Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Anton Constandse
De theorieën van het anarchisme zijn veelzijdig en zelfs zo gevarieerd, dat innerlijke tegenstellingen daarin niet ontbreken. Het was niet in de eerste plaats mijn doel, een overzicht te geven van de beginselen en idealen der grote geestelijke leiders - Michael Bakoenin, Pierre-Joseph Proudhon, Peter Kropotkin, Élisée Reclus, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Leo Tolstoj enz. - die deze beweging hebben geïnspireerd. Het oogmerk van deze studie is veeleer te schetsen, welke de houding het standpunt en de activiteiten zijn geweest der anarchisten in revolutionaire perioden of situaties. Vandaar de nadruk op hun rol bij omwentelingen in Frankrijk en Rusland, bij burgeroorlogen in Parijs en Spanje. Maar ook individuele daden hebben historische betekenis: politieke moordaanslagen, burgerlijke of militaire dienstweigering, antiautoritair, lijdelijk verzet. Ten slotte zijn er de veranderingen in het gedragspatroon, zoals uit het optreden van Amsterdamse provo's, Berlijnse 'Apo's' en Parijse 'Enragés', die anarchistische argumenten hebben aangewend, is gebleken. Met name het weer moderne verschijnsel der buitenparlementaire revolutionaire oppositie in West-Europa en Noord-Amerika, en dat van de non-conformistische levenshouding der jongeren is aanleiding geweest tot deze actuele terugblik op een verleden, dat in het heden sterker voortleeft dan men had kunnen vermoeden. Wat dit aangaat belicht dit historisch overzicht een bepaald aspect van de diepe crisis onzer civilisatie.
Dr. A.L. Constandse
De tweede wereldoorlog heeft een einde gemaakt aan het bestaan van anarchistische bewegingen van noemenswaardige omvang. Reeds vóórdien was haar vonnis geveld. Het Russische bolsjewisme had geprobeerd de libertaire vorm van socialisme met wortel en tak uit te roeien; in Duitsland, waar het ideaal van een staatloze wereld en een federatie van vrije communes altijd uitermate zwak was geweest, maakte het nationaal-socialisme een einde aan de laatste verschijningsvormen daarvan; in Italië, waar vanouds wel een voedingsbodem had bestaan voor aan de staat vijandige opvattingen, verdreef het fascisme deze met geweld; het laatste bolwerk van het anarchisme, Catalonië, werd tenslotte in een bloedige burgeroorlog geliquideerd met de nederlaag van de Spaanse republiek. Waar elders nog kleine kernen aanwezig waren geweest - de Verenigde Staten, Mexico, Argentinië bijvoorbeeld - of in kleinere Europese landen zoals Zweden en Nederland leidde de ontwikkeling tot het geleidelijk afsterven der beweging. In Frankrijk bleef een met Spaanse en Italiaanse immigranten versterkte kern, die zich echter met moeite handhaafde.
De tweede wereldoorlog, met zijn heftige herleving van het nationalisme, ook in de verzetsbewegingen der bezette gebieden, versterkte na de nederlaag van Hitler en Mussolini de positie der ‘commandanten’. Een typisch voorbeeld daarvan bood Joegoslavië, omdat de communistische partij daar uitdrukking gaf aan het revolutionaire patriottisme. Zij deed zulks ook in China, Vietnam en Albanië. Wat Cuba aangaat, waar Fidel Castro en de zijnen aanvankelijk meer door radicale burgerlijke democratische idealen waren bezield dan door sociaal-revolutionaire aspiraties, ook hier voerde de verdere evolutie tot het autoritaire bewind ener weliswaar originele, maar toch marxistische eenheidspartij. De oorzaken van het anarchistische falen lagen voor de hand. In geen enkel bezet land vermochten vrije socialisten, afkerig van nationalisme en georganiseerd geweld en onwillig partij te kiezen in het bloedige conflict tussen staten, een rol van enige betekenis te spelen. In een actuele worsteling waren zij onmachtig geweest in te grijpen op grond van hun theorieën. Waar zij het deden geschiedde dit ten koste van een deel van hun verregaande utopische idealen. Hoewel de Spaanse anarchisten gedurende de burgeroorlog nog de meest positieve bijdrage hebben geleverd tot de vorming van sociaal-economische organen met een hoge mate van zelfbestuur, en zij ernstig streefden naar het scheppen van vrije communes, hadden hun deelneming aan de binnenlandse krijg en hun samenwerking met de republikeinen ook van hen grote ideologische concessies geëist.
Voorlopig bleek dus het lot van anarchistische bewegingen bezegeld te zijn. Niettemin werd het twintig jaar na het einde van de oorlog duidelijk, dat haar theorieën niet vergeten waren. Deze gaven, meestal in andere vormen, gestalte aan een hernieuwd vrijheidsverlangen. Zowel in de kapitalistische als in de communistische wereld herleefde de belangstelling voor figuren als Bakoenin en Kropotkin, voor anarchistische guerrillaleiders uit de Russische en Spaanse burgeroorlogen (zoals Nestor Machno en Buenaventura Durruti) maar ook voor voorstanders van lijdelijk verzet tegen het militarisme, uit de school van David Thoreau en Tolstoj. Tijdens de bevrijdingsoorlogen in gewezen afhankelijke gebieden tenslotte doken gedachten op, die eerder uit de denkwereld van Bakoenin dan uit de theorieën van Marx konden worden afgeleid.
Vrijheidlievende denkbeelden kwamen de laatste jaren het meest naar voren in de provocerende ideeën van jongeren, gewoonlijk door studenten beïnvloed of geleid, die de oorlog verklaarden aan het ‘establishment’ en de ‘regenten’. Nederlandse provo's, Berlijnse Apo's (voorstanders van een buitenparlementaire oppositie) en Franse ‘Enragés’ hebben individualistische of sociaal-revolutionaire theorieën verkondigd, waarin anarchistische elementen een belangrijke rol speelden. De leuzen bij studentenstakingen en demonstraties voor zelfbestuur en uitdaging van het gezag, met als klap op de vuurpijl: ‘Het is verboden te verbieden’, getuigden daarvan. Maar in zekere zin was de theorie van het anarchisme, voorzover aangewend (met name door de Nederlandse provo's) ter rechtvaardiging van de rebellie, mede een element der provocatie en eerder middel dan doel. Men had hier immers te doen met opstandigen in een moderne verzorgingsstaat, die men ‘revolutionairen zonder revolutie’ zou kunnen noemen. De basis van een mogelijk verzet, de arbeidersklasse, was geenszins geneigd een macht te vormen tot omwenteling der maatschappelijke verhoudingen. De studenten streefden zelf allereerst reformistische doeleinden na, binnen het raam van de bestaande samenleving, of zij vormden daarin tamelijk geïsoleerde kernen. De geëiste hervorming van het onderwijs en van de organisatie der universiteiten; de verlangde medezeggenschap der studerenden; de afwijzing van de invloed der grote zakenlieden en managers (niet zelden vertegenwoordigd in de besturen van de instellingen van hoger onderwijs); en de begeerte elk onderricht kritisch te mogen beoordelen waren niet onverenigbaar met een burgerlijke democratie. Geen vorm van gezag was meer heilig, het moest zich rechtvaardigen (redelijk, zedelijk, sociaal) maar niet elk gezag werd afgewezen. De democratie had tegenover het communisme gepocht op de idealen van welvaart en vrijheid, en de jongeren presenteerden haar de rekening. Welvaart mocht niet de militaire leiders ten goede komen, maar zij moest het de jongeren mogelijk maken onbekommerd te studeren, of zich te wijden aan economisch nutteloze maar creatieve bezigheden, aan happenings en pop-art. Vrijheid moest beduiden, dat de machines meer en meer de taak overnamen der loonslaven en dat vrije tijd ook benut kon worden voor demonstraties, protesten, culturele manifestaties en voor de eis het bestaan zinvol in te richten naar ieders individuele aard. Vooral tegen de geestdodende discipline, die in de grote steden wordt geëist, en tegen de heerschappij der mandarijnen, van het volk vervreemd, richtte zich het verzet. Kenmerkend was de onwil, zich te onderwerpen aan de militaire dienstplicht. In West-Duitsland hadden van 1955 tot 1967 vijftigduizend jongeren een beroep gedaan op de wet, die in bijzondere gevallen dienstweigering mogelijk maakt. In 1968 verlangden drieduizend rekruten, reeds in het leger ingelijfd, te worden ontslagen uit de strijdkrachten, en van hen had zeventig procent het einddiploma van een gymnasium. De redenen die voor de onthouding werden aangevoerd waren voor veertig procent van religieuze aard, voor vier en dertig procent ethisch van karakter, en voor vijftien procent politiek. Van de verzoeken om ontheffing van dienstplicht werden er tachtig procent ingewilligd: met onwillige honden zou het toch slecht hazen vangen zijn geweest, en de mentaliteit van de strijdkrachten zou deerlijk aangetast kunnen worden door welbespraakte studerenden. Het succes van zulk een strijdwijze is echter slechts mogelijk, doordat een democratie wordt geconfronteerd met de consequenties van haar eigen beginselen. Tegenover een meedogenloze dictatuur zou de methode onbruikbaar zijn geweest. In het najaar van 1968 bleek zelfs in Mexico dat tientallen studenten hun oppositie met de dood betalen moesten.
Overigens was deze stroming evenzeer tegen de communistische bonzen als tegen de kapitalistische regenten gekeerd. De Frans-Duitse studentenleider Cohn-Bendit schreef in 1968 zijn boek ‘Le gauchisme, remède à la maladie sénile du communisme’. Uit de titel blijkt, dat de auteur een dissidente communist wenst te zijn, en zijn opvattingen zijn dan ook grotendeels door het marxisme bepaald. Maar zij richten zich tegen de regerende kaders in Oost-Europa. Merkwaardig genoeg heeft de schrijver uit de marxistische literatuur datgene naar voren gebracht, wat te rijmen valt met anarchistische denkbeelden. In de voorrede herinnert hij er aan, dat de Franse officier Gaveau in 1871, tijdens het proces tegen de overlevenden van de Parijse Commune, het volgende verweet aan de socialistische internationale: ‘Korte metten maken en alles opnieuw bouwen is voor de aanhangers van de Internationale een sociale toestand scheppen, die noch regering, noch leger, noch godsdienst erkent; die decreteert: de wetgeving voor het volk door het volk, het overgaan van de bodem in collectief bezit, de afschaffing van het individuele erfrecht voor kapitalen en werktuigen, de afschaffing van het huwelijk als politieke, godsdienstige, juridische en burgerlijke instelling; die tenslotte de staande legers afschaft en - door het neerhalen van alle grenzen en het uitwissen van de idee van het vaderland - de werkers der gehele wereld verenigt door de banden van een innige solidariteit.’ Dit zijn, aldus Cohn-Bendit, onze idealen inderdaad.
De schrijver citeert Rosa Luxemburg, omdat deze aan de bolsjewistische leiders verweet, onvoldoende vrijheid toe te staan aan het proletariaat der sovjets, en de partijleiding te verheffen tot dictatoriale macht boven de raden van arbeiders, boeren en soldaten. Slechts een revolutie, die het werk is der onderdrukten zelf, ook wat de vestiging betreft ener nieuwe maatschappij, heeft voor het socialisme opvoedende waarde. In zijn kritiek op hetgeen gewoonlijk stalinisme wordt genoemd, citeert Cohn-Bendit de eerste nummers van de Russische Kommunist van 1918, afwijkend van de autoritaire meningen van Lenin, Trotski en Stalin, die strenge discipline eisten in de bedrijven en de legerscharen. Daartegenover schreef de Kommunist: ‘We zijn voor de opbouw van een socialistische samenleving door de creativiteit der werkers zelf, en niet door oekases van leiders der ondernemingen … Als uitgangspunt hebben wij ons vertrouwen in het klasseninstinct en het initiatief en de werkzaamheid der proletarische klasse. Het kan niet anders. Als het proletariaat zelf niet de noodzakelijke voorwaarden kan scheppen voor een socialistische organisatie van de arbeid kan niemand dat in zijn plaats doen … Het socialisme en de socialistische organisatie moeten door de arbeidersklasse zelf worden ingevoerd, of ze zullen helemaal niet worden verwezenlijkt. In hun plaats zal iets anders te voorschijn treden: het staatskapitalisme. ‘Deze woorden hadden door anarchisten geschreven kunnen worden. Ditzelfde geldt voor de leuzen van de opstandelingen van Kronstadt (de grote marinebasis bij Leningrad) die in 1921 eisten dat de sovjets alle macht zouden uitoefenen, en niet de communistische partij. Zij wilden nieuwe verkiezingen ter samenstelling van de raden, die door de communistische partij waren gemonopoliseerd; vrijheid van woord en geschrift voor arbeiders en boeren, anarchisten en linkse socialisten; bevrijding van socialistische politieke gevangenen en verwijdering van de politieke commissarissen der partij. Cohn-Bendit citeert dan de Russische anarchisten Volin en Berkman, die betoogden dat de revolutie onverenigbaar was met de partij-dictatuur en de kwasie-proletarische staat. Ziehier een van de vele voorbeelden van de late nawerking van anarchistische denkbeelden in de kringen der socialistische studenten van de modernste tijd.
Op een derde terrein werden soortgelijke invloeden merkbaar: de democratisering van het beheer der bedrijven in de communistische staten. In dit opzicht heeft Joegoslavië de spits afgebeten door een systeem in te voeren, dat enigszins geleek op dat der anarcho-syndicalisten in Catalonië tijdens de Spaanse burgeroorlog. Dezen hadden te maken met het feit, dat zij het bestaan van de staat moesten verenigen met het zelfbeheer der gesocialiseerde ondernemingen en de collectivisering van de dorpseconomie. Vandaar dat de wetten van het autonome Catalonië richtlijnen voorschreven voor de grenzen, waarbinnen de werkenden vrij konden zijn in hun ‘communes’. In Joegoslavië waren het marxisten, die sinds 1950 de zelfwerkzaamheid van de leden van een bedrijf wilden opwekken door hun een grote mate van medezeggenschap te verlenen. De theorieën van het anarchisme bieden op zichzelf weinig mogelijkheden om samen te werken met een regering, en wat dit aangaat gedroegen de Catalaanse syndicalisten zich weinig orthodox. Maar het marxisme houdt vele mogelijkheden in om een ‘afsterven van de staat’ te bepleiten. Weliswaar is deze tendens tegenstrijdig aan het overwegend staatlievende karakter van de denkbeelden van Marx. Maar deze heeft toch belangrijke concessies moeten doen aan de idealen van de Parijse Commune, die in 1871 zeer populair waren. In zijn 'Bürgerkrieg in Frankreich’ heeft hij menige buiging moeten maken in de richting van zijn grootste tegenstander, Bakoenin, toen hij betoogde dat hij in principe ‘het stukslaan van de staat’ aanvaardde. In 1917 heeft Lenin zijn ‘Staat en revolutie’ geschreven, waarin ook hij, zich bewust van de invloed van het anarchisme in Rusland, in uitzicht stelde dat in de verdere evolutie van het socialisme de staat zou ophouden te bestaan. Onder ‘dictatuur van het proletariaat’ verstond hij zoals Marx in zijn genoemde verhandeling ‘de verovering der democratie’. Toen in 1891 Friedrich Engels een voorwoord schreef bij Marx' vertoog schreef hij: ‘In werkelijkheid is de staat niet anders dan een machine ter onderdrukking van de ene klasse door de andere, en wel in de democratische republiek niet minder dan in de monarchie. En in het beste geval een kwaad, dat het proletariaat, zegevierend in de strijd om de klassenheerschappij, overerft maar waarvan het evenmin als de Commune in gebreke kan blijven de scherpste hoeken aanstonds zo ver mogelijk af te kappen - totdat een geslacht, opgegroeid onder nieuwe, vrije maatschappelijke toestanden bij machte zal zijn, zich van de hele staatsrommel te ontdoen.’ En in zijn ‘De oorsprong van de familie, de eigendom en de staat’ schrijft Engels: ‘Wij naderen nu met rasse schreden een trap van ontwikkeling der productie, waarop het bestaan der klassen niet alleen heeft opgehouden een noodzakelijkheid te zijn, maar waarop het een besliste hindernis der productie wordt. Zij zullen vallen, even onvermijdelijk als zij vroeger zijn ontstaan. Met hen valt onvermijdelijk de staat. De maatschappij die de productie op de grondslag van vrije en gelijke associatie der producenten opnieuw organiseert zet de hele staatsmachine daar, waar zij zal horen: in het museum van oudheden, naast het spinnewiel en de bronzen bijl.’ En tenslotte: ‘In de plaats van de regering over personen treedt dan het beheer van zaken en de leiding over productieprocessen. De staat wordt niet afgeschaft, hij sterft af.’
Degenen, die nu in verzet tegen de dictatuur van staat en partij aandringen op federalisatie, decentralisatie, autonomie van samenstellende deelgemeenschappen en op een beheer ‘van onder op’ beroepen zich ook veelvuldig op Rosa Luxemburg, toen zij in haar ‘Russische Revolution’ van 1918 protest aantekende tegen de almacht der bolsjewistische partijleiding. Zij schreef: ‘Verre daarvan een som te zijn van klaargemaakte recepten, welke men slechts heeft toe te passen, is de praktische verwerkelijking van het socialisme als economisch, sociaal en juridisch systeem iets, dat volledig gehuld is in de nevelen der toekomst. Wat wij in ons programma bezitten zijn slechs enkele wegwijzers, die de richting tonen waarin maatregelen moeten worden gezocht, en bovendien zijn zij overwegend van negatieve aard. Wij weten zo ongeveer wat wij ter zijde moeten stellen om de baan vrij te maken voor het socialisme. Dit zelf kan slechts een product zijn der evolutie. Het socialisme laat zich niet bij oekase invoeren. Het heeft een reeks machtsmaatregelen tot voorwaarde. Het negatieve kan men decreteren, het positieve echter niet. De opbouw is onbekend gebied, met duizend problemen. Slechts ervaring is in staat te verbeteren en nieuwe wegen in te slaan. Slechts onbelemmerd schuimend leven vult duizend nieuwe vormen, improvisaties, heeft scheppende kracht, corrigeert alle fouten.’ En in dit verband schreef zij ook: ‘Vrijheid voor de aanhangers der regering, slechts voor de leden der partij, al zijn zij nog zo talrijk, is geen vrijheid. Vrijheid betekent immer: vrijheid voor andersdenkenden. Niet vanwege het fanatisme der gerechtigheid, maar omdat alle onderrichtende, heilzame en reinigende kracht der politieke vrijheid daarvan afhankelijk is. Haar uitwerking mist zij, als men de vrijheid tot een privilege maakt.’
Binnen de samenlevingen met communistische regeringen maakt derhalve na een ‘destalinisatie’ de libertaire socialistische theorie een nieuwe kans. Haar beste kans misschien, omdat een van haar voorwaarden: socialisatie der productiemiddelen, in beginsel dan reeds verwezenlijkt is. Maar men kan niet voorbijgaan aan het gevaar dat internationale spanningen, de wedloop in bewapening, de macht van beroepsmilitairen en een collectieve angst zulk een democratisering denkbeeldig maken.
Zeer sterk is echter het anti-autoritaire element geworden in de beoordeling van godsdienst en ethiek. In de periode waarin het socialisme zich ontwikkelde geschiedde dit in voortdurende strijd met de kerk en de staat, en beider geboden werden met wantrouwen bejegend. Tegen het geloven op gezag hadden reeds tal van protestanten storm gelopen. Ook indien zij nog geloofden dat dit gezag ‘uit God’ was namen zij de vrijheid zelf te beoordelen wat zij onder ‘God’ mochten verstaan. De autonomie van het individuele geweten was door humanisten van velerlei herkomst reeds lang geproclameerd. Voor de anarchisten nu was ‘God’ vooral het symbool van het opperste gezag, van een Heer over de wereld. Men weet dat Voltaire dit begrip juist voor het genoemde doel nog wel bruikbaar achtte, namelijk om het onwetende volk in toom te houden. Hoezeer hij ook aan de kerk haar macht betwistte, hoe weinig hij zelf geloofde en ofschoon hij stellig geen christen meer was, de filosoof die in maatschappelijk opzicht conservatief was heeft eens geschreven: ‘Als God niet bestond zou men hem moeten uitvinden.’ Tegenover dit cynische gezegde stelde Bakoenin: ‘Als er een God bestond zou men hem moeten afschaffen.’ Het is thans een provocerende leuze op teach-ins en protestdemonstraties, met name van rebellerende studenten.
Nu is het niet zo dat speciaal het anarchisme heeft onderstreept dat de mens slechts verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn daden inzover hij vrij is. De Duitse filosoof Eduard von Hartmann heeft in zijn ‘Die Selbstzersetzung des Christentums’ het volgende gezegd: ‘Zolang ik aan een theïstisch God geloof, die mij en de wereld geschapen heeft en tegenover wie ik sta als een vaas tegenover de pottenbakker, zo lang ben ik tegenover hem niets, een scherf in zijn hand, en kan mijn zedelijkheid in niets anders bestaan dan in de stipte, blinde onderwerping aan de almachtige heilige wil van deze transcendente God. En dit wil zeggen: zolang kan alle moraliteit slechts berusten op het van buiten af aan mij opgedrongen gebod, of heteronoom zijn. Nu begint echter de ware moraal eerst bij de zedelijke autonomie … Het moderne zedelijk bewustzijn is zich geheel daarvan bewust dat handelingen, die slechts een gehoorzame uitvoering van een vreemde wil zijn, in het geheel geen zedelijke waarde in eigenlijke zin kunnen hebben, dat veeleer de morele belangrijkheid eerst begint bij de zich zelf bepalende onafhankelijkheid.’ Hij meende daarom dat het theïsme zich in lijnrechte tegenstelling bevond tot de ethiek. Zo heeft ook G. Heymans in zijn ‘Einführung in die Ethik’ gezegd: ‘Wie iets omderwille van het loon of de straf doet of nalaat, handelt wellicht zeer praktisch maar niet zedelijk, en wel even zo weinig als de lonende of straffende macht een hemelse als wanneer zij een aardse is.’
Vervuld van libertaire idealen was vooral Jean Marie Guyau, die in zijn ‘Esquisse d'une morale sans obligation ni sanction’ de nadruk heeft gelegd op het in ons zelf aanwezige zedelijke oordeel en op het vermogen, dit ook in onze dagen tot uitdrukking te brengen. In de bundel ‘Les murs ont la parole’, met leuzen aangebracht op de wanden van de zalen en gangen van de Sorbonne tijdens de bezetting der universiteit door de studenten, in mei 1968, toen de ‘commune’ werd geproclameerd door een jonge voorhoede, kan men daarvan de invloed terug vinden. Genoeg blijken van rechtstreeks anarchisme zal men in de verzameling aantreffen (‘L'anarchie c'est je!’) maar ook: ‘Goede meesters zullen we hebben als iedereen zijn eigen meester is … Bevrijd me niet, dat doe ik zelf … Vrijheden worden niet gegeven maar genomen … Ik ben in niemands dienst, het volk zal zich zelf bedienen … In elk van ons slaapt een diender, we moeten hem doden … De mens is noch de goede wilde van Rousseau, noch het verdorven wezen van de kerk of van Larochefoucauld. Hij is gewelddadig, als hij wordt verdrukt, hij is zachtaardig als hij vrij is … God noch meester … De vrijheid begint met een verbod: dat om de vrijheid van anderen te schaden … Verboden te verbieden … De hartstocht der vernietiging is een scheppende vreugde. (Vrij naar Bakoenin) … enz.
Niet alleen in Parijs, ook in Berlijn, Amsterdam en Mexico herleefde een libertair individualisme, dat zich geen socialisme kon voorstellen zonder een maximum aan persoonlijke vrijheid.
Maar terwijl men in de kapitalistische en de communistische wereld blijken kon vinden van een anarchistische gezindheid, zonder dat daarop een sociaal-revolutionaire beweging kon worden gegrondvest (wel om een oppositie te funderen) was dit veel minder het geval in de zogenaamde ‘derde wereld’. Het is wel waar dat het marxisme, vaak als leidraad genomen, daar in belangrijke mate afwijkt van het Europese model van deze theorie. De oorzaak daarvan ligt voor het grijpen: de filosofie van Marx is gebaseerd op Europese verhoudingen van de tweede helft der vorige eeuw, en zo langzamerhand nog wel als wijsgerig systeem belangwekkend te noemen, maar sociaal-economisch stellig niet normatief. In de hoog ontwikkelde kapitalistische wereld waarop Marx zijn hoop had gevestigd doen zich noch de verpaupering der massa's, noch de revolutionaire mentaliteit van het proletariaat voor, waarop Marx vele van zijn verwachtingen gebouwd had. Daartegenover was het in de semi-feodale achterlijke landen, dat sociale omwentelingen hebben geleid tot gemeenschappelijk eigendom (of staatsbezit) van de productiemiddelen. Wel is de idee van de klassenstrijd door de socialisten van de ‘niet-gebonden’ naties gehandhaafd, maar dan voornamelijk als ideologie van een uitgebreid landproletariaat tegen semifeodale heersende kasten. De klassenstrijd is praktisch evenwel een ‘volksoorlog’ geworden onder leiding van autoritaire persoonlijkheden. Het gezag van de revolutionaire leiders, in de marxistische theorie secundair, is primair geworden omdat het agrarische proletariaat en de kleine boeren of middenstanders door gebrek aan politiek bewustzijn dit persoonlijke overwicht der leiders wel nodig hebben. De ideologie dat de klasse, en niet de persoon belangrijk is, overigens reeds ondermijnd door de persoonsverheerlijking in de communistische landen van Oost-Europa, werd dus in Azië en Latijns-Amerika gecorrigeerd door het ‘personalisme’ in de politiek. Gezien deze achtergrond van de religieuze verering, die aan Mao Tsetoeng, Ho Tsji-Minh en Fidel Castro ten deel is gevallen, is het duidelijk dat in dit geval de afwijking van het marxisme niet ten goede kwam aan het anarchisme. Deze theorie zelf was bovendien vrijwel onbekend aan politici, die hun geestelijk voedsel in niet geringe mate hadden gezocht in de achttiende eeuw (Rousseau, Diderot, d'Holbach bijvoorbeeld) omdat ook zij allereerst het feodalisme te bekampen hadden, en deswege ook het marxisme aanpasten aan de verhoudingen in minder ontwikkelde gebieden.
Voor zover iets van anarchisme hier te ontdekken viel betrof dit vooral het ‘vrijblijvende’ karakter der omwentelingen: het was moeilijk te weten waarop zij zouden uitlopen. Op Cuba waren de ondogmatische geest, het experimenterende denken en het onconventionele gedrag der ‘comandantes’ van de guerrilla verrassend omdat deze karaktertrekken in Oosteuropese communistische kringen schaars waren. Er was echter grote discipline nodig in de guerrilla, een collectieve mobilisatie van arbeidskrachten in de reeds bevrijde gebieden, omdat de geestelijke afstand tussen massa en leiders nog veel aanzienlijker was dan in Europa. Misschien kon de theorie van Che Guevara en Régis Debray omtrent het opwekken van een revolutie door het aansteken van enige vuurhaarden en het vestigen van enkele brandpunten (focos) wel teruggebracht worden tot opvattingen van Bakoenin, maar het doel van de agitatie was toch bij de anarchisten de vrijheid in een federatieve samenleving, bij de communisten de verovering van de staat om hem - eventueel in nieuwe vorm - als instrument aan te wenden voor de vestiging van het socialisme.
In de meeste gevallen kon men dus constateren dat elementen van de anarchistische theorie weer naar voren worden gebracht zonder dat het doel of de verwachting is, dat een staatloze, vrijheidslievende socialistische maatschappij geschapen zou kunnen worden. In hoge mate gold dit voor het ongeloof aan parlementaire actie als middel om het socialisme te grondvesten. F. Domela Nieuwenhuis heeft na zijn teleurstellende ervaringen met de resultaten van verkiezingen en na zelf drie jaar kamerlid te zijn geweest een uiterst kritische verhandeling geschreven over het parlementarisme, en in de kringen van opstandige studenten bijvoorbeeld moeten de argumenten van Domela wel hoog gewaardeerd worden. Dit geldt evenzeer voor de theorie van het syndicalisme dat in de bedrijven de centra zag van de socialistische strijd, en niet in de vrij machteloze volksvertegenwoordiging. Het besef dat belangrijke veranderingen afgedwongen moeten worden op straat en in de fabrieken, transportorganisaties of op scholen en universiteiten is in opstandige kringen der gehele wereld nu vrij levend. Daarbij komt de gedachte aan het verlammen van de traditionele strijdkrachten en hun vervanging door een volksmilitie die trouw is aan de idealen der omwenteling. In de campagne tegen rassendiscriminatie komt het ongeduld over de trage werking of de machteloosheid van het parlementaire systeem tot uitdrukking in de voorkeur voor voldongen feiten, o.a. in het bezetten van restaurants, parken, woningen, scholen enz. die nog niet voor gekleurden waren open gesteld. Het anti-autoritaire element is in zulke acties overduidelijk. En dit hangt samen met de gezagscrisis op alle terreinen: niets wordt meer aanvaard wat zich niet kan rechtvaardigen. Dit geldt steeds meer: voor godsdienstige dogma's en kerkelijke aanspraken, morele geboden en verboden, het gezag van ouders en ouderlingen, de machtsusurpatie van bonzen en mandarijnen. Dit alles betekent nog niet dat zou worden afgestevend op een staatloze samenleving, om van een gezagsloze maaschappij maar niet te spreken. Stellig heeft men hier echter te doen met pogingen tot radicale democratisering binnen een bepaald staatsverband.
Er is dus minder utopie voorhanden en een grotere gerichtheid op bereikbare doeleinden, doch met revolutionaire middelen. Dit verklaart waardoor in Frankrijk in mei 1968 een situatie kon worden geschapen, die door sommigen werd gekenschetst als revolutionair, omdat een groot deel van het sociaal economische leven was verlamd en het staatsgezag tijdelijk uitermate verzwakt was, terwijl er van een echte sociale omwenteling toch geen sprake bleek te zijn.
Niettemin ging er de laatste jaren een zekere inspiratie uit van anarchistische denkwijzen en van voorheen aangewende strijdwijzen. Dit alleen reeds rechtvaardigt een nadere beschouwing over de libertaire beginselen en activiteiten.
Een der oudste elementen van een cultuur is het diepe verlangen van een mens, zich te bevrijden van de dwang en het gezag, voor zover dit vreemd is aan zijn eigen wezen. Aangezien elk patroon der beschaving leidt tot onderdrukking van driften, begeerten en instincten, maar tevens tot beperking van iemands individuele mogelijkheden - wat overigens ook de krachten der natuur doen! - is de opstandigheid een onvermijdelijk gevolg van het leven in een gedwongen gemeenschap. Geen woord is dan ook zo geliefd als dat der vrijheid, hoewel het op zichzelf negatief van aard is: het drukt allereerst uit, wat de mens níet wil. Hetzelfde kan men zeggen van de term anarchie: gezagsloosheid. In haar uiterste consequentie zou dit ideaal nauwelijks verenigbaar zijn met de vorming van een maatschappij. Vandaar dat bij een nadere positieve omschrijving van het nagestreefde doel de zin ervan wordt verzwakt tot die van een vrijwillig samenleven, en met name van een staatloze maatschappij. Het is geen wonder dat aanvankelijk de neiging bestond, een ongewenst gezag te ontkennen uit hoofde van religieuze argumenten. Voordat de ervaringswetenschap, de wijsbegeerte en de ethiek zich onafhankelijk konden ontwikkelen, was de religie dit alles ineen. Zij was symbool en mythe om uit te drukken, in verbeeldingen, hoe de mens zich de wereld voorstelt. In de chaotische droomwereld van goden en duivelen is hij echter niet alleen een angstig of hoopvol toeschouwer, is hij niet alleen schepsel, onderworpen aan 't lot, maar ook schepper van verhoudingen, waarin hij zich kan handhaven. In tegenstelling tot de dieren is hij als ‘homo faber’ bij machte in te grijpen in de wereld, waarin hij leeft. Zelfs in de wereld der goden, die hij kan verbidden, met wie hij zich kan verzoenen, als zij hem bezocht hebben.
Wanneer echter de weerstand der omgeving te sterk is rijst de vraag, hoe men zich daaraan kan onttrekken. Het eerste ‘ontmythologiseerde’ antwoord op die vraag is de poging, zich in de geest aan de ongewenste dwang te onttrekken door de weigering er nog langer aan te lijden. In de Chinese cultuur treft men in de vijfde eeuw voor onze jaartelling reeds de tegenstelling aan tussen de strenge, gebiedende moraal van Kon Foe-tse (Confucius) en de aanbeveling van Lao-tse niet te doen, wat priesters, vorsten en machtige heren eisen. De passiviteit als vorm van protest brengt volgens Lao-tse de mens nader tot een oorspronkelijke harmonie, die door heerszucht en machtswellust verbroken is. Het geloof aan een ‘natuurlijke’ orde heeft het paradijsverhaal, de herdersromans en de ideeën van Rousseau beïnvloed. In het latere anarchisme is het verlangen naar de terugkeer tot deze utopie steeds aanwezig, zoals in het werk van de gebroeders Reclus. Ook Lao-tse sprak reeds van herstel van verscheurd evenwicht, en wel door het ‘niet-doen’. Hij zocht de levenswijze, het pad der deugd (Tao) dat kon voeren tot bevrijding uit de onlustgevoelens der civilisatie. Dit ideaal vereist het afzien van streven naar macht en rijkdom. ‘Als vorsten en koningen Tao konden handhaven zouden de tienduizenden wezens zich schikken van zelf. Hemel en aarde zouden zich verenigen, een zoete dauw doen nederdalen, en zonder bevel, van zelf, zou het volk weer in harmonie geraken.’ En hij verzuchtte:
‘Hoe meer er in het rijk verboden is, hoe armer het volk wordt. Hoe sterker de wet ingrijpt, hoe meer dieven en rovers er komen. Daarom zegt de wijze: ik doe niet, en het volk zal zich van zelf hervormen.’ In het boeddhisme hervindt men deze strekking, en het verbaast niet dat ook de Grieken haar kenden: de volgelingen van Zeno, de Stoïcijnen, die trachtten onaandoenlijk te staan jegens de wisselvalligheden van het lot en op voorname wijze, beheerst, te reageren verachtten de verstoring ener oorspronkelijke harmonie door het najagen van heerschappij en eigendom. En in het Evangelie - bijvoorbeeld in de Bergrede - is de weerklank daarvan aantoonbaar. Maar ook in profane geschriften als die van Rabelais. Hij droomt zich een klein paradijs, de abdij van Thélème, van redelijke en verdraagzame mensen die de kunst om wel te leven verstaan. En hun devies is: ‘Doe wat ge wilt’: geen geboden of verboden regelen hun onderlinge verkeer.
Uitdagend echter wordt het atheïstische individualisme in het werk van Max Stirner (J.C. Schmidt) ‘Der Einzige und sein Eigentum’. Er is bij hem geen sprake van rechtsregelen of ethische geboden, omdat die volgens hem slechts verhullen, hoezeer de samenleving gebouwd is op macht. Iemands recht reikt slechts zo ver als zijn macht reikt, en onder eigendom verstaat hij datgene wat een mens in zijn macht heeft. Ten aanzien van God, gezag, kerk en staat heeft hij ‘zijn zaak op niets gesteld’: hij gelooft er niet aan. Men zegt dat wij alles moeten doen om Gods wil, omderwille van de samenleving, van de staat. Deze machten zijn echter slechts symbolen van het egoïsme, dat allen aan zich zelf opoffert en onderwerpt. Waarom zou ik slaaf zijn om hun terwille te zijn, waarom geen egoïst om mijnentwille? IJdel is het te spreken van recht: ‘Een handvol macht is meer waard dan een zak vol recht.’
Nochtans predikt Stirner ‘de vereniging der egoïsten’. Dezen geven dan een deel van hun vrijheid prijs, maar vermeerderen hun macht en aldus hetgeen hun eigen is. Elke vereniging behoort evenwel te geschieden voor een bepaald, tijdelijk doel. Tegen de staat verzet hij zich resoluut. ‘Maak uw arbeid vrij, dan is de staat verloren.’ Hij wekt de landarbeiders op hun werk niet meer te verkopen, tenzij de landheer hun zoveel biedt dat zij de volledige opbrengst ontvangen van hun arbeidskracht. Hoewel Stirner geen ethiek erkent geeft hij toe, dat de mens gelukkiger kan worden door een vorm van gemeenschap, maar dan van gelijken en vrijen.
Nu zou Stirner nog niet gerekend behoeven te worden tot de anarchisten omdat hij een individualist is. Vergelijkt men hem met ethisch gebonden leden ener gemeenschap dan ware het denkbaar, dat hij zich zou gedragen als een vijand der zwakken. Daarvoor echter is zijn zin voor gelijkwaardigheid en zijn afkeer van oligarchie en aristocratie te groot: in tegenstelling tot Friedrich Nietzsche is hij een proletarisch individualist. Hij roept het ‘plebs’ op egoïstisch te zijn, zich niet te laten misbruiken door heersende kasten, en predikt desnoods gewelddadige sociale omwenteling. Niettemin is het onmogelijk een gemeenschap te vormen op grondslag van het individualisme. Hij is begaan met het lot der verworpenen in de wereld al schrijft hij alsof hij alleen voor zichzelf zou leven. ‘Er is voor mij niet één waarheid, noch het recht, noch de vrijheid of de menselijkheid, die voor mij duurzaam zijn en waaraan ik mij zou onderwerpen … Al bestond er slechts één waarheid waaraan de mens zijn leven en krachten zou moeten wijden omdat hij mens is, dan zou hij aan een regel, een heerschappij, een wet onderworpen zijn, hij zou dienstbaar wezen … Zolang gij aan de waarheid gelooft, gelooft ge niet aan u zelf en zijt ge een dienaar, of een god-dienend mens. Gij alleen zijt echter de waarheid of veel meer. Gij zijt zo veel meer dan de waarheid, dat zij voor u in het geheel niets is.’ Als Christus van zich zelf kon getuigen dat hij de Waarheid was, waarom zou niet ieder van ons dat recht nemen, zijn eigen waarheid zijn en - als schepper daarvan - nog veel meer?
Er zijn passages in dit boek die de indruk wekken als zou Stirner voorstander zijn van een strijd van allen tegen allen. Maar als ‘ik mij tegen de mens moet verweren’, dan is het voorzover deze mens niet toelaat dat ‘ik mijzelf benut, mijzelf verbruik, mijn macht aanwend’, terwijl ik zijn vrijheid daartoe wel eerbiedig. ‘Het genot des levens zoeken wij.’ Daartoe is veel samenwerking nodig, en die wijst de schrijver niet af. ‘Ik heb de mensen ook lief, niet slechts enkele maar elk van hen. Maar ik heb hen lief met het bewustzijn van het egoïsme. Ik heb hen lief omdat de liefde mij gelukkig maakt. Ik heb hen lief omdat het liefhebben mijn natuur is, omdat het mij behaagt. Ik ken geen gebod der liefde.’ En tot anderen: ‘Gij zijt voor mij niets dan spijs, zoals ik ook door u wordt gebruikt en benut als spijs. Wij staan slechts in één verhouding tot elkaar: die der bruikbaarheid, der nuttigheid, van het nut.’ Maar de ene mens is voor de ander onontbeerlijk. Stirners vereniging van egoïsten, een vrijwillige bond, noemt hij ‘mijn eigen schepping’ om door verenigde krachten meer te bereiken dan de enkeling zou kunnen verwerven. ‘In dit verenigd-zijn zie ik in het algemeen niets anders dan een vermenigvuldiging van mijn kracht. En slechts zolang de vereniging mijn vermenigvuldigde kracht is blijf ik haar handhaven.’ Merkwaardig genoeg en hoewel Stirner het communisme bestrijdt zou de praktijk van dit egoïsme, door elke enkeling op dezelfde wijze toegepast (en dat predikt Stirner!) leiden tot een samenleving, die veel van een vrij communisme zou weg hebben. Het gaat Stirner namelijk niet bepaald om de vrijheid (dat is slechts een negatief begrip, men is vrij ván iets) maar om de eigendom. Wat beduidt dat woord? Niet hetzelfde als in de burgerlijke maatschappij, geen door een staat beschermd bezit. ‘Wat ik vermag te hebben is mijn vermogen.’ Het komt er voor ‘het eerbiedige plebs’ op aan, eindelijk te leren ‘zich te halen, wat het nodig heeft’. Hij geeft als voorbeeld de landarbeiders, die de grondbezitter onteigenen. De ‘veroveraars’ vormen dan een sociëteit, waarin ieders aandeel zijn eigendom is. ‘De tot nu toe ons nog onttrokken eigendom zal meer nut opleveren als die in handen van ons allen is. Verenigen wij ons daarom tot het doel van deze roof.’ Maar een gewelddadige opstand mag geen revolutie zijn in die zin, dat gezagsverhoudingen slechts worden ómgewenteld. Hij moet een ‘devolutie’ zijn, een áfwenteling van de macht van anderen over ons. Vandaar de noodzaak dat de staat zal ophouden te bestaan. ‘Het bestaan van de staat is gewelddadig, en zijn geweld noemt hij recht, dat van de enkeling misdaad.’ Stirner is ‘een doodsvijand van de staat’, omdat deze onderwerping eist aan zijn despotisch egoïsme, zijn geheiligd gezag. ‘De staat kan niet dulden dat de mens in directe betrekking tot de mens treedt. Hij zelf moet tussen hen in dringen, als middelaar, hij moet tussenbeide komen. Hij rukt de mens van de mens los, om zich zelve als “geest” tussen hen te stellen.’ Maar ‘de armen worden slechts vrij en eigenaars wanneer zij opstaan, zich verheffen, in verzet komen.’ Ideeën als die van Stirner hebben een grote invloed uitgeoefend ter rechtvaardiging van individueel geweld tegen vertegenwoordigers van het gezag, dus van politieke aanslagen. Maar ook bij de vorming van ‘kolonies’ en ‘communes’, waarin kleine groeperingen zich trachtten te onttrekken aan de dwingende regelen van heilig verklaarde wetten.
Het individualistische anarchisme ontleent zijn inspiratie voornamelijk aan Griekse of Evangelische bronnen, of aan Stirners leer van het egoïsme, daar het hier voornamelijk gaat om een levensfilosofie en een gedragspatroon. In het algemeen echter is het anarchisme een product van het socialisme, waarin de nadruk wordt gelegd op de verdediging van de gemeenschap tegenover de staat, van de mens tegenover de despoot. Vaak wordt verwezen naar een geschrift van William Godwin (de schoonvader van de dichter Shelley) die in 1793 in zijn ‘An Enquiry concerning political justice and its influence on general virtue and happiness’ de ‘anarchy’ een kwaad noemde, maar ‘despotism’ nog veel erger. Onder anarchie verstond hij overigens de revolutie, een kortstondig kwaad tegenover een duurzaam despotisme.
‘Toe te geven aan alle wrekende hartstochten, totdat de aanblik van hun uitwerking aan de rede nieuwe krachten schenkt is zonder twijfel een ontzettend geneesmiddel voor een volk; maar hoe ontzettend het ook is, zo zeker helpt het.’ Hij gaat uit van de plicht van de enkeling jegens de gemeenschap (‘Gerechtigheid omvat alle zedelijke verplichtingen’) omdat het welzijn van de samenleving voor hem de hoogste wet is. Maar hij verwerpt het systeem van de absolute wetgeving, die zich onmetelijk uitbreidt om alle handelingen van de mens te reglementeren, hoewel wetten vaak de vruchten zijn van hartstocht, heerszucht en hebzucht. De enige duurzame norm is de rede, waarvan ook het zedelijk oordeel afhankelijk is. Wie alleen geleerd heeft te gehoorzamen laat zijn rede ongebruikt sluimeren. Van dit standpunt uit verwerpt Godwin de staat, die het welzijn van de gemeenschap in de weg staat, omdat hij grotendeels berust op het toepassen van geweld. Een beroep op God betekent slechts, dat men alle gezag heilig wil verklaren. ‘We zouden nooit mogen vergeten dat elke regering een kwaad is en de onttroning betekent van het eigen oordeel en het persoonlijk geweten der mensen.’ Terwijl de staat de verschijningsvorm is van onze ondeugden, behoort de gemeenschap de uitdrukking te zijn van onze deugden. De staat behoort vervangen te worden door betrekkelijk kleine verenigingen, waarin op telkens veranderde manier het gemeenschappelijke belang wordt vastgesteld. Oordelen en uitspraken van een scheidsgerecht behoren te berusten op redelijkheid. Men verbiede zo weinig mogelijk, maar soms kan het onvermijdelijk zijn, beslissingen van een jury met dwang door te voeren. Overigens trede in de plaats van de particuliere eigendom de toewijzing aan iedereen van een deel van het gemeenschappelijk bezit, op basis van gelijkheid. Godwin hekelt in scherpe termen het bestaan van rijken en armen. Om een betere samenleving te verwerkelijken wil hij alleen een beroep doen op rede en gerechtigheid, op de macht der overtuiging. Hij denkt wel aan de mogelijkheid van het bijeenroepen van een nationale vergadering, maar voornamelijk om het grootste deel der wetten af te schaffen en de regelingen voor een veranderlijke maatschappelijke orde over te laten aan de kleine autonome gemeenschappen. In zijn verhandeling vindt men reeds de kracht der kritiek op de staat, maar ook de zwakheid der utopische voorstellen om hem door een vrije gemeenschap te vervangen, geloofsformules die aan vele theoretici van het anarchisme eigen zijn.
Een van de eerste politieke propagandisten die zich anarchist heeft genoemd was Proudhon, met name in zijn ‘Qu'est-ce que la propriété’ (1840) en zijn ‘De la justice dans la révolution et dans l'église’ (1858). Ook voor hem is gerechtigheid het hoogste goed en zij behoort de norm te zijn voor ons handelen. Hij meent dat vaste wetten (in zijn tijd, zo zei hij, waren er vijftig duizend!) tot dit doel onbruikbaar zijn. In zijn verhandeling ‘Du principe fédératif’ (1863) heeft hij voorgesteld, de staatswetten te vervangen door vrijwillige sociale verdragen en aanvaardbare wederzijdse verplichtingen. In de plaats van de staat trede dus een federatie van zelfstandige gemeenschappen, gebaseerd op een vrijheid, die ‘de moeder der orde’ zou zijn. In plaats van het regeren trede het beheer. Niet de ene mens behoort macht te hebben over de andere, maar gezamenlijk moeten zij productiemiddelen en zaken beheren. Aan elk individu komt een aandeel toe van de gemeenschappelijke eigendom, dat hij zelf mag beheren en exploiteren, opdat hij dan de beschikking heeft over de opbrengst van zijn arbeid. Maar aangezien er normen vastgesteld moeten worden en overeenkomsten ontworpen behoren te worden voor de goederenruil is een maatschappij slechts mogelijk op basis van wederkerigheid, van de ‘mutualiteit’. Proudhon beoogt niet, zijn denkbeelden te doen zegevieren door middel van een gewelddadige revolutie. Vandaar zijn opwekking, buiten de staat om en ‘zonder hulp der openbare macht’ door algemene activiteit een nieuwe orde en bron van welvaart te scheppen. Innerlijke tegenstellingen ontbreken niet in het zeer veelzijdige en rijke werk van Proudhon, maar zijn hoofddoel blijft wat hij in zijn ‘Idée générale de la révolution au XIXe siècle’ (1851) heeft genoemd ‘de opheffing der regering in een economisch organisme’ der samenleving. ‘Ik wil de vreedzame revolutie; ik wil dat gij aan de verwezenlijking van mijn verlangens juist die instellingen dienstbaar maakt, waarvan ik de afschaffing eis; en juist die rechtsbeginselen, die vervolmaakt moeten worden. Zo zal de nieuwe maatschappij verschijnen als een spontane, natuurlijke en noodzakelijke ontwikkeling van de oude en de revolutie zal, terwijl zij de oude orde van zaken vernietigt, tegelijk de vooruitgang daarvan uitmaken.’ De functie van Proudhons denkbeelden tijdens de revolutie van 1848, zijn geschriften uit deze tijd en zijn project inzake een ‘Volksbank’ zullen wij nader behandelen.
Het zijn tenslotte twee Russische revolutionairen geweest die, hoezeer ook verschillend van temperament en geest, de grondslag hebben gelegd voor een sociaal-anarchisme, dat zijn doeleinden wenste te verwerkelijken op basis van de macht der arbeidersklasse en van het socialisme. Bakoenin en Kropotkin. In de Eerste Internationale vormden de denkbeelden van Bakoenin (en hij zelf) een stuwkracht bij uitnemendheid, terwijl de veel jongere Kropotkin aan het einde van de vorige en het begin van deze eeuw een sterke invloed uitoefende op de links-radicale arbeidersbewegingen in Rusland en de Romaanse landen.
Wat de denkbeelden aangaat van Bakoenin vindt men de meeste aanknopingspunten in zijn ‘Fédéralisme, socialisme et antithéologisme’ (1868) bevattende de suggesties voor de beginselverklaring van de ‘Ligue de la paix et de la liberté’ en in zijn ‘Dieu et l'Etat’ (eerste gedeelte gedrukt in 1871) waarin het duidelijkst tot uiting wordt gebracht, dat Bakoenin het anarchisme beschouwt als het resultaat der evolutie en van de vooruitgang. Hij heeft - evenals trouwens Proudhon in zijn ‘Système des contradictions économiques’ (1846) en zoals Marx en Engels - de invloed ondergaan van de Hegeliaanse dialektiek: de ontwikkeling door tegenstellingen. ‘Elke ontwikkeling betekent de negatie van haar uitgangspunt.’ Er bestaat een natuurlijke evolutie van het eenvoudige tot het samengestelde, van het lagere tot het hogere. ‘De geschiedenis bestaat in de progressieve negatie der oorspronkelijke dierlijkheid van de mens door ontwikkeling van zijn menselijkheid.’ Bij de overgang van animale gebondenheid aan de natuur naar menselijke vrijheid ligt de periode van de ‘Godsslavernij’, de bron van gezag van mensen over mensen, de heiliging van de staat. Op weg naar de vrije vereniging van autonome mensen ontstaan noodwendig communes, die weer gewesten en landen kunnen vormen, evenwel met recht op ontbinding van te drukkend geworden gemeenschappen. Er zal telkens weer een algemene wil ontstaan tot het vormen van organisaties, die een deel beheren van de collectieve eigendom der maatschappij.
De staat ‘geboren uit het paren van geweld aan roof en plundering, in één woord uit de oorlog en de verovering, waarbij de op elkaar volgende goden werden geschapen door de godsdienstige fantasie der volkeren’ is in overeenstemming met de lage trap van ontwikkeling der mensheid. Hij verhindert dat deze volwassen wordt. ‘Vrijheid, zedelijkheid en menselijke waardigheid bestaan juist daarin, het goede te doen, niet omdat het bevolen is, maar omdat de mens het als deugd erkent, wil en liefheeft.’ In het verleden was de staat een historisch noodzakelijk kwaad, en even noodzakelijk zal hij verdwijnen. Maar vrijheid kan slechts worden beleefd en heeft slechts zin in verband met een gemeenschap, die het kind opvoedt en de mens gelegenheid geeft tot zijn ontplooiing. ‘Tenslotte kan de geïsoleerde mens niet het bewustzijn zijner vrijheid hebben. Vrij zijn betekent: door degenen die hem omgeven als vrij te worden erkend en behandeld. De vrijheid is dus geen zaak van afzondering, maar van wederzijdse achting, niet van vereenzaming maar van vereniging. Zij is voor elke mens slechts de afspiegeling van zijn menselijkheid, dat wil zeggen van zijn mensenrecht, zoals het leeft in het bewustzijn van zijn broeders, zijn gelijken.’ Niet meer het gezag, maar het vrijwillige verdrag zal hen binden. ‘Ik ben zelf slechts in zoverre vrij als ik de vrijheid en menselijkheid van alle mij omgevende mensen erken. Alleen daardoor dat ik hun menselijke karakter respecteer, geef ik ook waarde aan het mijne.’
Zoals de staat vervangen zal worden door vrije federaties, zo zal de particuliere eigendom overgaan tot gemeenschappelijke eigendom van grond en productiemiddelen. Persoonlijk bezit betreft dan nog slechts wat de mens zelf gebruikt en verbruikt als opbrengst van zijn arbeid. Omdat de term ‘communisme’ was gemonopoliseerd door staatslievende socialisten verwierp Bakoenin dit woord en sprak hij liever van ‘collectivisme’. De negatie van staat en eigendom zal volgens hem overigens op het beslissende ogenblik van het ‘omslaan’ van de ene in de andere fase van evolutie een revolutionair karakter hebben, en landsgrenzen overschrijden. Vooral in de door hem ontworpen statuten van de ‘Alliance internationale de la démocratie socialiste’ (1868) vindt men concrete beschouwingen over de revolutionaire commune. Wij komen daarop terug in verband met de invloed van zijn ideeën op de Commune van Parijs. Slechts één passage uit deze statuten: ‘Men zal er zich niet over moeten verbazen, als het volk in de eerste ogenblikken van zijn opstand vele onderdrukkers en uitbuiters doodt: dit zal misschien een onvermijdelijke ramp zijn, maar overigens van even weinig betekenis als de schade, die een onweer veroorzaakt. Toch zal dit natuurlijke feit noch moreel, noch zelfs maar nuttig zijn. Politieke moordpartijen hebben nooit partijen gedood. Zij hebben zich vooral tegenover de bevoorrechte klassen steeds onmachtig getoond. Want de macht rust veel minder in de mensen dan in de positie waarin de bevoorrechten zijn gebracht door de stand van zaken, dat wil zeggen door de instellingen van de staat en die van zijn noodzakelijke basis, de particuliere eigendom. Wil men dus een radicale revolutie maken dan moet men de zaken en toestanden aantasten, de eigendom en de staat vernietigen. Dan zal het niet nodig zijn mensen te vernietigen en zich bloot te stellen aan de onvermijdelijke reactie die de slachting van mensen altijd en in elke samenleving heeft veroorzaakt en zal veroorzaken.’
Wat deze hoofdgedachten van het socialistische anarchisme aangaat heeft Kropotkin geen nieuwe elementen ingevoerd. Ook hij heeft grote aandacht geschonken aan de overgang van de mens uit de dierenwereld naar een menselijke maatschappij. Bij Darwin kan men twee ‘wetten’ ontdekken: die van strijd om het bestaan tussen bepaalde soorten (zeker niet tussen alle) en die van saamhorigheid tussen leden van één zelfde soort, wat ook weer niet immer het geval is. Maar Darwin constateerde reeds, dat solidariteit tussen leden ener gemeenschap de soort versterkt. In zijn ‘Mutual Aid’ (1902) heeft Kropotkin dit ideaal van wederkerig dienstbetoon uitvoerig toegelicht, en na zijn dood verscheen zijn boek over de ethica (‘Ethics’, 1925) beide - zoals tal van andere geschriften, bijvoorbeeld ‘Memoirs of a Revolutionist’ (1899) - verschenen tijdens zijn langdurige verblijf te Londen. Oorspronkelijk in het Frans uitgegeven waren zijn ‘Paroles d'un révolté’ (1885) en ‘La conquête du pain’ (1892). Daarin heeft hij de grondslagen van zijn theorie reeds geheel uiteengezet. Overigens heeft hij duizenden arikelen geschreven in tientallen periodieken, o.a. in ‘Les temps nouveaux’ en ‘Freedom’. Terwijl Bakoenin meer agitator is geweest dan auteur, heeft Kropotkin vooral door zijn geschriften een grote invloed uitgeoefend. Hij onderstreept sterk het communistische element in het anarchisme, de noodzaak van een samenleving, waarin de toepassing van de natuurwetenschappen en de ethische normen zullen leiden tot een maximum van geluk en vrijheid met een minimum van arbeid. Hij verwacht veel van opvoeding tot sociale gewoonten, die niet in wetten behoeven te worden vastgelegd. De staat is in onze tijd overigens ‘het bolwerk van de rijken tegen de uitgebuiten, van de eigenaars tegen de proletariërs.’ En de politieke vrijheden?
‘Vrijheid van drukpers en vergadering, onschendbaarheid der woning en al dat andere worden slechts gerespecteerd, zolang het volk er geen gebruik van maakt tegen de bevoorrechte klassen. Maar de dag, dat het volk er zich van bedient om de privileges te ondermijnen, op die dag worden al die zogenaamde vrijheden over boord geworpen.’ De volken echter willen nu reeds ‘de autonomie der provincies, der gemeenten, der arbeidersgroepen, die onderling verbonden behoren te zijn, niet meer door een macht die beveelt, maar door de banden van wederzijdse vrije overeenkomsten.’ Daarbij behoren de productiemiddelen, het ‘opgehoopte sociale kapitaal’, gesocialiseerd te worden. ‘Wij hebben de sociale revolutie nodig, dat wil zeggen: de in-bezit-neming van alle sociale rijkdom door het volk en het opheffen van alle regeringen.’ De omwenteling zal een proces van jaren zijn, waarin de mensen door revolutionaire ervaring zich steeds meer in anarchistische richting zullen ontwikkelen. Er zal veel vernietigd moeten worden: Kropotkin zegt Bakoenin na, dat ‘het instinct der vernietiging tegelijk het instinct der vernieuwing is.’ Toch zal de revolutie geen schrikbewind zijn, en elke partijdictatuur moet men afwijzen. Van onder op moeten veelvormige associaties met elkaar in verbinding treden ter verdediging der omwenteling (desnoods met geweld, maar dit zal afhangen van de mate van weerstand die staat en bourgoisie bieden) en ter reorganisatie der samenleving. Verscheidene keren zullen wij terugkomen op de invloed en de praktische toepassing der denkbeelden van Kropotkin en op zijn persoonlijk optreden, onder andere met betrekking tot de Russische revolutie. Schaars zijn ook na hem concrete publicaties over de maatschappij der toekomst, omdat na de bevrijdende omwenteling de opbouw moet geschieden als een experimentele permanente evolutie. Geopperde mogelijkheden inzake de wijziging van de rol van het geld, de reorganisatie der productie, de boekhouding en een nieuwe distributie zijn nochtans verschenen in verscheidene libertaire publicaties. (Een samenvatting daarvan o.a. in: A.L. Constandse: ‘Grondslagen van het anarchisme’, 1938).
Het is gewoonte geworden, op grond van marxistische theorieën, de revoluties van 1848 te beschouwen als burgerlijke bewegingen, omdat de tijd voor het socialisme nog niet rijp zou zijn geweest. Erkent men dit laatste, dan was er in 1917 in Rusland natuurlijk evenmin een basis voor socialistische politiek: dit land was technisch en economisch nog achterlijker, de arbeidersklasse was er nog zwakker dan in het Frankrijk van 1848. Juist is dat de meeste opstandige bewegingen van 1848 patriottisch van aard waren. In Frankrijk echter kon men wel degelijk spreken van een echte klassenstrijd tussen arbeiders en burgers. Aanvankelijk was dit ook het standpunt van Marx zelf en van zijn aanhangers. In hun ‘Neue Rheinische Zeitung’ werd betoogd, dat de bloedige juni-dagen in Parijs hadden aangetoond, dat de klassenstrijd een feit was. Voorbij was de tijd om te spreken van klassenverzoening en samenwerking. In het Communistisch Manifest, geschreven kort voordat de bedoelde opstanden waren begonnen, wordt dezelfde hoop gevoed dat het toenmaals bestaande proletariaat bij machte zou zijn, het socialisme te grondvesten. Maar na de nederlaag van 1848 komt Marx (o.a. in zijn ‘Klassenkämpfe’) tot de conclusie dat er van de Franse radicalen weinig te verwachten valt, dat zij (zelfs als arbeiders) kleinburgers zijn en hun leiders nog meer. Later verwacht Marx alles van … de Duitsers. Friedrich Engels keerde zich na Marx' dood, in een voorrede tot die ‘Klassenkämpfe’, tegen de hele methode der revolutie. ‘De geschiedenis heeft ons ongelijk gegeven, zij heeft onze toenmalige illusie verstoord, zij heeft ook de voorwaarden waaronder het proletariaat moet strijden omgewenteld. De strijdwijze van 1848 is thans in elk opzicht verouderd.’ Een lange periode van ideologische voorbereiding zou nodig zijn. ‘Maken wij ons hierover geen illusies: een werkelijke overwinning van een opstand in straatgevechten met militairen behoort tot de zeldzaamheden … De tijd der overrompelingen, van revoluties die worden doorgevoerd door kleine bewuste minderheden aan de spits van onbewuste massa's, is voorbij.’ De problematiek is hoogst actueel in een tijd van guerrilla's, die door bescheiden strijdgroepen begonnen worden (zoals die van Tito, Mao, Castro en in tal van nog koloniale of semiafhankelijke gebieden) en in de periode van het vestigen van ‘focos’ (vuurhaarden) van verzet, zoals Che Guevara voorstond. Met het klassieke marxisme schijnt deze laatste strijdwijze moeilijk te verzoenen.
Overigens is de Franse revolutie van 1848 wel degelijk een proletarische opstand geweest. De beste getuigenis daarvan vindt men in het befaamde werk van de conservatieve en anti-socialistische Alexis graaf de Tocqueville: ‘Souvenirs’. Hij noemt als oorzaken van de februari-revolutie: het feit dat binnen dertig jaar Parijs de eerste industriestad van Frankrijk was geworden, die een geheel nieuwe bevolking van werklieden had gevormd of aangelokt, nog vermeerderd met arbeiders voor de vestingbouw; de jacht naar ‘stoffelijke genietingen’; het democratische gevoel van afgunst op de rijken; de economische en staatkundige theorieën die wilden doen geloven, dat de ellende een gevolg der wetten was en niet van de Voorzienigheid, en die een grondige hervorming der instellingen eiste; de minachting voor de regerende klassen; de centralisatie, die tot gevolg had dat de partij, die Parijs in handen had, ook de staat beheerste, zodat revolutionaire bewegingen zich concentreerden op de hoofdstad; en de algemene onvastheid van regimes, ideeën en zeden. De auteur was zowel getroffen door het overwicht der arbeiders als door de geringe aanwezigheid van haat. Voor het eerst in de historie van Frankrijk, aldus Tocqueville, was een omwenteling ontketend buiten de burgerlijke partijen om. ‘Door deze geweldige schok waren eindelijk de twee partijen, die in Frankrijk eigenlijk het sociale lichaam vormden, vrijwel voor goed uiteen gegaan en het volk, voorheen terzijde gebleven, raakte alleen in het bezit van de macht. Niets was zo nieuw in onze geschiedenisboeken.’ Alleen het volk ‘droeg wapenen, hield de wacht bij openbare gebouwen, waakte voor de orde, deelde bevelen uit en strafte, waar het dit nodig vond.’ En de schrijver verzucht: ‘Het was iets buitengewoons en angstwekkends, deze onmetelijke stad waar zovele rijkdommen waren opgehoopt, of liever deze grote natie, alleen in handen te zien van mensen die niets bezaten.’ Hij beschreef hoe de bezittende klassen op dat ogenblik als verlamd waren van schrik.
‘Maar ik heb nooit geloof willen slaan aan plundering der rijken.’ De regering van Louis-Philippe en diens dynastie waren gevallen zonder verdedigd te zijn of zichzelf te verdedigen. Maar alles stond tenslotte nog overeind. Het waren juist de socialistische ideeën, die naarmate ze veld wonnen alle voorstanders van de contra-revolutie verenigden. Van ‘het socialistische karakter der Februari-revolutie’ is de schrijver nochtans overtuigd en hij licht ook toe, welke redenen het lagere volk had veel te verwachten van het socialisme, omdat alle veranderingen van politieke instellingen tot diepe teleurstellingen hadden geleid.
Maar de massa's wisten niet, wat aan te vangen met de macht. En hoe proletarisch en socialistisch het verzet ook was, de leiders die naar voren kwamen voerden een politiek, die voor de revolutie noodlottig was: zij schreven algemene verkiezingen uit. Parijs was niet Frankrijk. Vooral in de provincie - in mindere mate zelfs in de hoofdstad - herstelde de reactie zich op legale wijze. Het spook van het socialisme - door Marx in het Communistisch Manifest voorgesteld als een machtige geest - waarde rond, maar verenigde allen, die meenden iets van het socialisme te vrezen te hebben: de kleine bezitters, winkeliers en ambachtslieden, de beoefenaren van vrije beroepen, de fabrikanten en grondbezitters, de handelaren en de hoogste standen. De Tocqueville merkte op dat agrarische arbeiders en pachters, afhankelijk van landeigenaren in de provincie, hun meester kozen uit vrees anders brodeloos te worden gemaakt. En de graaf schreef over de boeren: ‘In Frankrijk bezitten de landbouwers allen een deel van de grond, maar de meesten hebben daarop hypotheek genomen; men had dus niet de landeigenaren moeten bedreigen, maar hun geldschieters moeten aantasten; niet de afschaffing moeten beloven van het eigendomsrecht, maar de vernietiging der schulden.’ De wanhoop der bourgeoisie veranderde weldra in moed en de ‘jacobijnen’ splitsten zich in socialisten en burgers. De verkiezing was voor de omwenteling funest. De Tocqueville schreef: ‘De constituerende vergadering bevatte meer grootgrondbezitters en zelfs adellijke personen dan nog in enige kamer zitting hadden gehad … En men trof er leden van een godsdienstige partij in aan, veel talrijker en zelfs machtiger dan onder de Restauratie.’ (Dus na de val van Napoleon.) Toen ‘de massa’ bemerkte, wie er in het parlement bezig waren haar revolutie te verraden, was het te laat. Haar tweede aanval op het gezag werd in bloed gesmoord.
Op 24 februari was de koning afgetreden. De twee meest invloedrijke radicale bladen: ‘Le National’ van Marrast en ‘La Réforme’ van Flocon propageerden de vorming van een voorlopig bewind, dat inderdaad op hun aanwijzing tot stand kwam. De bekendste leden daarvan waren de dichter Lamartine, Marrast en Flocon, Ledru-Rollin, de socialistische theoreticus Louis Blanc en ‘de arbeider Albert’. Onder de elf leden was de onenigheid groot. Maar de gewapende arbeiders bereikten dat reeds op 26 februari een decreet werd gepubliceerd dat voldoening moest geven aan de tienduizenden werklozen, die slachtoffers waren geworden van de economische crisis, die de ontevredenheid had aangewakkerd. ‘Het voorlopig bewind verbindt zich het levensonderhoud van de arbeider te waarborgen door de arbeid. Het verplicht zich werk te garanderen aan alle werkers. Het erkent dat de arbeiders zich onder elkaar moeten verenigen om het volle genot te hebben van hun inspanning.’ Deze formule had door Proudhon geschreven kunnen zijn: de gemeenschap verschaft de productiemiddelen, die de geassociëerde arbeiders benutten om het product van hun arbeid te kunnen verbruiken.
Louis Blanc eiste de vorming van een ministerie van arbeid, om dit doel te verwezenlijken. Lamartine, een burgerlijke democraat met meeslepende frases, verzette zich. En Louis Blanc liet zich overhalen, de leiding op zich te nemen van een ‘regeringscommissie voor de arbeiders’. Hij moest, met weinig middelen en nog minder macht, proberen de proletariërs tevreden te stellen. Het enige wat men bereikte was (behalve instelling van een tien-urige arbeidsdag) de oprichting van ‘ateliers nationaux’ om de werkverschaffing te organiseren, hoewel er geen geld was voor grote openbare werken. Op 17 maart demonstreerden honderdduizend arbeiders om Louis Blanc te bewegen met het voorlopig bewind te breken, en vooral Proudhon ondersteunde deze actie. Maar Blanc deinsde terug voor ‘een revolutie in de revolutie’. De grote meerderheid van het voorlopig bewind wist de Nationale Garde (geboren uit de omwenteling van 1830, en aanvankelijk gewonnen voor drastische hervormingen) te bewegen haar te steunen, omdat de werkers door communisten opgehitst zouden worden. Op 16 april demonstreerden de arbeiders vóór de vorming van vrije associaties, die de productiemiddelen zelfstandig moesten exploiteren. Maar toen had de Nationale Garde der gewapende burgers zich al tegen de revolutie gekeerd. Zij liet steeds luider de kreet horen: ‘A bas les communistes!’ Louis Blanc stelde nog een programma op voor een vorm van staatssocialisme, met als ideaal ‘voortbrengen naar ieders krachten, verbruiken naar ieders behoeften’. Maar de nationale vergadering, die op 4 mei bijeenkwam, was reactionair. Op 15 mei bestormde een grote menigte, die demonstreerde voor solidariteit met de opstandige Polen (toen symbolen van een radicale, vrijheidlievende democratie) het parlementsgebouw en drong in de vertegenwoordigende vergadering binnen. Het aantal werklozen der nationale ateliers was gestegen tot 110.000, en zij waren de voornaamste bron van onrust. De voorlopige regering besloot nu die werkplaatsen op te heffen en de werklozen te dwingen zich te verspreiden over de provinciesteden, als bedelaars. Toen brak de tweede opstand uit, die van 23 juni. Hij werd bloedig onderdrukt, terwijl generaal Cavaignac dictator werd. Louis Blanc vluchtte naar Londen. De verdere ontwikkeling maakte tot 1871 een einde aan manifestaties van het Franse socialisme. Louis Bonaparte, een neef van de keizer, werd eerst president en vervolgens de tweede keizer van het negentiende-eeuwse Frankrijk.
In deze tijd drongen meer nog dan voorheen in de hoofden der arbeiders de leuzen door, die Proudhon onder hen had geworpen. In zijn geschrift over de eigendom had hij gezegd: ‘Eigendom is diefstal’. De Tocqueville doelt daarop als hij schrijft: ‘Deze opstand was niet in werkelijkheid een politieke strijd … maar een klassenstrijd, een soort slavenopstand … Men had die ongelukkige mensen wijs gemaakt dat de bezittingen der rijken in zeker opzicht de vruchten waren van een diefstal, aan hen begaan.’ In zijn werk over de economische tegenstellingen, of ‘Filosofie der ellende’ had Proudhon de passage ingelast over de Godheid: ‘Wij waren als nietswaardigen tegenover uw onzichtbare majesteit aan wie we de hemel tot baldakijn en de aarde tot voetbank gaven. En nu zijt ge onttroond en gebroken. Uw naam, zo vaak het laatste woord van de geleerde, de rechtvaardiging van de rechter, de kracht van de vorst, de hoop van de arme, de toevlucht voor de boetvaardige schuldige, welnu, deze naam, voortaan aan de verachting en vervloeking prijs gegeven, zal worden uitgefloten onder de mensen. Want God, dat is dwaasheid en lafheid; God, dat is schijnheiligheid en leugen; God, dat is tirannie en ellende; God, dat is het kwaad.’ De twee beginselen, waaraan hij was toegewijd waren: ‘mutuellisme’ en ‘anarchie’: wederkerigheid in het handelen zonder gezag.
Toen de februari-revolutie kwam, verspreidde hij twee afleveringen uit het boek over ‘Solution du problème social’. Het volk zelf had de omwenteling gemaakt, het moest die ook verder doorvoeren. Maar het voorlopige bewind ging voort op de weg der vroegere regeringen. Haar decreten waren ongevraagde interventies. Het volk eiste geen blote onteigening, maar wederkerig bezit. De rijken kunnen worden onteigend (expropriés) maar niet van alles beroofd (dépossédés) evenmin als het Franse volk beroofd zou kunnen worden van Frankrijk. Proudhon verzette zich tegen het bijeenroepen van een nationale vergadering, waarbij het volk het strijdtoneel zou moeten verlaten en haar soevereiniteit zou moeten overdragen aan een autoritaire groep. In de ware republiek heeft elke burger direct deel aan het bestuur, aan de productie en de distributie. ‘De republiek is de positieve anarchie’. De vrijheid, verlost van belemmeringen, is niet de dochter, maar de moeder der orde.
Van april tot september 1848 gaf Proudhon ‘Le représentant du peuple’ uit, opgevolgd door ‘Le Peuple’ tot oktober 1849, en vervolgens door ‘La voix du peuple’, die aan het einde van 1850 verdwijnen moest. Om naast zijn krant ook een spreektribune te krijgen stelde hij zich (weinig consequent!) candidaat voor de nationale vergadering. Hij werd daarin niet gekozen op 23 april, maar wel bij de aanvullende verkiezingen van 4 juni. Hij had op 31 maart een voorstel gelanceerd inzake het gratis verstrekken van crediet aan het arbeidende volk, opdat dit in eigen werkplaatsen goedkoop zou kunnen produceren. De distributie behoorde zo billijk mogelijk te geschieden: de handelsprijs mocht slechts met 25% de kostprijs te boven gaan. De inkomsten der bezitters uit huren, pachten en kapitalen behoorden voorlopig met twee derden te worden verminderd. Ten dele zouden de voordelen daarvan ten goede komen aan degenen, die minder hadden te betalen, ten dele aan de gemeenschap, die het gratis crediet had te leveren. En om de ruil der goederen te baseren op de kostprijs zou er een ruilbank (banque d'échange) moeten komen, een girokantoor waarvan wissels en chèques niet gedekt waren door goud, maar door de waarde van de koopwaar die in omloop was. Degenen die ruilden zouden elkaar wederzijds de waarde der chèques garanderen, in de vorm van goederen. Allerlei economische organen van de staat moesten aan dit doel dienstbaar worden gemaakt. Tenslotte zou een positieve anarchie ontstaan, de maatschappij zou zichzelve regelen en controleren.
In de woelige dagen vóór 21 februari had Proudhon de revolutie zien aankomen, maar met vrees. Toen de republiek was uitgeroepen schreef hij in zijn dagboek: ‘De chaos valt niet meer te ontwarren … Voor mij is er geen plaats in … Zij hebben een revolutie gemaakt zonder ideeën.’ Maar hij had drie dagen lang tal van barricaden bezocht. Flocon, van het blad ‘La Réforme’ en lid van de voorlopige regering, vroeg hem toen ook (Proudhon was typograaf) een kort manifest te zetten en te drukken. Proudhon had bomen helpen vellen en stenen aangedragen voor de bouw van de barricaden. Op de vierde verdieping van een pover hotel vestigde hij vervolgens het redactiebureau van zijn krant. Vier typografen, hun geweren over de schouder, hadden hem overgehaald de onderneming te beginnen. Zijn vriend Duchêne had de zakelijke leiding op zich genomen. De exploitatie was mogelijk omdat het blad geleidelijk een oplage bereikte van 40.000 exemplaren. Eenmaal hoofdredacteur en volksvertegenwoordiger verhuisde hij naar een ruime kamer op de eerste verdieping van het hotel.
In zijn krant richtte hij zich tegen de voorlopige regering en de reactie. ‘De zaak van het proletariaat, met geestdrift verdedigd op de barricaden van februari, is verloren door de verkiezingen van april … Algemeen kiesrecht is de contrarevolutie.’ Hij verdedigde het feit, dat hij zelf een kandidatuur aanvaardde voor de nationale vergadering met het argument, dat zijn vrienden hem naar het hol van de leeuw wilden zenden. (Hij kreeg 77.000 stemmen, en werd onder andere gesteund door de dichter Charles Baudelaire, die ‘La Tribune Nationale’ uitgaf.) In zijn ‘Confessions’ zou hij later, zoals na hem Domela Nieuwenhuis, getuigen van de ondoeltreffendheid van het parlement voor het bereiken van revolutionaire doeleinden en van het feit, dat hij van het volk dreigde te vervreemden. Kamer en regering waren haarden van geheime intriges. Op 23 juni vreesde hij dat de nieuwe opstand was uitgelokt door provocateurs, maar hij kwam daarvan terug nadat hij de wijken had bezocht waar de barricaden waren opgericht. ‘Ik was toen overtuigd dat de opstand socialistisch was,’ zei hij later. Aan de gevechten heeft hij evenwel niet deelgenomen, al werd hij er voor verantwoordelijk gesteld. De laatste dag van de strijd schijnt hij de arbeiders bij de Bastille te hebben willen overhalen af te zien van een hopeloos geworden verdere weerstand. In juli stelde hij de regering verantwoordelijk voor het bloedbad, riep de Nationale Garde op zich tegen generaal Cavaignac te verklaren, zodat zijn blad tijdelijk verboden werd. In de kamer (waarin hij immuniteit genoot) diende hij een voorstel in, waardoor schuldeisers konden worden gedwongen af te zien van een derde van hun aanspraken, eensdeels ten bate van de zwaar getroffen schuldenaren, anderdeels om het levenspeil terug te brengen tot dat van vóór de revolutie, en de werkloosheid te bestrijden. Er stak een storm op in het parlement, waar de reactionair Thiers zich fel keerde tegen Proudhon, die ‘de sociale oorlog’ predikte, en die ter toelichting van zijn voorstel had gesproken van ‘de liquidatie der oude maatschappij’ door daarmee een begin te maken op vreedzame wijze. Toen hem door de rechterzijde een nadere verklaring werd gevraagd riep hij: ‘Het betekent dat in geval van weigering wij zelf tot de liquidatie zullen overgaan zonder u … Als ik die twee woorden: u en wij gebruik is het duidelijk, dat ik me identificeer met het proletariaat en u met de burgerlijke klasse.’ Met 691 tegen twee stemmen (van hem zelf en de wever Greppo) werd Proudhon veroordeeld wegens zijn voorstel, dat ‘een verfoeilijke aanval op de beginselen der publieke moraliteit is, de eigendom verkracht, laster aanmoedigt en een beroep doet op de meest verderfelijke hartstochten.’ Op 4 november stemde Proudhon tegen de ontworpen grondwet, die onder andere inhield, dat een president met grote bevoegdheden moest worden gekozen door middel van een volksstemming. Op 20 december werd Louis Napoleon Bonaparte president der republiek op een demagogisch programma. In 1849 ondernam Proudhon nog een mislukte poging een ‘volksbank’ op basis der ‘mutualiteit’ in het leven te roepen. Hij wist er 27.000 arbeiders (leden van associaties) en handwerkslieden voor te winnen, maar die konden tezamen slechts 18.000 francs bijeenbrengen. Wegens ‘belastering’ van Napoleon hief de nationale vergadering tenslotte zijn parlementaire immuniteit op, en op 28 maart 1849 werd hij veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf en een boete van drieduizend francs. Op 4 juni 1849 werd Proudhon opgesloten in de bekende Sainte-Pélagie. De contrarevo lutie had over de hele linie gezegevierd.
De revoluties van 1848 waren niet alleen voortgekomen uit de drang naar sociale omwentelingen, maar in vele gevallen ook ontstaan om de bevrijding van verdrukte nationale minderheden te verwezenlijken. We zagen reeds dat sympathie met de opstandige Polen als een socialistische democratische deugd gold. Het gezag der monarchen, die in 1815 de Restauratie in Europa hadden doorgevoerd, werd aangetast. De Polen, verdeeld over drie staten, ageerden tegen de vorsten van Rusland, Oostenrijk en Pruisen. Republikeinen in Duitsland en Italië streden tegen de verbrokkeling van hun landen in tal van vorstendommen, om in een democratische federatie de nationale eenheid te verwerkelijken. De Slavische volkeren van Oostenrijk-Hongarije kwamen in verzet tegen Wenen en Boedapest. Er was echter geen sprake van een eenheidsfront tegen de dynastieën, want de nationale minderheden hadden uiteenlopende belangen. Toen de Hongaren het juk der Habsburgers wilden afschudden, konden zij niet rekenen op de sympathie van Slavische groeperingen die door hen onderdrukt waren. Hoewel de socialisten internationalistische idealen hadden streden zij daarvoor toch binnen een nationaal verband, en reeds toen was patriottisme vaak moeilijk los te maken van hun opvattingen.
Michael Bakoenin was afkomstig uit een adellijke familie van Russische grootgrondbezitters. Hij had in 1835, toen 21 jaar oud, de militaire dienst verlaten en zijn studiën voortgezet in Berlijn, waar hij behoorde tot de kring der Jonghegelianen. De toepassing van de dialectische filosofie (gebaseerd op een evolutie door tegenstellingen) leidde tot de opvatting dat oude gedachten, machten en instellingen genegeerd, opgeheven behoorden te worden om plaats te maken voor nieuwe. In 1842 had hij een artikel gepubliceerd waarin hij had geschreven: ‘Laat ons vertrouwen op de eeuwige geest die slechts vernietigt en verdelgt omdat hij de ondoorgrondelijke immer scheppende bron des levens is. De drift der vernietiging is een scheppende drift.’ In Dresden had hij kennis gemaakt met de socialist Ruge, en diens invloed was merkbaar in het genoemde artikel, dat trouwens verschenen was in de ‘Deutsche Jahrbücher’ van Ruge. ‘Het volk - aldus Bakoenin - de arme klasse, die ongetwijfeld de meerderheid der mensen omvat, de klasse welker rechten men theoretisch erkend heeft maar die tot heden door geboorte, omstandigheden, bezitloosheid en onwetendheid tot praktische slavernij veroordeeld is en die het eigenlijke volk vormt, neemt overal een dreigende houding aan en begint haar rechten op te eisen.’
Aangezien de tsaristische regering in Bakoenin een samenzweerder zag verzocht zij alle bevriende staten, hem uit te zetten, in de hoop dat hij gedwongen zou worden, naar Rusland terug te keren. In december 1844 zou de tsaar zijn vonnis tekenen: hij werd veroordeeld tot het verlies van zijn adellijke titels en tot levenslange verbanning naar Siberië. Via Zwitserland was Michael intussen naar Brussel en Parijs gekomen. Op 23 maart 1844 vond in de Franse hoofdstad een ontmoeting plaats van politieke propagandisten uit verscheidene landen. Daar waren Karl Marx en Arnold Ruge, Michael Bakoenin en Grigori Tolstoj, Louis Blanc en Pierre Leroux. Van juli 1844 af verbleef Bakoenin drie en een half jaar in Parijs. Hij leerde alle radicale democraten en socialisten kennen, waardeerde Marx om diens grote kennis, maar bewonderde noch zijn karakter noch zijn politieke doeleinden. In januari 1845 werd de Duitse theoreticus, die van zijn kant geen hoge dunk had van Proudhon of Bakoenin, uit Frankrijk gezet, waarna hij verscheidene jaren in Brussel verbleef. De meeste geestverwantschap ontdekte Bakoenin tussen hem en Proudhon. Meer dan dit: de Franse socialist leidde de Russische rebel in zijn anarchistische denkwereld in, en Michael zou hem steeds herkennen als zijn leermeester.
Voorlopig hield hij zich echter vooral bezig met zijn campagne tegen het tsarisme. In ‘La Réforme’ van 27 januari 1845 ondernam hij een felle aanval op de Russische regering en gewaagde van rebellie in het rijk van de tsaar. ‘Het ogenblik is misschien niet ver af dat de opstanden zullen uitlopen op een grote revolutie. En als de regering geen haast maakt met de bevrijding van het volk zal er veel bloed vloeien.’ In het voorjaar van 1847 kwam Alexander Herzen, verbeten vijand van de tsaar, als balling naar Parijs. Zo ook de schrijvers Bjelinski en Toergenjev, jeugdvrienden van Michael uit Rusland.
Voor Bakoenin waren de Russen evenzeer onderdrukt als de Polen. Hij onderhield velerlei contacten met Poolse emigranten, met hen verheerlijkte hij de Poolse opstand van 1846. In november 1847 sprak hij een vlammende rede uit ten gunste van de verzoening van Poolse en Russische democraten tegen de gemeenschappelijke vijand: de tsaar. Op aandringen van de Russische ambassadeur werd hij nu Frankrijk uitgezet. En hij was in Brussel toen hem het nieuws bereikte van de revolutie in Parijs. De emigranten in de Belgische hoofdstad boezemden hem weinig vertrouwen in. Over de Duitsers vooral - en tot hen behoorden Marx en Engels - oordeelde hij bijzonder fel. ‘Het woord bourgeois alleen is een term, die zij tot walgings toe herhalen, hoewel zij zelf aartsbourgeois zijn, van het hoofd tot de voeten. In één woord: leugens en stompzinnigheid, stompzinnigheid en leugens. In zulk een gezelschap kun je niet vrij ademen.’ Hij noemde de Democratische Federatie, waarvan toen Marx vice-president was, ‘de grootst denkbare humbug, een plaats voor holle verhandelingen zonder leven of praktische betekenis.’ Aan Marx verweet hij dat deze de arbeiders ‘ruïneerde door theoretici van hen te maken.’ Hij voelde zich beter thuis bij de Polen.
In Parijs had Bakoenins uitwijzing intussen geleid tot een interpellatie in de kamer. Op 10 februari 1848 schreef Bakoenin zelf een protestbrief in ‘La Réforme’. Kort daarop werd de tweede Franse Republiek geproclameerd. Hij ijlde naar Parijs en bereikte de Franse hoofdstad op 26 februari.
De eerste opstand in Parijs was toen reeds geslaagd. Maar de barricaden waren er nog, de gewapende arbeiders bleven nog in hun kwartieren. En Bakoenin ging rond van vroeg tot laat, hij predikte overal de revolutie die moest worden dóórgezet, hij was aanwezig op bijeenkomsten, marsen, demonstraties. De nieuwe politie-prefect Caussidière probeerde de Nationale Garde aan te vullen met arbeiders en Bakoenin was verrukt over de adel, de heldenmoed, de opgewektheid van ‘dit eenvoudige volk’. Zijn activiteit verontrustte de voorlopige regering. Caussidière moet hebben gezegd: ‘Wat een man! Op de eerste dag van de revolutie is hij goud waard. Op de tweede zou men hem moeten neerschieten.’ En Flocon heeft gezegd: ‘Als er driehonderd Bakoenins waren zou het onmogelijk zijn Frankrijk te regeren.’
Maar Bakoenin ontdekte weldra, dat de voorlopige regering probeerde een einde te maken aan de revolutie. Zijn gedachten gingen uit naar Oost-Europa. Hij schreef op 13 maart een artikel in ‘La Réforme’, dat profetisch scheen, want hij kondigde de vernietiging aan van Oostenrijk-Hongarije, de val der vorsten. ‘De revolutionaire beweging zal pas halt houden als Europa, heel Europa, Rusland niet uitgesloten. in een federale democratische republiek zal zijn veranderd.’ In diezelfde maand maart brak er een opstand uit in Wenen, de Hongaren kwamen in verzet tegen de Habsburgers, Venetië (onder Oostenrijkse voogdij) proclameerde zijn vrijheid, in Italië eisten rebellen eenheid en onafhankelijkheid, in vele Duitse steden verrezen barricaden om democratische constituties af te dwingen.
Bakoenin wilde naar Oost-Europa, om de Polen bij te staan teneinde het regime van de tsaar te vernietigen. Hij verkreeg van de voorlopige regering in Parijs (blij hem kwijt te zijn!) tweeduizend francs. Caussidière gaf hem twee paspoorten, één echt en één vals. Van het Franse politieke toneel was Bakoenin voorlopig verdwenen.
Kort nadat Bakoenin in Berlijn was aangekomen, werd hem verboden, zich naar Posen (Poznan) te begeven, de hoofdstad van het Poolse gebied, dat door Pruisen was ingelijfd. Onder geleide van Pruisische politie werd hij naar Saksen (Leipzig) gebracht, waar hij Ruge weer ontmoette, en vandaar trok hij naar Breslau. Hij begreep dat er van een Duitse revolutie niets te verwachten viel. Maar Oostenrijk-Hongarije verkeerde in grote gisting. In Praag zou een congres worden gehouden van de Slavische volkeren, en Bakoenin was juist op tijd om de opening der bijeenkomst bij te wonen. Hij vond in de Slaven ‘een verrassende frisheid en onvergelijkelijk meer natuurlijke intelligentie dan in de Duitsers.’
Bakoenin zette in de vergadering uiteen, dat er twee voorwaarden voor de bevrijding der Slaven waren: een revolutie in Rusland en de vernietiging van het Oostenrijks-Hongaarse rijk. Drie rapporten leverde hij in om dit standpunt toe te lichten. Niet staten, maar volkeren moesten vrijheid, gelijkheid en broederschap verwezenlijken. Het Congres zelf ging niet verder dan het eisen van zelfbestuur voor de Slavische minderheden in de Donau-monarchie, en de bevrijding van de Balkanvolkeren. Maar op 12 juni brak er een opstand uit in Praag, waarvan Bakoenin een der inspirators was. Binnen vier dagen werd het verzet neergeslagen, en met moeite bereikte Michael weer Breslau, vanwaar hij naar Berlijn trok. De Russische geheime politie zat hem overal op de hielen en bewerkte telkens weer zijn uitwijzing: uit Berlijn, Breslau, Dresden. In oktober vond hij een korte tijd rust in het hertogdom Anhalt. Hij schreef hier zijn ‘Oproep tot de Slaven’. Maar rusteloos reisde hij weldra verder, overschreed weer de Saksische grenzen, kocht een Engelse pas en bezocht opnieuw Praag. In Dresden terug leerde hij Richard Wagner kennen, toen een van de leiders van de Staatsopera, die bezig was een verhandeling te schrijven over kunst en revolutie. ‘Het theater der Grieken was hun gemeenschap, waarin zij uitdrukking gaven aan hetgeen leefde in het ganse volk. Nu is de kunst een industrie geworden der burgers. Nu staat zij in dienst van het geld. Ons doel is de sterke en schone mens. De revolutie schenke hem de kracht, de kunst geve hem de schoonheid …’
Op de derde mei weerklonken er onverwachts schoten in de straten van Dresden. De burgers eisten van de koning een democratische grondwet. Toen dit werd geweigerd mobiliseerden zij hun schutterij, die in botsing kwam met het leger. Arbeiders en ambachtslieden wierpen barricaden op, de Saksische koning vluchtte, de republiek werd geproclameerd. Een voorlopige regering trachtte de massa te bewapenen om weerstand te bieden aan de Pruisische troepen, die de koning te hulp zouden komen. Op het stadhuis, centrum van de opstand, ontwierp Bakoenin plannen voor de verdediging van de stad. Men zegt dat hij bereid was kostbare schilderijen van Murrillo en de Madonna van Rafael uit de beroemde Gemälde-Galerie op de barricaden te plaatsen, opdat de Pruisen er van zouden afzien te schieten. Met meer dan honderd barrières hadden de strategische leiders, Bakoenin en Heubner, een slaglinie gevormd. Dwars door de huizen heen waren de rebellen verbonden, muren waren weggebroken, voor alle vensters lagen schutters. De vijand naderde echter onheilspellend snel. Op de zesde mei staken de rebellen de opera in brand. Onstuitbaar rukten de Pruisen verder. Op de ochtend van de achtste mei hadden zij overwonnen, zij het in een zee van bloed. Als toortsen brandden de huizen. Hoewel Bakoenin en Heubner de stad nog konden ontvluchten, werden zij in Chemnitz gearresteerd. Volgens de berichten, die doordrongen tot in de uithoeken van Europa, was Michael ‘drie dagen de ongekroonde koning van Saksen geweest.’
Toch was het niet de revolutie in Duitsland, die hem na aan het hart lag. In Anhalt had hij een ‘Oproep tot de Slaven’ geschreven die weldra op ruime schaal was verspreid. Daarin had hij in felle revolutionaire woorden het ideaal van de sociale omwenteling verbonden aan de bevrijding van onderdrukte volkeren. Het was een oproep tot de boeren en landarbeiders om een eind te maken aan de heerschappij der vorsten. ‘Bij voorbaat staat vast dat de Russische revolutie een sociale omwenteling zal zijn, diep geworteld in het volk, in zijn gemeentelijke communisme.’ Bakoenin herinnerde aan de boerenopstanden van Stenka Razin en Poegatsjew in de zeventiende en achttiende eeuw. Wanneer de Russische massa opnieuw tot verzet zou komen moest in heel Europa de tirannie wankelen.
Afgezien van dit vertrouwen op landarbeiders en boeren werd de Oproep gekenmerkt door de overtuiging dat de bezittende derde stand, de burgerij, een contrarevolutionaire factor was geworden en dat na de omwenteling een federatie moest worden gevormd van vrije Slavische republieken met een socialistische structuur. ‘De hele wereld begrijpt dat vrijheid een leugen is als de grote meerderheid der bevolking gedoemd is tot een armzalig bestaan en zonder opvoeding, vrije tijd of brood veroordeeld is als stijgbeugel te dienen voor de machtige en rijke … Wij moeten deze uitgeleefde wereld van boven naar beneden doen scheuren. Zij is machteloos en onvruchtbaar. Zij kan geen vrijheid bevorderen of verdragen. De atmosfeer moet eerst worden gezuiverd, het milieu volledig vervormd, want het bederft onze instincten en onze wil, en doet hoofd en hart verschrompelen …’
Intussen redigeerde Marx in Keulen de ‘Neue Rheinische Zeitung’. Op 6 juli 1848 was daarin een correspondentie verschenen uit Parijs, waarin werd gezegd dat George Sand over gegevens zou beschikken, die bewezen dat Bakoenin een Russische agent zou zijn, die de Slaven moest provoceren. De schrijfster zond echter een scherp protest tegen deze laster. ‘Nimmer had ik de geringste aanleiding te twijfelen aan de zuiverheid van Bakoenins karakter en aan de echtheid van zijn overtuigingen,’ zo schreef zij. Nu, na de publicatie van de Oproep aan de Slaven, hervatte Marx zijn campagne. Op 14 februari 1849 schreef hij, dat van de Slaven in Oostenrijk-Hongarije niets te verwachten viel. ‘Behalve de Russen, de Polen en misschien de Turkse Slaven (bedoeld zijn vooral de Serven, C.) heeft geen enkel slavisch volk een toekomst, noch Tsjechen, noch Slovaken, noch Bulgaren, eenvoudig daarom wijl alle historische, geografische, politieke en economische voorwaarden voor hun zelfstandig bestaan ontbreken. De onderwerping der Slaven, zelfs met geweld, het bedwingen van deze achterlijke volkeren door de vooruitstrevende Duitsers en Hongaren is een belang der beschaving. De Slaven verdienen niet vrij te zijn, en indien zij het zouden wagen een macht te worden in Europa zou tegen hen meedogenloos geweld gerechtvaardigd zijn. Strijd, onverbiddelijke strijd op leven en dood met het aan de revolutie vijandige Slavendom. Strijd ter vernietiging en onbarmhartig gewelddadig optreden tegen hen. Niet in het belang van Duitsland, maar in het belang der revolutie.’ De revolutionaire Duitsers zouden Europa verlossen, niet de reactionaire Slaven. Het was een merkwaardige generalisatie van de man, die anderen geleerd had te denken in klassenonderscheidingen, maar nu zelf de gezagstrouwe groepen van Tsjechen, Slovaken en Kroaten, die aan de kant waren blijven staan van de Habsburgers, vereenzelvigde met de Slavische volken als geheel. Het is waar dat Slavische troepen waren ingezet tegen Duitse en Hongaarse democraten. Maar kon de oppositie of Bakoenin daarvoor verantwoordelijk worden gesteld? Veel later, in 1871, schreef Bakoenin nog: ‘Als Slaaf wilde ik de bevrijding der Slavische stamgenoten van het Duitse juk. Marx echter, als Duits patriot, wilde toen evenals nu nog het recht der Slaven op bevrijding van dit Duitse juk niet erkennen. En hij meende toen evenals nu, dat de Duitsers geroepen zijn hen te beschaven, dat wil zeggen hen vrijwillig of met geweld te germaniseren.’
Op 10 mei 1849 was Bakoenin door de Saksische politie gearresteerd. Op 14 januari 1850 werd hij ter dood veroordeeld. Hij werd echter uitgeleverd aan Oostenrijk en in benauwende kleine cellen, geboeid en geketend, onvoorstelbaar gekweld. Op 15 mei 1951 werd hij opnieuw ter dood veroordeeld, maar daarna ‘begenadigd’: het vonnis werd gewijzigd in levenslange gevangenisstraf. Tegelijk echter werd hij overgeleverd aan de Russen. En op 23 mei werd hij ingesloten in de Peter-en-Paulsvesting van Sint Petersburg. Voorlopig zou hij Fransen noch Duitsers verontrusten.
Geen opstand heeft in de negentiende eeuw zoveel beroering en ontroering gewekt als de proclamatie der Commune in Parijs. Ook degenen, die deze vorm van verzet een hopeloos avontuur vonden, konden zich niet onttrekken aan de afschuw over de meedogenloze onderdrukking en de bloedige wraak der Franse regering, die het bestaan der Derde Republiek inleidde. In 1848 was de diepgaande en uitgebreide economische crisis en de daarmee gepaard gaande werkloosheid een der oorzaken geweest van opstand in Europese steden. Tienduizenden kleine zelfstandigen verproletariseerden, honderdduizenden arbeiders verpauperden. Na de nederlaag der revolutionairen verbeterde de conjunctuur, de industrialisatie en de handel herleefden, het kapitalisme ontwikkelde zich in een snel tempo, totdat in 1873 een nieuwe crisis de volkeren begon te beproeven. Zij duurde tot 1893, een tweede dieptepunt in het bestaan van arbeiders en kleine luiden. Juist de betrekkelijke hoogconjunctuur na 1848 had echter een reeks van oorlogen met zich gebracht, culminerend in de Frans-Duitse krijg van 1870. De Parijse Commune viel in de korte spanne tijds tussen deze oorlog en de nieuwe crisis. Zij was een symbool van de meest dramatische kwalen van het kapitalisme.
Het economisch herstel na 1848 was vooral ten goede gekomen aan de jonge Duitse nijverheid, met de firma Krupp aan het hoofd. De vervaardiging van ijzer en staal voor spoorwegen en machines, ging hand in hand met de fabricage van steeds vernuftiger wapens. Er ontstond in de steden een geschoold proletariaat, waarvan Marx en Engels alles verwachtten. In vergelijking met wat zij aanzagen voor Duits realisme en wetenschappelijk socialisme scheen hun de ideologie der Britse arbeidsleiders reformistisch en die der Fransen utopisch. In deze visie was het Duitse volk vooruitstrevend, het Frankrijk van Napoleon III reactionair. Marx en Engels, die de leer der klassetegenstellingen tot dogma hadden verheven, pasten hun theorie voornamelijk toe in hun filosofische verhandelingen. Wanneer het er om ging stelling te kiezen in een concreet geval verloochenden zij hun ‘Deutschtum’ niet. In 1864 was in Londen - waar Marx toen woonde - een Internationale Associatie van Arbeiders gevestigd. De aanleiding daartoe was een meeting geweest ter ere - alweer van de revolutionaire Polen, die in 1863 opnieuw waren opgestaan.
Aangezien de verbetering der economische conjunctuur wel werkgelegenheid maar nog weinig voordeel had opgeleverd voor de arbeiders, en de grote investeringen het verbruik en de lonen zwaar drukten, werd er steeds meer aangedrongen op internationale solidariteit in de sociale strijd. Als leidraad voor zulk een samenwerking was een ‘inaugureel adres’ aanvaard, dat door Marx was opgesteld. Deze hielp ook de statuten te ontwerpen.
De Internationale omvatte de meest uiteenlopende richtingen, maar aan de linkerzijde bleek het duidelijkst de tegenstelling tussen de staatlievende aanhangers van Marx en Engels en de anarchistische vrienden van Proudhon. Als beginsel werd aanvaard dat de bodem en de transportmiddelen gesocialiseerd moesten worden en dat de machines in het bezit der arbeiders moesten komen. Ook besloot men het proletariaat op te wekken oorlog te verhinderen door middel van een algemene werkstaking. Dit laatste vond Marx ‘Blödsinn.’ Pruisen was bezig zich te ontwikkelen tot een grote mogendheid, die in staat was Oostenrijk en Frankrijk uit te dagen. Deze twee staten moesten inderdaad respectievelijk in 1866 en in 1870 de Pruisische superioriteit erkennen. Daarna gelukte het Bismarck de vele Duitse vorstendommen onder Pruisische leiding te verenigen in één rijk.
Deze ontwikkeling nu werd door Marx toegejuicht. Later zouden de Franse socialisten spreken van zijn ‘pangermanisme’, waarvan de publicaties der Internationale duidelijk blijk gaven. Hij verdedigde de theorie dat Napoleon III een offensieve samenzwering beraamde tegen Bismarck, om te voorkomen dat deze de Duitse rijkseenheid zou verwezenlijken.
De Pruisen waren dus in het defensief gedrongen door een Franse usurpator. De Algemene Raad van de Internationale verzette zich niet tegen deze zienswijze. Napoleon III kon ook op weinig sympathie rekenen door zijn binnenlandse dictatuur, en zijn pogingen de Italianen tot zijn vazallen te maken en Indo-China en Mexico te koloniseren.
Nadat de Frans-Duitse oorlog was uitgebroken schreef Marx (op 20 juli 1870) aan Engels: ‘De Fransen moeten slaag hebben. Overwinnen de Pruisen dan is de centralisatie van de Duitse staatsmacht nuttig voor de centralisatie van de Duitse arbeidersklasse. Het Duitse overwicht zal verder het zwaartepunt van de Westeuropese arbeidersbeweging verleggen van Frankrijk naar Duitsland. En men behoeft maar de bewegingen in de twee landen van 1866 tot heden te vergelijken om te zien dat de Duitse arbeidersklasse theoretisch en organisatorisch superieur is aan de Franse. Haar overwicht over de Fransen op het wereldtoneel zou tegelijk het overwicht wezen van onze theorie over die van Proudhon.’ Het is waar, dat Marx elk sociaal verzet tegen Napoleon III toejuichte, en na de Franse nederlaag een verzoening aanbeval tussen de twee volken ‘omdat op de achtergrond de ongure gestalte van Rusland loert.’ In 1870 gingen de gedachten van Marx echter in het geheel niet uit naar een Franse revolutie. Hij werd overrompeld door de opstand in Parijs, en verdedigde hem slechts omdat deze rebellie onmiddellijk tot internationaal symbool der vrijheid werd.
De zorgen van Marx betroffen niet alleen de toegenomen invloed der ideeën van Proudhon. Deze laatste was door de Duitse filosoof al op sarcastische wijze aangevallen, nadat hij in 1846 zijn ‘Philosophie de la Misère’ had gepubliceerd. Marx had daarop zijn honende ‘Elend der Philosophie’ geschreven, waarin hij de Fransman verweet niets te begrijpen van de Hegeliaanse dialektiek en haar toepassing.
‘De heer Proudhon heeft het ongeluk op zonderlinge wijze in Europa miskend te zijn’, zo schreef hij ironisch. ‘In Frankrijk heeft hij het recht een slechte econoom te zijn, omdat hij doorgaat voor een goede kenner der Duitse wijsbegeerte. In Duitsland heeft hij het recht, een slechte filosoof te zijn omdat hij daar doorgaat voor een van de beste Franse economen. Wij, in onze hoedanigheid van Duitser en econoom tegelijkertijd wensen protest aan te tekenen tegen deze dubbele dwaling.’ Proudhon had van deze aanval kennis genomen kort voordat de februari-revolutie van 1848 uitbrak. Na zijn gevangenschap, verlicht door de privileges van een ‘politieke misdadiger’, was hij in 1858 opnieuw tot drie jaar veroordeeld, maar uitgeweken naar België. De invloed van zijn steeds toenemend aantal geschriften groeide gestadig. Hoewel men daarin zonderlinge tegenstellingen kon aantreffen bleef hij de staat afwijzen als werktuig voor de opbouw van een socialistische samenleving. In 1862 teruggekeerd in Frankrijk (profiterend van een amnestie) was hij daar in januari 1865 overleden. Aan zijn naam bleven de idealen verbonden van staatloos socialisme, mutualisme en federalisme. In het manifest van de Parijse Commune van 19 april 1871 zou men er de weerklank van vinden. Daarin werd geëist: ‘De volstrekte autonomie van de Commune; zelfbestuur uitgebreid tot alle gemeenten van Frankrijk; garantie voor iedereen van zijn integrale rechten en voor elke Fransman de vrijheid tot volledige ontplooiing van zijn mogelijkheden als mens, burger en werker. De autonomie van de Commune zal haar grens slechts vinden in de gelijke autonomie van alle andere communes, die tot een federatie toetreden; tot associaties verenigd moeten zij de vrijheid van Frankrijk verzekeren.’
Maar in de Internationale Associatie was een vervaarlijker tegenstander opgedoken dan voorheen Proudhon was geweest. Michael Bakoenin was naar West-Europa teruggekeerd. Hij had zes jaar doorgebracht in Russische kerkers en vier jaar in Siberië, voordat hij wist te ontvluchten. Over Japan en Amerika bereikte hij daarna Londen, waar hij zich bij de kolonie van Russische emigranten voegde. Hij had vervolgens gepoogd opstanden te helpen ontketenen in Polen en Italië en in 1867 had hij zich in Zwitserland gevestigd. Aanvankelijk had Bakoenin zich daar willen bedienen van de links-burgerlijke Vrede-en-Vrijheidsliga, om zijn denkbeelden te verbreiden. Daarna had hij tot de oprichters behoord van een ‘Alliantie der Socialistische Democratie’, die wilde toetreden tot de Internationale. Deze Alliantie had een programma opgesteld waarvan Marx later schreef dat het ‘gezwets’ was, ‘een rozenkrans van holle invallen.’ Het omvatte propaganda voor het atheïsme, afschaffing van het erfrecht, gelijkmaking der klassen en dergelijke. Maar op grond van dit programma kon de Algemene Raad der Internationale de afdelingen der organisatie en haar leden toch niet uitsluiten, mits de Alliantie zelf werd ontbonden (anders zou zij ‘een staat in de staat’ vormen) en de term ‘gelijkmaking der klassen’ werd gewijzigd in ‘afschaffing der klassen’. Zo werd de afdeling-Genève, waarvan Bakoenin inspirerend lid en vertegenwoordiger was, een sectie der Internationale. Op het Congres in Bazel, dat in 1869 bijeenkwam, bezorgde Bakoenin aan Marx (die hier zelf niet aanwezig was) de nederlaag op een programma-punt inzake het erfrecht, dat theoretisch van betekenis werd geacht.
De aanhangers van Marx hadden intussen de lastercampagne hervat, waarmee zij al vóór en in 1848 waren aangevangen. De Rus zou een spion zijn, een goedbetaalde panslavist, een intrigant, zelfs een dief. Dit laatste op grond van het feit dat Bakoenin een voorschot had ontvangen van een uitgever om het eerste deel van Das Kapital van Marx te vertalen in het Russisch, maar deze taak niet had voltooid! Alle emigranten, afhankelijk van de financiële bijstand van familieleden, vrienden, aanhangers, organisaties en uitgevers hebben dezelfde moeilijkheden gekend als Bakoenin, maar deze was het meest achtervolgd en had herhaaldelijk in het grootste levensgevaar verkeerd. Franz Mehring heeft in zijn standaardwerk over Marx herhaaldelijk de Russische anarchist in bescherming genomen tegen de wilde aantijgingen van de Duitser. En Fritz Brupbacher heeft in zijn studie over de twee mannen een documentatie verzameld, die onthutsend is. Theoretisch stonden Mehring en Brupbacher aan de zijde van Marx, maar zij getuigen met afkeer van diens machinaties. Van het laatste schotschrift dat Marx aan Bakoenin wijdde zegt Mehring dat het een dieptepunt vormt (‘die unterste Stufe’) van de lastercampagne tegen de anarchist.
Men verkeerde aan de vooravond van de Frans-Duitse oorlog. Wij hebben vermeld, welk standpunt Marx dienaangaande had ingenomen. Toen op 16 juli 1870 de vijandelijkheden begonnen vertoefde Bakoenin in een koortsachtige stemming. Hij verwachtte dat Duitse overwinningen tot de val van Napoleon zouden leidden, maar dat dan het Franse volk in een revolutionaire ‘levée-en-masse’ in staat zou zijn ‘elke mogelijke ramp over de Pommerse helden’ te brengen. Eerst echter moest het Franse volk afrekenen met zijn binnenlandse vijanden, voor het de buitenlandse overweldiger het land kon uitwerpen.
Toen het leger van Napoleon III slechts nederlagen leed tegen de Duitse troepen schreef Bakoenin in een ‘Brief tot een Fransman’ dat Frankrijk alleen gered kon worden door ‘een wezenlijke, machtige, hartstochtelijk energieke, anarchistische, vernietigende, onbeperkte opstand van de volksmassa's op het gehele Franse grondgebied.’ Hij schreef een andere geestverwant dat zijn revolutionaire vrienden in Lyon hem daarheen geroepen hadden. ‘Ik heb besloten mijn oude gebeente (hij was 56 jaar, maar had fysiek zeer veel geleden in gevangenissen, ballingsoorden en op zijn voortdurende vlucht voor hem vijandige regeringen, C.) daarheen te verhuizen en er mijn waarschijnlijk laatste rol te spelen.’ Hij zat zonder een stuiver, zo zei hij, maar kreeg toch het geld voor de reis en ontmoette in Neuchâtel zijn trouwe vriend Guillaume, aan wie hij een uitgebreid manuscript overhandigde, dat bewaard is gebleven. Daaruit heeft Guillaume een zeer verantwoord samenstel van zes ‘Brieven aan een Fransman over de huidige crisis’ gepubliceerd, die nog in dezelfde maand september het licht zagen. Bakoenin zette daarin uiteen dat de bourgeoisie een vredesverdrag (met afstand van Elzas-Lotharingen en een hoge ‘schadeloosstelling’) zou ver kiezen boven een massale volksopstand. Hij voorzag zelfs dat de conservatieve klassen een herstel nastreefden van de monarchie. Napoleon III was wel door de Pruisen gevangen genomen en reeds was de republiek geproclameerd. Maar de leiders daarvan zouden zich blijven bedienen van de oude staatsmachine. Terwille van het heil van het Franse volk moest de staat worden stukgeslagen om plaats te maken voor vrije communes, die voor haar gezamenlijke verdediging een federatie behoorden te vormen. Parijs moest zich nu - zonder en tegen de regering in - zelf verdedigen en soortgelijke haarden van verzet wekken in de provincie. Als de arbeiders van de grote steden werkelijk revolutionaire socialisten waren, behoorden zij overal communes te vormen, om de strijd aan te binden tegen de binnenlandse en buitenlandse vijanden.
Slechts twee klassen zijn in staat de laatste en hoogste beweging tot redding van het volk door te voeren: de arbeiders en de boeren. Deze laatsten zijn, aldus Bakoenin, egoïstisch gemaakt door het kapitalisme en bevreesd voor de socialisten. De arbeiders zien in hen onwetende en bijgelovige conservatieven. Men moet echter een weg zoeken, om samen te werken in de revolutie. Dit kan niet door staatsdecreten, maar door het verwekken van revolutionaire feiten van onder op, zonder de autoritaire Jacobijnen van 1793 na te volgen. Geen terreur van de steden over het platteland: zij zou de revolutie doden. De staatsmachine, die nog slechts gebrekkig werkt, moet ineenstorten, en daarmee de macht van de kerk, die er toe bijdraagt de boeren dom en gedwee te houden. De boer wil grond hebben: laat hem de landheren onteigenen. Maar heeft men dan het principe van de particuliere eigendom niet versterkt? Neen. Er zal inderdaad aanvankelijk een onderscheid bestaan tussen grote en kleine boeren, rijke en arme. Maar er zal geen staat zijn, om juridisch en politiek dit eigendomsrecht te bekrachtigen. De boeren zullen ‘onderlinge schikkingen’ (men bemerkt hier de invloed van Proudhons mutualisme) moeten treffen. Deze zullen, al naar het cultuurpeil der communes, verschillen en de ‘entente mutuelle’ zal op velerlei wijzen de kunstmatige eenvormigheid van de staat vervangen. In Duitsland heeft de autoritaire centralisatie het volk in beschaving eerder achteruit dan vooruit gebracht. Federalisatie is superieur.
Na een historische beschouwing over de ware kracht der Franse revolutie van 1789, en na hulde te hebben gebracht aan de inzichten van Proudhon (en van Blanqui, hoezeer die ook van de anarchist verschilde) tijdens de omwenteling van 1848, onderstreept Bakoenin dan het bestaan van grote klassetegenstellingen in deze tijd. Het proletariaat is er zich van bewust dat het geheel andere belangen heeft dan de bourgeoisie. De voorlopige regering van Gambetta is slechts een werktuig van de reactie, niet in staat of bereid de vrijheid werkelijk te verdedigen tegen de overweldigers. ‘Frankrijk als staat is verloren. Het kan zich niet meer bevrijden met regelmatige en wettelijke middelen. Thans is het de beurt aan het natuurlijke Frankrijk, aan het Frankrijk van het volk, om op het toneel der historie te treden en zijn eigen vrijheid en die van Europa te redden door een mateloze, spontane, onstuimige opstand en verzet, buiten alle officiële organisatie en gouvernementele centralisatie om. En het zal, als het met de bezem de legers van de Pruisische koning wegzweept, tezelfdertijd met één slag alle volken van Europa hebben bevrijd, en de sociale emancipatie van het proletariaat hebben verwezenlijkt.’
Dit was het geschrift, dat nu werd verspreid. Op 15 september was Bakoenin aangekomen in Lyon. Hij had er onmiddellijk het initiatief genomen om een ‘centraal comité ter redding van Frankrijk’ te vormen, welke benaming echter bedrieglijk was, want volgens Bakoenin moest zij geenszins in eng-nationalistische geest worden opgevat. Kort daarna trad een nieuw-gekozen gemeenteraad op. De mannen die nu op de voorgrond traden waren echter - afgezien van Palix, Blanc en Richard - geen aanhangers van Bakoenins denkbeelden. Enige dagen scheen het nog of deze toch zou zegevieren. Op 24 september werden op een massa-meeting resoluties aangenomen, om een heffing te leggen op alle vermogen, de fabrieken - reeds terwille van de werkverschaffing onder controle gesteld - als ‘nationale werkplaatsen’ te socialiseren, en de officieren der aanwezige strijdkrachten te doen kiezen door de soldaten. Het was toen, dat Bakoenin zijn revolutionaire manifest schreef, dat later door de Parijse Commune historische betekenis zou krijgen. Het werd op een nieuwe meeting (26 september) geestdriftig ontvangen en de volgende dag in de gehele stad verspreid. Het was de oproep tot een gewapende sociale revolutie. Bakoenin stelde daarna voor, bij verrassing de voornaamste vijanden der revolutie te arresteren. Dit werd echter door het centrale comité afgewezen. Een nieuwe demonstratie leidde tot de ontwapening van de afdeling der Nationale Garde, die het stadhuis bezet hield, zodat het comité zich in het gemeentehuis kon installeren. Later sprak men van ‘de revolutie van 28 september’. Maar intussen had de reactie niet stil gezeten. Generaal Cluseret, die was toegetreden tot een sectie van de Internationale en door het revolutionaire comité was belast met het commando over de Nationale Garde en de troepen, liep over naar de gezagsgetrouwe republikeinen en liet het stadhuis weer bezetten. De officiële gemeenteraad installeerde er zich weer. Bakoenin werd gearresteerd, zijn hele bezit (165 francs!) werd hem ontnomen, maar kort daarna kon hij door aanhangers bevrijd worden. Zij hielpen hem te ontkomen naar Marseille, vanwaar hij - vermomd en met een vals paspoort - met een boot naar Genua en vervolgens naar Zwitserland kon reizen. Het was het enige land, waar hij nog werd geduld en hij zou ook geen gelegenheid meer krijgen, het te verlaten.
Bakoenin kon dus niet aanwezig zijn op het congres van de Internationale, dat in 1872 georganiseerd werd in Den Haag. Hij werd er wel door zijn vrienden (o.a. Guillaume) verdedigd, maar werd tenslotte door Marx en diens aanhangers uit de Associatie geroyeerd. De scheuring vernietigde de Eerste Internationale. Op 1 juli 1876 stierf de Russische anarchist in Bern.
Het is nuttig het manifest dat Bakoenin op 26 september in Lyon voorlas, nader te bezien. Er werden vijf maatregelen aangekondigd om de productie en distributie te reorganiseren. Een arbeidscommissie van de Commune moest de productiemiddelen (van nijverheid en landbouw) door arbeidersassociaties doen beheren. Deze zouden recht hebben op bedrijfskapitaal van de gemeenschap, welk recht werd uitgestrekt tot ‘alle personen die werk zullen verlangen.’ Voor de ruil van de vervaardigde producten zouden magazijnen worden ingericht, waar de voortbrengers rechtstreeks de verbruikers konden ontmoeten, terwijl de prijzen zouden worden vastgesteld volgens eenheidsnormen, die nader zouden worden uitgewerkt. (Deze idee is verwant aan het plan van Proudhon; om een ‘ruilbank’ op te richten.) Er behoorde nauwkeurig te worden opgetekend, in welke bedrijven de kapitalen geinvesteerd werden. Wanneer door de arbeid van productieverenigingen het kapitaal zou aanwassen, mocht de opbrengst daarvan door de leden der onderneming onbelast worden genoten, zolang de associatie zou bestaan. Met een meerderheid van twee derden kon zij worden ontbonden. Men kan uit deze voorstellen afleiden, dat de door de gemeenschap verstrekte productiemiddelen en kapitalen geen privé-eigendom werden, en dat er rekening en verantwoording van moest worden afgelegd.
Belangrijker waren vijftien artikelen voor een statuut, dat kon gelden voor alle communes, die in Frankrijk behoorden te worden opgericht. Ter verwezenlijking van haar ‘gelijkheidsbeginselen’ (aldus de tekst) blijven zij solidair. Dienovereenkomstig verenigen zij zich op federatieve wijze, gedragen zij zich voorlopig autoritair en houden zich aan de volgende voorschriften. (Bakoenin was zich bewust dat de revolutie een autoritair proces is, zelfs als zij slechts macht mocht vormen om het staatsgezag te liquideren.) Er wordt een algemeen beslag gelegd op alle openbare en particuliere roerende en onroerende eigendommen, die over de oppervlakte der Franse republiek zijn verspreid. (Die eigendommen golden als onwettig verkregen, omdat zij behoorden aan het volk.) Wegens dezelfde motieven worden alle schulden, hypotheken en verplichtingen - ook de schulden der overheid - vernietigd. Het erfrecht, zijnde een bron van ongelijkheid en egoïsme, wordt afgeschaft. De bestaande wetboeken, decreten en reglementen worden waardeloos, omdat rechtvaardigheid en volksbelang de geldende normen zullen worden. Deswege verdwijnt ook het bestaande fiscale stelsel, dat een onbillijke belasting van arbeiders en boeren met zich brengt. Alle magistraten, ambtenaren en beambten der vervallen verklaarde regering worden - evenals de politieagenten - ontslagen. De strijdkrachten worden ontbonden, behalve die in de koloniën, over welker toestand later, door de eenmaal gevormde federatie van communes, zal worden beslist. (Het artikel lijkt vreemd, maar het was duidelijk, dat de communes niet de macht hadden het beheer in handen te krijgen over de wapens in overzeese gebieden, noch wisten wat aan te vangen met de daar gelegerde soldaten.) Alle erediensten worden afgeschaft en hun dienaren uit hun ambt ontzet, omdat zij onwetendheid en bijgeloof gaande houden en het volk er op voorbereiden het despotisme te dulden. Godsdienstige organisaties worden ontbonden. Wie in beslag genomen eigendommen willen verbergen, roven of naar den vreemde willen vervoeren, worden als dieven behandeld. De doodstraf wordt bij voorbaat uitgesproken tegen al diegenen, die de werking der revolutionaire communes zullen trachten te belemmeren, of sommige der afgeschafte instellingen weer zullen proberen te herstellen. De communes zullen zonodig gedelegeerden zenden om nieuwe communes op te richten of om er de uitgevaardigde bepalingen in toepassing te brengen. Bezwaarschriften van minstens honderd burgers en burgeressen zullen door de gedelegeerden der communes in overweging worden genomen, mits ze niet de verwezenlijking van de gelijkheidsbeginselen verhinderen. Om de uitvoering te bevorderen van al deze bepalingen wordt een duurzame revolutionaire militie van valide burgers van elke leeftijd opgericht, met vrijwillige verbintenissen van zes maanden of meer. Soldaten en onderofficieren van het ontbonden leger hebben het recht in de militie te treden. Officieren die dat voornemen zouden hebben moeten overtuigende bewijzen leveren van toewijding aan de revolutionaire zaak.
Dit ultra-revolutionaire ontwerp is nooit aanvaard en dus nooit beproefd. maar bij alle grote opstanden en omwentelingen der laatste eeuw zou telkens de kern ervan weer actueel worden: de socialisatie der productiemiddelen; het waardeloos verklaren van schulden; beperking en in een aantal gevallen annulatie van het erfrecht; opheffing van het belastingstelsel; ontbinding van het oude leger en vorming van een revolutionaire militie; strenge bestraffing van contrarevolutionairen; maatregelen tegen de kerken en haar dienaren. Hoe destructief ook deze voorstellen waren, elk van de genoemde punten is in bepaalde omstandigheden urgent gebleken. In het zesde deel van zijn ‘De Socialisten’ (geschreven van 1875 tot 1897) wordt prof. H.P.G. Quack bijna lyrisch als hij schrijft over de invloed van Bakoenins denkbeelden op de Commune van Parijs, waarin ten dele werd volvoerd, wat Bakoenin zich had gedacht, zij het door ‘een gedeeltelijk verwrongen vergelijking’. En hij voegt daaraan toe: ‘Wie weet, hoe zulke gedachten als zaadkorrels en kiemen in enkele breinen, die toch reeds in opstand verkeerden - een storm onder een schedel - door de loeiende en jagende winden waren overgebracht, en bevruchtend dáár werkten!’
De bevolking van Parijs was reeds lang ontevreden geweest, ook voordat de oorlog was begonnen. Het clericale karakter van het regime van Napoleon III; diens steun aan de paus; zijn onzinnige Mexicaanse avontuur; de uitbuiting onder het ‘wilde’ kapitalisme; de overtuiging dat de keizer roekeloos was, dat alles had er toe geleid dat reeds in januari 1870 de kreet ‘Leve de republiek’ had weerklonken. In de wapenfabrieken van Creusot was het onrustig, zodat daarheen militairen waren gezonden. De hele redactie van het dagblad ‘La Marseillaise’ was in februari gearresteerd en op 8 mei vond de keizer het weer eens nodig, zijn regime door een volksstemming te laten bekrachtigen. Leden van de Internationale gaven twee weken daarvóór een manifest uit om op te roepen tot onthouding of tegenstemmen:
‘Despotisme kan slechts nieuw despotisme voortbrengen.’ Tal van arrestaties volgden. Napoleon verkreeg 7.210.000 ja-stemmen, en 1.530.000 tegenstemmen, waarvan 51.000 in het leger. Toen de internationale spanning toenam werd er gedemonstreerd voor de vrede. De oorlog leidde daarop voorlopig tot meer eenheid, want ook de linkerzijde, zelfs radicale socialisten, stonden onder invloed van de tradities der Franse revolutie, en de Duitse vorsten waren absolutistische, semi-feodale, contrarevolutionaire machthebbers, niet minder dan Napoleon. Kleine groepen demonstreerden zowel tegen de Duitsers als tegen Napoleon: ‘Weg met de Pruisen. Leve de republiek!’ In Parijs was generaal Trochu met de verdediging belast. Toen de berichten kwamen over de formidabele nederlagen van Bazaine en Mac-Mahon en op 4 september de gevangen genomen keizer aftrad, werd de proclamatie der republiek met vreugde begroet: zij moest verdedigd worden. Een volksmassa bezette het parlementsgebouw en beschuldigde kamerleden en regering van verraad. Maar in de nieuwe voorlopige regering waren geen mannen opgenomen, met wier namen een roep van links-radicalisme was verbonden. Alleen Rochefort, juist uit de gevangenis ontslagen, werd er later in benoemd. Daar stond tegenover dat Generaal Trochu met het presidium werd belast: men wilde officiëel de oorlog voortzetten. Vijf van de leden der regering hadden echter geholpen, de republiek van 1848 te gronde te richten. Zouden zij de Derde Republiek verdedigen? Onder de opperburgemeester Etienne Arago werden in de twintig arrondissementen van Parijs nieuwe ‘maires’ benoemd. Maar op 20 september was de hoofdstad vrijwel ingesloten door de Duitse troepen. Zij was op zichzelf aangewezen. Er was al een centraal comité gevormd van tachtig leden, vier uit elk arrondissement en daarin aangewezen door spontaan gevormde wijkcommissies. Het centrale comité eiste nu: nieuwe raadsverkiezingen; onderwerping der politie aan de wijkcommissies; keuze van alle ambtenaren en beambten; onbelemmerde vrijheid van pers, vergadering en meningsuiting; rantsoenering der levensmiddelen; bewapening van alle burgers en het uitzenden van gedelegeerden, om in de provincie een ‘levéeen-masse’ te verwekken. Op 8 oktober vond de eerste demonstratie plaats voor vorming van een vrije commune.
Intussen waren regering en parlement uitgeweken uit Parijs en onderhandelden zij met de Duitsers. De bevolking der hoofdstad werd het regime steeds vijandiger gezind. Zij werd nu voornamelijk vertegenwoordigd door radicale, socialistische en revolutionaire leiders. Terecht ontstond de verdenking, dat het centrale bewind zo spoedig mogelijk tot een akkoord wilde komen met de Duitsers om in Parijs de reactie weer aan de macht te helpen. De raadsverkiezingen van het begin van november hadden een zeer gematigd stadsbestuur opgeleverd. Maar intussen begon de bevolking op ondraaglijke wijze te lijden van kou en honger. De kindersterfte werd onrustbarend, brandhout werd door welgestelden opgekocht, de armen aten honden, katten en ratten. In het centrale comité kwam Delescluze naar voren. In een proclamatie van 16 januari keerde hij zich tegen het regime. ‘Maak plaats voor het volk! Plaats voor de Commune!’ De opstandelingen voelden zich echter van alle zijden door verraders omgeven. Op 27 januari capituleerde de regering voor de Duitsers, die voorlopig Parijs bleven omsingelen. Parijs moest ontwapenen. Parlementsverkiezingen (waaraan de bevolking van Parijs nog deelnam) hadden geleid tot een soortgelijke reactie als in 1848: wederom bleek het kiesrecht een contrarevolutionaire uitwerking te hebben. Het leidde er toe dat de conservatief Thiers de leiding op zich nam van een nieuwe regering.
Op 3 maart viel het kabinet het Parijse centrale comité aan wegens ‘aansporing tot burgeroorlog en plundering en wegens het bewerken van de Nationale Garde, opdat deze geen bevelen meer zou uitvoeren van het nationale bewind’. Tegelijk maakte dit bekend, dat achterstallige huren, pachten en schulden betaald moesten worden, met rente, terwijl tegelijkertijd linkse bladen werden verboden. Op 18 maart poogde Thiers door een militaire overval de stad Parijs in handen te krijgen. De aanslag mislukte, twee generaals kwamen daarbij om. Het centrale comité moest de leiding van de verdediging - nu niet tegen de Pruisen maar tegen de eigen regering - in handen nemen. Een contrarevolutionaire manifestatie op de Place Vend&^me werd door gewapende arbeiders en trouw gebleven leden van de Nationale Garde uiteengedreven, en daarbij vielen twaalf doden. De Commune verkeerde sinds 18 maart in oorlog met het regime. Zij organiseerde nieuwe verkiezingen die een raad opleverden van gematigde samenstelling. De eigenlijke proclamatie der onafhankelijke Commune vond plaats voor een volksmassa van tweehonderd duizend mensen, op 27 maart. Ranvier, lid van het centrale comité, zei: ‘Het centrale comité legt zijn volmachten in handen der Commune.
Burgers, mijn hart is van zulk een vreugde vervuld, dat ik geen rede kan houden. Sta mij alleen toe, de roem te verkondigen van het volk van Parijs terwille van het grote voorbeeld, dat het de wereld geeft.’
De raad der Commune bestond officiëel uit negentig leden, die echter nooit voltallig hebben vergaderd. Sommigen - zoals Blanqui - waren gevangenen in handen der regering, anderen weigerden de bijeenkomsten bij te wonen, trokken zich terug of vluchtten, en sommigen sneuvelden. Aanvullende verkiezingen van 16 april wekten weinig belangstelling meer. Men kon zeggen dat 66 vertegenwoordigers revolutionairen waren van verschillende richtingen. Onder hen telde men 25 arbeiders, van wie er 13 leden waren van de Internationale.
De Commune moest zich bezig houden met alle taken van een gouvernement, des te meer omdat zij in een oorlog was verwikkeld. Er werden commissies benoemd die men had kunnen vergelijken met ministeries, en voor één maand werd er een uitvoerend comité gevormd van zeven leden. Weliswaar was er verklaard, dat men streefde naar een federatie van communes, die de staat zou vervangen. Maar ondanks opstanden in provinciale steden bleef Parijs een eenzame revolutionaire post. Het centrale comité nam op zich, de Nationale Garde te zuiveren en de gewapende weerstand te organiseren van de ‘gefedereerden’, die echter alleen in Parijs de macht behielden. Daar lagen enorme voorraden wapens en munitie. De Commune beschikte over 60.000 strijders (en nog veel meer geweren) 1200 kanonnen, vijf forten en een vestingmuur, die van drie versterkte plaatsen af beschermd kon worden.
Op 19 april publiceerde de Commune een oproep, die voornamelijk het werk was van de Proudhonist Pierre Denis. Er werd in gezegd dat ‘Parijs arbeidt en lijdt voor heel Frankrijk, en door zijn strijd en offers bereidt het de geestelijke, morele, administratieve en economische regeneratie voor … De communale revolutie, die door het initiatief van het volk op 18 maart is begonnen, leidt een nieuw tijdperk in.’
‘Wat eist Parijs? De erkenning en bevestiging der republiek. De volstrekte autonomie der communes, die zich over alle gebieden van Frankrijk moeten uitstrekken. De onvervreemdbare rechten der commune zijn: de beslissingen over de gemeentebegroting; het vaststellen der belastingen; de leiding over de plaatselijke functionarissen; de regeling van haar vertegenwoordiging, de politie, het onderwijs en het gemeentebezit; de verkiezing van en duurzame controle op de overheden en beambten; volstrekte garantie voor de individuele vrijheid, voor vrijheid van geweten en arbeid; de organisatie der verdediging van de stad en van de Nationale Garde … Niets anders verlangt Parijs van de republiek, op voorwaarde dat het in de grote gemeenschappelijke centrale vertegenwoordiging der gefedereerde communes dezelfde beginselen terugvindt.’
Stellig had men hier te doen met een poging tot verwerkelijking der beginselen van Proudhon en Bakoenin. Hoezeer Marx zich daartegen ook had verzet, hij was thans wellicht onder de indruk van de opstand, waarmee alle revolutionairen bewogen meeleefden. Hij zou zich isoleren, indien hij zich tegen de Commune keerde. In zijn ‘Bürgerkrieg in Frankreich’ prees hij dan ook de beginselen van de Commune: ‘Het eerste besluit der Commune was … de opheffing van het staande leger en zijn vervanging door het gewapende volk … De Commune vormde zich uit de door algemeen stemrecht in de verschillende districten van Parijs gekozen raadsleden. Zij waren verantwoordelijk en te allen tijde afzetbaar. De meerderheid van hen bestond, zoals van zelf spreekt, uit arbeiders of erkende vertegenwoordigers der arbeidende klasse … De politie, tot nu toe het werktuig der regering van de staat, werd terstond van al haar politieke kenmerken ontdaan en veranderd in het verantwoordelijke en te allen tijde afzetbare werktuig der Commune … Van de leden der Commune tot het laagste ambt moest de openbare dienst voor arbeidersloon verricht worden … De Commune ging er (toen het staande leger en de politie, de werktuigen van de materiële macht der oude regering, eenmaal gebroken waren) terstond toe over het geestelijke werktuig ter onderdrukking, de macht der geestelijkheid, te breken … De rechterlijke ambtenaren verloren hun schijnbare onafhankelijkheid … Evenals alle overige openbare dienaren moesten zij in het vervolg gekozen worden, verantwoordelijk en afzetbaar zijn … De Commune moest niet een parlementair, maar een werkend lichaam zijn, uitvoerend en wetgevend tegelijkertijd.’ Later zou de ‘revisionist’ Eduard Bernstein in zijn ‘Voraussetzungen des Sozialismus’ ironisch opmerken dat Marx hier een programma ontwikkelde ‘dat naar zijn politieke inhoud in al zijn voornaamste trekken de grootste gelijkenis vertoonde met het federalisme van Proudhon … Bij alle verdere verschillen tussen Marx en de “kleinburger” Proudhon is op deze punten de gedachtegang zo gelijk als maar mogelijk is.’ In 1872 hebben Marx en Engels een nieuwe voorrede geschreven voor hun Communistisch Manifest en daarin gezegd dat sinds 1848 het Manifest hier en daar verouderd was: ‘Met name heeft de Commune het bewijs geleverd dat de arbeidersklasse de bestaande staatsmachine niet eenvoudig in bezit nemen en haar voor haar eigen doeleinden in beweging zetten kan.’ In zijn ‘Bürgerkrieg’ heeft Marx een onderscheid gemaakt tussen noodzakelijke functies van de staat, die niet afgeschaft kunnen worden, en de staat als zodanig. ‘De eenheid der natie moest niet gebroken, maar integendeel georganiseerd worden door de vernietiging van de staatsmacht, die zich voor de belichaming van die eenheid uitgaf, maar in werkelijkheid onafhankelijk en overheersend zijn wilde tegenover de natie, aan welker lichaam zij toch slechts een parasiterende uitwas vormde. Terwijl het er om ging de alleen onderdrukkende organen der oude regeringsmacht af te snijden, moesten haar terecht bestaande functies ontrukt worden aan een macht die er aanspraak op maakte boven de maatschappij te staan, en worden teruggegeven aan de verantwoordelijke dienaren der samenleving.’ Wat Marx in 1871 en 1872 schreef over de staat bleek echter wel uitzonderlijk en weinig in overeenstemming met de programma's, die hij gewoonlijk opstelde of onderschreef.
Binnen de Commune en ook later is het altijd een twistpunt gebleven, of ze te weing of te veel macht delegeerde aan personen en commissies, of ze te veel of te weinig ‘directe democratie’ verwezenlijkte, en meer of minder centraal gezag behoefde. Het is waar dat Marx ‘de verovering der democratie door de arbeidersklasse’ gelijk stelde met de ‘dictatuur van het proletariaat’. Maar de Russische bolsjewiki concludeerden uit de Parijse ervaringen dat een revolutie geleid moet worden door een autoritaire partij. Men kan echter weinig conclusies verbinden aan de historie van de Commune: zij hield slechts twee maanden stand, onder de allerslechtste omstandigheden, en zij ging onder aan het geweld van overmachtige vijanden.
In de raad van de Commune waren drie stromingen vertegenwoordigd: de burgerlijke republikeinen, die spoedig van het toneel verdwenen; de zogenaamde Jacobijnen, aanhangers van Blanqui, die een autoritaire partij wensten om de revolutie te leiden; en de aanhangers van Proudhon, die aanvankelijk de toon aangaven, maar toch in de minderheid waren. De volgelingen van Blanqui zetten eind april door, dat een ‘Comité du Salut Public’ werd gevormd van vijf leden, die ongewone bevoegdheden zouden hebben. Dit plan werd aanvaard met 45 tegen 23 stemmen: de tegenstanders waren min of meer beginselvaste aanhangers van het Proudhonisme. De twee socialistische groeperingen waren echter vereend in hun strijd tegen de regering, die - na eerst in Bordeaux te zijn gevestigd - nu haar zetel had in Versailles.
Tot de bekendste positieve maatregelen van de Commune behoren: het aanvaarden van buitenlandse medestanders als gelijkgerechtigde leden; de afschaffing van het leger en de dienstplicht; de ‘scheiding van kerk en staat’; de hervorming van het onderwijs (door Elie Reclus, een anarchistische geleerde); de opheffing van de eed; de erkenning van niet-gewettigde huwelijken, zodat de ‘veuves non-mariées’ recht hadden op pensioen en alle kinderen dezelfde status hadden; de socialisatie en opening van gesloten werkplaatsen; de afschaffing van de nachtarbeid voor bakkers; de teruggave van de panden uit de lommerds; verlof tot niet-betaling van schulden en huren. Overigens gingen de communards gematigd te werk: zij respecteerden de nationale bank en de staatsarchieven, hoewel die hun de beschikking hadden kunnen geven over grote sommen gelds en tal van compromitterende documenten. Duizenden vrouwen gedroegen zich heldhaftig (zeer befaamd werd Louise Michel) en poogden zoveel mogelijk mannen en kinderen te verzorgen. Er konden zelfs nog toneelvoorstellingen, opera's en concerten worden gegeven, terwijl kerken werden gebruikt voor het houden van revolutionaire bijeenkomsten. Doch voorzover er sprake was van ontspanning danste men op een vulkaan.
De regering van Versailles kon zich concentreren op de vernietiging der Commune, omdat opstanden in andere steden mislukten. Lyon kwam weer vergeefs in beweging, Marseille was slechts tijdelijk in handen van het volk, in verscheidene andere steden werd rebellie bloedig onderdrukt. Van het begin van april af volgden voor de Parijzenaars nederlaag op nederlaag. Flourens en Duval, geliefde leiders van de strijd, werden bij gevechten gevangen genomen en daarna vermoord. De regeringstroepen begonnen gevangenen stelselmatig te fusilleren. Generaal Cluseret, wiens rol in Lyon blijkbaar onvoldoende bekend was, leidde enige tijd de verdediging totdat hij terecht wegens sabotage van de weerbaarheid werd afgezet en vervangen door Rossel, die weer werd opgevolgd door de onkreukbare Delescluze. Deze stierf in de eindstrijd op de barricaden. Nadat de Commune vergeefs had gepoogd de regering te bewegen een einde te maken aan het doden van gevangenen dreigde zij een aantal gijzelaars terecht te stellen. De Napoleontische zuil op de Place Vendôme werd nog op 16 mei neergehaald.
Dan begint, op 21 mei, de doodstrijd. De grote aanval is begonnen. Onophoudelijk dondert het geschut. Bezield door de woorden van Delescluze richt het volk overal barricaden op. Er is van een verdedigingsplan geen sprake: elke wijk probeert zich te verdedigen zo goed zij kan. De oprukkende ‘Versaillanen’ hebben de Champs-Elysées bezet en richten vandaar het vuur op de Rue de Rivoli. Op 23 mei gaat Montmartre verloren. De dag daarna geeft de raad van de Commune opdracht, de stad in brand te steken om de aanvallers tegen te houden. Met petroleum worden historische gebouwen overgoten, overal laaien de vlammen op. In de gloed van kolkende en omhoog schietende vuurzeeën storten het stadhuis, het paleis der Tuilerieën, het palais-Royal en het Louvre ineen; slechts puinhopen staan nog overeind. Pas dan worden zes gijzelaars (onder wie de aartsbisschop Darboy) gefusilleerd. Twee dagen duurt nog de hopeloze strijd, die een slachting van communards is geworden, voort. De ‘vijfde colonne’ komt onverhoeds te voorschijn en valt de opstandelingen in de rug aan. Het geschut der aanvallers verwekt talloze branden in de arbeiderswijken, het aantal moorden op rebellen herinnert aan de Bartholomeusnacht. Wanneer op de ochtend van de 26ste mei de editie verschijnt van de burgerlijke ‘Siècle’ lezen de Fransen daarin: ‘Dit is razernij. Men onderscheidt niet meer tussen schuldigen en onschuldigen. Iedereen is voor iedereen verdacht. De rapporten met aanklachten van aanbrengers groeien tot bergen aan. Het leven der burgers weegt zo licht als een veer. Voor een ja of een neen wordt men gearresteerd en neergeschoten.’ Massaterechtstellingen vinden plaats op pleinen en binnenplaatsen. Gewonden worden in lazaretten gedood.
De laatste weerstand wordt geboden in Belleville. Het Duitse leger grendelt de stad af in het noorden en oosten, zodat slechts weinigen kunnen vluchten. Een woedend geworden menigte schiet 48 gijzelaars (34 Bonapartistische gendarmes, 10 geestelijken en 4 spionnen) neer. Op maandag 29 mei valt het fort van Vincennes, het laatste Bolwerk van de Commune. Een poging, de kruitkamer in de lucht te laten vliegen, mislukt. De verdedigers van Belleville zijn de dag daarvoor uitgeweken naar het kerkhof Père la Chaise. Daar worden zij, mannen, vrouwen en kinderen, in een hoek tegen een muur gedrongen, als honden neergeschoten. Thans nog is ‘Le Mur des Fédérés’ een pelgrimsoord.
De militaire rechtbanken vellen daarna honderden doodvonnissen per dag. Lukraak worden gevangenen ‘op de vlucht neergeschoten,’ Het nieuwe gemeentebestuur van Parijs moet zorgen voor de teraardebestelling van 17.000 lijken. In totaal zijn er minstens twintigduizend mensen gedood. Voorts zijn er vijftigduizend gevangen genomen. Zij worden op elkaar gestuwd in forten, in kooien die inderhaast op boten en in pakhuizen zijn gebouwd,in concentratiekampen met smerige barakken. Van hen zullen er tenslotte 36.000 berecht worden, onder wie vrouwen en kinderen. In juni 1872 waren over hen 270 doodvonnissen voltrokken (o.a. over acht vrouwen) tot levenslange dwangarbeid veroordeeld waren 410 beklaagden, tot deportatie naar strafoorden (Nieuw-Caledonië bijvoorbeeld) bijna 7500, tot lichtere gevangenisstraffen, verbanning enz. nog eens ruim vijfduizend. Er waren in totaal 13.440 vonnissen geveld, waarvan 157 over vrouwen en 62 over kinderen. Louise Michel, tegen wie de doodstraf was geëist, zag zich tot deportatie veroordeeld. Achtergebleven zonder verzorgers waren zeventig duizend vrouwen, kinderen en ouden van dagen.
Nadat de bloeddorst gestild was weerklonken langzaam de oproepen tot bezinning. Voor de radicale linkerzijde werd amnestie een eis bij de verkiezingen. Geleidelijk werden veroordeelden, voorzover zij dwangarbeid en verbanning hadden overleefd, vrij gelaten. Op 10 mei 1880 werd er een amnestie afgekondigd voor allen, die aan de opstand in Parijs hadden deelgenomen. Voor de socialisten van geheel Europa waren zij martelaren der mensheid, alle rebellie was ontkiemend zaad in de as der Commune.
De bloedige onderdrukking van de Parijse Commune en de wrede taferelen van officiële moord op weerloze socialisten hebben een diepe indruk gemaakt op de revolutionairen van het laatste gedeelte der vorige eeuw. Nimmer scheen tegengeweld zo geoorloofd als bij het verweer tegen standen en klassen die op zo tirannieke wijze hadden gewoed. Men vergete niet dat de ‘tirannenmoord’ op velerlei gronden door uiteenlopende richtingen was goedgekeurd, en dat het christendom zich daarbij niet onderscheidde van politieke stromingen. Talloos was het aantal koningsmoordenaars (‘régicides’) geweest wier daden verontschuldigd waren geworden. De man die de laatste en dodende aanslag had gepleegd op Willem de Zwijger, Balthazar Gerards, voltooide een goddelijk geachte opdracht. Toen in 1610 de Franse koning Henri IV van het leven werd beroofd door Ravaillac, wilde deze laatste de gewezen protestantse monarch treffen, die nog als beschermer der hugenoten werd beschouwd. Nadat in 1793 Charlotte Corday de revolutionaire leider Marat had doodgestoken (door haar beschouwd als een tiran) had zij gezegd: ‘Ik heb één man gedood om honderdduizenden te redden.’ Hoewel de meeste politieke moorden - men denke aan de tijd der Renaissance, Reformatie en Contrareformatie - door leden van de overheid zijn gepleegd, is de liquidatie van een dictator door het nageslacht bijna altijd verdedigd als een begrijpelijke en vaak heilzame daad.
Deze opvatting werd in de negentiende eeuw versterkt door de berichten, die uit het absolutistisch geregeerde Rusland kwamen. Na 1848, toen de tsaar had ingegrepen om de Hongaarse opstand te helpen neerslaan; na 1863 toen wederom een Poolse revolutie was onderdrukt; na de massa-arrestaties en verbanningen van Russische revolutionairen gold het ook in het Westen als onvermijdelijk dat aanslagen nog de enig mogelijke vorm waren van noodzakelijk verzet. De invloed van Alexander Herzen, met wie Bakoenin (na zijn ontsnapping uit Siberië) enige jaren had samengewerkt, was voornamelijk ideologisch, gericht op een vaag democratisch socialisme. Hij keerde zich in beginsel tegen het revolutionaire geweld. ‘Wie niet wil dat de beschaving wordt gevestigd met de knoet, mag de bevrijding niet willen bereiken met de guillotine.’ Maar wel riep hij op christelijke wijze herhaaldelijk het beeld op van een bloedige Apocalyps, een Wereldondergang waaruit de nieuwe orde geboren zou worden. Er ontstonden in Rusland talrijke kleine groepen van terroristen, van wie sommige in verbinding hadden gestaan met anarchisten. Bakoenin heeft, meer uit sentimentele dan uit theoretische overwegingen, in Genève (in 1868) de jonge Sergei Netsjajew beschermd die uit Rusland was gevlucht en poseerde als volmaakt nihilist. Hij publiceerde enige pamfletten waarin hij roof en moord ten aanzien van landheren en adellijke hofdienaren aanbeval. Met financiële hulp van Herzen (op voorspraak van Bakoenin) was Netsjajew clandestien teruggekeerd naar Moskou en daar had hij een mede-student gedood, die door hem valselijk van verraad was beschuldigd. Opnieuw naar Zwitserland uitgeweken werd hij daar in 1872 gearresteerd, uitgeleverd en in Rusland tot levenslange opsluiting veroordeeld. Hij stierf na tien jaar celstraf. Maar hij had (ook volgens Bakoenin, die bitter in hem teleurgesteld werd) een gevaarlijke invloed uitgeoefend, en talrijke jonge mensen tot onverantwoordelijke daden en nutteloos-gevaarlijke acties bewogen.
Begrijpelijk was echter de tijdelijke bekoring, die er van Netsjajew uitging, omdat deze zich van anarchistische theorieën had bediend. Tientallen studenten hadden zich oprecht in de strijd tegen het tsarisme geworpen. En nadat een grote groep van hen terecht had gestaan schreef Bakoenin in 1869 zijn ‘Woorden tot onze jonge broeders in Rusland.’ ‘Gij verheft u, men kan u niet begraven. Geen even opflikkerende vlam van lichtzinnigheid zijt gij, maar volhardend brandend vuur … Verlaat, jongeren, uw universiteiten. Niet dáár kan men u onderwijzen. De wetenschap der universiteiten is dood en dor. Gaat tot het volk. Het hart van allen zal met en voor u kloppen.’
Inderdaad was het de beweging ‘Tot het volk’, de kring der ‘narodniki’, waaruit geleidelijk de sociaal-revolutionaire partij zou voortkomen. Stellig heeft Bakoenin - wiens naam verscheidene jaren verbonden was met die van de vereerde Herzen - er invloed op uitgeoefend. Méér misschien nog het werk van Proudhon, dat auteurs als Lavrow en Michailowskjew omstreeks 1870 inspireerde tot propaganda voor een mutualistische vorm van associatie, op basis van vroegere instellingen op het Russische platteland, waar tradities der dorpsgemeenschap (de mir) nog voortleefden. De jonge intellectuelen en vele schrijvers zochten contact met de boeren en wilden hun steun voor de bestrijding van het tsarisme. Zij hadden in 1862 al hun eerste organisatie opgericht, ‘Grond en Vrijheid’, naar een leuze van Alexander Herzen:
‘Naar het land! Gaat tot het volk en brengt het wat het zo bitter nodig heeft: ontwikkeling, opdat de boeren kunnen nemen wat alleen hen redden kan: grond en vrijheid.’ Het regende nu arrestaties, veroordelingen tot verbanning en dwangarbeid. In 1863 brak tegelijk met de Poolse opstand ook een oproer van boeren uit in het Wolgagebied. Bloedige onderdrukking volgde. In 1866 schoot Karakozow op tsaar Alexander, miste, maar werd gevangen en gehangen. Hij noemde zichzelf een aanhanger van Bakoenin. De verzetsbeweging - waartoe ook prins Kropotkin behoorde, in 1874 door verraad gearresteerd - die in haar algemeenheid het terrorisme als strijdwijze afwees, kon anderzijds de aanslagen moeilijk geheel afkeuren. Zij betoogde, dat het officiële geweld van de staat het individuele geweld uitlokte. Spionnen en verklikkers, doorgedrongen in de revolutionaire beweging, werden herhaaldelijk geliquideerd, kameraden uit gevangenissen bevrijd, ballingen geholpen uit Siberië te vluchten. Van 1873 tot 1879 zijn niet minder dan 2884 mannen en vrouwen wegens politieke agitatie veroordeeld. Zonder proces werden er honderden verbannen, mishandeld en gedood. Een uitgebreide geheime politie drong tot alle kringen door. Een politiedirecteur in Petersburg, de beruchte Trjepow die gevangenen had laten martelen, werd door Vera Zasoelietsj in 1878 zwaar gewond. Zo gehaat echter was Trjepow, dat een jury het meisje vrij sprak, zodat zij naar het buitenland kon ontkomen. Andere aanslagen volgden. De oude organisatie ‘Land en Vrijheid’ begon nu de gewelddadige sociale revolutie te prediken, terwijl de federatieve en vrij-socialistische idealen nog immer wezen op anarchistische invloeden. Reeds omstreeks 1880 werd de vorming van raden van boeren, arbeiders en soldaten gepropageerd en de schepping van een volksleger ter vervanging van het staatsleger.
In 1880 ontsnapte de tsaar ternauwernood aan een grondig voorbereide aanslag. Alexander II poogde daarop een meer liberale koers door te voeren. Maar het centrale comité van de ‘Narodnaja Wolja’ (Partij der Volksvrijheid) had hem reeds ter dood veroordeeld, en op 1 maart 1881 kwam hij om bij een nieuwe aanslag. Op 3 april werden vijf beklaagden terechtgesteld, van wie Sovja Perowskaja ontroering en bewondering wekte. De nieuwe tsaar, Alexander III, haatte het ‘liberalisme’. Van 1881 tot 1888 waren bij 1500 politieke processen 3046 personen betrokken, die grotendeels verbannen werden, hoewel hun geen gewelddaden ten laste konden worden gelegd. De sociaal-revolutionairen ontwierpen in 1888 een programma voor een sociale omwenteling; maar zij slaagden er pas in 1901 in, een groot aantal verspreide groepjes te verenigen in één partij. Aanslagen werden er nog steeds gepleegd. Zij namen echter in betekenis af: er begonnen nu massa's van arbeiders en boeren in beweging te komen bij stakingen en demonstraties. De klassestrijd zou de individuele terreur gaan vervangen.
Maar een diepe indruk maakten in het Westen de verklaringen der beklaagden in de talloze processen. Na de moord op tsaar Alexander II op 1 maart 1881 had het centrale comité van de ‘Narodnaja Wolja’ een open brief geschreven aan de nieuwe vorst, waarin de aanslag een daad van vaderlandsliefde werd genoemd; en een vreselijke uitbarsting werd aangekondigd, indien het regime niet werd gewijzigd.
‘Vanwaar de droeve noodzaak van de bloedige strijd? Zij komt voort, majesteit, uit het feit dat er bij ons geen regering bestaat in de ware zin van het woord. De regering zou krachtens haar wezen alleen de verlangens van het volk behoren uit te drukken, de wil van het volk moeten verwezenlijken, terwijl bij ons, vergeef ons de uitdrukking, de regering is ontaard tot een camarilla, die veeleer de naam verdient van een bende usurpators van macht … Al haar maatregelen hebben slechts dit effect dat het volk in een steeds erger slavernij raakt, dat het steeds meer wordt uitgebuit. De regering heeft Rusland zo ver gebracht dat de volksmassa's in volstrekte ellende leven, onderworpen zijn aan de meest grievende controle, tot in hun haardsteden toe, en zelfs niet vrij zijn in hun plaatselijk zelfbestuur.’ Als de tsaar geen afstand doet van zijn despotisch gezag, zo werd gezegd, geen persvrijheid toestaat, geen grondwetgevende vergadering bijeenroept en geen sociale democratie invoert, met afschaffing der geheime politie, dan kan de toestand alleen leiden tot een revolutie, die door geen straf en onderdrukking kan worden verhinderd.
De sociaal-revolutionairen, hoezeer zij dan ook de invloed van anarchistische denkbeelden hadden ondergaan, ontwikkelden een eigen vorm van socialisme op basis van een radenrepubliek, waarbij zij een federale staat wel aanvaardden. Terwijl zij de strijdwijze der aanslagen niet afzwoeren, één van hun bekendste leidsters, Maria Spiridonova, bij daden van geweld en sabotage was betrokken geweest, en zij de vorming van ‘boerenlegers’ propageerden, ging het hun vooral om de verovering van de economische en politieke macht door de sowjets. Van deze organen zijn zij de bezielers geweest in de grote revolutie van 1917, voordat de leiding daarvan werd gemonopoliseerd door de bolsjewistische partij.
De Russische sociaal-revolutionairen verkeerden volgens hun eigen theorie in staat van oorlog met de samenleving, die hen vogelvrij had verklaard. Het verschijnen van het terrorisme in West-Europa was - vooral na het bloedbad van de Parijse Commune, waarin geen pardon werd gegeven - weinig verwonderlijk. Men moet echter wel onderscheid maken tussen aanslagen en daden van sabotage tijdens stakingen, opstanden en massa-acties enerzijds, en de zuiver individuele protestdaden anderzijds. Vrijwel alle socialisten waren het er over eens, dat de klassenstrijd zich kon ontwikkelen tot een burgeroorlog, in welk geval de zeden golden van de krijgvoering. In de tweede helft der vorige eeuw zijn bij sociale woelingen in Spanje (vooral in het achterlijke, feodale Andalusië en het industrieel-ontwikkelde Catalonië) evenals in Frankrijk, België en Italië tal van gevallen voorgekomen van geweldpleging tegen personen, zonder dat hier nog enige anarchistische ideologie in het spel was. Bovendien hebben we reeds opgemerkt, dat aanslagen het werk zijn geweest van aanhangers der meest uiteenlopende richtingen. Radicale republikeinen bijvoorbeeld, die in het bestaan der dynastieën een beletsel zagen voor volksvrijheden en pacifisme, hebben niet zelden vorsten naar het leven gestaan.
Er zijn in de ‘beruchte jaren’ van 1878 tot 1900 een aantal aanslagen gepleegd op vorsten of staatshoofden, die aanleiding hebben gegeven tot heftige commentaren. Door anarchisten werden zulke daden gewoonlijk afgekeurd als politiek zinloos, hoewel aan de andere kant werd betoogd dat de staat veel schuldiger was dan de enkelingen, die tegen hem in verzet kwamen. Zelfs Cesare Lombroso heeft in zijn geschrift over ‘De anarchisten’ (Duitse uitgave van 1894) waarin veel ‘kriminalpsychologische’ onzin staat, erkend dat alle partijen ‘de heerlijkheid prijzen van bloedige daden, wanneer zij daarvan nut hebben.’ Hij wees op de Napoleon-verering aan het einde der vorige eeuw. ‘In een samenleving, die zodanig door een atmosfeer van geweld is omgeven, kan men zich niet verwonderen als de verruwing van tijd tot tijd onder storm en bliksem tot uitbarsting komt. Men kan niet ongestraft het geweld vergoddelijken, ook als men slechts aan een zeer bepaalde soort van zijn toepassing denkt. Vroeg of laat gaat het evangelie der macht van de ene partij op de andere over.’
Van 1878 tot 1884 treft men een reeks van mislukte aanslagen aan op vorstelijke personen of hoge politieke leiders.
In Duitsland werden bijvoorbeeld Hoedel (een republikein) en Nobiling (een religieuze dweper) veroordeeld, in 1884 Reinsdorf (die anarchistische argumenten te berde bracht) wegens pogingen de keizer van het leven te beroven. In Italië had Passanante het op koning Umberto gemunt (1878) evenals twee jaar later Monaci en Otero. In Oostenrijk zijn in 1884 Kammerer en Stellmacher ter dood veroordeeld wegens aanvallen op de politie en onder verdenking van het beramen van ‘koningsmoorden’. In Frankrijk poogde Florion (1881) de reactionaire politieke leider Gambetta, gehaat uit de tijd der Commune, uit de weg te ruimen. In die tijd werd veel beroering veroorzaakt door massale stakingen, waarmee in 1883 het proces te Lyon tegen 66 anarchisten, beschuldigd van terrorisme, verband hield. Toen werd bijvoorbeeld Kropotkin, hoewel geheel onschuldig aan geweldpleging, tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld.
De gelukte aanslagen op ‘symbolen van het gezag’ zouden nog volgen: in 1894 doodde de Italiaan Caserio de Franse president Carnot ‘om Vaillant te wreken’, een terechtgestelde ‘anarchist van de daad’. In 1898 vermoordde Luccheni de Oostenrijkse keizerin Elisabeth, die in Genève vertoefde. In 1900 werd Umberto, aan vele bedreigingen ontkomen, toch door Bresci ‘geliquideerd’. De laatste grote en geruchtmakende politieke moord van deze periode vond plaats in 1914, te Sarajevo, en was aanleiding tot de eerste wereldoorlog. De Serviërs eisten Bosnië op, dat eeuwenlang onder Turkse voogdij had gestaan, maar dat in 1908 door Oostenrijk-Hongarije was geannexeerd. Onder Servische rebellen, die het imperialisme der Habsburgers haatten, was geruime tijd de invloed groot van de Russische sociaal-revolutionairen en van Slavische anarchisten als Bakoenin en Kropotkin. Toen in 1910 een Oostenrijkse gouverneur in Sarajevo een marionetten-landdag had geïnstalleerd werd het vuur op hem geopend door Zjerajitsj, een student die zich een aanhanger noemde van de ideeën van Kropotkin. Hij miste echter en pleegde zelfmoord. Zijn jonge geestverwant Tsjabrinovitsj wilde hem wreken en ging op zoek naar springstoffen, die hij echter in de zwakke anarchistische kringen niet kon vinden. Hij kwam daarna in aanraking met de Servische nationalist Princip, die betrekkingen onderhield met de geheime organisatie van de ‘Zwarte Hand’. De twee jongelieden besloten toen, nadat zij wapens hadden gekregen, de Habsburgse troonopvolger Franz Ferdinand neer te schieten, wanneer deze Sarajevo zou bezoeken. Beiden hebben zij op 28 juni 1914 geprobeerd hun plan uit te voeren. Tsjabrinovitsj slaagde niet en pleegde zelfmoord, Princip echter doodde de aartshertog en diens vrouw. Hij stierf op nog jonge leeftijd in gevangenschap.
De ‘régicides’ genoten in deze tijden weinig sympathie. Niet dat koning Umberto of Franz Ferdinand populaire figuren waren, maar hun dood kon slechts weinig politieke betekenis hebben. De aanslag in Sarajevo was ook geenszins de oorzaak van de eerste wereldoorlog, slechts het voorwendsel daarvoor. President Carnot en keizerin Elisabeth (een ongelukkige vrouw) waren wel populair. De daders verklaarden dat het hun niet ging om bepaalde personen, maar om hun functies. Passanante zei in 1878: ‘Ik haat alle koningen, want zij beletten de verwezenlijking van mijn ideaal: de universele republiek. Ik ben geen anarchist.’ Na zijn aanslag op Gambetta zei Florion: ‘Ik walg van het leven en haat de maatschappij, ik heb eerst een uitbuiter willen doden en daarna mezelf.’ (Deze en soortgelijke bekentenissen brachten Lombroso er toe, te spreken van daders die eigenlijk zelfmoordenaars waren.) Luccheni verklaarde de zinloze moord op Elisabeth aldus: ‘Ik heb een groot personage willen doden, een “Mont Blanc”, één van degenen die sinds negentien eeuwen de arbeider knevelen en het volk uitbuiten.’ Het kerkelijke christendom was voor hem blijkbaar synoniem met onderdrukking.
Gecompliceerder waren drie figuren, die jaren lang tot de verbeelding hebben gesproken: Ravachol, Vaillant, Henry. Men weet hoe lang het martelaarschap der communards in het geheugen der socialisten een rol was blijven spelen. Er had zich nu in 1887 een nieuw drama afgespeeld, zij het op kleine schaal, in de Verenigde Staten. Op de eerste mei, tijdens een periode van crisis en stakingen, was het in Chicago tot een botsing gekomen tussen arbeiders en de politie, waarbij zes stakers waren gedood. Op de vierde mei werd op de Haymarket een protestdemonstratie gehouden, die weer eindigde met een gevecht, waarbij een bom werd geworpen die een agent doodde. Aanwijsbaar was de onschuld van de stakingsleiders, onder wie een aantal anarchisten zeer actief was geweest. Deze laatste, acht in getal, werden alle vervolgd. Eén van hen kreeg vijftien jaar gevangenisstraf, zeven zagen zich ter dood veroordeeld. Van dezen werden er twee ‘begenadigd’ tot levenslange opsluiting, en één pleegde zelfmoord met een dynamietpatroon. De zaak wekte in Europa een enorme beroering, zoals later, in 1927, de gerechtelijke moord op Sacco en Vanzetti. Op 11 november 1887 stierven Parsons, Spies, Fischer en Engel op het schavot, terwijl de staat van beleg was afgekondigd om een woedende meelevende menigte in bedwang te houden. De twee aanklagers hadden er geen twijfel over laten bestaan dat hier de idee van het anarchisme veroordeeld moest worden. Hunt zei: ‘Er zijn geen bewijzen dat er een betrekking bestaat tussen de aanslag, op de politie begaan, en een der aangeklaagden. Maar ze hebben allen deelgenomen aan een algemene samenzwering om de bestaande orde omver te werpen.’ En de procureur Grinel: ‘Dit proces beslist over vrijspraak of veroordeling der anarchie. Het is tegen de anarchistische beginselen gericht, die de basis vormen van de samenzwering. En dus moet het anarchisme veroordeeld worden.’ Op deze grondslag sprak een geïntimideerde jury het schuldig uit. Het anarchisme had zijn martelaren bij de vleet. En het zou eigenlijk vreemd zijn geweest als uit zijn kring geen wrekers zouden zijn opgestaan.
De eerste, Ravachol, werd door de libertairen zelf van bedenkelijk allooi geacht. Hij had namelijk door gewone misdrijven - diefstal en brandstichting - en onder verdenking van verscheidene gevallen van doodslag al in oorlog verkeerd met politie en justitie, voordat hij in 1892 zijn politieke aanslagen begon te plegen op een kazerne, een rechter en een officier van justitie. Alleen bij de laatste van vier explosies, door Ravachol veroorzaakt, waren enige mensen gewond. Maar wegens zijn hele ‘staat van dienst’ werd de beklaagde tenslotte ter dood veroordeeld en onthoofd. Eén van zijn vrienden, Meunier, die met hem de aanslag op de kazerne had gepleegd, had intussen twee bezoekers gedood door een ontploffing te verwekken in een voornaam restaurant. Meunier vluchtte, werd bij verstek ter dood veroordeeld en later, na zijn uitlevering door Engeland, begenadigd tot levenslange opsluiting.
Aan de naam van Ravachol is de wraakzucht verbonden van de arme proletariër. Een bekend liedje, ‘La Ravachole’, begon aldus: ‘Si tu veux être heureux, Nom de Dieu, Pends to propriétaire …’ De in 1888 opgerichte Père Peinard, een satirisch en opruiend blad, maakte de leuze populair: ‘Dynamitons’. Ravachol ontkende zijn schuld niet aan diefstallen en brandstichtingen die hij geoorloofd achtte voor hen, die hongeren en vervolgd worden. Voorts zei hij: ‘Ik heb de aanslag op rechter Benoît gepleegd, omdat hij partijdig was in het proces tegen de anarchisten Descamps en Dardare; omdat hij geen acht heeft geslagen op de klachten van Descamps over de gewelddaden, door de politie begaan. Ik heb de aanslag gepleegd op de officier van justitie Bulot omdat deze de doodstraf had geëist tegen een huisvader. Ik heb degenen, die straffen opleggen, willen leren rechtvaardiger te zijn. Het doel van mijn daden is geweest: door schrik te verspreiden de tegenwoordige maatschappij te dwingen aandacht te schenken aan hen, die lijden. Ik ben geen misdadiger, maar een verdediger der onderdrukten.’ Hij werd echter door de bekendste anarchistische theoretici van die tijd, zoals Kropotkin en Jean Grave, niet als een geestverwant beschouwd.
Van geheel andere aard was de daad van Vaillant, die in december 1893 een bom wierp in de kamer van Afgevaardigden, waarbij een dertigtal mensen, meest toehoorders, werden verwond. Hij zou later zeggen: ‘Het spijt me. Ik heb de veroorzakers der sociale ellenden willen doden, en niet de toeschouwers.’ In 1894 werd Vaillant onthoofd. Hij werd in brede kringen beschouwd als een martelaar. Een van de op hem vervaardigde grafschriften eindigde aldus: ‘Tu peux dormir d' un sommeil calme, o, Martyr! Tu seras vengé!’ Vaillant zeide tot zijn verdediging dat hij anarchist van de daad was geworden in Amerika, waar hij overal de grootste ellende en onrechtvaardigheid had waargenomen. De maatschappij bestaat uit heersers en uitgebuiten, en deze laatsten weer uit twee groepen: zij die alles dulden en degenen, die denken en het onrecht opmerken, dat hen belet voort te leven zonder protest. In de kamerleden had hij slechts vertegenwoordigers gezien der bourgeoisie. ‘We bevinden ons in een wettige staat van verdediging als wij antwoorden op de slagen die wij van boven af ontvangen. De ontploffing van mijn bom is niet de kreet van één opstandige Vaillant, maar van een gehele klasse die haar rechten opeist.’
Bij Vaillant kon men een zekere eenheid opmerken tussen daad en gedachte, ook al was het een simpele redenering te menen, dat het doden van personen een systeem zou kunnen treffen. Dieper was de tegenstelling tussen het ideaal van Emile Henry en zijn wanhopige aanslagen. Hij had in november 1892 een bom geplaatst voor het Parijse directiegebouw van de kolenmijnen van Carmaux, waarin stakingen tot bloedige onlusten hadden geleid. De bom werd gevonden en door een politieagent naar het bureau gebracht, waar hij door ondeskundige behandeling ontplofte en vijf agenten doodde. Aanvankelijk werd Emile Henry van schuld verdacht, maar bij gebrek aan bewijs weer vrij gelaten.
In het begin van 1894 wordt heel Europa opgeschrikt doordat in Barcelona, bij de opening van een nieuw theater, een bom wordt geworpen temidden van de vertegenwoordigers der hoogste kringen, die hier aanwezig zijn. Het gevolg is ontzettend: veertig doden en gewonden. Hoewel de dader onbekend blijft (later zou Santiago Salvador, die prompt werd gefusilleerd, alle schuld op zich nemen) worden zes anarchisten doodgeschoten en drie andere in de gevangenis van Montjuich doodgemarteld.
Dan, in februari 1894, slingert Henry een bom temidden van het burgerlijke publiek van Café-Terminus: één dode, zeventien gewonden onder wie vele vrouwen en kinderen. De schuldige wordt spoedig gegrepen. In april ontploft een projectiel in het restaurant-Fayot, waardoor velen gewond worden. De dader is niet gevonden. Kort daarop wordt Henry ter dood veroordeeld en in mei onthoofd, om alle terroristen af te schrikken.
Hoewel de daad van Emile Henry terecht algemeen werd veroordeeld, wekte zijn verdedigingsrede opzien. Hij zeide, in 1891 anarchist te zijn geworden door het onrecht dat hij in de maatschappij overal had ontdekt. ‘Al wat ik waarnam wekte mijn weerzin, en mijn geest klampte zich vast aan de kritiek op de sociale organisatie. Ik werd de vijand van een maatschappij, die ik als misdadig beschouwde.’ Door zijn aanslag op het hoofdkantoor van de maatschappij had hij willen protesteren tegen de directie, die stakende mijnwerkers een nederlaag had toegebracht. De bom in het café was bedoeld als een protest tegen het feit, dat een deel der mensen welvarend was en een ander deel (hoe hard dit ook werkte) verstoken bleef van genoegens. De gezinnen van gearresteerde anarchisten leden gebrek en honger. ‘De bom in Terminus is het antwoord op al uw verkrachtingen van de vrijheid, op uw arrestaties, uw huiszoekingen, uw perswetten, uw massa-uitdrijving van arme vreemdelingen, uw moorden onder de guillotine.’ Hij had het proces bijgewoond tegen Vaillant. ‘De bourgeoisie had van de anarchisten een “blok” gemaakt. Eén enkele man, Vaillant, had een bom geworpen en negen tienden der anarchisten kenden hem niet eens. Maar dat maakte niets uit. Men vervolgde hen in massa.’ Zo wilde Henry nu ook de bourgeoisie beschouwen als één ‘blok’. De bezittende klasse in haar geheel leeft van de uitbuiting der hongerlijders. ‘In haar geheel moet zij dus voor haar misdaden boeten.’
Alleen de cynici en de gewetenloze arrivisten konden zich, aldus de beklaagde, een plaats verwerven aan de goedgedekte welvoorziene tafel der bezitters. ‘Een ogenblik werd ik aangetrokken door het socialisme, maar weldra verwijderde ik me van deze partij. Ik had de vrijheid te lief, te veel eerbied voor het persoonlijke initiatief, te veel weerzin tegen elke inlijving, om een nummertje te worden in het geregelde leger van de vierde stand. Overigens zag ik dat het socialisme in feite niets verandert aan de huidige orde. Het handhaaft het gezagsbeginsel, en dit principe (wat ook burgerlijke vrijdenkers daarvan mogen zeggen) is slechts een oude rest van het geloof aan een opperwezen … Nu behoort het terrein vrij te zijn voor de daad, zonder zwakheid en terugwijken. Alexander Herzen, de Russische revolutionair, heeft gezegd: ‘Van twee dingen één: óf recht doen en voorwaarts marcheren, óf begenadigen en halverwege struikelen. We willen noch begenadigen noch struikelen … In deze oorlog zonder pardon die wij aan de bourgeoisie hebben verklaard vragen wij geen medelijden. Wij geven de dood en we zullen hem weten te ondergaan. Ik weet dat mijn hoofd niet het laatste is dat gij zult afslaan. Er zullen nog andere vallen, want de hongerlijders beginnen de weg te kennen naar uw grote café's en uw grote restaurants. Gij zult nog andere namen voegen bij de bloedige reeks onzer doden. Maar wat gij nimmer zult kunnen dat is: anarchie uitroeien. De wortelen zijn daarvoor te diep. Zij is geboren in de schoot van een verrotte maatschappij die in ontbinding verkeert en zij is een gewelddadige reactie op de gevestigde orde. Zij vertegenwoordigt de hunkering naar gelijkheid en vrijheid, die nu al bressen schieten in het gezag. Zij is overal aanwezig, en dat maakt haar ongrijpbaar. Ze zal u tenslotte doden.’
Zelden zouden, na de dood van Emile Henry, zulke kreten nog worden gehoord in anarchistische milieus. In de twintigste eeuw werd het aantal aanslagen naar verhouding steeds geringer, het anarchisme meer en meer een theorie ter vermenselijking der samenleving. Herhaaldelijk waren er nog gevallen van individuele gewelddadige protesten, maar zij werden niet meer kenmerkend geacht voor het anarchisme. Na de eerste wereldoorlog trok het proces tegen Germaine Berton de aandacht: zij had de fascistische monarchist Léon Daudet willen doden, maar trof bij vergissing Plateau, die overigens zelf ook een organisator was geweest van aanslagen op linkse politici. Uit de royalistische kringen was in 1914 Villain voortgekomen, de moordenaar van Jaurès, die echter nooit was gevonnist. Hij bleef tijdens de oorlog in arrest en werd in 1919 … vrijgesproken, wegens patriottische gezindheid. Uit protest tegen het gevaar dat van deze autoritaire kliek dreigde voor het socialisme en de democratie was Germaine Berton tot haar daad van geweld gekomen.
Zij werd in het begin van 1924 vrijgesproken, omdat ook Villain ongestraft was gebleven.
Het was voor anarchistische theoretici uitermate moeilijk hun houding te bepalen tegenover de politieke moordaanslagen. Hoeveel beroering er ook door ontstond, deze strijdmethode werkte ten nadele van de verbreiding der vrij-socialistische idealen en was uit een politiek oogpunt gewoonlijk doelloos. Aan de andere kant had de staat niet het recht, zich te beklagen of als rechter op te treden. Zijn dubbele moraal stond hem toe, op veel grotere schaal te doden, en zelfs (wat dan in het bijzonder gold voor de koloniën) te roven. Aangezien de staat niet werd aanvaard als uitdrukking van de ‘algemene wil’ of ‘het algemene belang’, en omdat ook afgezien daarvan zijn methoden vaak immoreel waren, werd betoogd dat de plegers van aanslagen niet schuldig waren jegens de overheid die ‘als georganiseerd geweld’ zelf misdadig werd genoemd. Deze redenering bleef echter een negatieve rechtvaardiging van de politieke moord.
In zijn proefschrift ‘Studie over het anarchisme van de daad’ (1901) een onevenwichtig en eenzijdig werk over het voornamelijk juridische aspect der aanslagen van het laatste kwart der vorige eeuw in West-Europa, heeft Mr. F.B. Enthoven een aantal oordelen verzameld van de bekende anarchistische theoretici. Hun voornaamste orgaan was toen ‘La Révolte’, in Parijs uitgegeven en voornamelijk de spreekbuis van sociaal-anarchisten uit de school van Kropotkin (die zich in 1886, ontslagen uit Franse gevangenschap, naar Londen had begeven) en Jean Grave. Hun blad was de voortzetting van de door Kropotkin in Genève opgerichte ‘Révolté’, die daar in 1884 was verboden. Na de aanslag van Emile Henry waren in 1894 vele anarchistische auteurs gearresteerd: de utopische Sebastien Faure bijvoorbeeld, en Jean Grave wegens passages uit diens boek ‘La société mourante et l'anarchie’. Deze passages zouden inhouden ‘uitlokking tot diefstal, ongehoorzaamheid en moord en tot andere delicten, door de wet als misdaden omschreven.’ In werkelijkheid is het boek een socialistische verhandeling over klassestrijd, die desnoods tot een gewelddadige revolutie kan leiden, over onteigening der productiemiddelen en de negatie van de staat.
In augustus 1894 vond te Parijs het ‘proces der dertig’ plaats. Naast onbekende lieden die werden beschuldigd van diefstal van dynamiet en wapens, en soms met het anarchisme niets te maken hadden, stonden Jean Grave en Sebastien Faure terecht. Slechts acht beklaagden werden veroordeeld, vier van hen bij verstek. Tot de laatsten behoorden de in België wonende geleerde Paul Reclus en de Nederlander Alexander Cohen, een individualist die later zou overlopen naar het autoritaire royalisme van Léon Daudet en Charles Maurras.
De theoretici van het anarchisme propageerden geenszins de politieke moord, maar ze hebben wel behoefte gehad die te verontschuldigen en uit de omstandigheden te verklaren. In 1897 heeft in Spanje de jonge Angiolillo - of Angelillo - de gehate dictator Canovas gedood. En Carlos Malato, toen woordvoerder van het Spaanse anarchisme, zei bij die gelegenheid: ‘Ik ben geen voorstander van deze daad, ik betreur elke vorm van bloedvergieten en wil de anarchisten niet met gewone moordenaars vereenzelvigd zien. Maar Angelillo is geen moordenaar, hij is een tirannendoder als Brutus. Zijn daad verdient algemene bewondering en goedkeuring. Hij heeft het land bevrijd van een onmens, door wiens toedoen op het einde van de negentiende eeuw nog in Montjuich vijftiende- en zestiende-eeuwse folteringen worden toegepast.’
Omstreeks 1895, toen in Frankrijk een wet op de amnestie van kracht werd, groeide in de officiële anarchistische kringen de weerstand, te worden vereenzelvigd met plegers van aanslagen. In 1896 neemt ‘Les Temps Nouveaux’ de plaats in van ‘La Révolte’. Vooral Grave, Kropotkin en Reclus ontvouwen hun idealistische denkbeelden. De satirische ‘Père Peinard’ wordt ook minder opruiend. Overigens moet men wel bedenken dat de aanslagen bijna steeds het werk waren geweest van enkelingen of zeer kleine groepjes, en geen resultaat van ‘complotten’, die veel sneller door de geheime politie en haar talloze agenten opgerold hadden kunnen worden.
In de tijd van Ravachol is er in ‘La Révolte’ nog een aarzeling merkbaar. In april 1892 wordt de dader een ‘zogenaamde anarchist’ genoemd met ‘procédés bourgeois’ en behorend tot ‘redeloze terroristen, die aan de evolutie van het anarchisme meer kwaad dan goed doen.’ In december is de toon milder (er kwamen ook allerlei verschillende tendensen in het blad tot uiting) zodat Ravachol, die intussen is terechtgesteld, niet als een ‘bandiet’ wordt beschouwd maar als een man ‘die op leven en dood de oorlog heeft verklaard aan een gehele maatschappij.’ Door de meesten echter wordt althans deze terrorist een gewone misdadiger genoemd, die pas geleidelijk een ideologische rechtvaardiging zocht voor zijn conflict met de samenleving en toen ook politieke aanslagen pleegde. Door utopisten als Elisée Reclus was - zoals in de ethiek gebruikelijk is - het motief tot een daad als doorslaggevend beschouwd: de zuiverhuid van geweten beslist over het morele of immorele van een daad. Na de aanslag van Emile Henry, die hij afkeurde, zei hij:
‘De anarchie is het summum der humanitaire theorieën. Wie zich anarchist noemt, moet goed en zachtaardig zijn. De ware kameraden beschouwen aanslagen als die van gisteren (van Henry) als misdaden.’ Maar ook de veel meer realistische Errico Malatesta keurde daden af, waarvan onschuldigen het slachtoffer worden. Begrip had hij voor aanslagen op tirannen en hun helpers. In La Révolte schreef Daniel Saurin echter dat ‘de bom de ergste van alle vormen van gezag’ was. ‘De bom is wezenlijk anti-anarchistisch en de waarachtige anarchie heeft des te meer recht om hem te vervloeken, omdat zij er tot nu toe bijna het enige slachtoffer van was.’
De gezaghebbende Jean Grave noemde in zijn ‘L'anarchie, son but et ses moyens’ het geweld slechts een nevenverschijnsel van het anarchisme, gedoemd te verdwijnen en vreemd aan het ideaal. Maar een onderdrukte die zich met geweld verzet kan toch rekenen op sympathie der anarchisten in zoverre als de maatschappij de hoofdschuldige is voor het uitlokken van individueel verzet. Grave geeft de voorkeur aan stakingen, dienstweigering, onwil om belasting te betalen. Maar inzake een der aanslagen zegt hij: ‘Om tot soortgelijke daden te komen moet het hart gefolterd zijn door haat en aangevreten door het lijden.’ En dáárvoor stelt hij de samenleving verantwoordelijk. In hetzelfde boek schrijft hij nog: ‘Het geweld is autoritair wanneer men het gebruikt om mensen te dwingen tot daden, die hen tegenstaan. Maar als ik het gebruik om me te ontdoen van dwang, die men mij wil opleggen, schijnt het mij dat ik dan bij uitstek een daad van bevrijding verricht.’ Alleen als defensief middel zou geweld dus toelaatbaar zijn, en dan nog als het werkelijk is gericht tegen de onderdrukkers. Tenslotte geldt dit echter voornamelijk voor massa-acties en niet voor politieke moorden.
Over de psyche van de individuele ‘anarchist van de daad’ heeft Cesare Lombroso vrij veel onzin geschreven. Men verweet hem terecht, dat door hem besproken daders van aanslagen meestal werden geplaatst in de categorie van gedégenereerden, erfelijk belaste misdadigers, ijdele pochers die de aandacht op zich wilden vestigen, uit de band gesprongen oproerkraaiers en dergelijke. Niemand zal ontkennen, dat zulke lieden voorkomen in elke politieke beweging, maar zeker niet speciaal in de anarchistische. Deze laatste kon natuurlijk onevenwichtige mensen, neurotici die in onmin leefden met hun omgeving of lieden met afwijkende eigenschappen aantrekken, als die in het ideaal der gezagloosheid tevens straffeloosheid zochten. Maar de ervaring heeft bewezen dat autoritaire stromingen en godsdienstige sekten dergelijke typen in veel grotere mate tot zich lokten en hun verschrikkelijke gelegenheden verschaften, hun frustraties op hun medemensen te wreken. Het fascisme en nationaal-socialisme hebben op de hoogste posten misdadigers geplaatst in vergelijking met wie ook de minst sympathieke daders van anarchistische aanslagen nog stakkerds lijken. Opgemerkt werd bovendien dat als de veroordeelde politieke moordenaars eens soortgelijke daden hadden bedreven in dienst van de staat, bij koloniale veroveringen, in oorlogen of burgeroorlogen, niemand een onderzoek zou hebben ingesteld naar hun psychische structuur: zij zouden misschien gedecoreerd zijn.
Psychologisch waren plegers van aanslagen veel minder ‘interessant’ dan de criminologen destijds meenden. In de psychologie is ‘de opstand tegen het gezag’ trouwens meer en meer als een algemeen-menselijke eigenschap beschouwd. Met begrippen als: rebellie tegen de vader, onlust in een autoritair cultuurpatroon, verzet tegen morele en sexuele taboes, ‘de dood van God als hoogste gezagsprincipe’, bevrijding van de tiran enz. is de literatuur zeer vertrouwd geraakt. Na de eerste wereldoorlog zijn wij bovendien geconfronteerd met zo talloze politieke moorden waarvan de motieven soms edel, maar vaak afschuwelijk en afstotend waren, dat men zich achteraf de opwinding tijdens ‘la belle époque’ over ‘het anarchisme van de daad’ niet meer zo goed kan voorstellen.
Eén opmerking in het werk van Lombroso verdient echter wel de aandacht omdat zij universele betekenis heeft. Het kan zijn dat bepaalde daders potentiële zelfmoordenaars waren en in hun eigen ogen martelaren. In tal van gevallen is de zelfmoord een daad van protest tegen de omgeving, en dan naar zijn aard agressief. Of de doodslag zich richt tegen een ander, die als oorzaak wordt beschouwd van een ondraaglijk leèd, of tegen het eigen bestaan, zij is in die gevallen steeds een wraakneming, in wezen tegen een wereld die gesymboliseerd wordt gezien in een mens van vlees en bloed. Voor het overige hebben anarchistische plegers van aanslagen waarschijnlijk niet meer complexen gehad dan moderne guerrilla-strijders, met dit verschil dat zij voor eigen rekening en verantwoording optraden.
Tenslotte een enkel woord over het geweld in de revolutie, onder andere verdedigd door G. Sorel in zijn ‘Réflexions sur la violence’. De zwevende theoreticus (men noemde hem syndicalist, communist, later fascist) wordt ten onrechte verondersteld vóór de eerste wereldoorlog grote invloed te hebben uitgeoefend op de Franse anarcho-syndicalistische arbeidersbeweging. Hij vond de toepassing van het geweld noodzakelijk in elke omwenteling, voor hem allereerst een burgeroorlog, en dus ook voor de klassestrijd, die een ‘oorlogsmentaliteit’ vereist. Democratie is capitulatie.
‘Aan het geweld echter ontleent het socialisme de morele waarden, waarmee het aan de moderne wereld het heil zal brengen.’
Voor hem was de algemene werkstaking de bezielende ‘mythe’, die het voorspel zou vormen voor de definitieve strijd om de macht, waarin heldendom het proletariaat kon verheffen. Toen hij nog verdedigde, dat niet de staat, maar de economische en sociale macht behoorde te worden veroverd, zag hij die gewelddadige actie als de afwenteling van politie en leger, als een bevrijdende en mensverheffende factor. ‘Wat met de oorlog heeft te maken voltrekt zich zonder haat, zonder wraakzucht: in de oorlog doodt men de overwonnenen niet.’ Maar in het anarcho-syndicalisme, dat toenmaals sterk antimilitaristisch getint was, paste de terminologie van Sorel slecht, mede omdat de gedachte aan ‘massale mobilisatie’ der arbeidersklasse weinig populair was. Men zou, sociaal bezien, eerder van een guerrilla dan van een oorlog hebben kunnen spreken. Bovendien was - zoals wij reeds opmerkten - de geweldpleging bij massa-acties, bij botsingen tussen revolutionaire arbeiders en de strijdkrachten van de staat, van andere aard dan bij individuele aanslagen.
Het individualisme van Max Stirner met zijn devies: ‘Niets gaat mij boven Mij’ is uitdagend en principiéél gericht tegen de zelfvernedering der orthodoxe christenen. De mens staat op als een godheid. Nu was deze houding geenszins vreemd aan de kring der jonghegelianen, die de filosofie boven de religie stelden en meenden, dat slechts het wijsgerig denken de zin kon bevatten van ideeën, waarvan de godsdienst de zinnebeelden gaf, en niet meer. De invloed van Ludwig Feuerbach op de radicalen van zijn tijd is enorm geweest. Hij lichtte de stelling toe dat niet een God de mensen heeft geschapen, maar dat de mensen zich zelf hun goden maken, naar hun wezen en hun wensen. Enerzijds zijn de goden zoals wij zelf, en vandaar dat voor Feuerbach de theologie in werkelijkheid anthropologie was: in de godsvoorstellingen weerspiegelen zich driften en gedachten der stervelingen. Anderzijds geven de godsgestalten ook uitdrukking aan hetgeen de mensen zouden willen, indien zij almachtig zouden zijn: wonen in een hemel, onsterfelijk zijn, wonderen verrichten bij het neerdalen onder de mensen, vrienden redden en vijanden verdelgen.
Intuïtief weten de gelovigen echter dat zulke goden niet bestaan, dat zij wensdromen zijn. Vandaar dat godsdienstigen spreken als gelovigen, maar handelen als atheïsten. Zij vertrouwen op concrete, natuurlijke machten en menselijke vermogens, zij vervaardigen werktuigen en wapens, zij zoeken beschutting en bescherming tegen rampen, ziekten, nood en vijandschap. ‘Helpt uzelf, dan helpt u God’ is een bekentenis van Gods onmacht. In eigen lichaam en geest ontwikkelt men kracht en kennis om tot zelfhandhaving over te gaan.
Niet God maar de mens zelf beheerst het levenslot. Nu heeft Max Stirner daaruit de consequentie getrokken dat iedereen zijn eigen God is (hij schrijft Ik en Mij ook met hoofdletters) maar hij heeft Feuerbach verweten dat deze de concrete mens van vlees en bloed tot een begrip, een abstractie heeft gemaakt. De wijsgeer spreekt niet van één mens, maar van dé mens, de soort, en van de enkeling dus voornamelijk als vertegenwoordiger van een collectiviteit. Zulks acht Stirner in strijd met het unieke, het ‘enige’ van het individu. Feuerbach heeft weer een nieuwe godheid geschapen, waaraan wij dienstbaarheid zouden moeten bewijzen: het veronderstelde ‘wezen’ van de mens. Natuurlijk was Feuerbach geen anarchist en Max Stirner (al gebruikte hij het woord anarchie voor een vorm van liberalisme, die hij bestreed) was wel een ontkenner van het bestaansrecht van de staat. ‘Maak de arbeid vrij, dan is de staat verloren’, zo riep hij uit. Het merkwaardige is dat Marx en Engels aan Feuerbach een soortgelijk verwijt richtten als Stirner, namelijk dat hij het oog had op de soort, die essentiële kenmerken zou hebben. Van hun kant echter hebben deze communisten niet het individualisme willen huldigen. Integendeel: voor hen waren de kenmerken van het menselijke veranderlijk, omdat zij produkten zouden zijn van maatschappelijke omstandigheden. Wat zij in de mens meenden te ontdekken was niet het unieke, het ‘einzige’, maar een resultaat van sociale verhoudingen.
Verdiende Ludwig Feuerbach de blaam van denkers, die in vele opzichten zijn leerlingen waren geweest? Te zijnen opzichte heeft Marx zelfs ietwat verachtelijk over de bespiegelingen der filosofen gesproken. ‘De wijsgeren hebben de wereld verschillend verklaard. Het komt er nu op aan, haar te veranderen.’ Zo iemand dit echter had onderstreept dan was het Feuerbach zelf geweest: ‘De filosofie is wel een school, maar niet het leven van de mens.’ Bitter heeft hij het beginsel van een heilig gezag gekritiseerd. ‘Wat is het onderscheid tussen volk en plebs? Wanneer het gepeupel gelooft of doet wat de heersers bevalt of nuttig schijnt, dan heet het plebs … volk. In het tegenovergestelde geval is het volk … plebs.’ Hij schreef elders: ‘Mij was en is het voornamelijk hierom te doen: het donkere wezen van de godsdienst te verlichten met de fakkel der rede, opdat eindelijk de mens ophoude een buit, een speelbal te zijn van alle mensvijandige machten, die zich van vroeger af tot heden nog van het duister van de religie bedienen tot onderdrukking van de mens.’ De priesters hebben gepoogd, de mens te vervreemden van zijn eigen wezen en dit buiten hem te plaatsen als ‘wezen Gods’, opdat hij zou geloven dat alle weldoende vermogens vreemd waren aan de mens. Onze verachtelijke, zondige waardeloosheid diende aldus in het licht te worden gesteld tegenover de vererenswaardige, zondeloze almacht Gods. Daartegenover wenste Feuerbach dat men in de toekomst ‘met bewustzijn zijn eigen, menselijke wezen tot wet en bestemmingsgrond, doel en maatstaf zou maken van zijn moraal en politiek.’ Indrukwekkend zijn in zijn geschriften de protesten tegen armoe en slavernij.
Wanneer men zou moeten kiezen tussen het ‘unieke Ik’ en het ‘menselijke Wezen’, zonder een van beide overigens te verabsoluteren, dan is hun onderlinge afhankelijkheid zonneklaar. De individu blijft bij alle verbijzondering in zovele opzichten een product van soort en gemeenschap, dat de mens in zijn gedrag wel blijk geeft van een eigen wil, maar niet van een vrije wil. Vandaar dat hij zoveel gemeen heeft met zijn medemensen, dat met hen de vorming van een samenleving mogelijk is. Een gemeenschap is wel opgebouwd op enkelingen. Maar op de filosofie van het individualisme kan men geen maatschappij bouwen, wanneer men niet tegelijk erkent welke behoeften en belangen allen gemeen hebben.
Benjamin Tucker
Dat in het Noord-Amerika van de vorige eeuw de vrijheid van de enkeling door vele denkers voorop werd gesteld kon niet bevreemden. De nieuwe wereld werd door de beste immigranten gezien als een oord, waar het mogelijk zou moeten zijn de autoritaire tradities van het conservatieve Europa vaarwel te zeggen. In allerlei kolonies moest een zo groot mogelijke vrijheid verwerkelijkt kunnen worden. Enkele van deze nederzettingen werden beheerst door de idealen van Josiah Warren, die de soevereiniteit van de individu wilde paren aan een ‘billijk ruilverkeer’. Daarbij zou het aantal arbeidsuren, gemiddeld aan een product besteed, tot maatstaf worden genomen, overigens een gedachte die in het socialisme telkens - ook in Europa - opdook. In de kolonie Utopia (die inderdaad en helaas een utopie bleek te zijn) zouden de volgende (veelal negatieve) principes behoren te worden aanvaard. ‘Geen organisatie, geen delegatie van macht, geen grondwet, geen wetten, regelen of reglementen werden toegelaten, maar slechts zulke voorwaarden als ieder persoon voor zichzelf in zijn eigen kring in acht neemt. Wij namen onze toevlucht niet tot gemeentebeambten noch tot priesters… Wij waren niet altijd van dezelfde mening, integendeel: in een toestand van vooruitgang is er geen ruimte voor eenvormigheid. Wij bouwden op de vrijheid van het individuele. Verschil tussen ons versterkte slechts onze samenleving, evenals de dissonanten in de muziek een deel vormen van de harmonie… In combinatie met andere individuen doen wij, wat we zelf en alleen niet kunnen doen. Zo ontstaat bespreking en een eenswillendheid, die tot gemeenschappelijk geluk voert op basis van de individualiteit.’ Omstreeks 1850 waren zulke theorieën de grondslagen van vele experimenten. Warren zelf noemde zich (en een bekende verhandeling van hem kreeg ook die naam) een ‘peaceful revolutionist’. Zijn laatste kolonie, Modern Times genoemd, bleek echter evenzeer gebaseerd te moeten zijn op zelftucht als op individuele vrijheid, opdat de vrijheid van anderen niet werd aangetast. Zelfs in de economisch bezien primitieve gemeenschap, waarin landbouw en veeteelt individueel beoefend konden worden, werd duidelijk dat de maatschappij, wil zij functioneren, een ‘dwingende vereniging’ is. Men is er in geboren, door collectieve inspanningen groot geworden, door een bepaald cultuurpatroon beïnvloed, met een gezamenlijke taal begiftigd. Men kan een staat verlaten, zelfs een bepaalde maatschappij, maar niet de samenleving als zodanig. Het was de bedoeling geweest in Modern Times alleen het ruilverkeer te baseren op een algemene overeenkomst. Er kon verder geen sprake zijn van sociale verantwoordelijkheid: wanneer ieder deed wat hem lustte mocht de kolonie niet opdraaien voor de gevolgen daarvan. Het bleek echter niet mogelijk op deze basis een behoorlijke school te stichten, behalve voor kleuters. Natuurlijk gold het huwelijk niet als een duurzaam contract, het bestond niet of werd beschouwd als een tijdelijke verbintenis tot wederzijdse vreugde. Wat dit laatste aangaat moest men tot de conclusie komen, dat het wel mogelijk was geweest de sexuele vrijheid te eerbiedigen, maar dan met erkenning van sociale verantwoordelijkheid, met name ten opzichte van de kinderen. Met andere woorden: ook een grote individuele vrijheid behoort ingebouwd te zijn in een cultuurpatroon. Na de mislukking van de proefneming - één van honderden van deze soort - leefde Warren als een kluizenaar, totdat hij in 1874 stierf.
Grotere bekendheid verkreeg zijn landgenoot Benjamin Tucker, tegen wiens denkbeelden niemand minder dan G. Bernard Shaw een geharnaste brochure schreef. In 1893 verscheen zijn boek ‘A fragmentary exposition of philosophical anarchism’, een verzameling van artikelen uit zijn tijdschrift Liberty. Voor hem ‘huldigen de anarchisten niet slechts het utilitarisme, maar het egoïsme in de volste zin van dat woord.’ Termen als nut, eigenbelang en voordeel zijn geen aanduidingen van verachtelijke zaken. Bovendien erkent Tucker geen geestelijke of zedelijke ‘hogere’ waarden, waaraan wij ons zouden moeten onderwerpen. Geen God of Wet kan ons bijvoorbeeld verplichten, anderen wel te doen en niet te doden. Theoretisch bestaat de vrijheid, zich niets aan te trekken van ethiek of moraal, die niet zouden behoren tot enige veronderstelde menselijke essentie. Geen ‘abstract wezen’ bestemt het bewustzijn van de enkeling. De ontkenning van God als Opperste Heer verbiedt ook, dat één mens over een ander opnieuw tot God wordt, tot bron van gezag.
Maar bij Tucker is, veel sterker dan bij Max Stirner, het bewustzijn aanwezig dat de mens afstand moet doen van de vrijheid tot schaden of doden van zijn medemens, omdat … zijn eigen vrijheid afhankelijk is van de morele inrichting der maatschappij. De samenleving is voor hem even noodzakelijk als de enkeling: ‘haar leven is onafscheidelijk van dat der individuen; wie het één verwoest zal onvermijdelijk het andere verwoesten.’ Vrijheid is het gevolg van een wederkerige verplichting, die ieders macht beperkt, om de rechten van anderen (ieders gelijke vrijheid) te eerbiedigen. Aanvaarding van die plicht ziet hij echter niet als een vorm van gezag, want dit grijpt juist eenzijdig in iemands leven in.
Er zijn echter passages in zijn verhandeling, waarin de macht der gemeenschap zo duidelijk wordt onderstreept, dat zijn conclusies wel bijna een negatie kunnen worden genoemd van zijn uitgangspunt. Hij erkent dan namelijk rechtsnormen, die zouden berusten op ‘een algemene wil’. Zij moeten soepel en plooibaar zijn, een veelvormige samenleving mogelijk maken. Maar die normen moeten wel gehandhaafd worden, opdat ieders ‘vrijheid en eigendom’ gewaarborgd worden. Eigendom heeft hier de betekenis van bezit, door arbeid verworven. Zelfs met geweld zou de onafhankelijke bestaansbasis van elk individu desnoods verdedigd moeten worden. Maar behoort de gemeenschap daartoe dan niet de macht te hebben? Tucker is voorstander van een eventuele verplichting tot het vervullen van vrijwillig gesloten overeenkomsten. De deelhebbers aan een akkoord kunnen weliswaar bij voorbaat beslissen, dat zij afzien van sancties tegen degeen, die een contract schendt. De auteur acht dit een ideale toestand. Maar hij wil de mogelijkheid open laten dat de partners vastleggen, met welke middelen het nakomen van een verplichting kan worden afgedwongen. Er kunnen zelfs jury's worden gevormd die veel op rechtbanken lijken. Wanneer Tucker filosofeert over de praktische toepassing van zijn idealen is het duidelijk, dat hij zich verweert tegen de beschuldiging, dat ‘hij de gemeenschap zou willen afschaffen.’ Hij acht die even noodzakelijk als de individu. Maar hij wenst dat zij verschijnt als een federatie van autonome associaties, die haar eigen regelen instellen en die men eventueel ook kan verlaten. Als hij spreekt over ‘vrijheid van grondbezit’ bedoelt hij, dat de grond aan niemand toebehoort (dus gemeenschappelijk eigendom is) maar dat iedereen, die een stuk grond zelf bewerkt, als gebruiker van die grond wordt beschermd. Aangezien geen staatsmacht de eigendom zou garanderen aan een landheer en verpachter, zou de werkende boer worden bevrijd van het betalen van pacht. Voor Tucker is de staat kennelijk een dwingende macht, die particulier eigendom van productiemiddelen beschermt. De gemeenschap echter verzekert ieders gelijke aandeel aan een gesocialiseerde eigendom.
Maar hoe moet men komen tot afschaffing van de staat, het orgaan dat inbreuk maakt op de vrijheid en ‘de niet-agressieve mens onderwerpt aan een vreemde wil’? Of de staat de belichaming is van de wil van een minderheid of een meerderheid, is onverschillig: hij blijft een instrument tot onderdrukking, aanranding, misdadigheid. (‘Er zijn meer wetten, die misdaad veroorzaken dan wetten, die haar straffen.’) Maar hoewel Tucker niet geweldloos is, wil hij de opheffing van het staatsgezag toch voornamelijk bereiken door bekering, overtuiging, verbreiding van de gedachte van het anarchisme. ‘Gewapende opstanden worden te gemakkelijk onderdrukt’. Lijdelijk verzet is doeltreffender: de weigering om belasting te betalen of militaire dienst te vervullen, de toepassing der collectieve ongehoorzaamheid.
Men kan gemakkelijk tot de conclusie komen, dat Tuckers idealen onbruikbaar zijn in een gecompliceerde en geïndustrialiseerde maatschappij met dichtbevolkte steden. De eeuwige onlustgevoelens echter, die zich in zulk een strenggereglementeerde samenleving openbaren; de oppositie tegen het degraderen van de mens tot een nummer of een radertje in een machine; en de behoefte aan meer individuele vrijheid maken voorstellen aantrekkelijk die een grotere veelvormigheid, federalisatie en democratisering beogen. Niet zozeer de kwasi-praktische plannen die Tucker ontwerpt als wel zijn filosofische uiteenzettingen zijn voor het humaniseren der samenleving van betekenis.
De meeste individualisten hebben gepoogd zich af te zonderen van de conventionele maatschappij door het vormen van kleinere, vrije gemeenschappen. De ‘bond der egoïsten’ van Max Stirner en de op het eigenbelang gebaseerde communes, die Tucker aanbeval, waren bedoeld als enclaves in een autoritaire samenleving. Josiah Warren zal wel niet hebben geweten dat de Franse humanist Rabelais zich in de zestiende eeuw al een besloten elite-kolonie van welopgevoede mannen en vrouwen had ingedacht, waarin de leuze ‘Doe wat gij wilt’ in praktijk kon worden gebracht. Hij probeerde met minder aristocratische lieden, boeren en arbeiders, dit doel te verwezenlijken. In tal van landen hebben geestverwanten van deze Amerikaan of van Europese vrijheidlievende theoretici zijn voorbeeld nagevolgd. De mislukkingen waren stellig niet alleen te wijten aan verschillen in karakters en belangen der deelnemers. Economisch bleek het praktisch ondoenlijk een libertaire cel in te bouwen in een autoritaire samenleving, een vrij commune te handhaven binnen een staat. Toch heeft de gedachte bevruchtend gewerkt op vrije communisten, die een politiek ontwierpen voor een pre-revolutionaire periode. Nog in 1924 bijvoorbeeld werd door anarchisten in Argentinië een associatie gevormd van pachters, kleine boeren en landarbeiders, naar plannen van Vidal Mata. Om te beginnen moest de wederzijdse, coöperatieve hulp worden georganiseerd bij aan- en verkoop van producten, medische en sociale zorg, voor de beperking der pachtsommen en de gemeenschappelijke beschikking over werktuigen en machines. Daarbij moest de strijd worden ondersteund van de arbeiders in de steden die optraden tegen het kapitalisme. De associatie proclameerde ‘het recht der boeren om de aarde vrij te bewerken en haar in bezit te nemen’, een agrarisch communisme in te voeren met opheffing van privé-eigendom en klassevoorrechten. Haar leuze was: ‘De aarde en haar producten voor de mensen die werken en voortbrengen.’ Verklaard werd vervolgens: ‘Voor het bereiken van de sociale omwenteling van het kapitalisme naar het agrarische communisme heeft de historische ervaring de ondoeltreffendheid aangetoond van de parlementaire politiek en van de wetten en hervormingen die de parlementen fabriceren. De associatie verklaart zich dus anti-parlementair, anti-collaboristisch en anti-reformistisch. Zij proclameert dat de bevrijding der uitgebuite landbouwers het werk is van hun organiserende, constructieve en opstandige kracht. Voor haar strijd, evenals voor de verwezenlijking van haar onmiddellijke programma en doeleinden, neemt zij alleen haar toevlucht tot de praktijk van de directe actie.’ Zo werd een vrij-communistische actie mede geïnspireerd door de filosofie van individualisten, die zich in kolonies verenigden.
Er was echter een andere categorie van individualisten, die hun eigen weg zochten in de samenleving, als rebellen die sociaal-economisch natuurlijk een compromis moesten sluiten met de omgeving, maar zich overigens zoveel mogelijk aan haar dwang onttrokken. Onder hen was een verhandeling populair van de Britse radicale liberaal Herbert Spencer, die de macht van de staat tot het uiterste wilde beperken. De bedoelde studie was in 1850 opgenomen in zijn ‘Social Statics’, maar door hem zelf daaruit in 1892 weer verwijderd. Zij handelde over ‘het recht om de staat te ontkennen’. ‘Wanneer we voorop stellen dat alle instituten onderworpen moe- en zijn aan de wet van gelijke vrijheid van allen, dan moeten wij ook als noodzakelijke aanvulling daarop het recht van de burger erkennen om vrijwillig de status te aanvaarden van een buiten de wet staande enkeling. Als ieder mens de vrijheid heeft te doen wat hij wil, mits hij geen inbreuk maakt op de gelijke vrijheid van ieder ander mens, dan is hij ook vrij elke verhouding te verbreken jegens de staat, af te zien van zijn bescherming en te weigeren te betalen voor de instandhouding van de staat. Het is duidelijk dat - als hij zo handelt - hij op generlei wijze de vrijheid van anderen aantast, want zijn houding is passief. En zolang zij dit blijft kan hij niet agressief worden. Het is evenzeer duidelijk dat hij niet kan worden gedwongen voort te gaan deel uit te maken van een politieke gemeenschap zonder schending van de morele wet.’ Spencer beschouwt - weliswaar tegen de historische werkelijkheid in - de staat als een sociale overeenkomst die kan worden opgezegd. En als dit niet mogelijk zou zijn hebben wij te doen met een vorm van tirannie. ‘Degenen echter die betogen dat het volk de enige wettige bron is der macht, dat het gezag aan de overheid is gedelegeerd en haar niet toebehoort, zij kunnen het recht om de staat te ontkennen niet weigeren, zonder in een absurditeit te vervallen.’ Evenzeer als de mens vrij is een kerk te verlaten zou hij zich buiten de staat moeten kunnen stellen. Natuurlijk is dit een zuiver academisch standpunt, maar de anarchisten hebben het gaarne aangevoerd.
Met name in Frankrijk heeft zich een groep gevormd van intellectuelen en kunstenaars die, met uitdaging van de conventionele moraal, een maximale individuele vrijheid verdedigden. Vóór 1914 heeft de vermaarde, geleerde vrijzinnige auteur Anatole France zijn sympathie betuigd met allerlei libertaire en anti-militaristische manifestaties. In zijn romans openbaart zich een diep ongeloof ten aanzien van kerk en staat. De door hem ten tonele gevoerde Jérôme Coignard is een ironische, zij het zachtmoedige scepticus, die tegenover alle regeringsvormen even afwijzend staat. Het algemeen kiesrecht acht hij boerenbedrog, want geen volk regeert zich zelf. De wetboeken zijn bronnen van onrecht. De zeden vereren de rijkdom en verachten de arbeid. Soms worden revolutionaire regeringen gekozen, die dan weer alle opstanden onderdrukken. Vergrijpen worden niet gestraft naar de meerdere of mindere zedelijke verdorvenheid, waarvan ze blijk geven, maar uit het oogpunt van maatschappelijk of staatsbelang, ‘een opeenhoping van egoïsme, gierigheid, dwalingen, misbruiken, waarvan de rechters de blinde bewakers zijn.’ En de wetten? ‘Onwetendheid, bijgeloof, trots van de vorst, eigenbelang van de wetgever, grillen, ziedaar de oorsprong van die rechtsboeken, die juist eerbiedwaardig worden als zij onbegrijpelijk beginnen te zijn. De duisternis die ze omhult, verdicht door de commentatoren, verleent hun de majesteit van de antieke orakelen.’
In 1901 verscheen het verhaal over Crainquebille, de geschiedenis van een rechterlijke dwaling en een bestraffing die een arme groenteventer ruïneert. De rechter gelooft een politieagent, omdat die het gezag vertegenwoordigt en een symbool daarvan is, maar niet een povere venter, zinnebeeld van het gevaarlijke volk. ‘President Bourriche (de rechter) heeft een te fijne juridische geest dan dat hij zijn vonnissen zou laten afhangen van rede en wetenschap. De conclusies daarvan zijn onderhevig aan eeuwigdurende geschillen. Hij grondt ze op dogma's en op de traditie, zodat zijn uitspraken de voorschriften van de kerk in gezag evenaren.’ De agent is heilig door zijn sabel. ‘De maatschappij berust op het geweld, en het geweld moet geëerbiedigd worden als het verheven fundament der samenleving. De rechtspraak is de uitoefening van het geweld.’ En de gedachten van de rechter worden aldus vertolkt: ‘Ik heb die Crainquebille gevonnist in overeenstemming met de verklaring van agent-64, omdat agent-64 de belichaming is van het openbare gezag. En om mijn wijsheid te erkennen is het voldoende u voor te stellen dat ik andersom zou hebben gehandeld. U zult aanstonds zien, dat zulks ongerijmd geweest zou zijn. Want indien ik tegen het gezag vonniste, zouden mijn vonnissen niet voltrokken worden. Bedenkt, mijne heren, dat de rechters slechts gehoorzaamd worden voorzover zij de macht achter zich hebben. Zonder agenten zou de rechter maar een arme dromer zijn. Ik zou me benadelen als ik een agent ongelijk gaf. Trouwens, de geest der wetten verzet zich daartegen. De sterken ontwapenen en de zwakken bewapenen zou betekenen: de maatschappelijke orde veranderen. En die te bewaren is mijn heilige taak.’ Dit was lectuur, die door de individualisten zeer gewaardeerd werd.
Een van de meest geleerde, klassiek geschoolde auteurs van deze periode was Han Ryner, leraar aan beroemde lycea, die in zijn ‘Cinquième Evangile’ het beeld schetste van een anarchistische Christus. Hij citeerde in verband daarmee Tolstoj: ‘Als ik denk aan alle ellenden die ik heb aanschouwd en verduurd en die voortkomen uit nationale haat, dan zeg ik tot mezelf dat dit alles berust op één grove leugen: vaderlandsliefde.’ In zijn ‘Petit Manuel Individualiste’ schreef Han Ryner: ‘Jezus leefde vrij en ronddwalend, los van elke sociale band. Hij was de vijand van priesters, de uitwendige erediensten en in het algemeen van elke organisatie. Vervolgd door de priesters, prijs gegeven door het rechterlijke gezag, stierf hij, door soldaten aan het kruis genageld. Hij is, met Socrates, het beroemdste slachtoffer van de godsdienst, de beroemdste martelaar van het individualisme.’ In talloze wijsgerige en literaire geschriften en in zinnebeeldige fantasieën (zoals in zijn ‘Les Surhommes’, een profetische roman) heeft hij onze samenleving gehekeld. ‘Er valt niets bijzonders te signaleren in de mensen van dat tijdvak. Zij waren, zoals in andere eeuwen, laf en begerig. Zo laf dat zij op een bevel van een meester doodden en stierven. Zo laf dat zij in opdracht van een heerser zelfs de povere schatten van hun dwaze harten offerden, de valse goederen waaraan zij gewoonlijk hun leven en dat van anderen wijdden. Zeer beschaafd, zeer beladen met kleren, sieraden en wapenen, bouwden zij voor hun meesters grotere paleizen dan die van Ninivé, Babylon of Persepolis. Zij bouwden kastelen voor diegenen onder hen, die door de meesters onderscheiden werden. Maar de menigten hoopten zich op in enge en vuile krotten …’ Een gruwel was hem de oorlog en het leger, de straffeloze uitleving der driften: ‘Doden zonder moordenaar te worden genoemd; in brand steken zonder voor een rechter te worden gedaagd; vrijelijk, bij de klanken der toejuichingen, alle kracht en omvang van zijn macht ontplooien!’
Tot dezelfde kring behoorde Gérard de Lacaze-Duthiers in de tijd dat hij (1909) zijn ‘Culte de l'idéal ou l'aristocratie’ schreef . Hij wilde behoren tot een elite die de schoonheid zoekt en vereert. Wie zijn haar vijanden? De grondslagen van de maatschappij waarin wij leven. ‘De vijanden van de schoonheid zijn het kapitalisme, het militarisme, het onderwijs. Zij verstikken elke oprechte actie. Zij onderdrukken de onafhankelijkheid van de individu. De massa-kunsten zijn middelmatig. De volksfeesten zijn tekenen van een ongeneeslijke decadentie. Het geld doet elk ideaal degraderen: het dringt een kunstvorm, luxe of mode op. Het patriottisme eist een cocarde en een phrygische muts, een kunst van de driekleur, het carnaval of de paas-os. De regerende klassen hebben slechts één voorkeur: ‘lelijkheid.’ De kunstenaar heeft niets van doen met de staat, die vrijheid en schoonheid onderdrukt. De geestelijke aristocratie doet niet aan politiek. Men kan niet tegelijk gehoorzamen aan de wet van het eigen geweten en aan die van de maatschappij. De auteur is vijandig aan het autoritaire socialisme, maar hij acht het mogelijk dat enkelingen door een gemeenschappelijke anti-kapitalistische actie de grondslagen leggen voor een vrijheidlievende socialistische samenleving. ‘Het socialisme moet aan het individualisme zijn macht verlenen, het moet het doen herleven en tevens er door herboren worden. En de enkeling moet, door zichzelf te bevrijden, ook de maatschappij bevrijden.’
Een nonconformist was ook Pierre Chardon, wiens roman ‘La faillite sentimentale’ een filosofische ondergrond heeft. Hij stierf in 1919 op nog jonge leeftijd, maar zijn invloed was aanzienlijk. Zijn levensbeschouwing is een programma: ‘Ik ben individualist omdat ik eerst als persoonlijkheid besta, alvorens te denken en te voelen als sociaal wezen; omdat ik iedere maatschappij waard acht vernietigd te worden als zij niet de normale bevrediging van mijn behoeften schenkt in ruil voor redelijke arbeid. Ik ben voor een individuele beschaving omdat ik weet dat het geheel niet evenveel waard is als zijn samenstellende delen en somtijds nog erger; omdat ik geen enkele gemeenschap het recht toeken, mij te vernietigen om haar veiligheid van bestaan te verzekeren. Ik plaats mijn onafhankelijkheid vóór mijn welzijn en mijn vrijheid vóór mijn zekerheid. Ik zou liever het leven verliezen in de verdediging van mijn vrijheid, dan het te kopen door slavernij.’
En verder: ‘Ik ben dan ook niet de pleitbezorger van een klasse. Wel voel ik iets gemeenzaams in me met alle onterfden, met allen die verdreven zijn uit het “vaderlijk erfdeel” en die begrijpen dat zij moeten trachten dit terug te veroveren. In werkelijkheid is iedere persoonlijkheid me sympathiek die tegen overheersing strijdt, wat ook zijn sociale positie is. Maar ik ben wel genoodzaakt te constateren dat de opstandelingen, de vijanden van de dwang, bijna nooit te vinden zijn onder hen, die voordeel trekken van deze slavernij. Daarom richten wij ons meer in het bijzonder tot de “onterfden” dan tot anderen, omdat wij weten dat de burger nooit voorgoed tot ons komen kan.’
Een individualist was ook de invalide auteur Albert Libertad (zoals hij zich noemde) die vooral zijn verachting uitte voor de massa. ‘Laten we het duidelijk en goed zeggen: dat het stemvee geschoren, gegeten en met alle sausen bereid wordt, wat kan dat ons aangaan? Niets. Wat ons wel aangaat is dat wij meegesleurd met het gewicht van het aantal, naar de afgrond rollen waar de onbewustheid van de kudde ons heenleidt. Wij willen niet stemmen, maar zij die stemmen kiezen meesters die - of we dat willen of niet - ook ónze meesters zullen zijn.’ Zijn afkeer van de staat was uitdagend. ‘Er zijn er die voor de vrede spreken, maar ik spreek voor de oorlog, voor de krijg die de mannen niet naar de grenzen werpt maar ze mobiliseert tegen de onderdrukker van alle dagen en alle landen. En ik wens dat deze oorlog niet eindige dan met het einde van het gezag, de onwetendheid en de ellende, ook al moest deze overwinning over onze lijken bevochten worden. Laat deze oorlog onzerzijds gestreden worden zonder medelijden zonder haat: de waarheid zou geen van beide kunnen verdragen.’
Tot de libertaire letterkundigen behoorde Manuel Devaldès die nauwe - hoewel niet oncritische - betrekkingen onderhield met Han Ryner. Deze schreef het voorwoord tot de ‘Contes d'un rebelle’ van Devaldès, waarin de personages in onmin leven met het bestaande cultuurpatroon. In één van die verhalen zegt de zoon tot zijn vader:
‘Ieder van ons wordt verpletterd onder handenvol aaneengeregen papier. Als de mensen zich daarvan wilden bevrijden behoefden ze slechts de fabrieken en archieven van deze “sociale” papieren te vernietigen. Maar integendeel: de onmetelijke meerderheid aanbidt het papier. Iedereen houdt er zich mee bezig, niet verstoken te blijven van deze tere maar drukkende ketenen. Nauwelijks heeft een kind de moederbuik verlaten of de vader snelt naar de papierfabriek om er de eerste schakel te laten smeden van zijn papieren ketenen. Dat hebt u gedaan, zoals iedereen. Dat heeft me geleid tot de kazerne.’ Maar de zoon deserteert en trekt naar het buitenland. Even rebels is zijn zuster, die zich niet wenst te onderwerpen aan het gezag van een man en geen kinderen wil. En als zij haar broer weer ontmoet voltrekt zich de incest. ‘Wel was zij de zuster van haar broer. Hij had zich niet willen laten doden. Zij wilde haar buik tegen zwangerschap behoeden. Welk een egoïsten! Zij weigerden beide dienstbaar te zijn aan de fantazieën van anderen. Ze zei: “Broertje, omdat wij beiden abnormaal zijn, zeg eens: als wij dat eens bleven tot het uiterste? Alle mannen hebben een afkeer van me, en alleen jij mag me wel: ik zou je levensgezellin kunnen worden.” “Mijn zusje, ik had je dit nooit durven vragen.” Die eigen avond voltrokken de twee weerspannigen hun bruiloft, hun vrije huwelijk van individualisten.’
Emile Armand
Waartoe kon het individualisme praktisch leiden? Tot een regeling van het privé-leven op nonconformistische grondslag, buiten alle officiële indelingen. Tot samenleven in kolonies, waarin enkelingen zich verenigden met respect voor ieders vrijheid. In elk geval bestonden er noodzakelijke betrekkingen met een vijandig geachte samenleving, en compromisoplossingen waren onontbeerlijk. De conflicten met ‘de massa’ bleven nooit uit en vandaar de populariteit van de psychologie, die aantoonde dat de collectiviteit minderwaardig was aan de enkeling. De namen van Scipio Sighele, Gabriel Tarde en Gustave Lebon waren in deze kringen even bekend als hun werken. De ‘menigte als misdadigster’, het overwicht van suggestieve geloofsformules en verachtelijke aandoeningen over het redelijke denken; het gemak waarmee een volksmenner deze collectiviteiten ‘manipuleert’ … al deze stellingen rechtvaardigden het individualisme. Later zou daar de studie van Freud over de massa-psychologie bijkomen, en zijn analyse zou het beeld der collectiviteit niet gunstiger maken.
Een der vruchtbaarste en bekendste verdedigers van het individualisme was Emile Armand, essayist, romanschrijver, dichter en tenslotte uitgever van ‘L'endehors’, een der boeiendste tijdschriften uit de anarchistische beweging. Zijn ouders waren communards geweest (hij werd geboren in 1872) en in zijn jeugd was hij gegrepen door de idealen van Tolstoj: toen bepleitte hij in zijn ‘Ere Nouvelle’ een religieus en humanitair idealisme. In 1904 woonde hij te Amsterdam een internationaal antimilitaristisch congres bij, waar hij de dienstweigering bepleitte zonder veel vertrouwen te tonen in een sociale revolutie. In die tijd zocht hij zijn heil in libertaire kolonies, die meestal mislukten, en geleidelijk vond hij een bron van bestaan in een bescheiden uitgeverij van anarchistische boeken, brochures en in zijn blad. Zijn credo was: ‘Ik ben geen burger van de wereld, ik ben burger van mijn eigen wereld.’ Tot het ‘proletariaat’ zei hij: ‘Gij zijt overheerst, maar niet veel meer waard dan de heersers, want in de grond was uw dierbaarste wens slechts hun plaats in te nemen en hen als overheersers te vervangen.’ En vervolgens: ‘De ware vrijheidlievende opvoeding bestaat er niet in, anderen te doen denken zoals ik, maar hen bekwaam te maken te denken en te handelen voor zichzelf.’ In de libertaire kolonies trof Armand de meest uiteenlopende en vaak asociale figuren aan, die soms betrokken raakten bij wetsovertredingen, zoals economische misdrijven. Hij zelf is eens in een zaak van valsemunterij verwikkeld: een aantrekkelijk schijnend bedrijf om een staatsmonopolie te breken en de overheid met haar eigen wapens te bestrijden. In 1917 werd hij gearresteerd wegens medeplichtigheid aan de muiterij en desertie, die toen het Franse leger bedreigden. Een deserteur had een brief bij zich van Armand. Deze werd veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf, ‘verantwoordelijk voor de mislukking van het offensief van 16 april’ terwijl de gefusilleerde muiters slachtoffers zouden zijn geweest van zijn propaganda! Een uitgebreide actie te zijnen gunste - met medewerking van Han Ryner - leidde tot een verkorting van zijn straftijd. Sinds 1922 kon hij zich voornamelijk wijden aan zijn uitgeverij en het jaar daarop verscheen zijn bekendste werk: ‘l'Initiation individualiste anarchiste’, waarin hij herinnert aan Libertad en waarin men deze opdracht vindt: ‘Aan de metgezellin en vriendin, die gedurende de vier en een half jaar van mijn gevangenschap in Nîmes geen enkele dag heeft nagelaten, mijn lot te verzachten of mijn gevangenschap te doen verkorten.’
De schrijver legt sterk de nadruk op ‘het individuele feit’, namelijk op de waarheid dat de enkele mens een unieke cel vormt van een veelvormige samenleving. Er is wel sprake van een morele eis: de gemeenschap behoort aan ieder de productiemiddelen ter beschikking te stellen of over te laten, die bewerkt kunnen worden. Aldus heeft de enkeling de vrije beschikking over het product van zijn arbeid, en anderen behoort hij een gelijke vrijheid te waarborgen door middel van vrijwillig gesloten contracten. Door associaties kunnen de enkelingen de mogelijkheden vergroten, hun lustgevoelens vermeerderen. Maar democratie, opgevat als gezag der meerderheid, is voor hem even ondraaglijk als een dictatuur der minderheid. Ook in een democratie is een aanzienlijk deel der productie en van de arbeid bestemd om het gezag in stand te houden of om nutteloze artikelen te vervaardigen. Vandaar dat cijfers over productiviteit en nationaal inkomen hoogst bedrieglijk zijn: enorme sommen worden ‘verdiend’ door lieden, die sociaal gesproken parasieten genoemd zouden moeten worden.
Armand legt veel nadruk op het sociale leven van de individu, op zijn behoefte aan gezelschap en dus op de noodzaak, contracten te sluiten, overeenkomsten na te komen, ‘camaraderie’ te betrachten. In dit licht ziet hij ook de sexuele verhouding tussen man en vrouw. Geen enkelvoudig patroon kan hierop worden toegepast, alles is mogelijk mits twee of meer mensen jegens elkaar kameraadschap tonen, dus aan de vrijheid ook verantwoordelijkheid verbinden. Niets is overigens uitgesloten: monogamie of polygamie: promiscuïteit of het vormen van min of meer duurzame verbindingen; het aangaan van contracten in geval van het uiteengaan; overeenkomsten betreffende eventuele kinderen. Maar liefde en huwelijk zijn particuliere aangelegenheden. De correspondentie-rubriek van L'endehors bevatte tussen de twee wereldoorlogen tal van ontboezemingen over lustgevende of teleurstellende resultaten van het aldus opgevatte seksuele verkeer.
In het bedoelde boek treft men het antwoord aan op een brief van een vrouw, die veel van haar partner houdt, maar tevens een andere man is gaan liefhebben. Armand raadt niets aan of af: verantwoordelijk blijft de vrouw zelf. Maar hij zegt dat het niet ongewoon is, dat iemand twee personen van het andere geslacht tegelijk bemint. Zijn eigen (subjectieve) ervaring is dat bij degeen, die ‘pluralement’ liefheeft, ‘de geest minder eng, de visie minder benepen is dan bij degeen van wie de liefde zich uitsluitend op één enkel wezen richt’. En we treffen zelfs het woord aan dat na 1960 voor veelzijdige sexuele verbintenissen vaak werd gebruikt: ‘verrijking’. Soms is het beter voor de éne partner de relatie met de andere te verzwijgen ‘om niet zelf te lijden en een ander geen verdriet te doen.’
Maar de auteur verzet zich tegen onbeheerste erotiek: vrijheid is niet gelijk aan uitspatting, zij veronderstelt opvoeding van de wil, inspanning tot zelfbeheersing. Vrije liefde of vrij huwelijk hebben geen betrekking op de veelheid van sexuele experimenten, maar op het gehalte daarvan.
Emile Armand had enige tijd behoord tot een groep, die Libertad (uitgever van ‘L'anarchie’) steunde, de wekelijkse ‘Causeries’ organiseerde en poogde, terzijde van de burgerlijke samenleving een gemeenschappelijk maar vrij bestaan te leiden. In 1908 was Libertad doodgevallen van een trap, waarop politieagenten hem hadden achterhaald en hem zo afranselden, dat hij zijn evenwicht verloor. Zijn vrienden verplaatsten nu het redactiebureau van ‘L'anarchie’ naar Romainville, onder de rook van Parijs. Zij beschikten daar over enige gebouwen in tuinen, die zij hadden gehuurd om groenten te kweken, konijnen, kippen en eenden te fokken. Als redacteur van het blad trad André Lorulot op (later vooral bekend als woordvoerder der Franse vrijdenkers) terwijl Callemin (‘Raymond-la-Science’) een van zijn trouwe medewerkers was. Een jonge Rus, Kibaltchiche en zijn gezellin Rirette (correctrice) woonden ook in de kolonie, terwijl Bonnot er vaak vertoefde.
Callemin, Garnier en Carouy waren deserteurs geweest. Vooral Callemin, de geleerde van het gezelschap, en Bonnot waren vatbaar voor denkbeelden omtrent ‘oorlog met de gemeenschap’, illegalisme, het verontschuldigen van misdrijven tegen staat of eigendom en van gewelddadige aanslagen. Zij vonden argumenten in de theorie, dat ‘de staat zelf de grootste misdadiger is’, dat ‘eigendom diefstal is’, dat ‘brave burgers verantwoordelijk zijn voor de ondergang van armen en vervolgden.’ Hun wraakzucht en hun verbetenheid brachten hen op de weg van vormen van misdadigheid, die geen enkele politieke betekenis meer hadden.
Op 21 december 1911 werd in de Rue Ordener een bankloper door revolverschoten gewond, waarna hem zijn geldtas werd ontroofd. In een auto verdwenen de daders. Op 3 januari werden in Thiais een oude rentenier en zijn huishoudster vermoord, omdat zij zich tegen inbrekers hadden willen verzetten. Op grond van allerlei aanwijzingen zocht de politie koortsachtig naar Bonnot, Callemin en Garnier. Dan, op 27 februari, werd een agent doodgeschoten. Hij had drie mannen, die met hun auto als razenden hadden gereden, maar plotseling hadden moeten stoppen voor een autobus, willen verbaliseren. De chauffeur wou doorrijden, en toen de agent op de treeplank was gesprongen was hij door drie kogels getroffen. De nacht daarop werd in Pontoise een notaris van het leven beroofd terwijl hij, met een revolver bewapend, drie indringers had willen verjagen.
Nadat de anarchisten De Boué en Dieudonné waren gearresteerd ontving de recherche een brief van Garnier (op wiens hoofd een premie was gesteld van honderdduizend francs) waarin deze alle schuld op zich nam. ‘Ik alleen ben de schuldige. En denk niet dat ik uw agenten ontvlucht. Ik geloof zelfs, op mijn woord, dat zij bang zijn van mij. Ik weet dat er een einde zal komen aan de strijd die wij hebben aangebonden tegen het overweldigende arsenaal, waarover u beschikt. Ik weet dat ik overwonnen zal worden, omdat ik de zwakste ben. Maar ik hoop dat u de overwinning duur zult betalen.’
Daarop volgde de misdaad, die drie mensenlevens kostte. Zes bandieten hadden bij het aanhouden van een auto, waarvan zij zich meester maakten, en bij een daarop volgende bankoverval, als razenden om zich heen geschoten. Na die 25ste maart van het jaar 1912 ontstond er in Frankrijk, in het bijzonder in en rond Parijs, een paniek. De kranten hoonden de politie, in het parlement werden ministers geïnterpelleerd, vele onopgehelderde overvallen werden toegeschreven aan anarchistische autobandieten, weldra leden van ‘la bande-Bonnot’ genoemd, omdat deze tenslotte eerder als aanvoerder werd beschouwd dan Garnier. Alle kolonisten van Romainville waren als medeplichtigen gearresteerd. De anarcho-socialisten die Jean Grave volgden hebben de begane misdaden veroordeeld en zich volkomen gedistanciëerd van de wilde individualisten van Romainville. Maar zij protesteerden tegen de gevangenneming van onschuldige anarchisten. Er waren zes daders geweest, dat kon niet worden ontkend. Maar niet dáárom kon men de libertaire idealen veroordelen …
Eenmaal had men Bonnot verrast, toen hij was ontdekt in een kleine kamer, waarin hij bezig was te lezen: ‘Crainquebille’ van Anatole France! Maar na het verwonden van drie rechercheurs was hij - hoewel met een bloedende arm - gevlucht. Later werd hij in een belegerde woning, omsingeld door tientallen agenten en twee compagnieën van de Republikeinse Garde, na een bloedige strijd overwonnen. Een toegestroomde menigte, die getuige was van een langdurige worsteling, juichte bij het einde van het gevecht. Het bleek dat Bonnot, zwaar gewond, zelfmoord had gepleegd.
Na dit ‘drama van Ivry’ werden op soortgelijke wijze Garnier en zijn vriend Valet in hun schuilplaats te Nogent-sur-Marne overvallen. Ook ditmaal moest de politie de hulp inroepen van de Republikeinse Garde en van een bataljon soldaten, om te kunnen binnendringen in de bijna stukgeschoten woning. Zij vonden er twee lijken. En ook ditmaal was een enorme menigte samengestroomd om de strijd bij te wonen. In het jaar 1913 volgde tegen de overlevenden het meest opzienbarende proces van ‘la belle époque’. Callemin deed alles om onschuldige kameraden te ontlasten. Hij schreef: ‘Ik weet niet wie er in de Rue Ordener waren, maar ik ben er heilig van overtuigd dat ze er geen ogenblik aan dachten, anarchistisch te handelen en dat zij met de aanslagen geenszins de bedoeling hadden de mensheid te verbeteren … Tracht dus, zoveel als mogelijk is, in onze naam een einde te maken aan de verdedigingen die dom zijn, en die handelingen betreffen, te zeer door de omstandigheden bepaald en er te zeer door opgedrongen, om ook maar enigszins het karakter te hebben van anarchisme of van sociale eisen. Overigens, bedenk dat ik niet weet of ik anarchist ben, en dat velen in mijn geval verkeren.’
Bonnot, Garnier en Valet waren dood. Ter verdediging van de overigen hadden beroemde advocaten zich beschikbaar gesteld: Breton, Zévaès, Moro-Giafferi. Deze laatste was pleitbezorger voor Dieudonné, die onschuldig was, zoals Callemin tenslotte in een bekentenis nadrukkelijk bevestigde. ‘Mijne heren, ik moet u een bekentenis doen. Dieudonné is niet de overvaller van de bankbediende Caby. Hij was niet in de Rue Ordener. Zij die de overval hebben gepleegd waren Garnier en ik …’ Dieudonné, hoewel ter dood veroordeeld, zou gratie krijgen: dwangarbeid in de verschrikkelijke strafkolonie van Frans Guyana, totdat hij in 1927 in vrijheid werd gesteld.
Onthoofd werden Callemin, Soudy en Monnier, de laatste twee tamelijk vage figuren. Carouy, die levenslang kreeg, pleegde zelfmoord. Kibaltchiche, even onschuldig als Dieudonné, werd veroordeeld tot vijf jaar. Hij is later communist geworden en kreeg als auteur bekendheid onder de naam Victor Serge. Het opmerkelijke is dat de deelnemers aan de overvallen zich niet hebben verdedigd met anarchistische theorieën. Wel schreef Callemin: ‘De definitieve conclusie die zich aan mij heeft opgedrongen is deze: de ware misdaad is de aanslag op het menselijke leven. Maar naar ik vast geloof met deze noodzakelijke toevoeging: volvoerd in bepaalde omstandigheden. Ik zal me aan deze formule, misschien te algemeen, houden om geen onaangename dingen te zeggen. Maar soms wordt de vernietiging van menselijke levens beloond op eervolle wijze, terwijl men in andere gevallen een individu prijs geeft aan de algemene verachting.’ En Monnier: ‘Ik laat aan de maatschappij na: mijn vurige wens dat eens in een niet verre toekomst, in alle sociale geledingen een maximum zal heersen van welzijn en onafhankelijkheid, opdat elk individu in zijn vrije uren zich beter zal kunnen wijden aan de schoonheid des levens, het onderwijs en al wat tot de wetenschap behoort. Ik vermaak de revolver, die bij mijn arrestatie in mijn kamer is gevonden, aan een museum in Parijs, ter herinnering aan een onschuldig slachtoffer van een zaak, die in het land een siddering van verschrikking heeft verwekt. En als dit testament zal worden uitgevoerd verlang ik dat er leesbaar op het handvat zal worden gegraveerd het woord van de grote martelaar: ‘Gij zult niet doden.’
‘Thans wil ik proberen te begrijpen, hoe het mogelijk is dat zoveel mensen, zoveel dorpen, steden, volken soms één enkele tiran dulden, die geen macht heeft behalve de macht die zij hem geven; die hen slechts in zoverre kan schaden als zij dat zelf willen verdragen; die hun geen enkel kwaad zou kunnen doen, als zij dit niet liever wilden verduren dan hem te weerstaan … Toch is het zelfs niet nodig zo'n tirannieke enkeling te bestrijden, men behoeft zich niet eens tegen hem te verdedigen: hij is immers vanzelf verslagen, indien het land niet meer toestemt in de slavernij. Men behoeft hem niets te ontnemen, doch alleen niets meer te geven. Het is niet nodig dat het land zich nog meer inspant om voor zichzelf te werken: het behoort er zich slechts voor in te spannen, niets tegen zichzelf te doen. Het zijn dus de volken zelf die zich door tirannen laten, of liever doen verslinden. Indien zij ophielden te dienen, zouden zij vrij zijn … Omdat de mensen onder het juk zijn geboren en getogen, opgevoed in dienstbaarheid en zich - zonder vooruit te zien - tevreden stellen met te leven zoals zij nu eenmaal geboren werden, menen zij geen ander recht noch andere behoeften te hebben dan die, welke bestonden toen zij ter wereld kwamen. En zo houden zij de toestand bij hun geboorte voor hun werkelijke natuur … Toch geeft de lange duur van het kwaad daaraan geen recht, doch vergroot het onrecht … De tirannen zelf vonden het zonderling dat de mensen iemand konden verdragen die hun kwaad deed. Daarom gebruikten zij opzettelijk de godsdienst als een dekmantel, ja, om hun slechte daden te bemantelen bekleedden zij zichzelf met een stukje goddelijkheid … Aldus maakt de tiran zich de ene onderdaan dienstbaar door de andere tegen hem te gebruiken. En zo wordt hij beschermd door hen, voor wie hij op zijn hoede had moeten zijn, als zij iets waard zouden zijn geweest.’
Aldus Etienne de la Boétie, de dierbare vriend van Montaigne, in zijn verhandeling ‘Over de vrijwillige slavernij’, een studie ‘tegen de Ene’, welke enkeling de tiran is. Het vertoog werd voorgesteld als een soort letterkundige oefening met betrekking tot heersers der antieke wereld, en de auteur werd trouwens rechter in Bordeaux en geen opstandeling. Maar de verhandeling heeft steeds weer tot verzet geïnspireerd, want de grondgedachte ervan was onverwoestbaar. In 1863 gaf de Franse aanhanger van Proudhon, de socialist Vermorel, er een nieuwe editie van uit, nadat de tekst ook reeds in de Franse revolutie en tijdens het koningschap van Louis Philippe (1830-1848) herdrukt was met actuele bedoelingen. In Noord-Amerika was het de essayist en moralist Emerson die de la Boétie bekend probeerde te maken.
Een goede vriend en tijdgenoot van Emerson was Henry David Thoreau, wiens werk ten onrechte eerder bij de schone letteren dan bij de politieke literatuur wordt ingedeeld. Hij heeft misschien door de belezenheid van Emerson kennis gemaakt met het ideaal van het lijdelijk verzet. ‘Weest besloten niet meer te dienen en gij zijt vrij!’ zo kon hij de zestiende-eeuwse Fransman nazeggen. Thoreau was al sterk beïnvloed door de scherpe kritiek op de civilisatie zoals die door Rousseau was geformuleerd, en hij verheerlijkte de natuur. Omstreeks het midden der vorige eeuw had hij zich teruggetrokken in de wouden en daar gedroomd van een nieuw leven. Zijn ervaringen en gedachten uit deze periode heeft hij neergelegd in zijn boek ‘Walden, or life in the woods’ (1854) vol van romantische natuurbeschrijvingen en van de bekoring der eenzaamheid. Een der hoofdstukken is ook getiteld: ‘Solitude’. Dit boek inspireerde de letterkundige en psychiater Frederik van Eeden tot de stichting van zijn kolonie Walden in het Gooi. Op basis van het beginsel der ‘productieve associatie’ zou hier de nieuwe mens moeten groeien, buiten de verderfelijke materialistische invloeden van stad, handel en nijverheid.
In vergelijking met het bewogen bestaan van vele volgelingen van Thoreau is diens eigen leven vrij rustig verlopen. Hij heeft één nacht in de gevangenis gezeten wegens weigering, belasting te betalen, maar werd spoedig vrijgelaten omdat een opgeschrikte tante het bedrag voor hem voldeed. Het grootste deel van zijn bestaan bracht hij door in zijn geboortestad Concord in de staat Massachusetts. Aan de universiteit van Harvard had hij een graad verworven die hem toestond les te geven. Zo was hij twee weken onderwijzer aan een openbare school, waar hij nieuwe onderwijsmethoden wilde invoeren, enigermate geïnspireerd door Rousseau's ‘Emile’, terwijl hij ook weigerde de kinderen … te slaan! Na zijn vroegtijdige ontslag opende hij met zijn broer John een eigen onderwijsinstelling die door de dood van John ter ziele ging. Daarna werkte Henry in de kleine potloodfabriek van zijn familie en versmaadde geen enkele vorm van handenarbeid: zo was hij houthakker, timmerman, metselaar en smid, terwijl hij tegelijkertijd veel las en schreef, de natuur bestudeerde en lezingen hield. Zijn uitgebreide dagboek geldt nog als een kostbaar document. Veel problemen bepraatte hij met Emerson, nadat deze zich in Concord had gevestigd. Het verhaal gaat dat Emerson zijn vriend opzocht in de gevangenis en uitriep: ‘Waarom zit je hier?’, waarop Henry moet hebben geantwoord met een wedervraag: ‘Waarom zit jij hier niet?’
De familie Thoreau ijverde vurig voor de afschaffing van de slavernij, waartoe volgens hen elke deelstaat kon overgaan, zonder dat nog de federale grondwet de slavernij had afgeschaft. Deze constitutie werd overigens door de ‘afschaffers’ vaak in het openbaar verbrand. In 1850 was er nog een wet aangenomen die voorschreef dat gevluchte slaven uitgeleverd moesten worden aan de federale justitie, die de negers na hun bestraffing weer aan de eigenaren teruggaf, wat hun ellende onbeschrijflijk vergrootte. Door vrijzinnige blanken werden daarom illegale bewegingen gevormd om negers, die wilden vluchten, te helpen naar Canada te ontkomen. In Concord behoorde Henry tot dit ondergrondse net en hij heeft in 1859 John Brown, martelaar van deze bevrijdingsstrijd, in een vermaarde rede verdedigd.
Een bijzondere aandacht verdient zijn vertoog van 1848 over ‘De burgerlijke ongehoorzaamheid’. Het is ontzaglijk veel verbreid en het heeft zowel Tolstoj als Gandhi sterk beinvloed. Nog tijdens de Duitse bezetting van 1940 tot 1945 ging het in Denemarken en Noorwegen van hand tot hand. Het geschrift begint met een uitspraak van de liberaal Jefferson: ‘De beste regering is die, welke het minst regeert.’ Volgens Thoreau heeft de overheid geen staand leger nodig. Zij dankt alles aan de burgers: arbeid, nijverheid, verkeer, intellectuele arbeid, en het volk behoort soeverein te zijn. Thoreau is geen uitgesproken anarchist, maar hij aanvaardt slechts een gezag dat nuttig is en zijn grenzen vindt in het geweten van de vrije mensen. Met een beroep op de onafhankelijkheidsverklaring van 1776 wordt onderschreven dat ‘alle mensen het recht hebben revolutie te maken’. Zeer ver gaat Thoreau in zijn weigering wettelijke en uitvoerende bevoegdheden te delegeren aan organen, die zich boven de burgers stellen. De meeste mensen stemmen zonder te handelen en laten de autoriteiten doen, wat deze willen. Maar Henry pleit voor directe actie en directe democratie, voor het ‘zelfdoen’, om te ontkomen aan de dwang te moeten doen wat men niet wil. ‘Slechts stemmen voor hetgeen rechtvaardig is beduidt: niets doen voor de rechtvaardigheid,’ zo zegt hij zelfs.
In die tijd voerden de Verenigde Staten oorlog met Mexico, waaraan rijke gebieden werden ontnomen. Voor Thoreau en vele anderen was dit een onrechtvaardige oorlog. Hij hekelt de vrijwillige dienstbaarheid van allen, die rechtstreeks of indirect hun bijdrage leveren aan de regering, die oorlog voert. Dit is in overeenstemming met zijn weigering, belasting te betalen aan een verwerpelijk regiem. Hij wekt zelfs die staten, waarvan de bewoners in meerderheid tegen de mobilisatie zijn, op zich af te scheiden van de Unie. De meest bekende passages van zijn verhandeling betreffen de persoonlijke verantwoordelijkheid. ‘Indien de staatsmachine van ons een instrument van onrecht jegens onze naaste wil maken, overtreedt dan de wet. Laat uw leven dan een tegenbeweging zijn, die de machine stop zet.’ Verkiezingen en petities zijn in zo'n geval ijdel: men behoort de stem te volgen van God en zijn geweten. Als de wet de slavernij eerbiedigt moeten de burgers haar zelf afschaffen. Is het verzet gevaarlijk voor iemands persoonlijk bezit? ‘Het beste wat een man voor zijn beschaving kan doen als hij rijk is geworden, dat is te proberen de idealen te verwerkelijken die hij had, toen hij arm was.’ De auteur heeft gebroken met de officiële kerk en zet uiteen welke belastingen hij wel, en welke hij niet wenst te betalen, op welke terreinen hij zich het recht toeëigent ‘aan de staat de oorlog te verklaren.’ En als hij een visioen schetst van een nieuwe, vrijwillige gemeenschap, schrijft hij in zijn ‘bijbel van het grootse individualisme’ (het woord is van Romain Rolland) die een handboek zal worden van het geweldloze verzet: ‘Is de democratie, zoals wij die nu kennen, de uiteindelijke regeringsvorm? Kan men geen nieuwe stap doen naar de erkenning en de bevestiging van de rechten van de mens? Er zal geen vrije staat zijn zolang hij aan de enkeling geen hogere en onafhankelijke macht toekent, waaruit macht en gezag voortvloeien van elke regering, die bereid moet zijn de enkeling te beschouwen als bron van haar bevoegdheden.’
De grote Russische theoretici van het anarchisme zijn merkwaardigerwijze voortgekomen uit de hoge adel. In het Westen placht men te spreken van Vorst Bakoenin, Prins Kropotkin en Graaf Tolstoj. Deze laatste verkreeg overigens zijn grootste (en verdiende) roem door zijn romans en vertellingen. Een meesterwerk is ‘Oorlog en Vrede’, terecht vermaard ‘Anna Karenina’ en zeer populair waren zijn volksvertellingen, die tegelijk gelijkenissen zijn en een sociale moraal inhouden. In Rusland is en wordt hij zoveel gelezen, dat noch de tsaristische, noch de bolsjewistische regeringen zijn werk hebben kunnen verbieden. In zijn letterkundige scheppingen hervindt men overigens duidelijk de veranderingen in zijn mentaliteit. Hij nam als officier deel aan de Krimoorlog, leefde als een rijk grondbezitter, maar werd meer en meer gekweld door zijn onverdiende maatschappelijke voorrechten. Hoewel hij in theologische zin geen goed christen was - hij werd in 1901 uit de orthodoxe kerk gebannen, en niet alleen wegens zijn revolutionaire inzichten - leidde zijn schuldgevoel hem tot het Evangelie, waarin hij overigens de belichaming meende te vinden van de rede en ethiek. Hetzelfde zondebesef bracht hem ertoe op puriteinse wijze de zinlijke erotiek af te zweren, van welke bekering bijvoorbeeld de ‘Kreutzer Sonate’ een irriterende getuigenis aflegt. Hij was, ook al door zijn uiteindelijk mislukte huwelijk, een ongelukkig mens. Maar aan zijn medelijden met andere ongelukkigen kon niemand twijfelen.
Tot grondslag van zijn levensbeschouwing nam hij de liefde, vaak opgevat als in de praktijk gebrachte redelijkheid. Zijn voortdurend beroep op het Evangelie kwam voort uit de veronderstelling, dat daarin - en in het leven van Jezus, voor hem een edel mens bij uitstek - de menselijke liefde het best en het indrukwekkendst tot uiting kwam. Vandaar dat zijn politieke verhandelingen religieus van aard zijn: ‘Bekentenissen’ (1879) 'Kort begrip van het Evangelie' (1880) en ‘Het Koninkrijk Gods zit in jezelf’ (1893). Hij vermijdt het woord anarchisme voor zijn theorieën, omdat deze term te zeer doet denken aan geweld. En Tolstoj verklaart zich voor volstrekte geweldloosheid.
Dat hij in de kerken antichristelijke instellingen zag was - begrijpelijk, want uitgaande van het Evangelie zijn zij dat natuurlijk. Maar hij had ook een bijzondere opvatting aangaande God, voor hem ‘de geest van de mens’, het ‘zedelijke bewustzijn of het geweten’, een bovenpersoonlijke immateriële macht. Het geloof aan een persoonlijke onsterfelijkheid heeft hij niet gepropageerd, al heeft de mens deel aan de eeuwige Logos, aan ‘het nimmer stervende Leven’. Daarin ligt, verborgen of zich openbarend, de liefde waarin alle tegenstellingen worden opgeheven. Deze liefde is waarlijk God, en aan hem moeten wij gehoorzamen. Daaruit vloeit voort dat de mens kwaad niet met kwaad mag vergelden. Weersta de Boze niet … met geweld. Vandaar dat Tolstoj ook het geweld van de staat niet erkent: deze heeft het recht niet van ons het afleggen van de eed te eisen, noch ook krijgsdienst te vorderen, noch over ons te oordelen. De staat is eerder de verpersoonlijking van het Boze dan van God. Zijn wet veroordeelt bepaalde vormen van eigenbaat en wreedheid; maar wanneer deze hem zelf ten goede komen, rechtvaardigt hij diefstal en moord. De staat is een afgod. In zijn verhandeling ‘Waarin bestaat mijn geloof?’ heeft Tolstoj gezegd: ‘De discipel van Christus zal arm zijn, hij moet niet in de stad, maar op het land wonen, niet thuis zitten maar in veld en bos arbeiden,’ hij zal ‘in gemeenschap met alle mensen werken en sterven, zoals zij. Want wie naar macht streven verderven zichzelf en anderen. Het streven naar macht gaat niet samen met goedheid.’ Zonder zich te verhogen en anderen te vernederen, zonder huichelarij, leugen, gevangenis, vestingen, straffen en doodslag kan geen macht ontstaan of zich staande houden.’ Tolstoj velt een vreselijk vonnis over de staat: ‘Geen misdaad is zo vreselijk, dat zij niet door ambtenaren of door het leger wordt begaan.’ Elders noemt hij vreesaanjaging, verlokking met geld en hypnose de voornaamste middelen om de mensen te bewegen soldaat te worden.
De staat betekent, dat men aan de mens zijn vrijheid onthouden wil. De particuliere eigendom der productiemiddelen beduidt, dat men hem het product van zijn arbeid ontnemen wil. De gemeenschap vervange de staat: voor het vormen van sociale associaties, van economische en politieke organisaties heeft men de staat niet nodig. Eigendom betekent dat de boer geen land en de arbeider geen huis heeft. ‘In onze samenleving, waar tegenover één bemiddelde, rijk levende mens tien vermoeide, wraakzuchtige en wellicht hongerlijdende arbeiders staan, kan men met recht beweren dat alle voorrechten der rijken, al hun overvloed en rijkdom slechts zijn verworven en verzekerd door straffen, gevangenissen en doodvonnissen,’ zo schrijft hij in ‘Het Koninkrijk Gods’.
Nochtans verwerpt Tolstoj elk geweld, om aan deze situatie een einde te maken. Bekering tot de dienst der wederzijdse liefde alleen kan de mensheid redden. Samenleven in vrije kolonies, waar alle deelnemers alles gemeen hebben (zoals in de Handelingen der Apostelen vermeld is) weigering om militaire dienst te verrichten en belasting te betalen, onwil om rechtbanken te vormen of politiediensten te verrichten, het staken van steun aan het gezag zal er toe leiden dat ‘de regeringen zich tegenover de weigeringen der christenen in een wanhopige toestand zullen bevinden.’
Buiten Rusland heeft Tolstoj's standpunt soms in revolutionaire kringen honende kritiek uitgelokt. Niet alleen onder marxisten zoals Lenin. Een fel pamflet in ‘L'ennemi du peuple’ (1904) verweet hem de proletariërs weerloos te maken, terwijl hij op zijn landgoed als ‘hogepriester van alle castraties' zijn grond niet had verdeeld onder de armen, maar aan zijn vrouw had overgedragen. Zijn evangelie werd een wapen genoemd der machtigen, om de onterfden te doen berusten.’ ‘Hij spreekt van verdraagzaamheid, maar we kennen geen verdraagzaamheid voor de vijand! Wie geduld en berusting preekt, wie het gebruik van geweld verwerpt, is de vijand.’ Maar men kan niet ontkennen dat in Rusland zelf de verhandelingen en verhalen van Tolstoj ontzaglijk veel hebben bijgedragen tot verzet tegen staat en kerk. De muiterijen, stakingen, grondverdelingen en de massale ongehoorzaamheid, waardoor in 1917 het tsarisme te gronde ging, zijn stellig mede het gevolg geweest van de meedogenloze kritiek van Tolstoj op het feodale regime.
Toen de Indische nationale leider Mahatma Gandhi in Londen studeerde maakte hij kennis met het werk van Thoreau, en later met de denkbeelden van Tolstoj. Terwijl hij in Zuid-Afrika vertoefde onder de daar geïmmigreerde Indiërs ontstond er een briefwisseling tussen hem en de Russische auteur. Tolstoj had aan een andere Indische intellectueel, C.R. Das, een brief gericht waarin hij had gezegd dat de onderdrukte volkeren zelf geloofden aan het beginsel van het geweld en aldus het koloniale regime angstig respecteerden. Daardoor konden dertig duizend Britten in Voor-Indië twee honderd miljoen Aziaten overheersen. ‘Bewijzen deze getallen reeds niet duidelijk, dat niet de Engelsen de Indiërs, maar dat de Indiërs zichzelf hebben geknecht?’ De indruk van dit schrijven, gepubliceerd in ‘Free Hindostan’, was zo groot dat Gandhi aan Tolstoj verzocht, de brief in twintigduizend exemplaren te mogen laten drukken en verspreiden. Bij de verdere briefwisseling bleken wel verschillen (onder andere over de waarde van het Hindoeïsme) maar de geestverwantschap werd toch méér onderstreept. Ook aan de naam van Gandhi is het principe der geweldloosheid verbonden, van de geestelijke weerbaarheid en het lijdelijk verzet, de burgerlijke ongehoorzaamheid en de ‘non-cooperation’, alle doeltreffende wapenen tegen de overheerser, ter afwenteling van diens koloniale gezag.
Door Thoreau en Gandhi is later Martin Luther King, de in 1968 vermoorde negerleider der Verenigde Staten, eveneens een apostel geworden van de geweldloosheid. Als student maakte hij kennis met Thoreau's ‘The civil disobedience’ en hij zou er herhaaldelijk deze zin uit citeren: ‘Wanneer een regering iemand onrechtvaardig gevangen neemt, dan is de juiste plaats voor een rechtvaardig man ook in de gevangenis.’ In zijn autobiografie ‘Stride toward freedom’ leest men: ‘Toen ik in 1944 mijn studies begon aan de universiteit van Atlanta leerde ik de verhandeling van Thoreau kennen over de burgerlijke ongehoorzaamheid. Gefascineerd door het begrip der weigering om mee te werken aan het georganiseerde kwaad werd ik zo diep geroerd, dat ik er toe over ging het werk herhaaldelijk te lezen. Het was mijn eerste intellectuele contact met het thema der geweldloosheid.’ Zowel Gandhi als King onderscheidden twee fasen van ongehoorzaamheid. De eerste was die van het lijdelijk verzet, het niet-meedoen, de onthouding en de boycot. Gandhi wekte aldus op geen Engelse textielproducten te kopen en zelf te spinnen en te weven, King bewoog de negers van Montgomery geen gebruik meer te maken van autobussen waarin apartheid werd gehandhaafd. Het tweede stadium was dat van de actieve ongehoorzaamheid, de massale schending der wetten. In Brits-Indië werden aldus koloniale bepalingen met voeten getreden, in Amerika werden openbare lokaliteiten en vervoermiddelen bezet. Door collectief te doen wat de wet verbood werd de handhaving van het gezag op deze punten onhoudbaar.
Men bedenke echter wel dat in beide gevallen de leiders zelf bevreesd waren voor revolutionair geweld, omdat dit ook toegepast zou kunnen worden tegen het hervormde gezag, dat zij later wilden vestigen. Geen van beiden waren zij anarchisten. Gandhi wilde een onafhankelijke Indische staat scheppen, King een nieuw Amerika, en zij wensten die staat van de toekomst niet te ontmantelen of te ontwapenen. Ook waren zij wars van een burgeroorlog, omdat zij een compromis zochten met het regiem dat zij bestreden. Gandhi wilde dat India binnen het Britse Gemenebest zou blijven, King dat de negers gelijkwaardige burgers zouden zijn in het Amerikaanse vaderland, dat op zichzelf niet aangetast mocht worden. Hun strijdmethoden waren in beginsel geweldloos, maar hun doel was niet het scheppen van een geweldloze samenleving door het liquideren van de staat.
Wat Gandhi aangaat moet men trouwens doen opmerken, dat hij minstens driemaal het gebruik van georganiseerd geweld heeft gebillijkt, steeds ten bate van Engeland, omdat hij aldus de Indische onafhankelijkheid wilde verwerven. In de eerste wereldoorlog heeft hij bijvoorbeeld landslieden opgewekt vrijwillig soldaat te worden in een modern Indisch leger, dat met de Britten kon opereren in het Midden-Oosten. Bovendien hechtte hij waarde aan de militaire training tot voorbereiding op het staatsburgerschap van een vrij India. Uitvoerige gegevens daarover vindt men o.a. in het boekje van Bart de Ligt: ‘Een wereldomvattend vraagstuk: Gandhi en de oorlog’. (1930) Gandhi schreef bijvoorbeeld: ‘Ik kon onmogelijk het verband verbreken met de maatschappij, waartoe ik behoorde - dat zou voor mij waanzin zijn geweest. Bij geen van de drie gelegenheden (waarin hij oorlogsondernemingen begunstigde, C.) kwam de gedachte bij mij op om niet met de Britse regering samen te werken.’ Aan de Europese pacifisten verweet hij overigens, belasting te betalen aan hun koloniserende regeringen. Tenslotte verdedigde Gandhi de taktiek en de strategie, volgens hem nodig om onafhankelijkheid te verwerven. ‘Laten de Europese oorlogsbestrijders een zeer wezenlijk verschil tussen hen en mij in het oog houden: zij vertegenwoordigen geen uitgebuite naties, ik daarentegen de meest uitgebuite natie van de ganse wereld.’ Samenvattend moet men dus zeggen, dat al moge de burgerlijke ongehoorzaamheid en de dienstweigering jegens een bepaald regime een anarchistische strijdwijze worden genoemd, het doel en de uitkomst ervan geenszins behoeven te zijn, dat men een staatloze samenleving wil vestigen. Dit is volkomen begrijpelijk, gezien de beperktheid der mogelijkheden en het utopische karakter van een anarchistische maatschappij. Maar het verschijnsel is typerend: libertaire revolutionaire methoden zijn herhaaldelijk aangewend voor reformistische doeleinden. En het sterkst heeft zich dit gemanifesteerd in de syndicalistische vakbeweging.
Doordat sociaal-anarchisten de nadruk legden op de economische acties die de samenleving zouden kunnen bevrijden van het staatsgezag is het begrijpelijk, dat zij invloed verwierven in niet-politieke vakorganisaties. Met name in Frankrijk en Spanje gelukte dit in die mate, dat men er kon spreken van anarcho-syndicalisme. De Marxisten hebben gaarne naar voren gebracht, dat zulks geschiedde in weinig geïndustrialiseerde gebieden met kleine werkplaatsen, in een gedecentraliseerd economisch bestel. Maar in soortgelijke verhoudingen hebben elders ook marxisten veel invloed verkregen: men denke aan Rusland, Joegoslavië en China, en dan sprak men zelden van ‘achterlijkheid’ der socialistische theorie of beweging. Dat zich onder de eerste generatie van anarchisten vele kleine zelfstandigen bevonden, die geleidelijk dreigden te worden verproletariseerd (of kinderen van zulke ambachtslieden) kan moeilijk als een discriminatie worden opgevat: in de gehele Eerste Internationale speelden zulke geschoolde en intelligente pioniers een hoofdrol. Maar de opmerking is niet eens juist: in Frankrijk had zich reeds in de eerste helft der vorige eeuw een ‘machinale grootindustrie’ ontwikkeld, en in Spanje was het technisch ontwikkelde Catalonië een voedingsbodem voor het anarcho-syndicalisme.
De eerste vormen van associatie hadden vooral ten doel (bijvoorbeeld in de ‘mutualités’) onderlinge bijstand te verlenen bij ziekte, ongevallen, werkloosheid, dood en begrafenis, maar weldra deed zich de noodzaak voor gezamenlijk op te treden tegen de patroons. Beperken wij ons tot Frankrijk dan zien wij, dat reeds op de arbeiderscongressen van 1876 en 1878 de klassestrijd in het middelpunt der discussies stond, wat na de Parijse Commune ook wel niet anders kon. In 1879 traden te Marseille de aanhangers van Proudhon en Bakoenin naar voren met hun ‘collectivistische’ denkbeelden: In datzelfde jaar werd de eerste socialistische politieke partij opgericht onder sterke invloed van de denkbeelden van Jules Guesde. Maar hoewel aanvankelijk libertairen en partij-socialisten samenwerkten om de vakbonden te doordringen van socialistische denkbeelden liepen beider wegen tenslotte uiteen. In 1886 kwam de eerste nationale federatie tot stand van vakbonden, en op het oprichtingscongres werden opstandige leuzen gehoord: ‘Of gij wilt of niet, broeders van de arbeid, het lot laat ons slechts één oplossing: zij is gelegen in de revolutie.’ Het congres ging uiteen nadat de driekleur was verscheurd om er rode vlaggen van te maken.
De revolutionaire syndicalisten zagen hun invloed nu steeds stijgen. In 1888 werd het beginsel aanvaard der algemene staking als voornaamste middel om het kapitalisme te vernietigen. Het voorstel was gekomen van de anarchist Tortelier, een eenvoudige arbeider, maar de ‘mythe’, de bezielende leuze van de algemene werkstaking werd door theoretici steeds verder uitgewerkt. In de resolutie van 1888 werd overwogen ‘dat het kapitaal niets is, als het niet wordt aangewend door de arbeid; en dat dus, door de arbeid te weigeren, de arbeiders met één slag de macht van hun meesters zouden vernietigen.’ Verklaard werd dat ‘alleen de algemene werkstaking, het algemeen neerleggen van de arbeid - dit wil zeggen: de revolutie - aan de arbeiders de bevrijding kan brengen.’ Later werd er gesproken van een ‘vreedzaam strijdmiddel’, van ‘revolutie met de handen in de zakken’, van ‘omwenteling met gekruiste armen’. Maar hoe de massa daarvoor rijp te maken? Een aantal kleinere stakingen moesten het voorspel vormen en de training geven (men sprak dus van ‘stakingsgymnastiek’) voor de grote afrekening. Was de geest gerijpt dan zou een incident, een ‘spontane beweging’, de stoot geven tot de revolutie. Men ziet wat theoretici van de guerrilla zoals Che Guevara en Régis Debrav hebben ontleend aan deze leer: het is ook volgens hen nodig ergens een ‘foco’, een brandpunt of vuurhaard te ontsteken. die de lont in het kruitvat behoort te zijn. Wanneer objectief de voorwaarden voor revolutie aanwezig zijn, moet de subjectieve aanleiding geschapen worden. De genoemde marxisten echter zagen de strijd niet als een passieve afwenteling van het gezag, maar als een actieve gewelddadige verovering daarvan. Later hebben anarcho-syndicalisten de algemene staking eerder beschouwd als ‘het voorspel der revolutie’ of als ‘de slotsom van alle tegen de werkgevers geleverde gevechten.’ Maar de omwenteling kan slechts worden doorgevoerd door economische organisaties, door de verovering van de bedrijven, door ‘een gedecentraliseerde revolutie.’
De vakbond behoort als orgaan met reformistische doeleinden de scholing te geven voor de eindstrijd. Maar dan behoort de vakorganisatie ook van karakter te veranderen, of liever: zij moet opgaan in bedrijfsorganisaties, arbeidersraden die op federale wijze productie en distributie opnieuw organiseren, natuurlijk op socialistische grondslag. De theoreticus van deze denkbeelden die het meest op de voorgrond trad was ongetwijfeld Fernand Pelloutier, een man met anarchistische idealen. Zijn geestverwanten, zoals Georges Yvetot, verwachtten niet dat deze laatste fase zonder geweld zou verlopen. ‘Laten wij het eerlijk zeggen om geen sentimentele verwarring te stichten: de algemene staking kan niet vreedzaam zijn … zij zal met gewelddaden gepaard gaan.’
Men hield zich later ook bezig met het reglementeren van de arbeid in de bedrijven, die veroverd zouden zijn. De arbeid moest dan tot vreugde worden, een zo ver mogelijk doorgevoerde democratisering behoorde iedereen bij het arbeidsproces te betrekken. Aanvaard werd, dat - zoals in de kolonies der individualisten - werknemers zich reeds in het kapitalisme poogden vrij te maken van gezag en uitbuiting door het vormen van productie-coöperaties. De belangrijkste daarvan was de ‘Verrerie Ouvrière’ in Albi. Maar solidariteit in de strijd werd voorop gesteld. Om hulp te bieden aan de Nederlandse arbeiders tijdens de spoorwegstaking in het jaar 1903 weigerden Franse bootwerkers schepen van en naar Nederlandse havens te lossen of te laden. Het ideaal der algemene staking hield in ‘bemoeienis met alle stakingen, niet om onderhandelingen aan te knopen met de uitbuitende werkgevers, maar om de arbeidersmassa's te mobiliseren, de onbewusten wakker te schudden, de stijdlust te verhevigen.’
‘De emancipatie der arbeiders kan slechts het werk der arbei ders zelf zijn.’ Dit betekende: niet een zaak van politieke afgevaardigden in parlementen. De directe actie was anti-parlementair. In 1895 werd de Confédération Générale du Travail gevormd, met een onmiskenbaar anarcho-syndicalistisch karakter. Hoewel allerlei sociale wetten in het parlement waren aanvaard, bleek dat de patroons die slechts naleefden als de arbeiders hen door stakingen en sabotage daartoe dwongen.
Dit versterkte de positie der voorstanders van de directe actie. Toen in 1901 Pelloutier stierf werd Yvetot in de CGT de leidende figuur. Maar niet ontkend kon worden dat met de enorme uitbreiding van het aantal leden, en met de stelling dat de CGT een klassenorganisatie was die openstond voor alle arbeiders, het reformistische element in kracht toenam. Van anarchistische zijde werd er in toenemende mate kritiek uitgeoefend op het feit, dat vele federaties zelf aandrongen op het uitvaardigen van sociale wetten. De beweging ‘verburgerlijkte’, zo werd gezegd. De steunacties bij stakingen (in geld, natura en dienstverlening) konden niet alleen meer berusten op spontane hulp. De rechtervleugel won aan kracht. Op 1 mei 1905 verscheen de reformistische ‘Revue Syndicaliste’ onder leiding van Albert Thomas, als tegenhanger van de radicale ‘Mouvement Socialiste’. In het jaar 1906 leidde een reeks van felle acties met bloedige botsingen, waartegen de toenmalige minister van binnenlandse zaken Clemenceau uiterst ruw optrad, tot de algemene staking van de eerste mei. De revolutionairen achtten terecht de resultaten daarvan aanzienlijk voor de verbetering van de sociale positie der werknemers. De reformisten spraken echter van een mislukking der directe actie door de overmacht van een staat, die niet in socialistische handen was. Voor hen was de politieke actie (de verovering van de staat) een eerste vereiste. Leiders als Lagardelle stonden tussen anarchisten en sociaal-democraten in. Zij noemden de acties der CGT extra-parlementair, maar niet anti-parlementair. Toen in 1908 Léon Jouhaux tot secretaris van de CGT werd gekozen had de reformistische vleugel feitelijk overwonnen. De mislukking van de spoorwegstaking van 1910 verzwakte de voorstanders der directe actie. Toen brak Briand, die men evenals Clemenceau eens voor een socialist had versleten, de rebellie door massa-arrestaties en mobilisatie-bevelen. Er ontstond een steeds grotere geestverwantschap tussen de CGT-leider Léon Jouhaux en de partijleider Jean Jaurès. De CGT had opgehouden anarcho-syndicalistisch te zijn.
Van de kant der anarchisten is de ontwikkeling van de vakbonden steeds met enig wantrouwen bezien. Van de zijde der meer individualistisch georiënteerde libertairen werd elke verantwoordelijkheid ervoor natuurlijk resoluut afgewezen, zoals bijvoorbeeld in ‘L'anarchie’. Emile Armand schreef een brochure tegen de CGT. Maar er waren ook genoeg sociaal-anarchisten, die zich beriepen op Kropotkin, en die weigerden in de vakbonden cellen te zien voor de toekomstige economische organen ener staatloze maatschappij. In een uitgave van de Mouvement Socialiste van 1908 over ‘Syndicalisme et Socialisme’ heeft Hubert Lagardelle de verschillen uiteengezet die er volgens hem tussen syndicalisme en anarchisme bestonden. Hij definieërt het syndicalisme als een nieuwe doctrine onafhankelijk van socialisme en anarchisme beide, en ‘zichzelf genoeg’. Hij citeert de libertaire Temps Nouveaux van 15 december 1906 als voorbeeld voor het uiteenlopen der bewegingen. In dit anarchistische blad had Charles Benoît geschreven: ‘Is het niet duidelijk dat het syndicalisme niet alles kan zijn en dat de anarchisten er buitenom kunnen en moeten handelen, na er binnen te zijn opgetreden? Als heden in Frankrijk het communistische anarchisme schijnt te stagneren dan komt dit, zo geloof ik, doordat een te groot aantal kameraden hun actie beperken tot het syndicalisme: laten wij iets anders zijn dan syndicalistische militanten.’
Men kan dus opnieuw constateren dat anarchistische methoden (zoals die der algemene staking, van de directe en buitenparlementaire actie, van het lijdelijk verzet) zeer wel kunnen worden aangewend voor geheel andere doeleinden dan de vestiging van een staatloze samenleving. In 1923, toen de Franse troepen het Ruhrgebied hadden bezet is deze strijdwijze aangewend voor Duitse nationalistische oogmerken, al werd zij dan door de arbeiders van vrijwel alle schakeringen doorgevoerd. Of men in dergelijke gevallen nog mag spreken van ‘invloed van het anarchisme’ is even twijfelachtig als inzake de strijd van Mahatma Gandhi en dominee King.
Binnen de CGT werd de gedachte van de algemene werkstaking veelvuldig gekoppeld aan die der algemene militaire dienstweigering. Wel leefde de herinnering aan de revolutionaire legers van 1793, en ook Sorel heeft er naar verwezen om die soldaten als voorbeeld te stellen voor de echte klassestrijders, die een ‘oorlogsmentaliteit’ moesten ontwikkelen ter verdediging of verbreiding van een revolutie. De pogingen van Jaurès om zijn vaderlandsliefde te verenigen met het internationalisme stuitten bij de radicalen echter op verzet. Reeds op het congres van 1898 was een resolutie aangenomen voor afschaffing van staande legers, mede omdat die tegen de arbeiders werden gebruikt. Men maakte propaganda onder de soldaten. Elke nieuwe lichting werd bewerkt met antimilitaristische lectuur. ‘Het vaderland is een fictie’, zo kon men veelvuldig lezen. In 1906, op het congres van Amiens, was het voor Yvetot vanzelfsprekend dat bij een oorlogsverklaring de arbeiders moesten weigeren te vechten, want ‘met het vaderland der bezitters hebben de arbeiders niets te maken.’ Daarbij vergroot de bewapening de armoe. In 1913 voerden de CGT en de parlementaire socialisten een gezamenlijke actie tegen de verlenging van de dienstplicht tot drie jaar.
In augustus 1914 was er echter geen sprake meer van staking of dienstweigering. Bij monde van Jouhaux stelde de CGT zich ter beschikking van de regering om te proberen de Duitse inval te keren. Het overgrote deel der anarchisten weigerde deze weg te volgen. Maar tot vrijwel ieders verbazing sloten Peter Kropotkin en Jean Grave zich aan bij degenen, die de Fransen opriepen het vaderland te verdedigen tegen de Duitse overweldigers. Achteraf is dit voor degenen, die de tweede wereldoorlog hebben beleefd, begrijpelijker dan het was voor de antimilitaristen van 1914 Er kon echter geen sprake zijn van een revolutionaire bevrijdingsoorlog, zoals Bakoenin zich die had voorgesteld in 1870 en zoals de Joegoslaven die onder Tito's leiding van 1941 tot 1945 voerden tegen de fascistische bezetters. Sinds 1914 is de gedachte aan het voorkomen van een oorlog door massale dienstweigering op de achtergrond gedrongen, en na 1945 schijnen wij beland te zijn in een periode, waarin veeleer revolutionaire oorlogen worden aanvaard.
De anarchisten waren sterk vertegenwoordigd op de internationale antimilitaristische congressen van 1904 en 1907, beide te Amsterdam, en op het derde congres van die aard in Den Haag, in 1921. Daar werd het Internationaal Anti-Militaristisch Bureau tegen oorlog en reactie (IAMB) gesticht, waarin voornamelijk Nederlandse anarchisten leiding gaven: Bart de Ligt, Albert de Jong, Arthur Lehning. In zijn ‘Nieuwe vormen van oorlog en hoe die te bestrijden’ (1927) heeft de Ligt het doel van het IAMB aldus omschreven: ‘Het bestrijdt het militarisme met het doel, zowel de oorlog als de onderdrukking van klassen en rassen onmogelijk te maken. Het wil in de arbeiders het bewustzijn wekken van hun beslissende economische macht, terwijl het systematisch algemene staking en massale dienstweigering propageert als middelen om de krijg onmogelijk te maken. Het dringt aan op onmiddellijke beëindiging van alle oorlogstuigproductie door arbeiders. Het verzet zich tegen elke interventie en tracht de innigste samenwerking te bevorderen tussen de strijders voor een vrije, menselijke samenleving van alle rassen ter aarde. Hoe meer de middelen, door het IAMB aangegeven, internationaal worden toegepast, hoe meer de gewelddadigheid overal ter wereld noodzakelijk afneemt, en het beginsel der persoonlijkheid kans krijgt in de massa te ontbloeien.’
De anarcho-syndicalistische organisaties, die er toen nog (zonder de CGT, en vooral in Spanje) bestonden, hadden na de eerste wereldoorlog hun eigen Internationale Arbeiders Associatie (I.A.A.) gevormd en haar beginselverklaring kwam het meest overeen met die van het IAMB. De IAA beschouwde de antimilitaristische propaganda als een der belangrijkste onderdelen van haar taak.
‘De weigering van de persoonlijkheid tegenover de staat en vooral de georganiseerde boycot der arbeiders van de vervaardiging van legerbehoeften dienen in de eerste plaats in het oog te worden gevat.’ Maar de belangrijkste sectie van de IAA, de Spaanse CNT, zag zich in de burgeroorlog van 1936 tot 1939 gedwongen deel te nemen aan de productie van wapens en aan de organisatie van republikeinse legerafdelingen in een heldhaftig pogen om de fascistische strijdkrachten van Franco te overwinnen. Ethisch gesproken is het antimilitarisme de sterkste en meest menselijke kant gebleken van het anarchisme. Praktisch bezien zijn zwakste zijde.
De libertaire theorie heeft de inspiratie geleverd tot vormen van lijdelijk verzet die menselijker waren dan de toepassing van het geweld. Zowel de ‘non-cooperation’ als de stakingen hebben aanzienlijke resultaten gehad. In India bijvoorbeeld is de ontvoogding er zeer door bevorderd, in de Verenigde Staten is de emanciptatie der negers er door voortgestuwd. Wat de CGT met haar directe actie en permanente protest tegen uitbuiting heeft bereikt ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden der Franse arbeiders is nauwelijks te schetsen. En ook in onze tijd worden buitenparlementaire agitatie, staking en bedrijfsbezetting als onvermijdelijke strijdmiddelen aangewend. Niet echter om het ideaal der anarchisten: een staatloze samenleving, naderbij te brengen. Dit utopia schijnt zich te verliezen in de nevelen der toekomst.
Hoewel de grote Russische theoretici van het anarchisme (Bakoenin, Kropotkin, Tolstoj) misschien meer bekend waren in het Westen dan onder de grotendeels analfabete massa's in het rijk van de tsaar, was toch het libertaire socialisme daar wijd verbreid. De intelligentsia was er op vele wijzen mee bekend geraakt - zo was ook Maxim Gorki in de eerste periode van zijn leven een aanhanger van het anarchisme - en bracht vrijheidlievende ideeën over op arbeiders en boeren. Niet weinige anarchisten waren noodgedwongen uitgeweken, onder andere naar Noord-Amerika, waar bijvoorbeeld Emma Goldman en Alexander Berkman voortgingen hun idealen te verbreiden. Zij keerden na de revolutie van 1917 naar hun geboorteland terug maar moesten dit opnieuw verlaten nadat de bolsjewiki er de uitsluitende macht hadden veroverd. Een andere propagandist, Anatole Gorelik, voor de geschiedschrijving van het anarchisme in Rusland van betekenis, emigreerde in 1909 naar Frankrijk, ging weldra illegaal naar Rusland terug om vervolgens uit te wijken naar de verenigde Staten, waar hij de linkse vakbond, het I.W.W., hielp uitbreiden. In 1917 begaf hij zich weer naar Rusland en nam deel aan de burgeroorlog in de Oeral en de Oekraine. Hij richtte daar de ‘Stem van het anarchisme’ op en werd in 1919 secretaris van de Nabatgroep, die nauw samenwerkte met de guerrilla-troepen van Nestor Machno. In 1921 door de Sowjetregering gevangen genomen werd hij uitgewezen. Zijn geestverwant Volin, aanvankelijk sociaal-revolutionair, na gevangenschap en verbanning naar Frankrijk gevlucht, werd daar in 1911 anarchist. Tijdens de oorlog interneerde de Franse regering hem wegens zijn antimilitaristische propaganda, waarna ook hij naar Noord-Amerika wist te ontkomen. In 1918 bereikte hij de Oekraine, trad toe tot de Nabatgroep, vocht mee met de Machnovistische troepen, maar werd verscheidene malen door de Sowjetregering gearresteerd en tenslotte in 1921 uit Rusland verbannen.
Indien hun namen het meest bekend zijn geworden is het, doordat zij in het Westen onthullingen hebben kunnen bekendmaken over de rol der anarchisten in de Russische revolutie en over de vervolging der libertaire socialisten door de bolsjewiki. Toen in de zomer van 1921 te Moskou het Internationale Congres bijeenkwam der rode vakbonden bevonden zich onder de buitenlandse gedelegeerden ook anarchisten. Zij interpelleerden de Russen over de libertaire socialisten, die in de Taganka-gevangenis tot een demonstratieve hongerstaking waren overgegaan. Ook bleek dat reeds vele anarchisten waren gefusilleerd, onder andere de individualist Leo Tsjorny en Fanny Baron. Het incident verwekte zoveel schandaal dat aan tien voorstanders van het staatloze socialisme werd toegestaan, het land te verlaten. Hun inlichtingen waren opzienbarend.
De Russische anarchisten hadden, in tegenstelling tot de marxisten, steeds verkondigd dat slechts een sociale revolutie de boeren en arbeiders zou kunnen bevrijden. Bij de opstanden en stakingen van 1905 hadden zij een actieve rol gespeeld. Terwijl de leiders der politieke partijen, ook de mensjewiki en bolsjewiki, aandrongen op het instellen van een parlementaire vertegenwoordiging (de Doema) vond op 9 januari 1905 het bloedbad plaats in Petersburg, waarbij duizend doden vielen en evenzoveel gewonden. Onder leiding van de priester Gapon had een wanhopige menigte een smeekschrift willen aanbieden aan de tsaar, maar bij het Winterpaleis werd zij uiteengeschoten. De onlusten die daarop volgden breidden zich uit over het gehele land en leidden onder andere ook tot de muiterij op de kruiser Potjomkin. Reeds toen werden de sowjets gevormd, raden van arbeiders en boeren, waarin de anarchisten naast de sociaal-revolutionairen een grote rol speelden. Hoewel aanvankelijk de gestelde eisen reformistisch waren (recht op arbeid, achturendag, verkiezingen, invoering van de democratie) werd sinds september 1905 ook de leuze aangeheven: ‘Laten we de revolutie organiseren.’ Aan de concessies, toegezegd door de tsaar, geloofde toen niemand meer.
De Sowjet van Petersburg, die de leiding had gehad van de gehele beweging (en waarin ook Trotski actief was geweest) werd in december overrompeld en haar leden werden gearresteerd. Onder hen vond men verscheidene anarchisten, wier principes de radenbeweging mede hadden bezield. Het aantal tegenstanders van de parlementaire methode en het getal der voorstanders van de directe actie was door de revolutionaire situatie zeer toegenomen.
De door het regime ingestelde Doema bleek inderdaad een machteloos orgaan te zijn. Toch leidde de oorlog van 1914 niet direct tot nieuwe woelingen: er was aanvankelijk sprake van een vrij algemene goedkeuring der mobilisatie. Op 26 juli 1914 had de bolsjewistische fractie in de Doema een standpunt ingenomen, verdedigd door Kamenjew, dat niet veel verschilde van dat der reformistische mensjewiki. Zij verwierp het ‘misplaatst patriottisme, onder welke dekmantel de heersende klassen hun roofpolitiek voeren’, maar verklaarde tevens ‘dat het proletariaat het cultureel welzijn van het volk zou verdedigen tegen elke inbreuk, van welke kant die inmenging ook zou komen, van binnen of van buiten.’ In februari 1917 besloot Kamenjew de republikeinse regering van Kerenski te steunen ‘voorzover die strijdt tegen reactie of contrarevolutie.’ Zolang de Duitse arbeiders trouw bleven aan hun keizer moest de Russische soldaat ‘standvastig op zijn post staan en kogel met kogel, salvo met salvo beantwoorden.’ Tegenover deze houding hadden de Russische anarchisten propaganda gemaakt voor de revolutie. Maar erkend moet worden dat Lenin in beginsel hetzelfde had gedaan (hij wilde de imperialistische krijg omzetten in een revolutionaire oorlog) terwijl Kropotkin had opgewekt om de strijd tegen de Duitsers onvoorwaardelijk voort te zetten.
De eerste fase van de Russische revolutie was een voortzetting van de mislukte opstanden van 1905. Ditmaal echter zou de strijd worden uitgevochten tot aan de vernietiging van het oude regime. De aanleiding tot de muiterij, de desertie en de troonsafstand van de tsaar was de ontreddering na de vele militaire nederlagen, de onbeschrijflijke armoe en honger, de hopeloosheid der gehele situatie. Weer werden overal sowjets gevormd, raden van soldaten, arbeiders en boeren. Leiding gaf wederom de Sowjet van Petersburg, en opnieuw was Trotski daarin een der meest vooraanstaande figuren. De boeren gingen te werk op de meest radicale wijze: zij vormden dorpsraden, die begonnen de grond te verdelen van de landheren. De arbeiders verlangden aanvankelijk nog slechts verregaande medezeggenschap, evenals de soldaten. Maar de revolutie was in zoverre niet in haar vaart te stuiten, dat de leuze ‘Alle macht aan de raden’ ging betekenen, dat de regering van Kerenski steeds minder steun vond onder het volk. Het nieuwe republikeinse bewind wilde de grondverdeling aanvaarden (die een voldongen feit zou worden) en de medezeggenschap der arbeiders toestaan, maar ook de oorlog voortzetten en een democratisch kapitalisme invoeren. De spanningen tussen het bewind en de sowjets werden zo groot, dat een conflict onvermijdelijk was.
De ‘Alrussische bijeenkomst van sowjets,’ die op 29 maart 1917 te Petersburg was geopend, was nog tamelijk gematigd. Het eerste officiële congres dat op 3 juni bijeenkwam had al een meer ‘rode’ kleur. Maar de lokale sowjet van Petersburg was nog radicaler. In juli vonden daar bloedige botsingen plaats tussen revolutionaire arbeiders en regeringsgetrouwe troepen. Trotski werd tijdelijk gearresteerd, Lenin week enige tijd uit naar Finland.
Intussen probeerde Kerenski (vergeefs) de strijdkrachten te herstellen en de oorlog voort te zetten, terwijl hij verkiezingen organiseerde voor een grondwetgevende vergadering. De stormachtige ontwikkeling was echter niet meer te stuiten: zijn gezag smolt weg en op 7 november 1917 greep de bolsjewistische partij de staatsmacht in alle grote steden. Zij liquideerde vervolgens de oorlog en sloot op 3 maart 1918 met de Duitsers en Oostenrijkers de vrede van Brest-Litowsk. Wit-Rusland en de Oekraine gingen daarbij voorlopig voor Rusland verloren, afgezien van de Baltische landen en Finland.
Aanvankelijk hadden anarchisten nauw samengewerkt met de linkse sociaal-revolutionairen en de bolsjewiki. De leuze ‘Alle macht aan de raden’ kwam geheel overeen met de theorie, dat de arbeiders zelf hun lot moesten bepalen door middel van hun economische organen, die geen gezag boven zich duldden en aldus ook het politieke leven ‘van onder op’ moesten hervormen. In de zomer van 1917 had Lenin zijn verhandeling geschreven over ‘Staat en Revolutie’, waarin hij belangrijke concessies deed aan het beginsel van zelfbeheer en onafhankelijkheid der sowjets, door terug te grijpen naar de studie van Marx over de Parijse Commune en de beschouwingen van Engels over staat, eigendom en familie. Hij onderstreepte dus ‘het stukslaan van de burgerlijke staat’, om die te vervangen door een ‘dictatuur van het proletariaat’, die op haar beurt weer ‘de verovering der democratie’ zou zijn. En op de duur moest in een klasseloze maatschappij de staat ‘afsterven’. Een deel der anarchisten is mede daardoor blijvend overgelopen naar de bolsjewiki.
Nadat echter de partij van Lenin, Trotski en Stalin de staatsmacht had veroverd maakte zij de leuze ‘Alle macht aan de sowjets’ tot een aanfluiting. Aanvankelijk was dit de anarchisten niet duidelijk. De nog door Lenin onderschreven ‘soevereiniteit der raden’ deed hen ook nu nog met hem en Trotski samenwerken. Men weet dat Kerenski verkiezingen had uitgeschreven voor een grondwetgevende vergadering. En in november, nadat de bolsjewiki reeds aan de macht waren, vonden die nog automatisch plaats. Nu hadden Proudhon en Bakoenin, op grond van hun ervaringen in het Frankrijk van 1848 en dat van 1870-1871, geleerd dat in een revolutionaire periode verkiezingen contrarevolutionair werken, en aan de passieve, maar conservatieve massa een overwicht geven op de actieve rebellen. De uitslag van de stemmingen bevestigde deze theorie. De sociaal-revolutionairen waren gesplitst in een linker- en rechtervleugel, en deze verkregen tezamen 328 zetels. De mensjewiki verwierven er tien. De bolsjewiki slechts 161. De anarchisten hadden natuurlijk geen candidaten gesteld. Toen op 5 januari 1918 de constituante bijeenkwam bleek dat de rechtse sociaal-revolutionairen de overhand hadden: een van hen werd tot voorzitter gekozen. De dag daarna vonden de afgevaardigden de vergaderzaal gesloten. De constituante was ontbonden, gewapende arbeiders hielden de wacht. Zij behoorden tot het anarchistische detachement van Anatole Gelezniakow, die er prat op ging dat hij de bolsjewistische regering voor een voldongen feit had geplaatst. (Hij sneuvelde in de strijd tegen de tsaristische witgardisten in 1919.) Deze daad kwam de bolsjewiki echter uitnemend van pas. Terwijl zij formeel handelden in naam der sowjets vestigden zij, zonder Constituante, met behulp van een hersteld staatsleger, een politieke politie en een serviele bureaucratie, de dictatuur van hun partij. Nog in het jaar 1918 begonnen zij alle andere politieke bewegingen buiten de wet te stellen. Met de omvangrijke beweging der sociaal-revolutionairen maakten zij korte metten. Nadat er vrede was gesloten met Duitsland werden daarmee diplomatieke betrekkingen onderhouden. Zo vestigde de Duitse ambassadeur Mirbach zich in Moskou. De linkse sociaal-revolutionairen - en de anarchisten in de Oekraine - stonden echter op het standpunt, dat de strijd tegen de Duitsers voortgezet had moeten worden in de vorm van een revolutionaire oorlog, een guerrilla, ook al zouden de Duitsers nog meer grondgebied bezetten dan hun bij de vrede van Brest-Litowsk was ten deel gevallen. Ter rechtvaardiging van hun standpunt hadden zij Lenin zelf kunnen citeren, maar deze was nu van een andere mening. Zijn eerste zorg was het bevestigen van het staatsgezag zijner partij. Omdat echter de sociaal-revolutionairen de vrede en de afstand van grondgebied niet erkenden, vermoordden zij op 6 juli 1918 de ambassadeur Mirbach. Hun gehele beweging werd nu buiten de wet gesteld, hun leiders (onder andere Maria Spiridonowa) werden in de gevangenis geworpen.
Weldra zou eenzelfde lot overkomen aan de meeste anarchisten. Zij waren georganiseerd in een zestal groeperingen:
In de strijd tussen staatloze socialisten en autoritaire marxisten hadden de laatsten snel gezegevierd. Aan de revolutie hadden de anarchisten een belangrijke bijdrage geleverd. Het regime dat er uit voortvloeide liquideerde hen evenwel. De oorspronkelijke leuze der omwenteling: ‘Alle macht aan de raden’, met ontkenning van een partijdictatuur; en het streven naar een vorm van federatief socialisme, zijn daarmee niet uit de herinnering gewist. Elke oppositie tegen bonzen en bureaucraten binnen de communistische wereld blijkt in die richting nieuwe wegen te zoeken.
In de zomer van 1917 keerde de Oekrainse boer Machno uit de Siberische mijnen terug. Hij had in 1907, toen hij achttien jaar oud was, wegens een aanslag op een politieagent een doodvonnis tegen zich horen uitspreken, dat was gewijzigd in levenslange dwangarbeid. In 1917 stortte hij zich in de beweging tot onteigening van de grote grondbezitters, totdat de Duitsers en Oostenrijkers zijn geboorteland bezetten. Hij week tijdelijk uit naar Moskou en bezocht daar Kropotkin, die in 1917 naar Rusland was teruggekeerd. Machno, die ‘De verovering van het brood’ van de grijze anarchist had gelezen, vroeg hem raad: hij wilde weer naar de Oekraine vertrekken om daar een guerrilla te organiseren tegen de vreemde legers.
‘Dit vraagstuk is verbonden met veel gevaar en u kunt daarin alleen zelf beslissen. Zo'n strijd laat geen ruimte voor sentimentaliteit’, moet Kropotkin toen geantwoord hebben.
Machno ging en opende een reeks van ‘revolutionaire bevrijdingsoorlogen’, waarbij het vernietigen van buitenlandse imperialisten of kolonialisten gepaard gaat met een sociale omwenteling. Men is er sindsdien aan gewend geraakt dat zulke guerrilla's onder marxistische leiding worden gevoerd: in Joegoslavië, China, Vietnam; of zoals op Cuba de weg banen voor een marxistisch regime. Hier echter was het een anarchist, die op grond van zijn beginselen een waarlijk heldhaftige strijd voerde. Hij begon in het voorjaar van 1918 in het bezette gebied een groep van partizanen te leiden, die overal de boeren opwekte sowjets te vormen, zich te bewapenen, de vijand te verdrijven en de grote bezitters te onteigenen. Aanvankelijk moest hij zich terugtrekken op Taganrog, maar in augustus wist hij een basis te vestigen in het gebied van Goelai-Polje, waar hij zowel de Oostenrijkers en Duitsers als de collaborateur Skoropadski, een hetman der kozakken, met succes bestreed. De hetman werd beslissend verslagen. Intussen vertrokken de bezetters na de ineenstorting van de centrale rijken en nu verzamelde Machno een grote schare van revolutionaire boeren rond zich, om de resultaten der omwenteling te verdedigen.
Hij was echter gedwongen de oorlog voort te zetten tegen de Oekrainse nationalist Petljoera, die een schrikbewind poogde in te stellen tegen de opstandelingen en samenwerkte met de Poolse leider Pilsoedski. Petljoera organiseerde angstwekkende pogroms. (Hij werd in mei 1926 te Parijs neergeschoten door Samuel Schwartzbard, die zijn vermoorde Joodse landgenoten wreekte.) Een nog groter gevaar manifesteerde zich door de opmars van de witgardisten onder leiding van Denikin, waartegen de ‘Machnovitsjina’ van november 1918 tot juni 1919 de Oekraine verdedigen moesten. In de eerste maanden van 1919 leidde Machno overal sowjetcongressen, die de reorganisatie der productie en de vormgeving der revolutie moesten regelen. Nadat zij de situatie schenen te beheersen verscheen uit Moskou Kamenjew, die namens de rode regering eiste dat de Oekrainse sowjets zich ondergeschikt zouden maken aan het Kremlin. Na hun weigering werd de Machnobeweging op 2 juni 1919 buiten de wet gesteld, in de beruchte ordonnantie no. 1824 van Trotski. Tussen twee vuren moest Machno nu terugwijken voor Denikin, die naar het noorden oprukte en zelfs Moskou bedreigde. Op dat ogenblik trof Trotski evenwel een akkoord met Machno en bood hem wapens, munitie en uitrustingen, opdat hij de strijd tegen Denikin kon voortzetten. Tienduizenden boeren, met ruiterij en lichte kanonnen, vielen daarop de witte legers aan en dwongen ze terug te trekken. In diezelfde periode, in juli 1919, nam Machno de kozakken-hetman Grigorjew gevangen, die in Elisabetgrad een progrom had georganiseerd. Het congres van partizanen, dat in het dorpje Sentovo plaats vond, veroordeelde de hetman ter dood, waarna hij ter plaatse werd gefusilleerd.
Nadat het gevaar, dat Denikin had opgeleverd, geweken was kwamen opnieuw bevelen uit Moskou, dat de machnovitsjina zich moesten onderwerpen aan het gezag van de regering. Na hun weigering werden zij wederom buiten de wet gesteld. Toen echter opnieuw de witgardisten, ditmaal onder leiding van Wrangel, zich meester maakten van gehele departementen van de Oekraine, herhaalde de historie zich met gruwelijke regelmaat. Eerst werd Machno gesteund om de benden van Wrangel terug te slaan naar de Krim, en daarna volgde opnieuw de eis tot onderwerping. Nu werd Machno als een ‘bandietenhoofdman’ door het Rode Leger vervolgd en opgejaagd. In de zomer van 1921 waren de resten van Machno's strijdkracht omsingeld. En slechts na een gewaagde en geslaagde actie, om de wurgende ring te doorbreken, bereikten de laatste guerrillastrijders Roemeens gebied, waar Machno werd geïnterneerd. Hij ontvluchtte en bereikte via Polen (waar hij eveneens lange tijd werd gevangen gehouden) en over Zweden tenslotte Parijs. Hij kwam er ziek en berooid aan, probeerde als schilder en opperman een schamel bestaan te verdienen en stierf in bittere armoe aan tuberculoze.
Kronstadt is een vesting en zeehaven op ongeveer veertig kilometer afstand van Petersburg (Leningrad) in 1703 gesticht door Peter de Grote op een eilandje in de Finse Golf. De vesting, gelegen op een hoge rots, tegenover de monding van de Newa, moest de toegang tot de winterhoofdstad van het Russische rijk beschermen. Zij is uitgegroeid tot een stad waarin behalve militairen ook arbeiders van de werven en arsenalen zijn gevestigd, benevens allen die behoren tot de admiraliteit. Tijdens de woelingen van 1905 en 1906 brak hier reeds een dreigende matrozenopstand uit en in 1917 - zowel in juli als in november - kregen de revolutionaire sowjets veel steun van de hier gelegerde militairen, wier soldatenraad meehielp het regime van Kerenski te liquideren. De matrozen en mariniers wensten in dienst te staan van een omwenteling, die een vrijheidlievend en federatief socialisme zou verwezenlijken. Nadat echter de macht van de sowjets was vervangen door de dictatuur van de communistische partij ontstond in Kronstadt grote ontevredenheid, die zich in februari 1921 ontlaadde in een openlijke rebellie tegen de rode regering. Het verzet was niet bedoeld om het oude regime te herstellen, het was niet - zoals de bolsjewiki suggereerden - contrarevolutionair, maar het wilde de invloed herstellen van de vrije raden. Het gezag, zo werd verklaard,’ was in handen gekomen van een regime dat met de geheime politie en het Rode Leger de vrijheid der werkers vertrapte.’ In een van hun manifesten werd gezegd: ‘Hier in Kronstadt wordt de grondslag gelegd voor de derde revolutie, welke de laatste ketenen der arbeiders zal verbreken en de nieuwe, brede weg zal openen naar scheppende socialistische werkzaamheid.’
Nu trok Trotski betrouwbare afdelingen samen van het Rode Leger; maarschalk Toesjatsjewski liet het eiland blokkeren en uit de lucht bombarderen. Na ontzaglijke verliezen aan mensenlevens, en nadat elk gebouw en elke woning stormenderhand op de rebellen veroverd had moeten worden, werd Kronstadt door het Rode Leger bezet. Doodstraffen werden voltrokken, en honderden werden gevangen genomen of naar oorden voor dwangarbeid verbannen.
De actie der matrozen hield verband met stakingen, die in Leningrad waren uitgebroken en waarin zowel economische als politieke eisen waren gesteld. Het revolutionaire comité dat daarop in Kronstadt was gevormd verklaarde in een proclamatie: ‘Hier in Kronstadt weten wij hoezeer gij, uw vrouwen en kinderen lijdt onder de communistische dictatuur. We hebben de communistische sowjet ontbonden en het voorlopige revolutionaire comité begint heden met de verkiezingen voor een nieuwe sowjet die - vrijelijk gekozen - de wil zal vertolken van de gehele werkende bevolking en van het garnizoen, en niet van een handvol zinneloze communisten. Onze zaak is de goede: we zijn vóór de macht der raden en niet voor die van een partij, we zijn voor de vrij gekozen vertegenwoordigers der werkende massa's. De vervalste sowjets, dienstbaar gemaakt aan de communistische partij, zijn doof gebleven voor onze eisen en bij wijze van antwoord hebben wij slechts fusillades ontvangen.’ En in hun eigen Izwestia schreven zij: ‘Luister, Trotski, zolang je kunt ontsnappen aan het oordeel van het volk zul je onschuldigen bij de vleet kunnen neerschieten. Maar het is onmogelijk de waarheid te fusilleren. Tenslotte zal zij zich baan breken.’
Op 26 februari 1921 werd de volgende resolutie aangenomen: ‘Nadat wij de vertegenwoordigers hebben gehoord van de bemanningen, die door de algemene vergadering der schepelingen zijn afgevaardigd, om zich rekenschap te geven van de toestand in Petersburg besluiten de matrozen het volgende:
Het programma was niet anarchistisch in die zin dat het de vorming eiste van een staatloze maatschappij. Het wilde een soort democratisch socialisme, met een particuliere sector voor kleine boeren en ambachtslieden die geen personeel in loondienst mochten hebben. Dit laatste is na 1950 toegestaan in een land als Joegoslavië, terwijl de bedoelde sector altijd is blijven bestaan in Polen. Wat de democratisering aangaat, zij zou hebben geleid tot de hernieuwde activiteit van niet-bolsjewistische socialistische bewegingen in de raden. Het is uit dit manifest niet duidelijk, hoe men zich de vorming voorstelde van een regering. Maar klaarblijkelijk zou deze allerlei socialistische groeperingen moeten omvatten en geen beslissende stem mogen hebben in de sowjets, bij welke organen de macht zou moeten berusten. Met deze laatste doelstelling konden de anarchisten, de verdedigers der vrije sowjets, zich ongetwijfeld verenigen. In de praktijk van de revolutie hebben zij nooit gestreefd naar een absolute verwerkelijking van hun idealistische programma: zulk een ‘totalitarisme’ zou in strijd zijn geweest met de vrijheidlievende denkbeelden die zij vertolkten. Op socialistische basis konden zij dus democraten worden genoemd. Wat het toestaan van een privésector aangaat voor ambachtslieden en kleine boeren, die slechts de opbrengst zouden genieten van hun eigen arbeid (en het product daarvan konden ruilen tegen andere voortbrengselen) deze mogelijkheid was in overeenstemming met de verlangens van anarchistische individualisten. Dat daaruit een klein-kapitalistische sector kon ontstaan, als men niet nadrukkelijk de gemeenschappelijke eigendom der productiemiddelen voorop stelde, was onmiskenbaar. Grond zou bijvoorbeeld wel toegewezen kunnen worden aan kleine zelfstandigen, maar in de vorm van ‘erfpacht’ als men zich moest baseren op de anarchistische theorieën. Hoe het zij, het programma van de opstandelingen van Kronstadt werd in het algemeen door de anarchisten verdedigd, en zij beschouwden terecht de bloedige onderdrukking van dit verzet als de bezegeling van hun eigen ondergang.
Volgens de opvattingen van de bolsjewiki was de rebellie van Kronstadt een contrarevolutionaire beweging, een ‘complot der witgardisten’, georganiseerd door agenten van de (FransBritse) Entente, van Parijs uit. De sociaal-revolutionairen werden er zelfs van beschuldigd de sowjets te willen vernietigen. De partijdictatuur werd in nog strenger vorm gehandhaafd. Hoewel Stalin toenmaals geen leidende rol vervulde in de binnen- en buitenlandse politiek en zich vooral bezig hield met het veroveren van de controle over het partijapparaat, zou men kunnen spreken van het ‘stalinisme’ van Lenin en Trotski. In hetzelfde jaar 1921 kwam Lenin overigens tegemoet aan de grieven der boeren, door hun bij het invoeren van de Nieuwe Economische Politiek persoonlijke vrijheid van exploitatie en handel te verlenen en een klein-kapitalistische sector te dulden. Hij isoleerde aldus de arbeidersklasse, die op de boeren niet meer kon rekenen, en maakte haar tot een instrument van de monopolistische staatspartij. De splitsing tussen arbeiders en boeren maakte het in de periode van 1928 tot 1932 vervolgens aan Stalin mogelijk in de agrarische sector over te gaan tot de gedwongen collectivisatie, die door haar wijze van uitvoering tot een tragedie werd.
Nadat Trotski zelf een slachtoffer was geworden van het ‘stalinisme,’ dat hij had helpen vestigen, en in ballingschap zijn herinneringen schreef, poogde hij zich ten aanzien van de anarchisten en Kronstadt te rechtvaardigen. In zijn boek over Stalin schreef hij: ‘De bolsjewiki van de heldhaftige revolutietijd zochten bij elke voorkomende gelegenheid graag de medewerking van revolutionairen uit andere socialistische bewegingen. Het was verre van hen een dergelijke medewerking af te wijzen en zij deden iedere mogelijke concessie om die te verkrijgen. Zo overwogen bijvoorbeeld Lenin en ik op een gegeven ogenblik, zekere gebieden toe te wijzen aan de anarchisten, natuurlijk met toestemming van de bevolking en hen daar hun experiment van een gezagloze orde te laten doorvoeren. Dat voornemen liep buiten onze schuld dood in het discussiestadium. De anarchistische beweging zelf kwam er niet toe op het proefterrein van de Russische revolutie haar theorie toe te passen in de realiteit. Velen van de bekwaamste en beste anarchisten kwamen tot de overtuiging, dat zij hun zaak het best konden dienen, door zich aan te sluiten bij onze partij.’ Dit alles lijkt vreemd en weinig in overeenstemming met de maatregelen der bolsjewiki. Ten aanzien van Machno spreekt Trotski van ‘een tragische noodzakelijkheid’ (in elk geval was Machno nu achteraf geen bandiet meer!) en in Kronstadt ‘was met tegenzin ingegrepen.’ Maar de verontschuldigingen van een banneling veranderden niets meer aan de feiten.
Intussen is het niet ondenkbaar - en het Joegoslavische experiment wijst op mogelijkheden in die richting - dat op basis van een maatschappij, waarin de productiemiddelen door de staat zijn gesocialiseerd, vrijheidlievende tendensen zich toch baan breken. Het ‘afsterven van de staat’, het geleidelijk verplaatsen der macht van de overheid naar organen van de gemeenschap, en een democratisering van het staatssocialisme lijkt geen utopie. Ook om dit te bereiken zal echter een lange weg afgelegd moeten worden, en hij is alleen begaanbaar indien de internationale verhoudingen een beperking der bewapening en een afneming der spannigen zouden begunstigen. Anarchistische denkbeelden kunnen dan een tegenwicht leveren tegen het staatsabsolutisme der orthodoxe marxisten. Bovendien openbaren zich in de communistische landen ook individualistische strekkingen die beogen, op socialistische grondslag de vrijheid van de enkeling te vergroten. En in de studentenbewegingen komen dergelijke verlangens tot uiting. In dit licht wekt het geen verbazing dat bij zulke jongeren de belangstelling voor figuren als Bakoenin en Kropotkin herleefd is. Maar voorzover het gezicht reikt moet het denkbeeld ener staatloze maatschappij tot de droombeelden worden gerekend.
Toen op 17 juli van het jaar 1936 een aantal hoge militairen in opstand kwamen tegen de regering der Spaanse republiek hadden zij hun rebellie grondig voorbereid. In Lissabon had generaal Sanjurjo een samenzwering beraamd, waarbij op de Canarische eilanden zijn collega Franco betrokken was, terwijl Mola had geconspireerd in Spanje zelf. Er was over de republiek een net geweven van gewapende centra en garnizoenen, onderling verbonden en voorbestemd op het eerste sein in alle steden van betekenis de macht te grijpen. De officieren hadden daarbij gedacht aan een klassieke ‘pronunciamiento’, de proclamatie van een wijziging van het regime. Zij hadden zich voorgesteld dat de burgerbevolking overrompeld zou zijn, de regering zou aftreden en een nieuw tijdperk kon beginnen in de historie van Spanje, zo rijk aan staatsgrepen. Ditmaal echter gingen niet alle wensen in vervulling, verscheidene berekeningen faalden. Het grootste deel van de vloot nam aan de opstand geen deel; van het leger en de luchtmacht bleven te veel officieren en soldaten trouw aan de republiek, om een onmiddellijke overwinning der usurpatoren mogelijk te maken. Nochtans zou deze tegenstand of passiviteit snel genoeg gebroken zijn, indien niet aanzienlijke sectoren van de bevolking hadden ingegrepen, om aan de opmars der overweldigers een halt toe te roepen. Het was het gewapende deel van het volk zelf dat een overrompeling voorkwam.
Het voorwendsel tot de militaire opstand was de wil om te voorkomen dat Spanje een prooi zou worden van ‘het communisme’. In 1936 vormden Mussolini en Hitler de centra van een reactionaire en contrarevolutionaire macht in Europa. In de burgerlijke democratieën hadden zij talrijke openlijke of geheime bondgenoten. Het spook van die tijd was ‘het internationale communisme’. Daartegen Spanje te beschermen moest niet alleen welgevallig zijn aan fascisten en nationaalsocialisten, ook conservatieve democraten zouden zich daarover verheugen. Jaren lang heeft inderdaad de overtuiging bestaan, dat de generaals hun vaderland hadden willen vrijwaren voor een communistische dictatuur. Hun latere deelneming aan de Duitse oorlog tegen de Sowjet-Unie door het uitrusten en zenden van de Blauwe Divisie is hun ook na de tweede wereldoorlog, toen de ‘koude oorlog’ tussen Oosten West-Europa was uitgebroken, nauwelijks kwalijk genomen. Doordat generaal Franco na zijn overwinning in 1939 zo sluw geweest was een oorlog te vermijden met de westelijke mogendheden, werd hij weldra in de atlantische wereld geaccepteerd. In 1953 maakten de Verenigde Staten hem zelfs tot hun militaire partner.
Nochtans was het gevaar van een Spaans communisme een zuiver voorwendsel. In 1931 was de republiek uitgeroepen door de onhoudbaarheid van de monarchie: Alfonso XIII was als het ware in een luchtledig gevallen, zonder dat daartoe een harde stoot nodig was. Het ontbrak de republiek aan de kracht die nodig zou zijn geweest om werkelijk een nieuwe maatschappelijke en politieke orde te scheppen. Van 1931 tot 1936 was haar historie een stuurloos zwaaien van links naar rechts, gekenmerkt door stakingen en aanslagen, opstand en onderdrukking, en de bloedige repressie van 1934. Met militair geweld was toen in Madrid, Barcelona en het mijngebied van Asturië het verzet der arbeiders neergeslagen, nadat een reactionair bewind de macht had verkregen. Het scheen of de republiek erger was dan de monarchie.
Het antwoord op deze rechtse terreur kwam echter in februari 1936, en wel langs legale weg. De algemene ontevredenheid en verbittering hadden een zwenking ingeleid, waardoor het houden van verkiezingen niet kon worden verhinderd. De uitslag van deze stemming van 16 februari 1936, gecorrigeerd na herstemmingen en aanvullende verkiezingen in bepaalde districten, wees op een duidelijke nederlaag van de rechterzijde. Een dusgenaamd volksfront had (in ronde cijfers) 4.176.000 stemmen verkregen, het nationale front 3.783.000, terwijl 681.000 stemmen waren uitgebracht op het centrum en 130.000 op de groep van Baskische nationalisten. Wat afgevaardigden betreft was de overwinning van het volksfront veel groter: het verwierf 278 zetels (op een totaal van 467) tegen de rechterzijde slechts 134 en het centrum 55.
Waaruit bestond echter dit Volksfront? Het was in grote meerderheid burgerlijk. Er waren twee fracties van republikeinen: die van Azaña (87 zetels) en Martínez Barrio (39) en daarnaast de partij van de gematigde socialisten (99). Men kon daarbij voegen de Catalaanse Esquerra, die niet alleen de reeds bestaande autonomie voor Catalonië wenste, maar feitelijke onafhankelijkheid. Zij beschikte over 36 zetels. Wat de communisten aangaat, deze hadden slechts 17 afgevaardigden, niet meer dan vier procent van het totaal.
Het was dus duidelijk dat de militaire staatsgreep slechts bedoelde te voorkomen, dat Spanje een burgerlijke democratie zou worden naar Westeuropees model. Vandaar dat de grootgrondbezitters bevreesd waren voor landverdeling, de kerkelijke leiders voor beperking van hun enorme vermogen, de generaals voor onderschikking aan een burgerlijk bewind, de beperkte maar rijke bourgeoisie voor radicale sociale maatregelen. Er waren ter rechterzijde twee erkende dictatoriale partijen: die van de monarchistische, traditionalistische Carlisten (ontstaan in 1833) en van de fascistische Falange (gevormd in 1933). Door de betekenis van hun ‘ideologie’ werden zij door de generaals als bondgenoten aanvaard, maar geen van beide vermocht een stempel te drukken op de ‘Beweging’. Op 29 september 1936 was Franco door de militaire junta tot staatshoofd verheven. Hij schiep op 19 april 1937 een politieke eenheidsbeweging, waarin alle nog gedulde groeperingen werden geïntegreerd. Om Carlisten en Falangisten te troosten werden de benamingen van hun stromingen overgenomen, en het blok onder leiding van Franco heette ‘Falange Española Tradicionalista.’ Niettemin had men slechts te doen met een semi-feodale, clericale, militaristische kaste met haar monarchistische en kapitalistische bondgenoten. Sinds februari 1936 hadden zij bloedige incidenten uitgelokt, die op even gewelddadige wijze waren beantwoord door linkse extremisten. De moord op de rechtse politicus Calvo Sotelo heette de directe aanleiding tot de staatsgreep, maar het militaire complot was reeds lang beraamd.
Overal waar de generaals in hun opzet slaagden volgde een meedogenloze terreur. Toch aarzelde nog de republikeinse regering. Azaña, eerst premier van het volksfront en daarna staatspresident, was opgevolgd door de even burgerlijke Casares Quiroga. Deze weigerde in te stemmen met de eis van socialisten, communisten en anarchisten om het volk te bewapenen, en hij trachtte te onderhandelen met de militaire junta. Intussen echter beschikten de vakbonden en de linksradicale beweging over genoeg wapens om althans te pogen, de generaals de voet dwars te zetten. De burgeroorlog was onmiddellijk een feit. De regering trad af en Martínez Barrio vormde een nieuw kabinet. Hij benoemde generaal Miaja (die tot kort voor het einde de republiek trouw zou blijven) tot zijn minister van oorlog, en droeg hem op te onderhandelen met de opstandige officieren, teneinde een compromis te bereiken. Dit was onmogelijk, ook dit kabinet trad af, en eerst de nieuwe premier José Giral gaf opdracht het volk van wapens te voorzien. Na bloedige gevechten bleven voorlopig in het noorden twee Baskische provincies en een groot deel van Asturië behouden voor de republiek, alsmede de oostelijke gewesten van Spanje (met de gebieden rond Barcelona en Valencia) het centrum met Madrid en belangrijke gedeelten van het zuiden (Andalusië) waar overigens verschrikkelijk gevochten werd. In de loop van de daarop volgende jaren verkreeg Franco zoveel bijstand van de Duitse luchtmacht en Italiaanse divisies, dat het republikeinse front geleidelijk afbrokkelde. Toch gingen de laatste bolwerken (Madrid, Barcelona, Valencia) pas verloren in het voorjaar van 1939. Op 31 maart 1939 was de republiek bezweken. Het land was onbeschrijflijk geteisterd, de bevolking uitgeput, het zwarte schrikbewind kende geen grenzen meer. De laagste schattingen van het aantal slachtoffers (dat stellig groter is geweest dan deze cijfers vermelden) waren aldus gesneuveld 325.000, vermoord 100.000, van honger en ziekte gestorven 225.000, gevangen in concentratiekampen 200.000, naar het buitenland gevlucht 350.000. Tezamen 1.200.000. Inzake het aantal door krijgsraden ter dood veroordeelden na de volledige overwinning van Franco tast men in het duister.
Hoewel tenslotte het volksverzet faalde is het van zo uitzonderlijke betekenis geweest, dat het een nadere beschouwing verdient. Het waren de socialistische en anarcho-syndicalistische vakbonden, UGT en CNT, benevens de socialistische, communistische en anarchistische politieke organisaties, die vrijwilligers opriepen om in geordende eenheden, met zelf gekozen aanvoerders, ten strijde te trekken. Deze in overalls geklede militie heeft aangetoond, dat het mogelijk was geregelde troepen te verslaan in een stedelijke guerrilla, wanneer de bevolking in voldoende mate achter de gewapende arbeiders stond. Op het platteland moest weldra een front worden gevormd. En terwijl in de steden barricaden waren opgeworpen, moesten in de provincie loopgraven worden aangelegd. Naarmate de oorlog langer duurde kreeg hij een meer conventioneel karakter, met doorvoering van een algemene dienstplicht en een door de regering benoemd opperbevel. Met deze verandering van karakter van de strijdmethode wijzigde zich ook de mentaliteit. De militaire opstand had een sociaal revolutionaire tegenbeweging gewekt, die in Catalonië leidde tot een verregaande collectivisatie van boerenbedrijven en industriële ondernemingen. Elders had men te doen met een radicalisering der arbeiderklasse, staats- of gemeentebeheer van ‘vijandelijk eigendom’, zonder dat in beginsel de burgerlijke orde omver werd geworpen. In de Baskische provincies was de gewapende weerstand voornamelijk nationaal van aard. In oktober 1936 was het toen al geïsoleerde Baskenland praktisch onafhankelijk geworden, de grotendeels buitenlandse (Duitse) mijn- en staalbedrijven waren onder staatsbeheer gesteld, maar van een sociale omwenteling kon men hier niet spreken. In dit gebied werden ook niet - zoals vaak elders - kerken en kloosters in brand gestoken of gesloten, omdat zij als bolwerken van de zwartste reactie werden beschouwd. Bij vrijwel alle boerenopstanden en stedenrevoltes van de negentiende en twintigste eeuw moesten godsdienstige instellingen het ontgelden, en dit was ook in 1936 het geval. De Basken bleven echter trouw aan hun kerk.
Wat de regeringen aangaat van de republiek zien wij, dat zij semi-revolutionair waren in de eerste fase van het volksverzet, om daarna weer gematigder te worden. Het reglementeren van het antifascisme en de vrees dat in het buitenland de Spaanse republiek voor communistisch of anarchistisch zou worden gehouden droeg er toe bij, weer iets naar rechts te zwenken. Er waren ook linkse uitspattingen en politieke moorden, die de revolutionairen een deel van hun invloed en sympathie kostten. Aangenomen wordt bijvoorbeeld dat bijna achtduizend priesters, monniken en zelfs nonnen het slachtoffer zijn geworden van gewelddadige wraaknemingen voor het terechtstellen van republikeinen.
Na het kabinet van José Giral kwam de linkse socialist Largo Caballero aan het bewind, dat in november 1936 werd overgeplaatst naar Valencia. De deelneming daaraan der communisten was toen begrijpelijk, omdat dezen hadden besloten de burgerlijke republiek te helpen verdedigen en aangezien met dit doel ook de Sowjet-Unie materiële hulp begon te verlenen en meehielp eeninternationalebrigade te vormen. In november traden echter ook vier anarcho-syndicalisten tot de centrale regering toe, met voorlopige opoffering van hun staatloze idealen. In september waren de libertaire socialisten al deel gaan uitmaken van de autonome regering van Catalonië, waar zij de economische en politieke macht in handen hadden.
Maar de Catalaanse anarcho-syndicalisten bleven kennelijk voor hun bondgenoten te onafhankelijk van de centrale regering, hun sociaal-economische maatregelen waren te revolutionair. Medewerking ondervonden zij van de anti-stalinistische marxisten (de POUM) maar de officiële communisten, vele leiders van de politie en van de resten van het staatsleger, benevens burgerlijke groeperingen waren hun zeer vijandig. In mei 1937 werden de anarcho-syndicalisten in Catalonië met wapengeweld aan het regime der politieke partijen onderworpen, een aantal van hun leiders werd vermoord, de burgeroorlog binnen het republikeinse kamp deed het front wankelen. Door bemiddeling van de anarchistische ministers werd een compromis getroffen, waardoor de syndicalisten de strijd tegen Franco voortzetten. De reactionaire overval heeft echter een onnoemelijke schade toegebracht aan de geestdrift, die nodig was om de fascisten doeltreffend te bevechten. De POUM werd verboden, haar voornaamste leider, Andrés Nin, vermoord. De partij-communisten waren schuldig aan een contrarevolutionaire campagne tegen de vrijheidlievende en werkelijk democratische socialisten. Zij trachtten het anarcho-syndicalisme te vernietigen, of nu de republiek zou winnen of verliezen. Het Russische drama herhaalde zich in Spanje. Aan het einde van de burgeroorlog werden de communistische leiders zelf uitgestoten, in het zieltogende Madrid was er een bloedig treffen tussen hen en de andere groeperingen. Aan het zaaien van verdeeldheid in het republikeinse kamp hadden zij echter de grootste schuld.
Na de gevechten in Barcelona van mei 1937 verloor Largo Caballero meer en meer aan invloed. Hij had door het zenden van politietroepen de nederlaag der anarcho-syndicalisten bezegeld maar daarmee zijn eigen val bespoedigd. Hij moest plaats maken voor de meer rechtse socialist Negrín, die de volle steun had van de communisten. De anarchisten zouden aan de regering niet meer deelnemen. Zij bleven echter in de bedrijven en dorpen, en aan het front, werken en strijden tegen de fascisten. Een aanzienlijk deel van de ‘oorlogs-economie’ werd nog door hen geleid, hoewel hun bladen-voorzover die nog konden verschijnen - onder censuur stonden.
De anarcho-syndicalisten hadden in Spanje een beweging opgebouwd die haar weerga in geen enkel ander land had. Zij vonden de meeste aanhang in het feodale Andalusië en het geindustrialiseerde Catalonië. Overwegend kon men hen bakoeninisten noemen, ook wat hun strijd aangaat tegen kerk en katholicisme en de aanvaarding van geweld. Zij arbeidden krachtig terwille van de emancipatie der leken en de volksopvoeding. Zij interesseerden zich sterk voor de strijd tegen het analfabetisme en de modernisering van het onderwijs, dat ‘libertair, humanitair en rationalistisch’ moest zijn, naar de woorden van Francisco Ferrer, de Spannse martelaar der vrije gedachte. Bij boerenopstanden en stakingen speelden zij een leidende rol en in 1936 schatte men hun aanhang op anderhalf tot twee miljoen leden. Het gebrek aan sociale verantwoordelijkheid van alle regeringen; de corruptie in het partijwezen; de onmacht van het parlement, om het feodalisme te liquideren; en de ontzettende ellende dreven duizenden tot directe, buitenparlementaire en vaak illegale actie. Voorzover men weet is voor het eerst het anarchisme in Spanje gepropageerd door de Italiaan Fanelli in 1868, en de marxisten hebben de uitbreiding ervan later niet kunnen voorkomen. Uit de syndicalistische vakbonden, die de theorieën aanhingen van de Franse CGT in haar meest radicale periode, is in 1910 de Confederación Nacional del Trabajo gevormd, maar de libertaire beweging bestond toen al veertig jaar. De verspreide groepen der anarchisten, die zich bezig hielden met de ideologische scholing en met de strategische leiding der CNT, werden in 1927 gebundeld in de Federación Anarquista Ibérica. Buiten Catalonië hadden de CNT en de FAI sterke afdelingen in Andalusië, in Madrid (bijvoorbeeld onder de bouwvakarbeiders) en in het mijngebied van Asturië. Onder haar leden waren ‘pistoleros’ maar ook vele toegewijde idealisten en zelfs puriteinse moralisten. In de burgeroorlog hebben zij roekeloze helden als Durruti en Ascaso, maar ook begaafde intellectuelen als García Oliver en Federica Montseny naar voren gebracht.
Onmiddellijk bij hun deelneming aan de gewapende strijd tegen Franco hebben de libertairen de burgeroorlog opgevat als een sociale revolutie. Uit solidariteit met alle antifascisten hebben zij (autoritaire) posities ingenomen, die strijdig waren met hun ideeën. Zij namen deel aan regeringen, officiele legerformaties, uitoefening van gezag omdat hun geijkte strijdwijzen onbruikbaar waren: met stakingen, dienstweigering en burgerlijke ongehoorzaamheid jegens de overheid zouden zij debondgenoten zijn geworden van generaal Franco. Het ganse dilemma van het anarchisme ligt hierin, dat politiek een kwestie is van machtsvorming. Ook de revolutie is in vele opzichten een autoritair proces. Maar van die revolutie wilden de anarcho-syndicalisten in elk geval zo veel mogelijk verwerkelijken. In de meest ongunstige omstandigheden van een ‘oorlogseconomie’ hebben zij geprobeerd - met name in Catalonië - een vorm van zelfbeheer te verwezenlijken op basis van het socialisme, met als politieke kern de gemeente. In de steden werden hotels, warenhuizen, fabrieken veelvuldig gesocialiseerd, banken gesloten. In de nuttige ondernemingen werden arbeidersraden gevormd met bestuurscommissies, samengesteld uit technici en arbeiders. Om te voorkomen dat de bedrijven zouden worden beschouwd als collectief particulier bezit maakten ze deel uit van federaties der CNT. Aangedrongen werd op de grootste zelftucht, arbeidzaamheid en soberheid. De Catalaanse ‘generalitat’, het autonome bestuur, vaardigde wetten uit omtrent de beginselen van het economische zelfbestuur. Omdat er een compromis was gesloten met het staatsgezag ontstond er ‘van onder op’ een situatie, niet ongelijk aan die, welke later in Joegoslavië door de regering (zij het onder druk der arbeiders) is georganiseerd. Onder kenners van de Spaanse situatie bestaat eenstemmigheid over de doeltreffende werking en produktiviteit van het systeem in het begin van de burgeroorlog. Er waren fabrieken van wapens, munitie, textiel, landbouwwerktuigen en levensmiddelen, alle belangrijk voor de strijd tegen het fascisme, waar de arbeiders vrijwillig 56 uur per week werkten. Nadat echter partijcommunisten en behouden burgers meer invloed hadden verkregen, de gewelddadige overval van mei 1937 de Catalaanse libertairen diep had gekrenkt (zij verloren ongeveer duizend doden bij de verdediging van hun vrijheid … tegen bondgenoten!) het Catalaanse zelfbestuur grotendeels was geliquideerd door de centrale regering en deze haar gezag uitstrekte over de arbeidsraden, daalden de geestdrift en de productie. Des te meer werd dit het geval toen in augustus 1938 de fabrieken werden ‘gemilitariseerd’. De vraag rees bij de arbeiders, waarvoor zij eigenlijk vochten en ontberingen verdroegen. Het feit, dat het staatsgezag was blijven bestaan en dat dit gezag steeds meer dictatoriaal werd door de toegenomen invloed der partijcommunisten, bedierf zodanig het vrij-socialistische experiment dat men het in deze omstandigheden niet meer op zijn waarde kon schatten. Maar de collectivisatie op libertaire grondslag is een der meest positieve realisaties geweest van het Spaanse anarcho-syndicalisme.
In de dorpen werd de gemeente beschouwd als de kern der samenleving. Zij werd geleid door een politiek comité dat de ‘kleur’ van het dorp weerspiegelde en dat in Catalonië in voortdurend contact stond met het volk. Er werden veel vergaderingen gehouden, aan discussies ontbrak het niet. De kerken waren gesloten, wanneer zij niet in de eerste dagen van de burgeroorlog in brand waren gestoken: alleen als zij historische monumenten waren, werden zij gespaard. (Zoals in Barcelona de kathedraal beschermd en gered is.) Voorzover er grootgrondbezit bestond werd de helft daarvan tot grond van de gemeenschap gemaakt, de andere helft werd verdeeld onder arme boeren. Dit land werd echter niet hun eigendom: eigenares van alle akkers en weiden was (juridisch) de gemeente. Pachten aan landheren werden natuurlijk niet meer betaald, en de verplichte bijdragen aan de gemeente mochten als regel niet meer bedragen dan de helft der vroegere pachtsommen. Onderwijs, ziekenzorg, wegenbouw, openbare diensten enz. behoorden voornamelijk tot de taken van de communes. De productie geschiedde op coöperatieve of collectieve grondslag. In Andalusië had het agrarische libertaire communisme soms utopische trekken, zodat het geld werd ‘afgeschaft’, alle eigendom voor onwettig werd verklaard en de productie en distributie op geheel communis tische wijze werden gereorganiseerd. De korte duur van dit experiment en de ongewone omstandigheden lieten niet toe, hieruit conclusies te trekken. Grote landgoederen bleven in deze streken intact, maar de pachters en landarbeiders hadden het beheer overgenomen. Zoveel mogelijk vermeden de boerenraden uitkeringen te doen in geld, de particuliere inkomsten bestonden voornamelijk uit producten die zonder betaling werden gedistribueerd. Een deel van de gewassen werd bestemd voor de steden en de soldaten aan het front.
In het algemeen vervingen op economisch terrein de commu nes de staat. Het sluiten van huwelijken, het onderwijs der kinderen, het verlenen van pensioenen en uitkeringen, het begraven der doden, de medische verzorging, het distribueren der levensmiddelen (met of zonder geld) behoorden ook tot de taak der gemeenten. In zulke barre tijden als die van de burgeroorlog was de commune een bescheiden ‘verzorgingsstaat’ in miniatuur. Op het platteland heeft het libertaire communisme, op allerlei veelvormige manieren benaderd, positieve resultaten gehad. Zelfs indien kleine boeren voortgingen op de oude wijze particulier te werken werden de producten min of meer ‘gesocialiseerd’. Het feodale parasitisme of het op winst bedachte kapitalisme werden zoveel mogelijk geëlimineerd. Reeds dit was een grote winst. Met de versterking van het republikeinse staatskapitalisme en de regeringsinmenging degenereerde ook dit beleid. Maar het behoorde tot het beste wat het sociaal-anarchisme metterdaad heeft gerealiseerd. Men kan, in de sfeer van een burgeroorlog, natuurlijk allerlei sombere zijden van het leven op het platteland onderstrepen. Talrijk moeten de afwijkingen van het ideale patroon, de misbruiken en de fouten zijn geweest. Ook dan blijft de indruk van een bijzonder experiment.
De nationale emancipatie van de afhankelijke gebieden heeft alle revolutionaire socialisten van het Westen grote belangstelling ingeboezemd. Zij waren overtuigd dat de strijd om ontvoogding in overzeese gewesten hun tot steun kon zijn bij hun aanvallen op het atlantische kapitalisme. Niet alleen leiders als Lenin waren in 1917 die mening toegedaan. Lang voordien waren op antimilitaristische congressen betuigingen van solidariteit met gekoloniseerde volkeren tot uiting gebracht. In Nederland hadden de Indonesische nationalisten vele contacten met de radicale linkerzijde, en geenszins uitsluitend met communisten. Zo had Henk Sneevliet, vakbondsleider in het oude Nederlands-Indië, daar getracht het inheemse zelfbewustzijn te wekken terwijl hij nog sociaaldemocraat was. Later communist geworden vervulde hij in China opdrachten voor de Derde Internationale, maar nadat hij de stalinistische partij weer had verlaten bleef hij nauwe relaties onderhouden met opstandige kringen in de koloniën. De anarcho-syndicalisten en libertaire antimilitaristen waren vertegenwoordigd op anti-imperialistische congressen. In Spanje hebben zij rebellie verwekt uit protest tegen de oorlog in Marokko. Het Congres dat in Brits-Indië werd geleid door Gandhi en Nehroe onderhield eveneens vele betrekkingen met westerse socialisten.
Toen eenmaal na jarenlange strijd en vooral na de tweede wereldoorlog tal van afhankelijke landen soeverein werden bleek daardoor echter het atlantische kapitalisme nauwelijks geschokt. Het handhaafde en versterkte zijn economische en technische superioriteit, bestendigde de neo-kolonisatie van vrij geworden staten. Het tamelijk bevredigde en conservatiever geworden westerse proletariaat toonde geen bijzondere belangstelling voor de massa's in Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Nochtans herleefde bij een minderheid de wens om door ontwikkelingshulp en betuigingen van solidariteit de sociaal-economische emancipatie van de technisch achtergebleven volken te bevorderen. Zo ontstond weer aandacht voor de strijdwijze en de idealen van Mao Tse-toeng, Ho Tsji Minh, Algerijnse en Cubaanse guerrilla-strijders.
Men had hier in het algemeen te doen met een jonge en radicale intelligentsia, die agrarische massa's aanvoerde in een tweevoudige strijd voor de patriottische nationale bevrijding en de sociaal-revolutionaire omwenteling. Waar deze twee factoren tezamen gingen bleek een stevige basis aanwezig voor een ‘langdurige revolutionaire oorlog,’ waarvan vooral Mao de theoreticus was geworden. Zulke bewegingen plegen te beginnen in de provincie, waar een landproletariaat en arme kleine boeren de voedingsbodem leveren voor het verzet tegen landheren, belastinggaarders, geldschieters, semifeodale regimes en parasitaire officieren. Waar dan een keurbende er in slaagt vaste voet te krijgen, worden onmiddellijk de maatregelen doorgevoerd die de beste propaganda vormen voor de revolutie: de onteigening van het grootgrondbezit, de annulering van pachten en schulden, de weigering om belasting te betalen, de campagne tegen het analfabetisme en het afwentelen van de macht van buitenlandse economische of politieke kolonisatoren. Zonder het vertrouwen te winnen van het volk kan een guerrilla niet slagen: zij moet de massa mobiliseren voor actief of passief verzet. De gewapende strijder is een propagandist en hervormer, hij behoort te midden van de massa te zijn ‘als een vis in het water’. Frontale botsingen met geregelde legers worden voorkomen, snelle aan- en overvallen moeten de kracht en omvang der guerrilla doen toenemen. Het op- en onderduiken der rebellen kan slechts geschieden door medeplichtigheid der bevolking. Slaagt deze eerste fase en is een thuisbasis bevestigd, dan kan een groot deel van het platteland worden bevrijd, waarna in de derde fase de verovering van de steden kan plaats vinden Naar dit patroon zijn in Joegoslavië (1941-1945) China (1927-1949) Noord-Vietnam (1946-1954) Algerije (19541962) en Cuba (1956-1958) overwinningen behaald op binnen- en buitenlandse vijanden.
In het algemeen heeft onder de leiders van zulk een volksoorlog de ideologie van het marxisme overwogen. De idee van gewelddadige klassestrijd, verovering van politiek gezag, de nationalisatie der productiemiddelen door een autoritaire voorhoede, strenge militaire tucht pasten bij bewegingen of partijen, die grotendeels het marxisme tot leidraad namen. Wel moest men echter spreken van een bijzondere variatie op deze leer. Het ‘stukslaan van de staat’ (regering, bureaucratie en leger) stond op de voorgrond. Wat Marx ten nadele van de staat had geschreven werd dan ook gaarne geciteerd, zoals deze passage uit de oorspronkelijke versie van zijn studie over de Parijse Commune: ‘De Commune was een revolutie tegen de staat zelf, tegen deze onnatuurlijke misgeboorte van de samenleving. Zij was een opnieuw beleven door het volk van een eigen maatschappelijk bestaan. Zij was geen revolutie om de staatsmacht van één fractie der heersende klassen over te dragen aan een andere, maar een omwenteling om deze afschuwelijke machine der klasseheerschappij zelf kapot te breken.’ Daarbij kwam dat de Commune een voorhoede vormde, die de bevrijdingsoorlog wilde beginnen zonder dat er nog sprake was van een revolutie: zij wilde de lont in het kruitvat zijn. Meestal staan de marxistische partijen op het standpunt, dat eerst door een lange scholing en organisatorische voorbereiding de klassestrijd verscherpt kan worden. Bovendien dacht Marx allereerst aan het industriële stedenproletariaat, als hij gewaagde van een revolutionaire voorhoede, en niet aan ‘achterlijke landarbeiders en boeren’. Zo er in de volksoorlogen sprake was van marxisme, dan toch van een bijzondere variatie. In 1959 vatte Che Guevara in zijn studie over ‘De guerrilla-oorlog’, sterk geïnspireerd op denkbeelden van Mao Tse-toeng, het karakter van de strijd aldus samen: ‘Binnen onze Amerikaanse sfeer kunnen wij drie principiële lessen trekken uit de Cubaanse revolutie voor de techniek der revolutionaire bewegingen op ons halfrond: 1. de strijdkrachten van het volk kunnen een oorlog tegen een leger winnen. 2. niet steeds moet men wachten totdat alle voorwaarden voor de revolutie voorhanden zijn: een brandpunt van opstand kan geschapen worden. 3. in het onderontwikkelde Amerika moeten in beginsel de landelijke gebieden het toneel zijn van de gewapende strijd.
Behalve het scheppen van een ‘foco’ (een brandpunt of vuurhaard, vanwaar de revolutie in het klein moet beginnen) is bovendien karakteristiek, dat niet noodzakelijkerwijze één centrale partij de oorlog behoeft te leiden. Dit is in China, Vietnam en Joegoslavië wel geschied, maar veel minder was dit het geval in Algerije en op Cuba, waar zulk een partij uit de opstandige ‘Beweging’voortkwam. Met name op Cuba waren de ‘commandanten’ de politieke leiders, terwijl de bestaande politieke partijen (ook die der communisten) geen doorslaggevende rol konden spelen. In zijn ‘Revolutie binnen de revolutie’ heeft Régis Debray in overeenstemming daarmee geschreven: ‘Niet de partij was op Cuba de leidende kern van het volksleger - zoals Giap dit zegt voor Vietnam - maar het rebellenleger was de leidende kern der partij, de kern voor haar opbouw. ‘Toen in 1966 Che Guevara in Bolivia op basis van zulke gedachten de guerrilla begon, weigerde daar de communistische partijleiding zich met hem te identificeren. Volgens zijn eigen ‘dagboek’ wist hij ook, dat Oosteuropese marxisten hem een ‘bakoeninist’ noemden. Inderdaad had Bakoenin op een beperkt gebied met een keurbende een opstand willen beginnen, om door zijn voorbeeld sluimerende krachten te wekken in onderdrukte massa's.
Dit is van enige betekenis, omdat de revolutionaire jongeren in Europa mede worden geïnspireerd door de opstandige bewegingen in minder ontwikkelde landen. Zo schreef Rudi Dutschke bij een inleiding tot de Duitse vertaling van een verhandeling van Guevara (‘laten wij twee, drie, vele Vietnams scheppen’) het volgende: ‘De bijdrage der revolutionairen uit de metropolen (bedoeld worden de ontwikkelde, koloniserende landen, C.) is binnen het kader van het internationale emancipatieproces van een tweevoudige aard: enerzijds door medewerking aan de uitbreiding van de “globalisering der revolutionaire oppositie” (het woord is van Herbert Marcuse) door directe deelneming aan de huidige strijd in de derde wereld, en het instellen van internationale betrekkingen die niet aan de partijbureaucraten overgelaten kunnen worden; anderzijds door ontwikkeling van de specifieke strijdvormen die overeenkomen met de in de metropolen bereikte fase der historische ontwikkeling.’ Vooral is daarbij gedacht aan directe buitenparlementaire actie, lijdelijk verzet en dienstweigering; hulp aan deserteurs en aan buitenlandse revolutionairen; materiële en morele bijstand aan guerrilla-strijders in de derde wereld. In deze gedachtengang treedt ook de idee naar voren van een ‘permanente revolutie.’ Zij kan dialectisch worden verdedigd: het leven is eeuwige wording, elke periode draagt de kiemen van een volgende fase in zich, en dit proces te willen stuiten is contrarevolutionair. Bonzen, mandarijnen, bureaucraten, het ‘establishment’ pogen de voortgang van een omwenteling te verstikken. Bekend is het woord van Raúl Castro: ‘De revolutie weet zelf wel, wat het beste voor haar is.’ Zij behoort dus telkens weer de revolutionairen mee te slepen naar een nieuwe episode. De afkeer van een partijdictatuur versterkt de idee ener ‘Beweging’. In de praktijk - ook op Cuba - verloopt de evolutie natuurlijk nooit in vrijheid. Maar de gehuldigde ideologie is wel die van een voortgezette omwenteling. In China is die theorie evenmin afwezig, en vandaar het opwekken van de ‘culturele revolutie’ van 1966, waarin ‘van onder op’ radicale krachten zijn gemobiliseerd tegen een mandarijnengroep, die verburgerlijkt heette, of geacht werd pro-Russisch te zijn, wat voor Mao op hetzelfde neerkwam. In Berlijn en Parijs hebbenzogenaamde Trotskistische studenten aandacht gevraagd voor de volgende uitspraak van Trotski, die overigens geenszins kenmerkend is voor diens vroegere politieke praktijk: ‘Het grijpen van de macht door het proletariaat sluit de revolutie niet af, maar opent haar slechts. De socialistische opbouw is alleen denkbaar op basis van de voortgezette klassestrijd op nationaal en internationaal niveau. Gezien het nog doorslaggevende overwicht der kapitalistische verhoudingen in de wereldarena zal deze strijd onvermijdelijk tot explosies leiden, dat wil zeggen in het binnenland tot burgeroorlog en buiten de nationale grenzen tot een revolutionaire krijg. Hierin bestaat het permanente karakter der socialistische revolutie, geheel onafhankelijk daarvan of het om een achtergebleven land gaat dat pas gisteren zijn democratische omwenteling heeft voltooid, of om een oud kapitalistisch land, dat een lange periode van democratie en van parlementarisme heeft doorgemaakt.’ Deze theorie correspondeert met de ervaringen in Vietnam en met het internationale karakter van revolutie en contrarevolutie. Evenzeer met Guevara's oproep tot het scheppen van zoveel mogelijke revolutionaire vuurhaarden.
In een analyse van de betekenis van Vietnam (‘Analyse eines Exempels’) heeft Herbert Marcuse uiteengezet, hoezeer volgens hem de strijd tegen het kapitalisme in de atlantische wereld verbonden behoort te zijn met die in de minder ontwikkelde landen. ‘Hier zijn objectief, zo niet subjectief, de klassieke voorwaarden gegeven voor de overgang tot het socialisme, namelijk: 1. de ellende der directe producenten als klasse, als agrarisch, niet-industriëel proletariaat. 2. vitale behoefte aan de radicale omwenteling van ondraaglijke levensomstandigheden. 3. de onbekwaamheid van de heersende klasse om de productiekrachten te ontwikkelen. 4. de militante organisatie van het nationale bevrijdingsfront, die een eenheid van nationale en sociale revolutie vertegenwoordigt. En al deze krachten werken binnen het wereldsysteem van het imperiale kapitalisme.’ De overwinning van deze krachten zou inderdaad, aldus Marcuse, de economie der ‘moederlanden’ schokken.
De grondgedachte is dus, dat de achtergebleven gebieden niet bij machte zijn - doordat zij economisch gekoloniseerd werden - om een nationaal kapitalisme met een eigen bezittende burgerij te ontwikkelen. Veeleer wijst hun ganse structuur er op, dat zij geroepen zijn rechtstreeks het socialisme te verwerkelijken, als zij zich willen vrij maken. De voorbeelden van Rusland, Joegoslavië, China, Vietnam en Cuba kunnen daarvoor worden aangehaald.
Hoewel deze gehele revolutie der theorie verloopt binnen het marxistische kader is het de vraag, of men hier nog van marxisme spreken kan. Niet alleen wordt de dialectiek anders aangewend: de drieledige evolutie van feodalisme tot kapitalisme, en van kapitalisme tot socialisme, zo kenmerkend voor Marx is hier prijs gegeven. Niet uit een hoog ontwikkelde, industriële samenleving groeit een socialistisch proletariaat, maar uit een agrarische maarschappij. Jaren lang is aan de anarchisten en de Russische sociaal-revolutionairen verweten, dat zij de hoop hadden gevoed het socialisme te doen ontstaan uit achterlijke sociale en economische omstandigheden. Volgens de marxisten was dit onmogelijk, wat de theorieën van Bakoenin ook tot achterlijke leerstellingen bestempelde. Men sprak smalend van ‘boerensocialisme’. Dit schijnt dan nu niet meer te gelden voor de jongere theoretici, die zich nog op het marxisme beroepen.
Ten tweede hebben vele van deze socialisten hun verwachtingen niet meer gebouwd op het bevredigde proletariaat in de hoog ontwikkelde samenlevingen, hoewel volgens Marx deze klasse juist de beslissende wereldrevolutie had moeten inleiden. Ten derde wordt de klassestrijd nauw in verband gebracht met nationale bevrijding van achtergebleven volken, wat in de marxistische school ook niet bepaald ‘klassiek’ was. De aanvaarde strijdwijze werd door gevestigde marxistische partijen gewoonlijk als ‘bakoeninistisch’ afgewezen. Wellicht zou het belangwekkend zijn, de theorie van Bakoenin over de revolutionaire vrijheidsoorlog, die de Fransen in 1870 hadden moeten voeren tegen de binnenvallende Pruisen, te vergelijken met hetgeen Rudi Dutschke en Gaston Salvatore hebben geschreven in de reeds genoemde inleiding tot een verhandeling van Che Guevara. ‘De revolutionaire oorlog is vreselijk, maar verschrikkelijker zou het lijden der volkeren zijn, als niet door de gewapende strijd de oorlog op zichzelf door de mensen zou worden afgeschaft. Mao heeft in 1938 geschreven: “We zijn voor de afschaffing van de oorlog, wij willen de oorlog niet, maar men kan de oorlog slechts door oorlog afschaffen: wie het geweer niet wil, die moet het geweer grijpen.” De oorlog is geen eeuwig noodlot van het menselijk bestaan, hij wordt door mensen voortgebracht en kan door bewuste waakzaamheid der mensen van de aardbodem worden weggevaagd. De schijnbare verheerlijking van de oorlog door Che krijgt hier haar volle betekenis.’
Maar al kan men hier dan spreken van allerlei ‘afwijkingen’ van het marxisme, en van ideeën die aan bepaalde sociaalanarchistische gedachten verwant zijn, het zou onjuist zijn te zeggen dat de moderne bevrijdingsoorlogen goed zouden samengaan met libertaire denkbeelden. Allereerst - en ondanks Bakoenins geestdrift in zijn oproep aan de Fransen van 1870 - leert de ervaring dat zulke oorlogen kunnen leiden tot het ontstaan van een nationaal militarisme. Wat dit aangaat deed het Russisch-Chinees conflict van maart 1969 het ergste vrezen. Voor beide partijen was een modderig eilandje in een grensrivier tot ‘heilige en onaantastbare grond’ verheven. Er was hevig om gevochten en miljoenen demonstranten hebben zich te buiten gegaan aan een haatverwekkend chauvinisme. Het nationale element kan dus leiden tot een situatie, die de bitterste anarchistische analyse van het wezen van de staat bevestigt: deze blijkt geen instrument van het socialisme.
Anderzijds zal het voor een revolutionaire socialist moelijk zijn, niet deel te nemen aan een bevrijdingsoorlog, die tevens een omwenteling is. Hierin hervindt men het gehele dilemma van het anarchisme: het is voor de genoemde strijd een nauwelijks bruikbare theorie. De guerrilla is - zoals elke omwenteling - een autoritair proces bij uitnemendheid en zij vraagt (men leze er de publicaties van Che Guevara op na) een bijzondere tucht. Zij leidt tot de verovering van de macht in een beperkt nationaal gebied. Dan kan het nieuwe gezag in botsing komen met een naburige staat, en kan het revolutionaire patriottisme tot chauvinisme verworden. Men stelle zich voor dat een anarchist het offer van zijn persoonlijke vrijheid brengt voor de revolutie. Dan zou hij daarna misschien weer in verzet moeten komen tegen de nieuwe stand van zaken. Zeker, in allerlei strijdwijzen kan men gedachten terugvinden van anarchisten. Maar die methoden worden aangewend (en hoe zou dit anders kunnen in de gegeven omstandigheden?) voor andere doeleinden dan de opbouw van een staatloze samenleving. Wie dan niet afzijdig wil blijven moet helaas zijn utopische idealen terzijde stellen.
In gunstige omstandigheden is nochtans na een zegevierende omwenteling een compromis denkbaar. De mogelijkheid bestaat dan immers, dat na een periode van krachtig gezag - instrument tegen de contrarevolutie - en bij consolidatie van het nieuwe regime een democratisering wordt doorgevoerd, die een geleidelijke en gedeeltelijke verplaatsing van de macht met zich brengt van de top naar de basis. Men kan zich voorstellen, dat een decentralisatie wordt doorgevoerd, waardoor lokale en gewestelijke organen meer autonomie krijgen, terwijl de partij een deel van haar macht moet overdragen aan dusgenaamde massa-organisaties: vakbonden, jeugdbonden, vrouwenverenigingen, unies van artsen, leraren, kunstenaars enz. Natuurlijk moet dit worden afgedwongen door een toenemende bewustwording van arbeiders, boeren en intellectuelen, terwijl de strijdkrachten na de omwenteling met het volk verbonden moeten zijn gebleven. De organen, die in de revolutie actief zijn geweest als raden of communes, kunnen dan tot nieuw leven worden gewekt.
Wat dit aangaat schijnt het Joegoslavische experiment veelbelovend. Het is - dat vergete men niet - een experiment. De inderdaad grote bevoegdheden der arbeidersraden mogen niet worden aangewend om een soort ‘collectief kapitalisme’ in het leven te roepen. Dan zouden gecollectiviseerde ondernemingen worden geëxploiteerd ten bate van het personeel. Naast de arbeiders behoort dus de gemeenschap vertegenwoordigd te zijn. Dit is in Joegoslavië wel degelijk het geval en medezeggenschap is geen vorm van eigendom. Maar het is moeilijk uiteenlopende belangenteverzoenen en rivaliserende nationaliteiten met elkaar in harmonie te brengen. Aan het kapitalistische verleden herinneren ook nog het monetaire stelsel, de renteberekening, de waardenormen. Na de opheffing van de privé- eigendom der productiemiddelen (die trouwens in het rijk van Tito maar ten dele is doorgevoerd op het land) is er nog geen werkelijke socialistische orde. Rekening behoort men ook te houden met verschillen in ontwikkeling van de samenstellende republieken. En dan vooral met de internationale toestand, die een dure bewapening nodig maakt voor een staat, die soeverein en onafhankelijk wil zijn. Op het partijcongres van maart 1969 zijn de principes van autonomie, federalisatie en decentralisatie bevestigd, alsmede het beginsel van ‘zelfbeheer’ der bedrijven. Maar tegelijk werd de eventuele landsverdediging gereorganiseerd naar de eisen van een volksoorlog. Conflicten met onvriendelijke buurstaten (zoals Bulgarije en Albanië) zouden een ongewenst chauvinisme kunnen verwekken. Vandaar dat de omstandigheden niet gunstig zijn voor het invoeren van een radenrepubliek of een federatie van communes.
Niettemin is het denkbaar dat op de lange duur een vorm van staatssocialisme zich wijzigt in een ‘volkssocialisme’, dat federatief van aard zou zijn. Democratisering van de economische en politieke organen kan - op basis van gemeenschappelijk eigendom van grond en productiemiddelen - leiden tot meer persoonlijke vrijheid. De rechtstreekse overgang van een semi-feodale, minder ontwikkelde samenleving naar een staatloze maatschappij is nauwelijks denkbaar. Maar niet ondenkbaar is de schepping van een socialistische orde, waarin de democratie toeneemt.
Men kan voorbeelden vinden van een anarchistische stuwkracht in de revolutie van achter gebleven landen als Rusland en Spanje. Een weinig bekend voorbeeld heeft ook de Mexicaanse omwenteling van 1910 tot 1916 gegeven. In de manifesten van de boerenbeweging ‘Land en Vrijheid’ van de gebroeders Zapata treft men verscheidene vrijheidslievend-socialistische theorieën aan. Veel meer nog in de oproepen van Ricardo Flores Magón, die eindigen met de leuze ‘Land en Vrijheid’, maar die anarchistisch van aard zijn. De opheffing van de privé-eigendom van alle productiemiddelen (land, mijnen, industrieën) staat hierin voorop. Afgewezen wordt de verdeling van de grote landgoederen in kleine particuliere boerderijtjes, en de gemeenschappelijke bewerking der landerijen wordt er in verdedigd. Dat niet alleen: ook de afwenteling van het staatsgezag. Het manifest van 23 september 1911 eindigt aldus: ‘We moeten kiezen: óf een nieuwe regerende macht, dat wil zeggen een nieuw juk, of de reddende onteigening en de afschaffing van elke godsdienstige, politieke of elke andere opgedwongen autoriteit.’ Het is waar dat tenslotte een overwegend burgerlijk regeersysteem heeft overwonnen en dat meestal grond is verdeeld onder zelfstandige kleine boeren. Maar in duizenden dorpen is die gedistribueerde grond toch eigendom gebleven van de dorpsgemeenschap (de ejido) en in enige honderden gevallen wordt de bodem ook collectief bewerkt. Verloren gegaan is dus het ideaal van Magón niet, en het heeft geïnspireerd tot experimenten met een vorm van socialistisch zelfbeheer.
Tenslotte is daar het vooruitzicht, dat achtergebleven maar socialistisch geworden landen zodanig worden geïndustrialiseerd, dat de invloed van mechanisering en automatisering groeit. Dan zal de vrije tijd toenemen en daarmee de mogelijkheid tot individuele creativiteit en verbijzonderde gedragspatronen. Zo kan een communistische economie als basis voor een ‘sociale staat’ voedsel geven aan het verlangen naar meer persoonlijke vrijheden. De studenten in Oost-Europa hebben een aanzienlijke geestverwantschap getoond met hun westelijke lotgenoten met betrekking tot een anti-autoritaire levenshouding. Tradities, dogma's en mythen, gezag dat zich niet kan rechtvaardigen en de heerschappij van ‘bonzen’ zullen in een industriële samenleving moeilijk te verdedigen blijken, als de kritische rede wordt gescherpt in de ontwikkeling en toepassing der ervaringswetenschappen. Zulk een evolutie kan op de lange duur ook niet door politiek gezag gestuit worden.
Vooral na 1966 zijn de moderne atlantische verzorgingsstaten het toneel geweest van de rebellie der jongere generaties. Waaruit zijn hun onlustgevoelens voortgekomen? De burgerlijke democratie heeft tegenover het bolsjewisme enerzijds en de minder ontwikkelde landen anderzijds het ideaal gesteld van ‘welvaart en vrijheid.’ En vooral de nieuwe, opkomende intelligentsia heeft aan die samenleving de rekening gepresenteerd. Welke zijn de consequenties van de welvaart? Socialistische theorieën hebben in dezen hun invloed doen gelden. Zij onderstreepten de mogelijkheid van toeneming van de vrije tijd en de individuele creativiteit door de verdere ontwikkeling der techniek. Wat dit aangaat heeft de schoonzoon van Marx, de op Cuba geboren Paul Lafargue, in 1883 - in een Franse gevangenis! - het merkwaardige boekje ‘Le droit à la paresse’ geschreven. De titel was een provocatie. Bedoeld werd: recht op vrije tijd en op de besteding daarvan voor economisch nutteloze werkzaamheden. Te spreken van ‘recht op luiheid’ moest de burgerlijke klasse doen opschrikken. De leuze was bedoeld als tegenhanger van het ‘recht op arbeid’, dat door de vakbonden en socialistische partijen werd geëist, en dat door de schrijver ‘een rampzalig dogma’ werd genoemd.
Het evangelie werd hier op nonconformistische wijze te berde gebracht. Daar staat namelijk geschreven, in Mattheus VI: ‘Aanschouwt de groei der leliën in het veld, zij werken noch spinnen, en toch zeg ik u: Salomo in al zijn pracht was niet schoner gekleed.’ Jehova zelf zo zegt de ironische schrijver, gaf zijn aanbidders een voorbeeld van ledigheid: hij schiep de wereld, na zes dagen arbeid, ‘en nam verder voor eeuwig rust’. Welke zijn voor de arbeiders de zegeningen van de arbeid geweest? Waar is hun vrolijkheid gebleven, hun opgewektheid, waar de vreugde van hun kinderen? De arbeid is een kwelling. In 1849 had de Franse conservatieve staatsman Thiers gezegd: ‘Ik wil de invloed van de geestelijkheid almachtig maken, omdat ik er op reken dat zij de goede filosofie zal verbreiden die aan de mens leert, dat hij op aarde is om te lijden en niet die andere leer, die tot de mens zegt, dat hij genieten moet.’ De bourgeoisie weet het genot te vinden, dat aan het proletariaat onthouden wordt. Waarom komt dit niet in opstand, zodat het zelf verbruikt wat het produceert? Lafargue wijst op de voortgaande invoering van de machine in Amerika ‘omdat de vrije Amerikaan liever duizend doden zou sterven dan het beestenbestaan te leiden van de Franse boer.’ Natuurlijk wordt deze Amerikaan slechts ten tonele gevoerd zoals voorheen ‘de gelukkige wilden’, die zich ook volgens de legende niet afbeulden. De moderne techniek wordt echter in haar ontwikkeling geremd door gebrek aan verbruikers: laten de proleten dus veel meer consumeren! ‘Zij begrijpen nog niet dat de machine de verlosser der mensheid is … de godheid die hun ledige uren zal geven, en de vrijheid.’
Er bestaat een even merkwaardige studie van Oscar Wilde, getiteld ‘Soul of man in socialism’, waarin een aantal gezonde opmerkingen wordt gemaakt over een gezamenlijke bevrediging der behoeften. Door een socialistische ordening van de sterk verminderde arbeid zal iedereen in zijn vrije tijd kunnen doen wat hij wil, zonder anderen te verhinderen hetzelfde te doen. ‘De staat behoort een vrijwillige bond te zijn ter organisatie van de arbeid en op te treden als fabrikant en leverancier der noodzakelijke gebruiksartikelen. De staat moet maken wat nuttig is, de enkeling wat mooi is …’ Er is geen waardigheid in de arbeid, en deze moet dus tot het uiterste worden beperkt. ‘De mens is voor iets beters geschapen dan voor het opvegen van vuilnis. Alle dergelijke werk behoort door machines te geschieden.’ Beschaving heeft volgens Wilde slaven nodig, maar die slaven zijn de machines. Het socialisme moet in dienst staan van het individualisme.
Aldus is in de modernste tijd het ideaal gerijpt van een welvaart die tot vrijheid voert. De grote belangstelling voor een lustgevende erotiek is eveneens na de tweede wereldoorlog op onstuitbare wijze gegroeid. Of men te doen heeft met Amerikaanse ‘hippies’ en ‘jippies’ (de eerste naam is onvertaalbaar maar verbonden met levensdrift en beweging, de tweede gevormd in verband met de ongeorganiseerde, maar metterdaad bestaande ‘jeugdinternationale’), met Europese studenten of intellectuelen, de rol van de sexualiteit als anticonventionele en vreugde-scheppende factor is overal naar voren gebracht. De ‘happening’ moge een collectieve vorm van nutteloze, opwindende of inspirerende en soms creatieve beweging zijn, ieder individu neemt daaraan op eigen wijze deel, desnoods door zich te ontkleden!
Het conflict met de samenleving, in concreto met de politie, blijft nergens uit. In Noord-Amerika nemen de demonstraties van de ‘New-Left’ tegen de oorlog in Vietnam en voor militaire dienstweigering toe. In West-Europa is het eveneens Vietnam, maar dan ook Cuba, zijn het de guerrilla's en de strijd in minder ontwikkelde landen die aanleiding worden tot de versterking van de geest van verzet. De jaren 1965 en 1966 zijn in Amsterdam en Berlijn, in Rome en Parijs kenmerkend voor het begin van ordeverstorende demonstraties tegen het ‘establishment’, het gezag, het militarisme en het kapitalisme, omdat deze de mensheid belemmeren volledig te genieten van de productieve mogelijkheden der aarde, van alle levensbronnen … en van de vrijheid.
De Nederlandse provo's die op het Europese continent wel als baanbrekers beschouwd konden worden, maar na enige jaren van het toneel verdwenen en wier politieke betekenis gering was, stonden het dichtst bij het anarchisme. De studentenleiders Rudi Dutschke en Cohn-Bendit (wiens boek over ‘le gauchisme’ we reeds noemden) putten hun argumenten uit anti-autoritaire tendensen van het socialisme. Een van hun meest geciteerde geestelijke leiders, de Duits-Amerikaanse filosoof Herbert Marcuse, was de vertegenwoordiger van een soort ‘vrijheidlievend marxisme’. Wanneer wij in het kort een aantal van hun denkbeelden weergeven is dit, omdat de libertaire invloeden daarin onmiskenbaar zijn.
Voorzover de provo-beweging door een theorie werd bezield is deze het best vertolkt door Roel van Duyn: In het begin van zijn optreden trok hij de aandacht door protesten tegen het huwelijk van de Nederlandse kroonprinses met een Duitse diplomaat, die in zijn jonge jaren tot de Hitlerjugend en het toenmalige Duitse leger had behoord. In het libertaire maandblad ‘Buiten de Perken’ schreef hij onder andere: ‘Wij zijn voor een minimum aan gezag, een soort bestuur door de raden van communes. Maar wij hebben geen enkele hoop dat onze acties zullen slagen. Het zijn wanhoopsacties. De massa zal eerder radio-actief dan anarchistisch worden. Toch zullen wij lustig doorgaan met onze speldeprikjes. We zullen geen mogelijkheid onbenut laten om het gezag te provoceren. Wij willen hiermee de creativiteit van het individu stimuleren.’ En verder: ‘Ik weiger me willens en wetens te laten afslachten in een derde wereldoorlog. Ik wil laten zien dat er buiten de autoritaire straatjes nog wel andere mogelijkheden zijn … Misschien zijn er wel anarchistische hervormingen mogelijk zonder dat het anarchisme overwint.’ Deze laatste opmerking is kenmerkend voor deze stroming: anarchistische methoden en denkwijzen kunnen wellicht worden gebruikt om hervormingen te verwerkelijken binnen de democratische verzorgingsstaat.
Aan de revolutionaire gezindheid van het proletariaat geloofde vrijwel niemand meer. Men zou kunnen spreken van een klasseloos verzet van mensen, die meer vrijheid en humaniteit wilden. Een van de provo's van dat ogenblik, Duco van Weerlee, schreef in een brochure ‘Wat de provo's willen’ o.a.: ‘Provo maakt zich niet wijs hier in Nederland een anarchistische staatsvorm (sic!) te kunnen verwerkelijken. Wel kunnen wij de democratie in anarchistische - en dat wil voor ons zeggen: werkelijk democratische - richting een duwtje geven.’
In het boek van Roel van Duyn ‘Het witte gevaar’ (wit was de geliefkoosde kleur der provo's) wordt gesproken van ‘provo-anarchisme’, en van zijn historische inspiratiebronnen zoals het sociaal anarchisme, het antimilitarisme, het syndicalisme, het dadaïsme. De in dit boek verhaalde historie van het ‘provotariaat’ (dat als opstandige factor het proletariaat moest vervangen) is een relaas omtrent voortdurende uitdagingen aan het gezag. Ze hadden een ontzaglijke propagandistische waarde, omdat de pers er een ongewone aandacht aan schonk. Tal van journalisten en fotografen koesterden blijkbaar sympathie voor een beweging, die de kwalen van een autoritaire en conservatieve democratie aan de kaak wilde stellen. Slechts het bestaan van diepe en wijdverbreide onlustgevoelens kon die enorme belangstelling verklaren. Het ging hier meer om een verandering van levenshouding dan om een sociale revolutie, en in zoverre was het individualistische element onmiskenbaar.
Zodra het ging om praktisch-politieke kwesties moest men concluderen, dat ook de burgerlijke democratie de verdedigde veranderingen, hoe radicaal zij ook waren, wel kon verwerkelijken. Met name gold dit voor de strijd tegen: luchtverontreiniging; het onheilspellende autoverkeer; het gebrek aan speelruimte voor jong en oud. Het gold voor het pleidooi voor geoorloofde jeugderotiek, voorbehoedmiddelen en sexuele voorlichting; de afkeer van een consumptie-maatschappij, waarin de industrie probeert de mens tot slaaf te maken van steeds opnieuw gecreëerde nutteloze behoeften; de weerzin tegen de massa-suggesties van de gelijkschakelende communicatiemiddelen.
Het verbaast dus niet dat de provobeweging deelnam aan de Amsterdamse gemeenteraadsverkiezingen en een zetel won. Roel van Duyn schreef daarover:
‘Oudere anarchisten verweten ons parlementarisme. Ook Mulisch kon mijn anarchisme moeilijk rijmen met mijn plaats op de Provolijst. Maar wat wil het anarchisme? Een demokratiese maatschappij op federalistiese basis, waarin het sociale leven van onder op en niet van boven af geïnspireerd wordt. Dus kan in een anarchistiese maatschappij de gemeenteraad de organisatoriese basis zijn voor de federatie. Dus hoeven de provoos de gemeenteraad niet te boycotten. Integendeel: door wel mee te werken aan de gemeenteraad en niet aan het parlement benadrukken zij hun ideeën over gemeentelijke autonomie. Overigens hebben ook de Zweedse anarcho-syndikalisten wel aan gemeenteraadsverkiezingen meegedaan.’
Dit laatste is juist. Men is hier intussen getuige van een poging, het anarchisme in te bouwen in de burgerlijke democratie en deze te radicaliseren in socialistische libertaire zin. Men kan spreken van ‘revolutionairen zonder revolutie’, een typisch verschijnsel van de moderne verzorgingsstaat waarin het proletariaat (Marx ten spijt) heeft opgehouden een omwentelende factor te zijn.
Een studentenleider als Rudi Dutschke, wiens inspiratiebron niet anarchistisch genoemd kon worden, onderstreepte toch vooral de directe, buitenparlementaire actie als middel, om de democratisering der samenleving te bevorderen. In zijn verhandeling over ‘Demokratie, Universität und Gesellschaft’ (1967) wordt men herinnerd aan de provo's: ‘Wij voeren de confrontatie met de rug tegen de muur, zonder illusorische hoop. Maar we zetten haar permanent voort en hebben de overtuiging met ónonderbroken doorvoering van acties en informatiecampagnes ons “kamp” der anti-autoritairen te kunnen vergroten.’ In een gesprek met het weekblad Der Spiegel hekelde hij de passiviteit der Westduitse burgers en het stalinisme van de besturen der erkende partijen, die geen dialoog meer voeren met de basis, en die discussies schuwen. ‘Ik denk dat wij ons niet ten onrechte als de buitenparlementaire oppositie (Apo: ausserparlamentarische Opposition) beschouwen … Als wij zeggen: buitenparlementair, betekent dit dat we aansturen op een systeem van directe democratie, van een radendemocratie, die de mensen toestaat hun tijdelijke vertegenwoordigers rechtstreeks te kiezen en af te zetten, zoals zij dat bevorderlijk achten op basis van een kritisch bewustzijn, dat gericht is tegen elke vorm van heerschappij. Dan kan de heerschappij van mensen over mensen tot de kleinst mogelijke mate worden teruggebracht.’ Hij was bevreesd dat de parlementaire democratie in Duitsland, ingevoerd na de fascistische periode, slechts een overgangsperiode zou zijn naar een bonzenregime, met een tweepartijensysteem, noodwetten tegen revolutionaire stromingen, een universiteit die ‘vak-idioten’ moest kweken en een autoritair staatskapitalisme. Daartegen richtte zich zijn activiteit totdat een aanslag hem zo zwaar verwondde dat hij lange tijd buiten gevecht werd gesteld.
Tenslotte is het nodig iets te zeggen over de oorzaken van de populariteit van Herbert Marcuse in deze vrijheidlievende kringen. In zekere zin heeft hij de studenten voor een dilemma gesteld: streven zij wezenlijk naar een omwenteling dan zullen zij zich solidair moeten verklaren met opstandige massa-bewegingen in minder ontwikkelde landen, waar noch van ‘welvaart en vrijheid’, noch van individualisme sprake kan zijn. Wel van collectieve tucht in dienst van een bevrijdingsoorlog met een autoritaire leiding. Dialectisch redenerend kan men hierin natuurlijk wel een weg (of een afgedwongen omweg) zien naar een socialisme, dat later gedecentraliseerd en gedemocratiseerd kan worden.
Marcuse is vrijheidlievend wanneer hij de ‘sexuele, morele, intellectuele en politieke rebellie’ der Amerikaanse jeugd tegen het ganse systeem der samenleving toejuicht. Deze jeugd heeft zo zegt hij in zijn ‘Idee der revolutie’, een instinct voor de werkelijkheid, het leven en het geluk. En ‘de gevoeligheid voor een vrijheid, die niets te maken heeft en niets van doen wil hebben met de praktisch toegelaten vrijheden in een vergrijsde maatschappij.’ Elders, in zijn ‘Driftstructuur en samenleving’, veroordeelt hij dat enkelingen zich moeten onderwerpen aan een van hen vervreemd gezag. ‘De mensen leven hun eigen leven niet maar vervullen reeds bij voorbaat vastgestelde functies.’ Er is, zo zegt hij in ‘De ééndimensionale mens’, een voortdurende gelijkschakeling; een van boven af door reclame en propaganda vastgelegde ‘harmonie’ van belangen; een geruisloze opheffing van het individuele bestaan; een massale suggestie om de ‘openbare mening’ autoritair te vormen; en het samenvloeien van de sociale met de oorlogvoerende staat (Welfare and Warfare State). De mens wordt afhankelijk gemaakt van een productie- en distributie-apparaat, dat collectieve economische en psychische behoeften schept en bevredigt. Het verschil tussen leiders en geleiden, werkgevers en werknemers, politici (die eventueel beschikken over leven en dood) en burgers wordt steeds groter.
Zelfs de vrije tijd wordt bijna onerkbaar van boven af gevuld. En terwille van de welvaart moet de mens afzien van rebellie. ‘Het argument dat de voorwaarde voor de vrijheid een steeds hogere levensstandaard is, wordt al te gemakkelijk een rechtvaardiging der onderdrukking,’ zo leest men in ‘Driftstructuur en samenleving’.
Dit alles is een roep om vrijheid. Vele van de genoemde verschijnselen gelden ook voor communistische landen. Toch meent Marcuse, dat wanneer de productiemiddelen eenmaal gemeenschappelijk eigendom zijn, de mogelijkheden tot ware democratie groter zijn dan in het kapitalisme. In elk geval blijft het nodig te proberen de arbeidersklasse in de industriestaten te activeren, om minstens hulp te bieden aan de slachtoffers van het neokapitalisme in de achtergebleven gebieden. Vandaar moet de revolutie komen. ‘Hier valt het revolutionaire begrip der vrijheid samen met de noodzaak, het naakte bestaan te verdedigen. Dit geldt voor Vietnam evenzeer als voor de achterbuurten en ghetto's der rijke landen.’ (‘Idee der revolutie’.) Volgens Marcuse heeft Marx de Europese arbeidersklasse alleen daarom aangewezen als subject der revolutie, omdat zij toenmaals ‘de volstrekte negatie van het bestaande’ verzinnebeeldde. Houdt het geschoolde proletariaat op deze fuctie te vervullen? Als hij (in de voorrede van ‘Cultuur en samenleving’) herinnert aan de Spaanse burgeroorlog, zegt hij: ‘Op de slag- en moordvelden van de Spaanse burgeroorlog werd voor de laatste maal om vrijheid, solidariteit en menselijkheid gevochten in revolutionaire zin … Voor de laatste maal in Europa. De historische erfgenaam van deze strijd is nu te vinden in die landen, die hun vrijheid tegen de neokoloniale mogendheden verdedigen.’
Marcuse legt eigenlijk twee maatstaven aan. Aan de ene kant moeten in de autoritaire kapitalistische maatschappij de mensen streven naar een grotere individuele vrijheid, waardoor het autoritaire systeem wordt verscheurd. Aan de andere zijde behoort in antikoloniale landen, waar volken een guerrilla voeren tegen het atlantische imperialisme, alle macht te worden gebundeld in de collectieve strijd om het bestaan.
Tenslotte een enkel woord over de Franse studenten. Het is ook hun niet gelukt de arbeiders - afgezien van een minderheid van jongeren en ideologisch bewuste opstandigen - te mobiliseren. Op 22 maart 1968 begon in Nanterre (een universiteit die ressorteert onder de Sorbonne) hun verzet tegen de structuur van het hoger onderwijs. Zij wensten dit organisatorisch te hervormen en te democratiseren, wat binnen de bestaande samenleving mogelijk is. Op langere termijn wilden zij dit onderwijs niet langer dienstbaar maken aan politieke, economische en militaire belangen. Nadat de beweging zich uitgebreid had tot de Parijse Sorbonne en tot heftige botsingen had geleid met de oproerpolitie, begonnen op 13 mei ook de arbeiders te staken en bedrijven te bezetten. Ongeveer tien miljoen werknemers stonden tegenover het regime. Men zou van een revolutionaire situatie hebben kunnen spreken, indien het ‘proletariaat’ een omwenteling had gewild. Daarvan bleek echter geen sprake te zijn. Met de buitenparlementaire methoden van het anarcho-syndicalisme, zoals de algemene werkstaking, werd slechts gestreefd naar een reformistisch doel: verhoging der lonen en verkorting van de arbeidstijd. Ook in het voorjaar van 1969 scheidden de leden en leiders der vakbonden (o.a. van de CGT, die sinds 1919 onder communistische leiding was komen te staan) zich van de oproerige studenten. Dezen vertegenwoordigden, door hun idealen en hun solidariteit met opstandige massa's in minder ontwikkelde landen de revolutie. Maar de macht ontbrak hun.
Onder deze studenten kon men overigens zeer uiteenlopende ideologieën aantreffen: het marxisme van Mao; de theorieën van Che Guevara; de denkbeelden van Trotski; en het pure anarchisme. De rood-zwarte vlaggen waren talrijk, de libertaire leuzen eveneens. De voedingsbodem voor de verwerkelijking van zulke idealen was mager. Niettemin was het kenmerkend dat Daniel Cohn-Bendit met zijn vrijheidlievende denkbeelden een leidende rol kon spelen. In een gesprek met Jean-Paul Sartre zei hij in mei 1968: ‘Ik geloof en ik heb gezegd dat we op weg zijn naar een voortdurende verandering der samenleving, bij elke etappe uitgelokt door revolutionaire acties … Wat sinds twee weken is gebeurd is mijns inziens een weerlegging van de vermaarde partij-theorie der “revolutionaire voorhoedes”, beschouwd als leidende machten van een volksbewering … Men vindt hun militante leden in de coördinatie-comité's, waar hun rol belangrijk is. Maar er is nooit sprake van geweest dat één van die voorhoedes een leidende rol heeft kunnen spelen … In feite, al wil niemand dit erkennen, heeft de bolsjewistische partij ook de Russische revolutie niet “geleid”. Zij is door de massa's gedragen … De kracht van onze beweging is juist, dat ze steunt op een “oncontroleerbare” spontaneïteit …’ Zulke woorden zijn verwant aan de theorieën van het libertaire socialisme, ook al dienen deze slechts om de verdere democratisering te verwezenlijken van een burgerlijke staat. Op het ogenblik schijnt dit hun taak te kunnen zijn.
De eerste sectie van de Internationale Arbeiders-Associatie in Nederland was de denkbeelden toegedaan van Bakoenin. Dit bleek onder andere hieruit dat op het congres in Den Haag, waar Marx en zijn vrienden er in 1872 in slaagden Bakoenin uit de Associatie te werpen, de Nederlandse sectie tegen de marxistische voorstellen stemde. Zij was toen vertegenwoordigd door Victor Dave en H. Gerhard, van wie de eerste nog vele belangrijke publicaties over de historie van het sociaal-anarchisme zou publiceren. Voordat F. Domela Nieuwenhuis de onbetwiste leider werd van de libertaire beweging vormden zich verscheidene anarchistische kernen, waardoor het later mogelijk was het blad ‘De Anarchist’ uit te geven, ‘orgaan voor havelozen, goddelozen en regeringslozen’. In dit tijdschrift werd Nieuwenhuis soms gekritiseerd in de periode dat hij nog sociaal-democraat was. Men kan echter niet zeggen, dat FDN toen een overtuigd voorstander was van het parlementarisme. Vele sociaal-democraten met hem (zoals Wilhelm Liebknecht) hebben in de beginperiode deze reformistische strijdwijze met wantrouwen bejegend. Nadat FDN - die zich in 1879 in de strijd voor het socialisme had geworpen - kamerlid was geweest van 1888-1891, werd hij bevestigd in de overtuiging, dat op deze wijze niets bereikt kon worden voor een werkelijke omwenteling der maatschappelijke verhouding. Zijn argumenten tegen het parlementarisme, gebundeld in een vermaard geworden boekje, zijn nog immer actueel. Na 1891 is Domela geleidelijk anarchist geworden. Toen hij in 1898 de Vrije Socialist uitgaf, en de redactie neerlegde van Recht voor Allen, was dit proces voltooid. De ontzaglijke verering die hem immer ten deel viel had tot gevolg, dat vele duizenden linkse marxisten met hem naar het sociaal-anarchisme zwenkten.
Toch kon men steeds minder spreken van een politieke beweging. Nieuwenhuis zelf zag de mogelijkheid van een revolutie, die tot een staatloze samenleving kon leiden, in een zeer ver verschiet. En hij voelde weinig voor een organisatie, die politieke acties zou kunnen leiden. De band tussen de verscheidene losse groepen werd voornamelijk gevormd door de persoon van Nieuwenhuis en zijn Vrije Socialist. Daarnaast waren andere bladen - zoals in het noorden De Arbeider en in het Westen De Toekomst - eveneens kernen van geestverwanten, die in autonome verenigingen georganiseerd waren. De grootste invloed had het Nederlandse anarchisme door de voorlichtende, scholende, opvoedende - arbeid van Domela Nieuwenhuis, zijn medestanders en navolgers. De beweging inspireerde allereerst tot verbreiding van de vrije gedachte en de strijd tegen de kerk, vooral door de aanhang die zij in De Dageraad had verworven. De meest verdedigde stelling was, dat ‘geloven op gezag’ en het aanvaarden van een godheid als bron van dat gezag de religie tot een instrument van onderdrukking maakte, en de kerk tot een bondgenoot van de staat. Als filosofie was het anarchisme een bron van ijver voor een vrije opvoeding, een drastische hervorming van de huwelijksmoraal, de emancipatie van de vrouw, een ondogmatische ethiek. Tallozen, die in politiek opzicht geen anarchist zijn gebleven, zijn toch in deze beweging verlost van het geloof aan dogma's en taboes.
Hoewel FDN tot de sociaal-anarchisten gerekend moest worden, stelde hij de vrijheid der persoonlijkheid dermate voorop, dat hij de individualisten niet afstootte. Zij vormden in Nederland slechts een kleine groep, overwegend van vaklieden die uit afkeer van loonslavernij kleine zelfstandigen waren geworden. Zij hadden Max Stirner ontdekt (en diens theoretische opvolger J.H. Mackay) de Amerikanen Thoreau en Tucker, maar ze verwerkten de denkbeelden dezer pioniers weer op een particuliere wijze. Jac. C. Lansen schiep voor zijn verhandeling ‘Het individu en de maatschappij’ zelfs zijn eigen spelling. Een andere actieve propagandist voor zelfdoen en weigering zich te onderschikken (ook niet aan het gezag der meerderheid) was J.P. Hommes uit Finsterwolde, die weer een medestander vond in R. Tamminga uit Farmsum.
De laatste verbreidde zijn kleine, maar pittig gestelde brochure ‘Theorie en praktijk van het nemen.’ Hij streefde naar ontluistering van de moraal op Stirneriaanse wijze en pleitte voor het egoïsme van vrije mensen. ‘De theorie der naastenliefde is bizonder groot, sterk en machtig. De praktijk der naastenliefde is ellendig zwak, precies het tegenovergestelde van de theorie. De theorie van het nemen is bizonder klein, zwak en machteloos. De praktijk van het nemen heeft een kolossale omvang, is machtig, precies het tegenovergestelde van de theorie.’ Met als goede raad: ‘Willen we verbetering van positie, willen we eten, genot, vrijheid, willen we werkelijk leven, dan moeten we het nemen.’ De proleten hebben anderen toegestaan, alles te nemen, maar het is tijd de rollen om te draaien, aldus de conclusie.
Natuurlijk was ook voor deze ‘egoisten’ de militaire dienstweigering de consequentie van hun standpunt. Het antimilitarisme, in het bijzonder door het anarchisme aangewakkerd, had echter meestal een ethische en sociale ondergrond. Langs de weg van Tolstoj, Kropotkin en Domela zijn in Nederland honderden tot dienstweigeraars geworden. Nauw sloten zich daarbij de christen-socialisten aan en de religieuze libertairen, uit wier kringen Bart de Ligt is voortgekomen. Als men spreekt van ‘anarchisme van de daad’ door lijdelijk verzet en geestelijke weerbaarheid, dan is dit wel het meest tot uitdrukking gekomen in de acties van de verwante Internationale Antimilitaristische Vereniging (opgericht in 1904) die ook het beginsel der algemene staking tegen de oorlog onderschreef. Toen in 1921 de dienstweigeraar Herman Groenendaal voedsel weigerde ontstond er een ongekende protestbeweging met wekenlang durende demonstraties. Dat enige tijd de sociaal-democraten (en zelfs de vrijzinnig-democraten) zich voor eenzijdige ontwapening verklaarden en voor het ‘gebroken geweertje’ kwam mede voort uit de toenmalige populariteit van het antimilitarisme.
Hoewel vele voorstanders van dit ideaal geweldloos waren kon dit stellig geen algemene regel worden genoemd. Voor minstens zovelen was de dienstweigering een wapen in de revolutionaire actie tegen de kapitalistische maatschappij, een middel in de klassestrijd. In 1921 werd ter ondersteuning van de Groenendaal-actie een bomaanslag gepleegd, die slechts de pui beschadigde van de woning van een voorname ‘militarist’, maar waarvoor twee der daders (overigens voortgekomen uit een dissidente marxistische groep) zware gevangenisstraffen kregen, van vijf en zes jaar. Merkwaardig was toen reeds de incidentele samenwerking van sommige sociaal-anarchisten met marxisten, die het beginsel van het radencommunisme hadden aanvaard. Zij vonden elkaar voornamelijk in de verdediging van de opstand van Kronstadt in 1921.
Over het standpunt ten aanzien van de vakbeweging waren de meningen verdeeld. Aan de ene zijde stonden degenen, die wel de bezetting der bedrijven en de vorming van revolutionaire raden verdedigden, maar de vakbonden als reformistische ‘bonzen-organisaties’ afwezen. In de maandbladen Alarm en Opstand (1922-1928) vindt men een overvloed van argumenten van die anarchisten, die tegenover het syndicalisme precies zo stonden als tegenover het parlementarisme. Geliefd was de spreuk van Wilhelm Liebknecht: ‘Wie met de vijand onderhandelt parlementeert, en wie parlementeert verraadt.’ Anderzijds waren er velen die van de vakbonden de economische organen voor het doorvoeren der omwenteling hoopten te maken. Zij poogden het Nationaal Arbeids-Secretariaat (in 1893 opgericht als eerste Nederlandse vakcentrale) naar het voorbeeld der Franse CGT tot een instrument te maken van het anarchisme. Tot 1920 is dit in zekere mate het geval geweest. Het blad De Toekomst was in die tijd de spreekbuis van anarcho-syndicalisten, die echter na de Russische revolutie geleidelijk het bolsjewisme omhelsden. De intrede in het NAS van marxisten versterkte het communistische karakter van deze vakbond, die zich aansloot bij de Moskouse Rode Vakbewegings-Internationale. De anarchosyndicalisten scheidden zich toen af en vormden het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond, dat altijd zwak is gebleven. In 1940 zijn overigens de IAMV, het NAS en het NSV alle voorgoed verdwenen.
Verscheidene Nederlandse libertaire auteurs zijn evenals Domela Nieuwenhuis internationaal bekend geworden: de syndicalistische theoreticus Christiaan Cornelissen bijvoorbeeld en de antimilitarist Bart de Ligt. De individualist Alexander Cohen, een journalist die later in Frankrijk het monarchisme zou omhelzen, maar die in zijn opstandige periode enige malen is veroordeeld en gevangen gezet, bleef zijn hele leven een verwoed tegenstander van de sociaal-democratie … en van de democratie in het algemeen. Hij verzorgde twintig afleveringen van ‘De Paradox’ (1897-1898) met satirische ontboezemingen, en schreef na 1930 belangwekkende herinneringen.
Na de dood van Domela Nieuwenhuis in 1919 begon de anarchistische beweging te verzwakken. Een tijdelijke opbloei van het antimilitarisme en een voortgezette toeneming van de invloed der vrije gedachte konden het feit niet verbergen dat de beweging als politieke stroming, of als ideologie van het syndicalisme, op haar retour was. De hevige economische crisis van de dertiger jaren kwam haar niet ten goede. De sociale tegenstellingen werden scherper, maar vooral ten gunste van de reactie, internationaal versterkt door de overwinningen van Mussolini, Hitler en Franco, de wedloop in bewapening en het verlammende gevoel, dat de oorlog onafwendbaar was. Deze krijg en de Duitse bezetting hebben practisch geleid tot de liquidatie der anarchistische beweging. Na 1945 zijn nog twee bescheiden organen verschenen benevens het theoretische tijdschrift ‘Buiten de perken’, waarin vooral Rudolf de Jong als kenner van de historie van het anarchisme naar voren trad. Arthur Lehning wijdde zich aan een kostbare wetenschappelijke uitgave van de werken van Bakoenin. Hij verzorgde tevens een bloemlezing uit het werk van Domela Nieuwenhuis, samen met Albert de Jong die ook een biografie over FDN publiceerde. Maar vernieuwde aandacht voor het anarchisme werd vooral gevraagd door de Provo-beweging, die erkende dat zij haar voorgangers moest zoeken in vooroorlogse organen als Alarm en De Moker. Ook door de studentenopstanden in Berlijn en Parijs kwam het anarchisme als revolutionaire methodiek weer aan de orde.
Anarchistische ideeën in België zijn ten dele van Nederland uit verbreid (onder andere in Antwerpen) en ten dele uit Frankrijk: na de Commune vestigden zich bijvoorbeeld de gebroeders Reclus in Brussel. Maar in de eerste Belgische secties der Internationale treft men reeds voorstanders aan van de denkbeelden van Proudhon en Bakoenin. De belangrijkste figuur uit deze periode is ongetwijfeld César de Paepe, die zich pas geleidelijk in de richting der sociaal-democratie ontwikkelde, en die bevriend was met Domela Nieuwenhuis. De zeer oorspronkelijke César de Paepe ging uit van het ‘mutualisme’ van Proudhon, maar op het tweede congres der Eerste Internationale (in 1867 te Lausanne) wees hij op de consequenties van de ‘wederkerigheid’. De mutualisten zagen het meeste heil in een regeling omtrent de rechtvaardige ruil van producten, verkregen door eigen arbeid. Wat de productiemiddelen aangaat, benut door zelfstandige werkers, associaties of coöperaties, deze behoorden ter beschikking te staan van vrije producenten. In het collectivisme zagen zij het gevaar, dat zich een staatssocialisme zou ontwikkelen, waardoor de voortbrengers hun vrijheid zouden verliezen. Het probleem van de eigendom der productiemiddelen bleef aldus zwevend. In Lausanne nu, waar de mutualisten overwogen, stelde de Paepe voor ‘de grond in collectieve eigendom te brengen van de maatschappij.’ De grond moest aan allen toebehoren, omdat hij geen product was van menselijke arbeid. Het Congres verwierp dit uit vrees voor staatsmacht, maar de meerderheid stelde wel voor om de openbare vervoersmiddelen tot eigendom te maken van de gemeenschap: gemeente, provincie of staat. Dit moest ook gelden voor wegen, kanalen en zelfs voor de bodemschatten. Daarmee was de Paepe het geheel eens, maar hij begreep niet waarom het principe dan niet kon worden toegepast op alle grond. Hij nam ook een radicaal standpunt in ten aanzien van de oorlog. In Genève zou een vredescongres bijeenkomen, waarop tegen het handhaven van staande legers zou worden geprotesteerd. De Internationale wilde aan dit congres een boodschap zenden. De Paepe inspireerde de inhoud van die boodschap door uiteen te zetten, dat ‘er oorlog zal wezen, zolang er klassen zijn in de maatschappij. De wezenlijke reden van oorlog schuilt niet in de bestaande legers, maar daarin dat de economische en dus ook de politieke structuur haar evenwicht mist.’ Volgens hem waren sociale tegenstellingen de oorzaak van het feit, dat heersende en bezittende minderheden de bezitloze massa's konden veroordelen tot ‘militaire slavernij’.
Op het congres der Internationale te Brussel (in 1868) hervatte de Paepe zijn campagne voor socialisering van de grond. Hij erkende het gevaar dat men bij overdracht van de bodem aan de staat te veel macht zou geven aan een centrale overheid. Hij stelde zich echter een overkoepelende gemeenschap voor, een ‘economische staat’, die niet in handen zou zijn van een regerende minderheid, maar alle burgers zou omvatten en door hen rechtstreeks zou worden geleid. Met een beroep op Bakoenin verdedigde hij, dat de grond niet in handen mocht worden gesteld van productieve associaties die zich als eigenaren kunnen gedragen, maar onvervreemdbaar bezit behoorde te zijn van de dorpsgemeenschap, de agrarische commune.
Bakoenin kon zelf niet in Brussel aanwezig zijn maar de Paepe las een brief van hem voor, waarin de Russische anarchist de afschaffing bepleitte van alle erfelijke eigendom, en waarin hij het gemeenschappelijk bezit van de grond verdedigde, mits de gemeenschap werd vertegenwoordigd door een federatie van vrije communes. De collectivisatie van de bodem werd aanvaard, op het federalisme ging het congres echter niet verder in. Het jaar daarna, in Bazel, kon Bakoenin wel aanwezig zijn en in de kwestie der afwijzing van het erfrecht een overwinning behalen.
Intussen nam in België de invloed toe van het Bakoeninisme, zoals in Frankrijk, Spanje en Italië. Het principe van het federalisme begon zich al te openbaren met het oog op de verschillen tussen Walen en Vlamingen. De centrale regering gold voor arbeiders uit beide kampen echter als een vorm van vreemd en autoritair gezag, des te meer nadat bij bloedige arbeidsonlusten de overheid meedogenloos was opgetreden. Aan het succes van parlementaire methoden geloofden de Belgische socialisten toenmaals nog niet. In Bazel was voor de Belgische sectie der Internationale de voornaamste vertegenwoordiger Hins, die de zijde koos van Bakoenin bij het afwijzen van staat en wetgeving. Het was ook Hins, die een resolutie had ontworpen over de vakbonden. Daarin wordt als taak van de vakverenigingen genoemd: ‘de vervanging van het huidige loonsysteem door de federatie der vrije producenten.’ Volgens Hins moesten de gezamenlijke vakbonden van een gemeente de commune vormen, de landelijke federaties van vakbonden een confederatie, die alle werkenden zou omvatten. De staat zou door raden der federaties worden vervangen, de regering door een comité van haar gedelegeerden. Zo zou men streven naar directe democratie. Men ziet hier reeds het principe van het anarcho-syndicalisme.
Toen op het congres in Den Haag in 1872 de uitdrijving van Bakoenin en zijn geestverwanten door Marx werd doorgezet, stemde de Belgische delegatie tegen de voorstellen van de autoritaire vleugel, zij koos de zijde van de libertaire vertegenwoordigers uit Spanje. de Zwitserse Jura en Nederland. Tot die delegatie behoorden toen Brismée, Coenen, Fluse, Eberhardt en van den Abeele. Na de breuk in de Eerste Internationale kwamen de vrijheidlievende socialisten apart bijeen, in 1872 te Saint-Imier (waar geen Belgen of Hollanders waren) en in 1873 te Genève. Daar was de Belgische nationale federatie vertegenwoordigd met vijf leden, de Nederlandse met één afgevaardigde. Tot de Belgen behoorden Cornet en Manguette.
In 1874, op het derde internationale congres der libertairen in Brussel was namens de Belgische federatie César de Paepe weer aanwezig. Hij verdedigde de stelling, dat de nieuwe sociale staat moest bestaan uit een federatie van communes, en dat de socialistische gemeenten als politieke cellen der samenleving zouden fungeren. Overigens sloot hij zich niet geheel aan bij degenen, die de staat direct wilden afschaffen. Hij dacht aan verovering van de staat om deze te vervormen tot een gedécentraliseerde federatie. Op het vierde congres der anti-autoritaire socialisten te Bern (in 1876) was eveneens een Belgische delegatie aanwezig, maar deze rapporteerde dat in haar land het anarchisme veel terrein had verloren. Steeds meer arbeiders-organisaties wendden zich tot de staat om sociale wetten af te dwingen. De Paepe nam weer een tussenstandpunt in, door een federale staatsvorm te bepleiten. Hij was later ook voorstander van sociale wetten, bijvoorbeeld tot afschaffing van de kinderarbeid. Op het vijfde internationale libertaire congres te Verviers (in 1877) was alleen een Waalse sectie der Internationale vertegenwoordigd. In datzelfde jaar vond te Gent een congres plaats van algemeen, maar overwegend sociaal-democratisch karakter. Daar sprak César de Paepe. Na afloop van beide congressen was de Eerste Internationale ter ziele.
In 1889 kwam te Parijs het eerste congres bijeen der Tweede Internationale. Er waren twee onderscheiden fracties, maar beide waren overwegend voor arbeidswetgeving en verovering van de staat. Aanwezig waren César de Paepe, die het libertaire kamp had verlaten, en Domela Nieuwenhuis die nog marxist was en kamerlid, maar zich naar het anarchisme toe zou bewegen. Hier werd het vermaarde besluit genomen om op de eerste mei te demonstreren voor de achturendag. Domela getuigde toen al van zijn ongeloof in het parlementarisme. Op het volgende congres in Brussel (1891) miste men de Paepe: hij was in 1890 overleden. Domela pleitte vergeefs voor het verhinderen van oorlog door een algemene werkstaking. In 1893, te Zürich, werden de libertaire socialisten uitgesloten uit de Tweede Internationale.
Reeds sinds 1877 betekende in België het anarchisme weinig meer. Het beïnvloedde nog wel intellectuelen en kunstenaars: men vindt er de sporen van in het Vlaamse tijdschrift ‘Van nu en straks’. In Brussel vormde de begaafde en geleerde familie-Reclus, idealistisch toegewijd aan het sociaal-anarchisme, een boeiende kern. Elisée en zijn broer Elie, professoren in de geografie en de ethnologie, hebben inderdaad belangwekkende verhandelingen en beroemde boeken geschreven over de evolutie der menselijke samenleving, haar verleden en toekomst, met een diep geloof dat ‘vrijheid de moeder der natuurlijke orde was’, en dat de staten eens zouden worden opgeheven. Maar hun invloed op de Belgische arbeidersbeweging is gering geweest. De bekendste propagandist voor het anarchisme, met vele relaties in kringen van intellectuelen en kunstenaars, was nadien de Franstalige boekhandelaar en uitgever Hem Day.
Aangezien in dit boek vrijwel alle bronnen in de desbetreffende hoofdstukken zijn genoemd verwijzen we slechts naar enige algemene werken, die bovendien uitgebreide literatuuropgaven bevatten. Voor de tweede helft der vorige eeuw is nog immer het standaardwerk van H.P.G. Quack: De Socialisten, personen en stelsels (Amsterdam, zes delen) van grote waarde. Voor het anarchisme tot omstreeks 1900 het derde deel van het werk van F. Domela Nieuwenhuis: De geschiedenis van het socialisme (Amsterdam, 1901-1902). Over de verschillende anarchistische ‘systemen’ schreef P. Eltzbacher: Der Anarchismus, (1900) in het nederlands vertaald in 1903. Boeken van latere datum zijn o.a. James Joll: The anarchists (London, 1964); George Woodcock: Anarchism (London, 1963); D. Guérin: L'anarchisme (Paris, 1965); en André Nataf: La révolution anarchiste (Paris, 1968), alle met vermelding van veel literatuur. Over enige hoofdpersonen: E.H. Carr: Michael Bakunin (London, 1937) George Woodcock: Proudhon (London, 1956) George Woodcock and Ivan Avakumovic: The anarchist Prince, Peter Kropotkin (London, 1950).
Inzake de Parijse Commune is tevens geraadpleegd H.P.O. Lissagaray: Histoire de la Commune de 1871 (Bruxelles, 1876); over de Russische terroristen o.a. H.A. Enno van Gelder: Rusland (Amsterdam, 1949); over de Russische revolutie A. Berkman: The Russian Tragedy, benevens: The Kronstadt Rebellion (beide in 1922 te Berlijn geschreven); P. Arschinoff: Geschichte der Machno-Bewegung (Berlin, 1923); Nestor Makhno: Le révolution russe en Ukraine (Paris, 1927) Voline: La révolution inconnue (Paris, 1947) P. Avrich: The russian anarchists (Princeton, 1967). Over het Franse syndicalisme: H.B. Wiardi Beckman: Het syndikalisme in Frankrijk (Amsterdam, 1931) terwijl voor de geschiedenis van de Eerste Internationale en de breuk tussen anarchisten en marxisten belangrijk is: F. Brupbacher: Marx und Bakunin (Berlin, 1922). Inzake de Spaanse burgeroorlog o.a.: Gerald Brennan, The Spanish Labyrinth (London, 1943); D.A. de Santillán, El organismo económico de la revolución (Barcelona, 1936); Hugh Thomas, The Spanish Civil War (London, 1961); Franz Borkenau, The Spanish Cockpit (herdruk Michigan Press, 1965).
Behalve de genoemde bronnen inzake de revolutionaire studentenbewegingen noemen we nog: Kursbuch 13 (Suhrkamp Verlag, Frankfurt) en Student Power (Penguin Books, 1969).