt zag in de uitsluiting van Hasselmann en Most uit de Partei (Sozialistischen Arbeiterpartei Deutschlands, SAP), in de beschuldigingen van sociaal-revolutionaire arbeiders en de belediging van revolutionaire activiteiten – moeten we de deze bedroevende vertoning er op terugvoeren dat de Duitse arbeider zelf de idolen van hun centralistische organisatie geschapen heeft. De leiding waagt het nu om als partij tegenover elk individueel handelen op te treden, en iedereen die aan hun onfeilbaarheid twijfelt hun pauselijke Anathema (vervloeking) tegen te werpen. De grote les die de Duitse socialistische arbeiders hier uit moeten trekken, is dat zij in de toekomst hun individuele handelen tegenover elke zogenaamde leider moeten beschermen. Elk individu moet het recht hebben het revolutionaire handelen naar eigen inzicht in te richten; elke onafhankelijke groep moet het recht hebben, op hun lokale situatie gif, dolk of dynamiet als middel voor bevrijding aan te wenden, zonder direct er van beschuldigd te worden in dienst te staan van de politie, of al ontoerekeningsvatbaar verklaart te worden. Elke groep moet verder het recht hebben om zich te verbinden met andere groepen met als doel gemeenschappelijk op te treden, zonder dat dit inbreuk maakt op de partijtactiek en men allerhande onnatuurlijke en gezochte haarkloverij tegengeworpen krijgt. Dit heeft tot op heden enkel het doel gehad om privileges te verschaffen. Vrijheid van revolutionair handelen voor elk individu en elke groep, vrijheid voor elke groep binnen een coalitie, waardoor het initiatief om te handelen vergroot wordt en het zelfvertrouwen van de onderlinge leden groeit. Het doel te steunen door de daad en wat het belangrijkste is, deze te bevrijden van de belangen en de paternalistische leider – dat is het resultaat van een antiautoritaire organisatie van revolutionair-socialistische arbeiders.”
In nummer 39 van “Freiheit” (1880) spreekt Reinsdorf nog een keer over de organisatie van anarchisten. Dan zegt hij:
“En hoe staat het met de hedendaagse organisatie van anarchisten? Men hoort niet veel van de lange congressen, toespraken en besluiten: zonder van weerspannigheid tegen een zogenaamde partijdiscipline (het woord klink zeer militaristisch) beschuldigd te worden, werkt elke groep, ja eigenlijk zelfs elk individueel lid, naar eigen inzicht voor de revolutie – de solidaire overeenkomst van alle kameraden, op het moment dat het om een daad van propaganda gaat. Maar een verblindende flits aan de Newa (Rusland), een abrupte oplichting van Dnjestr (Roemenië), een boerenopstand in de Romagna (Italië), een bewapende overval op belastingbeambten in de dalen van de Sierra Nevada (Spanje), een grootmoedige demonstratie in de wereldstad aan de Seine (Frankrijk) of het gevecht met de politie aan de republikeinse oever van de Aar (Zwitzerland), dat zijn zo de levenstekenen die hier en daar van zich laten horen en die bewijzen dat ze hier hun doel vastberaden voor ogen houden: de val van de huidige maatschappij.”
Zoals uit deze woorden duidelijk wordt, stelt Reinsdorf de organisatie bijna uitsluitend voor in de traditie van de samenzweringen en de terroristische actie. En ditzelfde standpunt deelden bijna alle Duitse anarchisten uit die tijd. Zij hadden het oorspronkelijke wezen van het anarchisme überhaupt niet of maar met zeer beperkte mate en oppervlakkige leren kennen. De meesten van hen verwarden de tijdelijke, door de omstandigheden noodzakelijke vorm van de beweging, met een fundamenteel bestanddeel van de anarchistische propaganda. Daarbij gebeurde het Reinsdorf regelmatig dat hij zich in zeer Blaquistische[11] gedachtegangen verloor, en zich door uiterst autoritaire ideeën liet beïnvloeden, zonder dat hij zich hier van bewust was. Zo publiceerde hij bijvoorbeeld in september 1880 in “Freiheit” een correspondentie waarin hij de Duitse arbeider opriep het “Revolutionaire Catechismus”[12] vlijtig te bestuderen, die hij, zoals zo velen, foutief toeschreef aan Bakoenin, welke in werkelijkheid van S. Netchajevs hand kwam. Maar precies dit document, dat hem zo zeer fascineerde, is de afzwering van elk persoonlijk gevoel, ja überhaupt de afzwering van enige persoonlijkheid. Dat gebeurde overigens niet alleen Reinsdorf. Zo was er het zogenaamde “Revolutionary Executive Comitee” (vert. Revolutionair Uitvoerend Comité) in New York, waarover Johan Most in de jaren ’80 van de 19de eeuw zo veel zou spreken. Het comité bestond echter meer in de verbeelding dan in de werkelijkheid, en was zeker geen product van de anarchistische idee. Alleen in perioden van algemene reactie, waarbij de revolutionaire beweging slechts in de verborgenheid kan bestaan, zijn zulke onduidelijkheden onvermijdelijk. Het is een atmosfeer van dwalingen waar niemand zich geheel aan kan onttrekken.
Net als dat de anarchisten uit deze periode de betekenis van de samenzwerende organisaties zeer overschat hebben, kenden ze in de loop van de tijd ook de revolutionaire daden van enkelingen een overdreven betekenis toe. Dit ging uiteindelijk zo ver, dat vele van hen in de zogenaamde “propaganda van de daad”, het eigenlijke zwaartepunt van de beweging zagen. In perioden van hopeloze reactie en wrede vervolgingen laten de gewelddadige daden van sommige hartstochtelijke karakters zich wel begrijpen en verklaren. Het waren overigens niet alleen anarchisten, die zulke daden in praktijk brachten, maar aanhangers van alle richtingen en partijen zonder uitzondering. Men kan zelfs rustig beweren, dat de anarchisten, vergeleken bij reactionaire verdedigers van de individuele terreur, kinderen geweest zijn. In ieder geval is het zeker, dat zulke daden op zichzelf gezien niets met het anarchisme gemeen hebben. Net als bij andere mensen, hebben zekere omstandigheden ook bij enkele anarchisten daden uitgelokt, net als bij mensen van andere ideeënrichtingen het geval is geweest. Alleen de vreselijke vervolgingen, waaraan de anarchisten in de verschillende landen blootgesteld waren, geven ons de verklaring, waarom men in de anarchistische kringen in de genoemde vreselijke periode deze daden van enkelingen in hun betekenis verschrikkelijk overschat heeft.
De daden van enkelingen kunnen nooit als grondslag dienen van een sociale beweging en zijn evenmin in staat een maatschappelijk systeem te veranderen. Ze kunnen enkele vertegenwoordigers van het bestaande stelsel een tijdlang schrik aanjagen, maar op het systeem zelf hebben ze op geen enkele manier invloed. Overigens is dit ook nooit door anarchisten beweerd. Voor terroristische handelingen zijn altijd slechts enkelen aangelegd en dit feit alleen is het beste bewijs, dat men hierop geen beweging bouwen kan. Maatschappelijke veranderingen worden slechts door massale bewegingen veroorzaakt. Dit hebben de anarchisten van de eerste periode goed begrepen. Om deze reden legden ze het zwaartepunt van hun werkzaamheid op de propaganda onder de massa’s en probeerden ze te verenigen in economische verenigingen en sociale studiegroepen. Pas toen deze inspanningen door de steeds groeiende reactie onmogelijk werd en de anarchistische beweging door de machthebbers in de ban werd gedaan, ontwikkelde zich in hun kringen de nieuwe tendens, waarvan we gesproken hebben.
Onder de heerschappij van de Socialistenwet[13] in Duitsland ontplooide de anarchistische beweging een werkzaamheid, die zich hoofdzakelijk tot de geheime verspreiding van in het buitenland verschenen kranten- en brochureliteratuur beperkte. Anarchistische organen, als de Mostse “Freedom” (vert. Vrijheid) en de eveneens in New York uitgegeven “Anarchist” en in het bijzonder het Londense “Autonomy” werden over de Belgische en Nederlandse grens gesmokkeld en in Duitsland ingevoerd. De verbreiding van deze literatuur was met ongelofelijke offers verbonden, en de kameraden, die in handen van de speurhonden vielen, werden bijna zonder uitzondering veroordeeld tot gevangenisstraffen. Zeer sterk was deze beweging nooit, want ze had immers met ontzaglijke moeilijkheden te maken; niet alleen met de vervolgingen van de regering, maar daarbij moest ze ook nog de gehate aanvallen van de sociaal-democratische leiders, die voor geen laster terugschrikten, ondergaan. Zo beschuldigde Wilhelm Liebknecht b.v. August Reinsdorf nog in dienst van de politie te staan, toen de laatste al ter dood veroordeeld was.
Er bestonden groepen in Berlijn, Hamburg, Hannover, Halle, Magdeburg en verschillende steden aan de Rijn en in Zuid-Duitsland. De meeste leden waren jonge idealisten die het anarchisme meer met het gevoel, dan met het verstand aanhingen. Dat was overigens niet verwonderlijk, omdat de anarchistische literatuur, voor zover ze in het Duits verschenen was, niet heel veel bood. Behalve Bakoenins “God en de Staat”, waren er slechts weinige brochures van Kropotkin, Most en Peukert. Ook mag niet verzwegen worden dat op ons jonge kerels, de grote woorden van Most, destijds een grotere indruk maakten dan de zakelijke verhandelingen van Kropotkin. Psychologisch is dit gemakkelijk te begrijpen. In een land, waarin ieder vrij en openlijk woord streng verboden was, moesten vanzelfsprekend de radicaalste uitdrukkingen de grootste werking uitoefenen, al stak er dan ook verder niet veel dieps in.
Met de val van de socialistenwet in 1893 onderging ook de anarchistische beweging in Duitsland een diepgaande verandering, die zich echter slechts langzaam doorzette. De oppositie in de sociaal-democratie, die reeds in de laatste dagen van de Socialistenwet sterk naar voren getreden was, werd nu openbaar en streed tegen de oude partijleiders. Deze probeerden weer de zogenaamde “jongeren” op iedere manier het zwijgen op te leggen. Als hun dit niet gelukte, bereidden ze heel duidelijk een splitsing voor. Zo kwam het, dat de woordvoerders van de oppositie op de partijdag in Erfurt uitgesloten werden. Ze stichten nu een nieuwe organisatie, “de partij der onafhankelijke socialisten” en schepten zich met de Berlijnse “Socialist” een eigen orgaan. Deze gebeurtenissen gaven ook aan de anarchisten de mogelijkheid hun ideeën in het openbaar te verkondigen. Dit gebeurde voor het eerst in Berlijn, waar de eerste openbare vergaderingen plaats vonden. Twee jaar later probeerde men het anarchisme in Duitsland zelfs een eigen orgaan te geven. Maar de “Arbeiterzeitung”, die zich het orgaan van de Duitse anarchisten noemde, en die in November 1893 in Berlijn verschijnen zou, werd dadelijk door de regering in beslag genomen.
De hele oplage van het eerste nummer, afgezien van heel enkele exemplaren, viel in handen van de politie. De “Socialist” ontwikkelde zich echter meer en meer in de richting van het anarchisme; tot eindelijk onder de redactie van Gustav Landauer een splitsing in het leger van de socialisten plaats vond en de grote meerderheid van de organisatie zich voor het anarchisme verklaarde. Van toen af werd ook de “Socialist” zuiver anarchistisch. Toen, in de eerste helft van de negentiger jaren van de 19de eeuw, was de mogelijkheid misschien daar geweest, om de verschillende anarchistische groepen in Duitsland organisatorisch te verenigen en zo de grondslag voor een gezonde en levenskrachtige beweging te leggen.
Bij een deel van de Duitse anarchisten bestond werkelijk deze intentie. Maar juist op dit moment begonnen de innerlijke weeën, die de jonge beweging jaren lang door sidderden. Een ware vloed van zeer verschillende ideeën spoelde over de nieuwe anarchistische beweging en voerde tot een heilloze verwarring van geesten. Als de beweging de mogelijkheid gegeven was zich enige jaren ongestoord in het openbaar te ontwikkelen en geestelijk te vestigen, dan hadden veel van de ideeën waarmee ze toen bekend werd, slechts er toe kunnen bijdragen om haar geestelijke ontwikkeling te bevorderen en haar te bevruchten. Ongelukkig bevond ze zich niet in deze positie. Integendeel, de meesten van haar toenmalige aanhangers ontbrak het aan de geestelijke rijpheid. Alleen die had ze in staat kunnen stellen, om alle nieuwe gedachten, die zo plotseling op hen toestormden, te kunnen onderzoeken en kritisch naar waarde te schatten.
99 Procent van de toenmalige anarchisten in Duitsland hadden absoluut geen kennis van de oorspronkelijke anarchistische beweging en haar streven. Door bemiddeling van de in het buitenland verschenen anarchistische bladen en brochures waren ze oppervlakkig bekend geraakt met een bepaalde fase van de beweging, maar de toestanden, die tot deze nieuwen vorm van de beweging geleid hadden, waren hun volkomen onbekend. Die kameraden, die nog de “onderaardse” (geheime) periode van de beweging in Duitsland hadden meegemaakt, waren zonder uitzondering aanhangers van het communistische anarchisme.[14]
Van een andere richtingen wist men voor die tijd niets. In 1891 verscheen de bekende roman “De Anarchisten” van John Henry Mackay in Zürich.
Het boek veroorzaakte in de anarchistische kringen van Duitsland veel opzien, hoewel de theoretische basis uiterst zwak en betwistbaar was. Er ontstonden eindeloze uiteenzettingen in de groepsvergaderingen en discussieavonden over de vraag: communistisch of individueel anarchisme. Niet weinigen kwamen tot de overtuiging, dat het zogenaamde individualisme de eigenlijke gedachtegang van het anarchisme belichaamde. Zij volgden Mackay zelfs zo ver, dat ze de communistisch-anarchistische richting geheel en al het recht ontzegden, zich anarchistisch te noemen.
Een jaar later verscheen in de Universal-bibliotheek van Reclam een nieuwe druk van Stirner’s werk “De enkeling en zijn eigendom”, dat bijna geheel in vergetelheid was geraakt (een tweede druk van het boek, die in 1882 verschenen is, vond bijna geen noemenswaardige verbreiding en was in anarchistische kringen geheel onbekend). Voor de Duitse anarchistische beweging was het verschijnen van dit zeldzame boek een gebeurtenis! Slechts heel weinig van hen hadden natuurlijk een idee van de tijd en de omstandigheden waaronder Stirner’s boek ontstaan was. Al de grote conflicten van de periode van 1848 waren al lang vergeten, en zo was het heel begrijpelijk, dat velen die het boek nu met geeuwhonger verslonden, de scherpe polemische uitvallen van het boek helemaal niet, of slechts heel gebrekkig uit wisten te leggen. Dit is makkelijk te begrijpen, want van de literatuur die sindsdien ontstaan is, en die ons deze vroegere tijd weer geestelijk dichterbij bracht, bestond in deze periode nog geen spoor. Zo werd dan Stirner's werk voor velen een openbaring: tot een soort laatste waarheid, die niet meer overtroffen kon worden. Ofschoon het als een paradox klinken mag, dit klassieke werk der afwijzingen, dat in deze vorm in de literatuur niet meer zijn gelijke vinden kan, werd velen anarchisten van die tijd, tot een nieuwe bijbel, die men becommentarieerde en uitlegde. En aan commentatoren ontbrak het helaas niet! Het schijnt mij de tragedie van alle grote geesten, of misschien van de geest in het algemeen te zijn, dat juist de grootste leeghoofden en kletsmajoors zich geroepen voelen als hun apostels op te treden. Bij Stirner en Nietzsche was dit in zeer sterke mate het geval. En dit hebben ze werkelijk niet verdiend. In veel anarchistische groepen waren in die tijd zulke Stirner-commentatoren, die steeds hun uit het hoofd geleerd lesje van de “Egocratie”[15] (wat ze ook daaronder verstonden) uitdroegen en iedere verstandige arbeid onmogelijk maakten. Dat wil zeggen, in iedere groep kon natuurlijk altijd maar één van deze lichten huishouden omdat die alle tijd voor zichzelf nodig had. En als toevalligerwijs eens een dergelijke grootheid in zo’n kring opdook, dan voerde dit onherroepelijk tot stichting van een nieuwe groep.
Deze lieden bestreden principieel iedere organisatorische werkzaamheid en keken met soevereine minachting op de “grote kudde” neer. Men vergat zowaar, dat Stirner zelf de organisatie tot op zekere hoogte verdedigd had, toen hij van zijn “verenigingen der egoïsten” sprak. Ik heb met verschillende van deze “vastberaden” persponen kennis gemaakt. Zij lagen steeds op de loer, om hun banale uitdrukkingen van “kudde vee” en van “massa-idiootisme” aan de man te brengen; maar de ervaring heeft me geleerd, dat het merendeel van deze vreemde heiligen steeds onder het normale morele peil van de gewone mens stond, en dat voor de meesten van hen het motto “omhoog tot de massa”, nog zo kwaad niet geweest zou zijn. Zo stond het ook met de “autoriteit-zoekerij” door deze lieden. Ze stonden constant paraat, om ergens een “autoriteit” in de beweging ten val te kunnen brengen, maar in de regel waren ze zelf de onverdraagzaamste mensen die men zich voorstellen kon. Zij waren van een nietsontziend, zelfs ziekelijk “hun-zin-willen-hebben” vervuld, dat op de duur ieder samen werken met hen onmogelijk maakte.
Maar dit waren niet de enige nieuwe inwerkingen op de jonge beweging, hoewel ze zonder twijfel de meest noodlottige invloed op de toenmalige ontwikkeling uitgeoefend hebben. In 1892 verscheen Dr. Benedikt Friedländers zeer lezenswaardige tekst “Het vrijheidslievende socialisme in tegenstelling tot de staatsknechtschap van de Marxisten”, dat de toenmalige anarchisten weer het levenswerk van Eugen Dühring in de gedachte bracht, dat de meesten van de jongeren eveneens onbekend was. Daardoor werden veel anarchisten bewogen, zich op de studie van de Dühringse werken toe te leggen. Vooral, toen de nieuwe richting in het jaar 1894 in Berlijn haar eigen orgaan de tekst “De Moderne Volksgeest” uitgaf , dat haar ideeën intensiever begon te propageren.
Bovendien oefende de van Theodor Hertzka’s “Freilandbeweging” (vert. Vrijlandbeweging) op de anarchistische beweging van die tijd een niet te onderschatten invloed uit. Zijn werken “Freiland” (vert. Vrijland), “Eine Reise nach Freiland” (vert. Een reis naar Vrijland) enz. werden in de kringen van Duitse anarchisten veel gelezen en in de “Socialist” dikwijls besproken.
In 1894 gaf Dr. Bruno Wille zijn werk “Philosophie der Befreiung durch das reine Mittel” (vert. Filosofie van de bevrijding door het zuivere middel) uit, dat eveneens tot grote uiteenzettingen leidde gaf en vooral weer de vraag van de aanwending van het geweld als tactisch strijdmiddel op de voorgrond plaatste, welke Wille natuurlijk principieel verwierp.
Er zou hier nog over verschillende andere zaken gesproken kunnen worden die op de ontwikkeling van de anarchistische beweging in Duitsland een meer of minder sterke invloed uitgeoefend hebben. Het is echter voldoende om de voornaamste stromingen te noemen. We herhalen nog eens, dat al de nieuwe ideeën die in deze periode van alle kanten op de jonge beweging instormden, deze over het algemeen slechts bevorderd zouden hebben als ze de nodige tijd gehad zou hebben om zich geestelijk te vestigen en zich een bepaalden basis voor handelen zou scheppen. Dit was echter helaas niet het geval. Zo werkten al de nieuwe invloeden als springstof op de jonge beweging in, en verdeelde ze innerlijk steeds meer. De redactie van de “Socialist”, die in Landauer een uitstekende vertegenwoordiger gevonden had, gaf zich de grootste moeite de beweging innerlijk te verhelderen en te verenigen, maar dit werk was niet gemakkelijk en werd wezenlijk verzwaard door de ongehoorde vervolgingen waaraan de beweging tendertijd aan onderworpen werd. De aanslagen van Ravachol Vaillant, Henri Pallas en anderen, die in Frankrijk en Spanje plaats vonden, hadden de Duitse politie op hol gebracht en ze tot een wilde klopjacht op anarchisten geïnspireerd. De vervolgingen vielen hard op de beweging neer en richtten zich hoofdzakelijk tegen de uitgevers van de “Socialist”, die men in ieder geval ten val wilde brengen. In de korte tijd van haar bestaan – van November 1891 tot Januari 1895 – waren niet minder dan 17 verantwoordelijke redacteuren aangeklaagd, en met uitzondering van twee die naar het buitenland vluchtten, allen veroordeeld. Toen dit alles niet hielp, deed men de wetten zelfs geweld aan om de gehate bladen het levenslicht uit te blazen, wat toen ook lukte.
De uitgevers van de “Socialist” hadden eerst het plan om het blad in het buitenland verder te laten verschijnen. Maar na een onderbreking van 7 maanden lukte het hun het blad toch weer in Berlijn uit te geven als ”Neue Folge”. De nieuwe “Socialist” had de brutale toon uit de eerste jaren echter ingeboet en hield zich nu bijna uitsluitend bezig met zuiver theoretische uiteenzettingen. Hierbij mag niet verzwegen worden dat ze op dit gebied vaak voortreffelijk werk voortgebracht hebben. Als voorbeeld willen wij hier de voortreffelijke verhandelingen over het Marxisme en vooral de kritische analyse aanhalen, die de materialistische opvatting van de geschiedenis daar onderging. De artikelen van Dr. Eugen Heinrich Schmitt, Ladislaus Gumplowicz, Benedikt Friedländer, Bruno Wille, Ommerhorn, Binde enz., zo goed ze ook op zich zelf beschouwd mochten zijn, waren alleen niet in overeenstemming met de behoeften van de anarchistische arbeiders, die voor het grootste deel veel te ongeschoold waren om de gedachtegang van de zuivere intellectuelen te kunnen volgen.
Zo ontstond langzamerhand een grote ontstemming in de Berlijnse beweging, die langzamerhand ook op andere steden overging. De redacteuren van de “Socialist” begrepen zelf, dat in dit opzicht iets gebeuren moest om de steeds scherpere tegenstellingen uit de weg te ruimen, en zo stichtte men in 1896 de “Armen Konrad”, als een soort populair supplement bij de “Socialist”. De nieuwe krant, die onder redactie van A.Weidner verscheen, was ook zeer goed verzorgd, maar veel te klein van formaat. Daardoor kon het ook niet het tekort aanvullen, waarvoor ze in het leven geroepen was. Bovendien waren de innerlijke onenigheden, die de schrijfwijze van de “Socialist” veroorzaakt hadden, al veel te ver gegaan. Men had met een beetje goede wil ook toen nog een verstandige overeenkomst kunnen treffen, die de gehele beweging ten goede gekomen zou zijn. Maar in Duitsland, waar dergelijke strijd altijd een hatelijker karakter aangenomen heeft dan elders, schijnt dit volkomen onmogelijk te zijn.
Zo ontstond in 1897 uit de kring van de met de schrijfwijze van de “Socialist” ontevreden elementen een nieuw anarchistisch orgaan, “Nieuw Leven” (vert. Nieuw Leven genaamd. Maar zulke uitgaven moeten ook nog van een ander gezichtspunt op waarde worden geschat. Zonder twijfel bevonden zich onder de toenmalige anarchisten in Duitsland voor een groot deel elementen, die men eerder als boze sociaal-democraten, dan als werkelijke anarchisten aanzien kon. Dat voor deze kameraden de “Socialist” als orgaan niet goed geschikt was, ligt voor de hand. Toch is er ook nog een andere oorzaak, die in deze terugkerende strijd tussen anarchisten en anarchisten, een rol speelde die misschien van meer betekenis is geweest. Een deel van de anarchistische arbeiders voelde namelijk instinctief, dat de plaats, die de “Socialist” ingenomen had, hen meer en meer van de andere arbeiders verwijderde. Een aanmerkelijk deel van zijn medewerkers had zich namelijk werkelijk in ideeën verloren die wildvreemd stonden tegenover het werkelijke leven met zijn dagelijkse problemen. Men voelde hoe het contact met de algemene arbeidersbeweging afbrokkelde en zag dit als een grote fout die de verdere ontwikkeling van de beweging alleen schade kon toebrengen.
Zulke dingen voelt de gewone arbeider in de regel veel fijner en intensiever dan de intellectuele, hoewel hij niet altijd de bekwaamheid bezit om zijn gevoelens de juiste uitdrukking te geven. Het merendeel van de Duitse kameraden streefde naar een anarchistische arbeidersbeweging en ze voelden instinctief dat een te eenzijdige uiting van zuiver abstracte theorieën over de onbeperkte soevereiniteit van het individu en dergelijke, waarmee men zich al het mogelijke en onmogelijke voorstellen kon, de beweging onder de massa’s doodde en haar zelf tot sekte verstarren zou. Deze beweeggrond kan menigeen toendertijd ertoe verleid hebben stelling te nemen tegen de “Socialist” en een andere weg te gaan. Dat men daarbij een man als Gustav Landauer bitter onrecht aan zou doen, is zowel vanuit zuiver menselijk standpunt, als ook in het belang van de beweging diep betreurenswaardig geweest. Een blik in zijn geweldige “Aufruf zum Socialismus”(vert. Oproep tot het Socialisme) is genoeg om in te zien dat juist Landauer één van de weinigen in Duitsland geweest is, die het sociale wezen van het anarchisme het diepst begrepen hebben. Maar even onrechtvaardig zou het zijn, als men alles in deze strijd uitsluitend op persoonlijke conflicten of geestelijke bekrompenheid zou terugvoeren, hoewel in een dergelijke strijd ook zulke dingen helaas nooit uit te sluiten zijn.
Het was hun gezonde verstand, dat veel anarchistische arbeiders ertoe dreef, naar een echte verbinding van het anarchisme met de arbeidersbeweging te streven. Misschien gebeurde dit bij velen meer instinctief dan bewust. Men voelde wel de innerlijke noodzaak, maar zag de weg die men in zou slaan niet duidelijk. De tussenperiode “Nieuw Leven” was zeker niet de juiste weg geweest, maar toch heeft deze de innerlijke verduidelijking versnelt. En een van deze verhelderende “opklaringen” heeft plaats gevonden in de rijen van de Duitse anarchisten, die weliswaar sterk beïnvloed werd door de gebeurtenissen in de anarchistische beweging in het buitenland. In Frankrijk ontwikkelde zich de syndicalistische beweging met verrassende snelheid. Veel actieve anarchisten streden met alle energie in de nieuwe beweging, namen deel aan haar talrijke strijden. De behoefte aan een revolutionaire massabeweging had zich weer krachtig om hoog gewerkt, nadat deze in het tijdvak van de Uitzonderingswetten zo lang als dood geweest was. De grote idee van de algemene werkstaking begon in de Romaanse landen de massa’s aan te spreken, en onder invloed van de geweldige arbeidersstrijd die in de eerste jaren van deze eeuw (20ste eeuw) Spanje, Italië, Frankrijk, het Franstalige deel van Zwitserland, Nederland, Hongarije en andere landen door sidderde, begon ook voor de anarchistische beweging een nieuwe fase van diens ontwikkeling, die deze weer nader bracht tot haar oudere voorvechters.
In januari 1904 begon in Berlijn “De vrije Arbeider” te verschijnen, waarvan de uitgevers zich volledig op het standpunt van de revolutionaire massabeweging richtten en de algemene werkstaking en directe actie propageerden. Een energieke poging in dezelfde richting werd reeds eerder door Rudolf Lange en enige andere kameraden gedaan, die tot dit doel de “Anarchist” uitgaven. Maar op het moment waarop men zich op het standpunt van de revolutionaire massabeweging plaatste, was ook de vraag omtrent organisatie weer acuut geworden. Rudolf Lange was daadwerkelijk steeds één van de vastberadenste voorvechters van een anarchistische organisatie in grotere omvang geweest, en had juist door zijn opkomen voor deze gedachte, meer als eens de tegenspraak van een groot deel Duitse kameraden opgewekt. Toen de conferentie van de “Anarchistische Föderation Deutschlands” (vert. Federatie van Duitsland, 1907) in Mannheim bepaalde richtlijnen in deze richting uitgewerkt en aangenomen had, riepen deze besluiten, zoals niet anders te verwachten was, talrijke protesten op in de anarchistische beweging van Duitsland. Daarbij speelde natuurlijk het oude wachtwoord van de “onbeperkte autonomie van het eigengerechtigde individu” een grote rol speelde.
Dezelfde verschijnselen speelden zich in meer of minder overeenstemmende vorm bijna overal af; het ging juist om vragen, die overal dezelfde werkingen te voorschijn moesten roepen. De bekende Nederlandse anarchist Christiaan Cornelissen constateerde deze stand van zaken zeer scherp in zijn interessante studie “Over de evolutie van het anarchisme” geschilderd, waarin hij zijn mening aldus weergeeft:
“In verschillende moderne landen heeft het anarchisme zich in de arbeidersverenigingen praktisch eerst baan gebroken als oppositie tegen de gecentraliseerde en gedisciplineerde sociaal-democratie. En veel te snel verviel deze oppositie - zoals dit altijd bij oppositiebewegingen het geval is - in het andere uiterste. Naast de invloed van de literaire- en kunstelementen heeft dit er veel toe bijgedragen het individualisme een zekere steun te geven, en zelfs hier en daar de desorganisatie in de beweging in te voeren. Vooral in het begin van de jaren 1890, toen de zogenaamde individuele actie in Frankrijk tot verschillende bomaanvallen leidde, richtte de individuele kritiek in Frankrijk, Italië, Duitsland, Nederland, Bohemen[16] enz. in het begin op de vorm van organisatie. Later zou ook de organisatie als zodanig worden aangevallen. In de vakverenigingen openbaarde zich de individualistische geest der desorganisatie, doordat in de dikwijls pas nieuw opgerichte verenigingen van het begin af aan de vraag op de agenda kwam, of niet ieder reglement, ieder bestuur, de kiem van een nieuwe heerschappij met zich mee bracht. Niet tevreden daarmee, de misdaden van de organisatie te bekritiseren, en om alle middelen aan te wenden om te verhinderen dat de bestuursleden in de arbeidersverenigingen te veel macht in handen kregen, zij [.sic], die toch in principe alleen de gevolmachtigden van de leden waren, begonnen de individualisten spoedig de organisatie zelf te bestrijden; altijd dromend van nieuwe “tirannen”. Ook daar, waar het om de regeling van de eenvoudigste verenigingszaken ging. Ook daar werden woorden zoals de ‘tirannisering van de minderheid door de meerderheid’ en de ‘onderdrukking van de individuele vrijheid’, als sjablonen gebruikt. Maar de individualistische kritiek overzag daarbij het gevaar dat in de arbeidersorganisatie, bij volkomen afwezigheid van iedere reglementering, de persoonlijke autoriteit en zelfs de dictatuur van energieke personen zich des te gemakkelijker kan doen gelden, net zoals in de oude maatschappij die men bestreed.”
“Meer nog als in de vakorganisaties, vond in de overgangsperiode waarover wij spreken, dit individualisme bijval in de studie- en agitatiegroepen die zich direct tegenover de sociaal-democratische verenigingen stelden. Het is pas enige jaren geleden, dat men in verschillende landen problemen besprak als de volgende: of het in de revolutionaire groepen niet een erge inbreuk op de ‘vrijheid van het individu’ was, te stemmen en besluiten te nemen? Of het wel geoorloofd was, de leden van deze groepen te verzoeken regelmatig hun geldelijke bijdragen aan de groepskas af te dragen? Of men wel het recht had in de groepen een voorzitter te kiezen die toeziet wie om het woord vraagt, of een secretaris, en vooral ook een penningmeester, welke alle verantwoordelijk zijn tegenover alle leden? Dat zouden toch weer nieuwe heersers zijn, precies zoals bij de sociaal-democratie? En bovendien, wat de verantwoordelijkheid betreft, het soevereine individu was alleen zich zelf verantwoording verschuldigd. Men gelooft niet dat dit overdreven is. Het gaat hier om verschijnselen die internationaal voorkwamen. Nog op het internationaal revolutionair congres in Londen (1896) was er onder de aanwezigen een verstokte Stirneriaan, die bij ieder besluit dat de anderen nemen wilden riep: maar een besluit, een resolutie! Ik wil geen besluit, ik kom hier niet heen om verdragen met anderen te sluiten. Ik wenst slechts mezelf te blijven! Maar toen had toch reeds de communistische richting de overhand en de tegenstander werd toegeroepen: ‘Dat had je toch ook thuis kunnen doen: je zelf blijven! Je hoefde niet hierheen te komen om ons daarmee te vervelen.’”
Ik heb Cornelissen zo uitvoerig geciteerd omdat hij met zijn beschouwingen de spijker op de kop geslagen heeft en de dingen precies zo ervaren heeft als ik zelf. Overigens is de geest van toen ook nu nog niet geheel uit de anarchistische beweging van Duitsland verdwenen en spookt nog steeds hier en daar in de hoofden van mensen die zich graag met lege woorden begoochelen, en aan wie het nu eenmaal niet gegeven is tot het wezen van de begrippen door te dringen. Zulke mensen kleven steeds aan de uiterlijke vormen van dingen, omdat ze door een grote woordenmassa overvallen zijn die hun de beelden van hun fantasie steeds als de reële werkelijkheid vóórtovert. Ik herinner slechts aan het vlugschrift, dat het Keulse P. A. S. met betrekking tot het laatste syndicalistencongres heeft uitgegeven. Dezelfde zucht, overal de autoriteit te zien, dezelfde oude wachtwoorden, waaraan de ervaringen van de tijd spoorloos voorbij gegaan zijn. Slechts één ding is veranderd. Het blaadje is ondertekend met “der Vorgeschobene” (vert. de naar voren geschovene). Dit is inderdaad iets nieuws. Want dat er in zo’n aanzienlijk gezelschap van soevereine individuen ook nog zulke bestaan konden, daarvan had men vroeger zeker niet kunnen dromen. Overigens is alles voorbij; spookverhalen van middernacht, die bij het aanbreken van het eerste morgenuur weer in het graf verzinken.
Zodra de anarchistische beweging zich weer op de actie der massa’s toelegde, zoals haar grote voorvechters in de tijd van de Eerste Internationale, moest ook de vraag van de organisatie weer op de voorgrond komen. En het was hoofdzakelijk deze vraag, die tot de bijeenroeping van het internationaal anarchistencongres in Amsterdam (1907) en tot de stichting van de anarchistische Internationale leidde. De Franse kameraad Dunois opende het punt “Anarchisme en Organisatie” met een korte uiteenzetting, waarin hij de nadruk legde op het sociale karakter van de anarchistische idee en verklaarde dat het anarchisme niet individualistisch, maar federatief was. Dat men het op alle gebieden als federatief kon definiëren. In het debat spraken zich alle kameraden met uitzondering van de Nederlandse individualist Croiset voor de noodzaak van een organisatie uit; in het bijzonder ook onze oude kameraad Errico Malatesta, die altijd een onvermoeid voorvechter van de organisatie-gedachte geweest is.
“Behoeden wij ons voor de verkeerde opvatting”, zei Malatesta “dat de afwezigheid van iedere organisatie een garantie voor de vrijheid is. De naakte feiten bewijzen ons het tegendeel. Daarvoor slechts één voorbeeld. Er bestaan in Frankrijk anarchistische tijdschriften die geen orgaan van een vereniging zijn. Maar hun kolommen zijn voor iedereen gesloten, wiens ideeën, stijl, of persoon, het ongeluk hebben de uitgevers niet aan te staan. In dit geval zijn enkele personen veel grootere machtsbevoegdheden in de hand gegeven om de meningsvrijheid van anderen te beperken, dan dit bij een blad dat door een organisatie uitgegeven wordt ooit gebeuren kan. Men spreekt zeer veel van autoriteit. Laten we ons eerst eens bewust worden, wat we daaronder moeten verstaan. Geen twijfel: tegen de autoriteit, die in de staat belichaamd is, en die slechts het doel beoogt de slavernij in de schoot van de maatschappij staande te houden, staan we op uit het diepst van ons hart, en zullen het steeds doen. Maar geen enkele anarchist, zonder uitzondering, zal aan een enkel morele autoriteit die aan de ervaring, het intellect of het talent zijn oorsprong te danken heeft, zijn respect onthouden.”
“Het is een grote fout om de aanhangers van de organisatie – de federalisten – van autoriteit te betichten en het is een even zo grote fout te geloven, dat de zogenaamde tegenstanders van de organisatie – de individualisten – zich vrijwillig tot de isolatie van alle anderen veroordelen zouden. Mijn mening is, dat de strijd tussen de individualisten en de aanhangers van de organisatie alleen om lege woorden gaat, die voor de praktische feiten niet bestaan kunnen.”
“In Italië komt het vaak voor dat de individualisten georganiseerd zijn, ondanks hun verwerping van de organisatie[17] zoals menig voorvechter van de organisatie die voorstaat; haar niet praktisch steunen, ofschoon de nadruk leggen op haar belang. Ook vindt men dikwijls juist in die groepen, waarbinnen men steeds met zo’n groot lawaai over de vrijheid van het individu spreekt, meer werkelijk autoritarisme dan in de verenigingen die men gewoonlijk voor autoritair uitmaakt omdat deze een bestuur hebben of besluiten nemen. Genoeg over holle woorden, wenden wij ons tot de praktische daden! Woorden scheiden, de actie verenigt. Het is tijd, dat wij onze krachten organisatorisch bundelen om een werkzame invloed op de sociale gebeurtenissen te kunnen uitoefenen.”[18]
In deze zin nam het congres meerdere resoluties aan en stichtte een internationaal bureau, dat de verbinding tussen de verschillende landelijke organisaties tot stand zou brengen. Het tweede congres van de anarchistische Internationale, dat in de zomer van 1914 in Londen zou gehouden worden. Er hadden zich reeds afgevaardigden uit 21 verschillende landen uit Europa en Amerika aangemeld, maar het werd door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verhinderd, en de 5 leden van het bureau werden naar alle landen verspreid.[19] Nu ligt het eerste deel van een gigantische catastrofe achter ons. Wat ons tot de tweede vergadering brengen zal, is nog niet vooruit te zien en kan slechts in vage omtrekken gezien worden. Verschrikkelijke problemen hopen zich voor ons op en wachten op een oplossing. De anarchistische beweging van alle landen heeft door de oorlog zwaar geleden en men begrijpt dat de kameraden in de verschillendste landen de grootste inspanningen moesten maken, om de verstrooide krachten weer te verzamelen en weer geschikt tot actie te maken. Overal begrijpt men nu dat de anarchistische beweging een organisatorische grondslag nodig heeft, als deze zich in de grote strijd die ons te wachten staat staande wilt houden, en de staatssocialisten van één of andere richting niet de lachende erfgenamen van onze inspanningen en opofferingsgezindheid laten worden. Rusland heeft ons in dit opzicht een waarschuwend voorbeeld gegeven. Daar is de anarchistische beweging, ondanks de grote invloed die deze onder het volk had, en ondanks de ontzaglijke offers die diens aanhangers de zaak van de revolutie gebracht hebben, tenslotte zelf een offer van haar innerlijke verdeeldheid en haar gebrek aan organisatie geworden. Het heeft de Bolsjewisten aan de macht geholpen, wat onze kameraden nu zelf tot het bittere einde voelen. En hetzelfde zal overal het geval zijn, zolang het ons niet gelukt ons op bepaalde richtlijnen te verenigen en onze krachten organisatorisch te verenigen.
In Frankrijk hebbende kameraden zich in de “Fédération Anarchiste” (vert. Anarchistische Federatie) gevonden en ontwikkelen een verheugende werkzaamheid. In Italië is de “Unione Anarchista” (vert. Anarchistische Unie) tegenwoordig één van de gewichtigste en invloedrijkste organisaties in de arbeidersbeweging. In Spanje, waar de anarchisten altijd het zwaartepunt van hun propagandistisch en organisatorisch werk op de revolutionaire vakbeweging geconcentreerd hebben, ontwikkelde zich spoedig na de oorlog de “Confederacion del Trabajo” (vert. Confederatie van Arbeid) met ongelooflijke kracht, tot ze na een hele serie geweldige conflicten door de verschrikkelijke reactie die sinds de laatste twee jaren weer het land beheerst, om zo te zeggen, uit het openbare leven verdrongen werd, maar desondanks niet neergetrapt kon worden; ongeacht de wrede vervolgingen, die ze te verduren had en nog te verduren heeft. Alleen door onvermoeide organisatorische inspanning waren onze Spaanse kameraden in staat deze verschrikkelijke aanval van de reactie het hoofd te bieden en haar bestaan als beweging te handhaven. Maar ook in Portugal en de republieken van Zuid-Amerika, waar de beweging nauw verwant is met de Spaanse, hebben onze kameraden op organisatorisch gebied belangrijke dingen voortgebracht, dat ons tot goede hoop voor de toekomst geeft.
Tot slot heeft in Duitsland het Anarchisme sinds de revolutie[20] (1918) een sterke basis gekregen door de sterke ontwikkeling van de anarcho-syndicalistische beweging, die alle elementen van een anarchistische arbeidersbeweging in zich belichaamt. Naar mijn inzicht is dit het belangrijkste verschijnsel in de hele ontwikkelingsgeschiedenis van het anarchisme in Duitsland, dat juist door dat deel van de Duitse anarchisten die principieel op het standpunt van de arbeidersbeweging en organisatie staan, niet hoog genoeg geschat kan worden. Wie de hele draagwijdte van deze ontwikkeling naar waarde kan schatten, zal ook begrijpen dat juist die kameraden die geen nieuwkomers in de beweging meer zijn, zich erg moesten inspannen om deze beweging met alle kracht te steunen. Want een langzaam versplintering daarvan, zoals we het nu in de meeste linkse organisaties bemerken kunnen, zou ook de ineenstorting van de anarchistische beweging betekenen, waarvan deze zich in afzienbare tijd niet meer herstellen zou.
***
Begrijp ons niet verkeerd! Hoewel we in deze bladzijden zo warm de organisatie gepropageerd hebben, willen we daarmee niet beweren, dat dit een wondermiddel voor alle problemen is. We weten heel goed dat het in de eerste plaats op verstand aankomt, die een beweging bezielt en inspireert. Als deze geest niet aanwezig is, dan helpt ook geen organisatie meer. Men kan geen doden levend maken, ook al ‘organiseert’ men ze. Wat we beweren is, dat daar waar de motivatie werkelijk bestaat, en waar de nodige krachten voorhanden zijn, een organisatorisch bundelen van de krachten op federatieve grondslag het beste middel is om de grootste resultaten te bereiken. Binnen de organisatie vindt men voor iedere kracht een werkterrein. Juist dit nauwe samenwerken van het individu voor een gemeenschappelijke zaak is een geweldig middel voor de vergroting van de zedelijke kracht en het solidariteitsbewustzijn van de leden. Het is absoluut onjuist te beweren dat in de organisatie het persoonlijkheidsgevoel en de individualiteit verkommeren zal. Juist het tegendeel is het geval. In voortdurend contact met gelijken komen de beste kwaliteiten van de persoonlijkheid pas daadwerkelijk tot ontplooiing. Als men onder individualisme niets anders verstaat dan de voortdurende bewieroking van de eigen Ik en de belachelijke angst, die meent in elke nauwere verbintenis met andere mensen een gevaar voor de eigen persoonlijkheid te moeten zien, dan vergeet men, dat juist de grootste hindernis voor de ontwikkeling van het individu daaruit bestaat. Hoe nauwer een mens met zijn medemensen verbonden is, hoe dieper hij hun vreugde en smart mee voelt, des te rijker is diens persoonlijkheidsgevoel, des te groter diens individualiteit. Ja, men kan gerust zeggen dat het persoonlijkheidsgevoel van de mens zich direct uit zijn sociaal ervaring ontwikkelt. Om deze reden is het anarchisme geen tegenstander van de organisatie, maar haar warmste voorvechter; mits het om de natuurlijke organisatie van onder naar boven gaat, die uit de gemeenschappelijke betrekkingen van mensen onder elkaar groeit, en in federatief samenwerken van de krachten haar uitdrukking vindt. Om dezelfde reden bestrijdt het iedere aan de mensen van bovenaf opgedrongen sjablonering van dit samenwerken, omdat ze de natuurlijke betrekkingen van mensen, de grondslag van iedere werkelijke organisatie, vernietigt en de enkeling tot een automatisch deel van een grote machine maakt die door bevoorrechtte mensen in gang gezet wordt en voor bepaalde belangen werkt.
Men kan met Malatesta het zwaartepunt op de organisatie van anarchistische groepen en het federatief verband leggen, of met Kropotkin de mening delen dat de anarchisten hun kleine groepen weliswaar bewaren, overigens echter het zwaartepunt van hun werkzaamheid in de vakorganisaties moeten leggen. Men kan zelfs met James Guillaume, de dapperen kameraad van Bakoenin, het standpunt vertegenwoordigen dat men van zuiver anarchistische organisaties afziet en uitsluitend in de revolutionaire vakverenigingen voor de ontwikkeling en verdieping van het vrijheidslievend socialisme werken moet. Dat zijn meningsverschillen, waarover men discussiëren kan. Maar in alle gevallen blijft de noodzaak van de organisatie bestaan.
En juist in de huidige bedreigende tijd wordt deze noodzaak scherper zichtbaar dan ooit te voren. De maatschappelijke tegenstellingen ontwikkelen zich in alle landen scherper. En nog steeds zijn ontzaglijke massa’s van arbeiders in de waan dat een verovering van het staatsgeweld door het proletariaat alleen in staat is om het sociale probleem op te lossen. Zelfs de vreselijke ineenstorting in het Oosten[21] kon de meesten niet van dit geloof afbrengen. Het is onzinnig te denken, dat het staatssocialisme zijn macht over de massa’s heeft ingeboet. Het tegendeel is het geval. En juist daarom is het nu meer dan ooit van belang, dat we tegenover de geest van het algemene knechtschap het ideaal van de vrijheid en het socialisme te stellen. Strijd, onverbiddelijke strijd tegen alle machtige tirannieën, tegen alle godsdienaren van de macht en het bezit, achter welk masker ze zich ook verbergen mogen.
Het lot van onze nabije toekomst ligt in de weegschaal van de geschiedenis. Daarom is het zaak alle krachten in een groot verbond samen te brengen om de poorten voor een vrije toekomst te openen.