Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Max Stirner
De moderne sofisten, van Kuno Fischer
Een productieve schilder werd eens in zijn atelier door zijn vrouw geroepen voor het middageten. Hij antwoordde: “Nog even wachten; ik hoef alleen nog maar de twaalf apostelen, levensgroot, een Christus en een madonna te schilderen.” Dat is ook de manier waarop de filosofische reactionair Kuno Fischer – ik heb die uitdrukking gekozen, omdat men zonder het rokkostuum van een filosofische loze kreet niet in de salon der filosofie mag verschijnen – de moeizame Titanenarbeid van de huidige kritiek, die de filosofische hemel, de laatste hemel, moet bestormen, met grote penseelstreken voltooit. Het een na het ander wordt geconstrueerd. Het is een plezier om toe te kijken. Strauss, Feuerbach, Bruno Bauer, Stirner, de Griekse Sofisten, de Jezuïeten, de Sofisten der Romantiek, alles wordt met hetzelfde sjabloon geconstrueerd.
De goede man maakt jacht op sofisten, zoals onze Lichtvrienden (vert.: vereniging van protestantse vrienden) en Duitse katholieken op Jezuïeten. Hang er een memo’tje aan, maak hem uit voor “sofist,” en elke gerespecteerde filosoof slaat een kruis voor hem. Hegel heeft er al op gewezen, dat het weinige, dat de Griekse sofisten ons hebben nagelaten, laat zien hoe superieur zij zijn geweest aan het Griekse idealisme, waarvan de hele pracht in de werken van Plato voor ons bewaard is gebleven. Tot slot is Hegel ook een “sofist.” Kom maar op met je sjablonen, heer Kuno Fischer, ik noem Hegel graag een “sofist.” Maar laten wij onze glorieuze sofistenjager zelf aan het woord laten: “De sofistiek is het spiegelbeeld van de filosofie – haar omgekeerde waarheid.” Is het dan precies dezelfde waarheid, maar alleen vanuit een tegenovergesteld standpunt? Nou, van dat standpunt hangt het voor ons niet af. Wij bekijken het plaatje van bovenaf en noemen het een “sofist”; we bekijken het van onderaf en noemen het een “filosoof:” tel est notre plaisir.
Het sofistische object dat van zichzelf een meester, een despoot van de gedachten maakt en daarmee alle objectieve krachten der wereld aan het tel est mon plaisir prijsgeeft, kan onmogelijk de denkende subjectiviteit zijn.” “Meester, despoot der gedachten!” Wiens gedachten? Mijn gedachten? Of de gedachten op zich? Als het “sofistische subject” zich meester van mijn gedachten maakt, of van de gedachten op zich, van iets, wat geen betekenis heeft, dan is het dus echt machtiger en daartoe bevoegd; want het kan zich alleen maar door het denken meester maken van de gedachten, en dat is ongetwijfeld een achtenswaardig en beschaafd wapen. Als het echter meester is van zijn eigen gedachten, is dat niets bijzonders. Als je dat niet bent, ben je krankzinnig, speelbal van een idée fixe. Rustig maar, daar komen de “objectieve krachten der wereld” al aan, een subliem gezelschap. Wie zijn jullie? Zijn jullie het licht, “dat door gebrandschilderde ramen heenschijnt” en tegen mijn zin mijn neus blauw kleurt, als ik in een gotisch kerkgebouw sta? Ja, zelfs mijn biddende buurman moet, doordrongen van de objectiviteit van de huidige God, om die blauwe neus lachen. Of zijn jullie de vernietigende kracht van een vallend lichaam, van een elektrische ontlading, van de snelle verspreiding van een verdampende stof?
Nee! niets van dat alles. Ik zie de filosofen al glimlachen. Dus de geestloze natuur zou een objectieve wereldkracht zijn? De natuur die niet “is,” als ik haar niet “denk,” en die dus uitsluitend een “gedachteding” is? Nee! Tot nu toe is die machtiger dan de filosoof; en daarom desavoueert hij haar; maar zijn met loze kreten opgedofte God, het omkranste gouden kalf, dat is dus een “objectieve wereldkracht.” De voorbije geschiedenis is van nul en generlei waarde, voor zover zij niet het dialectische procédé van haar bijzondere denken toont, en de toekomst – heeft zij al “geconstrueerd.” Dus “het sofistische subject,” “de despoot van de gedachten,” “kan onmogelijk de denkende subjectiviteit zijn.” “De denkende subjectiviteit!” Heette het maar “het denkende subject,” dan zou deze uitspraak gewoon alleen de onzin bevatten, dat “het sofistische niet het denkende subject is, omdat het meester der gedachten is en dus denkt, maar omdat het door een gedachte wordt gedacht, dat het het willoze orgaan van de absolute geest is, of hoe die wijze definities ook mogen uitvallen. Op deze manier is de geëiste “denkende subjectiviteit” echter een veelkoppige Hydra van onzin geworden.
“Het subject, dat zich als iets zelfstandigs van zijn gedachten onderscheidt, is veeleer het specifieke, het toevallige subject, dat in de gedachte niets anders ziet, dan een aannemelijk middel voor het bereiken van zijn doel, en dat de natuurlijke en zedelijke wereld uitsluitend onder deze categorie schaart.”
Ik onderscheid mij van mijn gedachten, maar doe dat ook niet; daar wordt ik zo door mijn gedachten vervuld, dat geen enkel gevoel, geen enkele ervaring een verschil tussen mij en mijn gedachten kan oproepen. – Maar – ik hanteer nu het onbeholpen taalgebruik van mijn tegenstander – kan ik dan eigenlijk wel over “gedachten” spreken? Een “gedachte” is iets voltooids, iets gedachts, en daar onderscheid ik mij altijd op dezelfde manier van, als de schepper van zijn schepping, of de vader van zijn zoon. Dus onderscheid ik mij ongetwijfeld van mijn gedachten, die ik heb gedacht of zal denken; de eerste zijn voor mij een object, de andere – nog niet gelegde eieren. Ook daarom ben ik slechts “het specifieke, toevallige subject.” Wie echter denkt dat hij het “noodzakelijke subject” is, moet zich dan maar zo legitimeren. Die legitimatie mag hij voor mijn part van de maan halen. Een absurde vraag, of een subject toevallig, of noodzakelijk is, of het “een” subject” of “het” subject is. Het is noodzakelijk omdat het er is, en als het zich noodzakelijk maakt; het is toevallig, omdat er geen haan naar zou kraaien, als het er niet zou zijn. Het grootst denkbare noodzakelijk zijn van een wereldveroveraar, van een geleerde of staatsman die zijn tijd beheerst, is dus uitsluitend illusoir. Al die mensen binden, ten behoeve van hun eigen “specifieke” belangen, de hartstochten en ideeën van hun tijd, als “aannemelijke middelen voor hun doelstellingen” aan hun eigen zegewagen. Hun bedoeling kan best reëel zijn, of een idee; het is altijd hun idee, een “specifiek” idee, waar zij op gesteld zijn, waarmee ze de banvloek slingeren naar mensen, bij wie ze aan hun trots en ongebroken persoonlijkheid duidelijk kunnen zien, dat zij dus “toevallige, specifieke subjecten” zijn. Wat de opvatting “van de natuurlijke en zedelijke wereld” betreft, geef ik toe dat ik niet begrijp, hoe men de natuurlijke wereld anders kan opvatten dan als een natuurlijk, “specifiek” subject. Die “zedelijke wereld” van jullie, laat ik graag aan jullie over; die heeft van oudsher alleen maar op papier bestaan, is de eeuwige leugen van de maatschappij en zal tegen de veelsoortigheid en onverenigbaarheid van de wilskrachtige enkeling te pletter lopen. Laten we dat “verloren paradijs” maar aan de dichters overlaten.
Nu maakt onze held in een oogwenk een reis door de geschiedenis. “Hoera! De doden rijden snel.” “Het gedachte-idealisme van de Eleaten heeft de Griekse sofistiek bevrucht.” Nou zeg, dat heeft de Eleaten veel faam verschaft. Alsof een psychiater niet eveneens “het gedachte-idealisme” van zijn gekken bevrucht, temeer als er “een systeem in hun krankzinnigheid zit.”
“De sofistiek van het katholieke christendom was het jezuïtisme. De katholieke dogmatiek, die zich uiterlijk tegenover het gelovige subject plaatst, kreeg dat op dezelfde manier uiterlijk in haar macht.” Wel “uiterlijk,” maar ook feitelijk? Hebben de leerlingen van Loyola dan niet van oudsher het Vaticaan beheerst? In Oostenrijk en Beieren nemen de Legitimisten, in België de Sansculotten en in Frankrijk de communisten, - al die soorten – voortdurend met een populair idee de massa bij de neus. Zelfs de binnenlanden van Azië, waar de honger in de woestijnen en de overmacht van wilde nomaden ervoor zorgden dat expedities schipbreuk leden, heeft hun onverschrokken voet doorkruist. Tegenwoordig zit er een jezuïetenpupil op de pauselijke troon en regeert in de geest van het religieuze en politieke liberalisme: en de katholieken en protestanten juichen hem toe.
“In de sofistiek van de Romantiek bestormde het specifieke subject de absoluutheid van Fichte’s Ik.” Moet je nou eens horen, jullie romantici, kunstminnende Schlegel en Tieck, geestrijke theosoof die je bent, en Novalis, in je graf, jullie zijn ook maar hele gewone “specifieke” subjecten. Met loze kreten valt alles van alles te maken. “De sofistiek bevrijdt het subject van de macht der gedachten; dus – is het sofistische subject het gedachteloze, het ruwe, specifieke subject, dat achter de gedachten wegkruipt, om zich zo hun macht van het lijf te houden.” Ben ik dus, omdat ik gedachten heb en de gedachten mij niet hebben, omdat ik vrij denk, en niet naar de pijpen van een bedachte gedachte dans, het “gedachteloze,” “specifieke,” en zelfs “ruwe” subject? Nee toch? Sofisten zijn niet helemaal “gedachteloos,” ze zijn zelfs “filosofisch,” zoiets als het omgekeerde spiegelbeeld van de filosofie,” maar hoe? ”Het lompe subject ademt filosofische lucht in; dat geeft hem die eigenaardige zuurstof, waardoor hij dialectisch geïnspireerd wordt tot een tot een formele welbespraaktheid.” Hebben jullie, filosofen, er enig vermoeden van dat jullie met jullie eigen wapens zijn verslagen? Geen flauw idee? Wat voor antwoord kan jullie gezond verstand geven, als ik weer dialectisch oplos, wat jullie zomaar dialectisch geponeerd hebben? Jullie hebben mij laten zien, met wat voor welbespraaktheid men van alles niets en van niets alles, van zwart wit en van wit zwart kan maken. Wat hebben jullie ertegen, als ik jullie je zuivere kunstje teruggeef? Met het dialectische kunststuk van een natuurfilosofie kunnen jullie noch ik de grote feiten van het huidige natuuronderzoek oplossen, net zomin als Schelling en Hegel dat hebben gedaan. Juist hier is de filosofie een “lomp” subject gebleken; zij is namelijk als iets onbenulligs een sfeer ingepompt, waarin zij geen macht heeft, een Gulliver zonder slimheid onder de reuzen.
De “sofist” is het “stabiele,” het “toevallige”subject, behoort toe aan de “reactionairen,” “bij de in de filosofie al overwonnen standpunten,” en is ten overvloede door Kuno Fischer nog een keer “geconstrueerd.”
De filosofen hebben het waarschijnlijk niet begrepen, want “de natuurlijke mens begrijpt niets van de geest Gods.” Willen we echter zien, hoe de heer Fischer de mensen heeft begrepen, die hij filosofisch construeert, dan kunnen we op zijn minst wel zijn “welbespraaktheid” bewonderen. “In dit procédé van de ‘zuivere kritiek’ laat hij het subject niet echt zijn soevereiniteit ervaren; het blijft kritisch betrokken bij de illusie, die het bestrijdt.” Hiermee wordt de “zuivere kritiek” alleen het absurde verwijt gemaakt, dat zij nu eenmaal kritiek is; want wie zou bij iemand kritiek op iets willen hebben, zonder daar kritisch mee betrokken te zijn?” De vraag is echter alleen in wiens voordeel deze betrokkenheid uitvalt; dat wil zeggen, of de criticus de zaak kritisch te boven komt of niet. “Deze betrekking breekt het subject af; het is het overduidelijke niets van alle wereldschokkende gedachten; ze zijn aan het absolute egoïsme vervallen. Jan Lul heeft zijn schaduw verloren.”
Wat vreselijk, als iemand een beeld kiest, waardoor hij juist het duidelijkst geslagen wordt. De schaduw van Jan Lul is juist het beeld van zijn uniekheid, zijn individuele contour, figuurlijk gebruikt, de erkenning van het gevoel van zichzelf. Nu hij die eenmaal verloren heeft, is hij de ongelukkige buit van het goud, waarnaar hij zijn wezen heeft verlegd, de mening van het gepeupel, dat hij niet verachten kan, de liefde tot een dwaas meisje, die hij zich niet kan ontzeggen, de speelbal van een demon, die net zolang angstaanjagend voor hem is, als hij daar bang voor is, zolang hij daar een contractuele verhouding mee heeft. Hij had net zo goed de buit van de filosofie kunnen worden.
Laten we het maar bij die beelden laten. Op dezelfde manier, als de heer Fischer hierboven, laat de achtdelige litteratuurkrant van Bauer zich uit.
“Wat lomp en frivool, om door ermee op te houden, de ingewikkeldste problemen, de meest omvattende opgaven op te willen lossen.”
Daarop antwoordt Stirner:
“Heb je wel opgaven, als je ze je niet zelf stelt? Zolang je ze stelt, kom je er niet vanaf en ik heb er niets tegen, dat jij denkt en denkend duizend gedachten schept.”
Breekt “de unieke mens” hier soms zijn denkproces af? Nee! hij laat het rustig zijn gang gaan; maar laat ook niet zijn “uniekheid” afbreken, en lacht om de kritiek, zodra die hem wil dwingen om een probleem te helpen oplossen, dat hij niet zelf heeft gesteld, lacht om jullie “wereldschokkende gedachten.” De wereld heeft lang genoeg gesmacht onder de tirannie van de gedachten, onder het terrorisme van de idee; zij ontwaakt uit haar diepe droom en volgt het vrolijke belang van de dag. Ze schaamt zich voor de tegenstrijdigheid, waarin zij kerk, staat en filosofen gevangen heeft gehouden, de tegenstrijdigheid, die zij tussen belang en principe hebben gewekt. Alsof men een principe kan hebben, waar men geen belang bij heeft, dat niet op dat moment een principe zou worden. Maar je zult, je moet een “zuiver” principe hebben, belang is “vies.” Je moet je louter “filosofisch” of “kritisch” gedragen; anders ben je een “lomp,” “ruw,” “toevallig,” en “specifiek” subject.
Hoor je dat, natuuronderzoeker, jij die met plezier naar het groeien van het kuikentje in het ei kijkt en er niet aan denkt, dat te bekritiseren; hoor je dat, Alexander, jij die de Gordiaanse knoop doorhakt, die je niet zelf hebt geknoopt. Jij, jongeling te Saïs, moet sterven onder de handen van de priester, omdat jij het hebt gewaagd om “zonder na te denken” de sluier van de heilige twijfel te lichten; en de priesters moeten dan tegen die brutale Stirner ook nog zeggen: “de aanblik van de Godheid heeft je gedood.”
Maar eerst een proeve van de ideale, etherische taalbeheersing, die een niet “lomp,” “noodzakelijk” en “wereldschokkend,” subject vertoont.
“Het sofistische subject, dat merkt dat het door zijn despotische verwaandheid steeds weer tot een eunuch verlaagd wordt, trekt zich uiteindelijk achter de voorhuid van zijn individualiteit terug” enz.
Nadat Kuno Fischer “de filosofische vooronderstellingen van de huidige sofistiek, Hegel, Strauss, Bruno Bauer en Feuerbach,” een als historisch geworden filosofisch procédé, dat echter toch nog te nabij ligt, om op een zo triviale manier opnieuw uiteen gezet te worden, een uitgebreide uiteenzetting heeft verwaardigd, komt hij bij Stirner zelf terecht. Wat betreft het rangschikken van Stirner onder de sofisten, een naam, waardoor hij zich waarschijnlijk niet zich niet beledigd of gestreeld zal voelen, moge het voldoende zijn om daar een mening over de Griekse sofisten tegenover te stellen. “Het principe van de sofistiek moest er echter toe leiden, dat de meest onzelfstandige en blinde slaaf van zijn begeerten, toch een voortreffelijke sofist kon zijn, en scherpzinnig alles ten gunste van zijn ruige hart kon uitleggen en fatsoeneren. Wat was er niet allemaal, waar een goede ‘reden’ voor gevonden en wat tot een goed eind gebracht kon worden.”
Ik heb al vaak opgemerkt dat critici, die met een groot talent en scherpzinnig de objecten van hun kritiek geordende en geanalyseerd hebben, van Stirner ongetwijfeld gek geworden zijn en zich allemaal door hun misvattingen tot de meest uiteenlopende consequenties en vaak maar al te ware stommiteiten hebben laten opzwepen.
Zo doet Kuno Fischer vergeefse moeite om Stirners egoïsme en uniek-zijn tot een gevolg van het zelfbewustzijn van Bauer en de “zuivere kritiek te herleiden. Het subject, dat het “in het proces van de zuivere kritiek niet tot een werkelijk ervaren van zijn soevereiniteit brengt,” wordt bij Stirner tot het “overduidelijke niets van alle wereldschokkende gedachten.” En dat kunststuk wordt volbracht door het “afbreken van de kritische betrokkenheid bij de illusies, die het bestrijdt.”
Maar dat kunststuk is louter een kunststuk van Kuno Fischer; in Stirners boek staat daar niets over. Het boek van Stirner was zelfs al klaar, voordat Bruno Bauer zijn theologische kritiek, als een afgedane zaak, de rug toegekeerd had, en die proclamatie over de “absolute kritiek” in de Allgemeinen Literaturzeitung vermeldt Stirner slechts in een supplement, dat niet echt in de context van het hele werk past. Het “humanisme” van Feuerbach, die in de Duitse communisten en socialisten op een algemenere manier tot zijn recht gekomen was, was veel dichterbij een realisatie, die voldoende duidelijk het “inhumane” van het “humanisme,” de in het systeem aanwezige tegenstrijdigheid, aan het licht zou hebben gebracht. Stirner heeft daarom met de grootste zorgvuldigheid aan het bestrijden van het humanisme gewijd. Feuerbach heeft daar in Wigans kwartaaltijdschrift (1845, 3e deel) op geantwoord, en Stirner heeft dat antwoord weerlegd. Van dat alles schijnt Kuno Fischer niets te weten en te kennen, anders zou hij zich de moeite hebben bespaard, om de volgende ingenieuze vondst te doen.
Het egoïsme van de unieke mens is geen willekeurige gedachte; het is veeleer objectief; het maakt gebruik van dogmatisch geweld; het is een halvegare, een spook, een hiërarchische gedachte, en Max Stirner zijn priester.” “Stirner is de dogmaticus van het egoïsme.” In de objectiviteit, die Stirner aan het absolute egoïsme geeft, (van een “absoluut” egoïsme is in het boek van Stirner niets te vinden), is dit een gedachte-ding, een dogma geworden.”
Als de heer Fischer dat artikel had gelezen, zou hij niet tot de komische vergissing zijn gekomen, om in het “egoïsme” van Stirner een “dogma,” een serieus bedoelde “categorische imperatief,” een serieus bedoeld “moet” te ontdekken, zoals het “humanisme” dat uitlokt (jij moet “mens” en geen niet-mens” zijn) en had hij niet, aan de hand daarvan, de morele catechismus van de menselijkheid geconstrueerd. Daarin heeft Stirner zelf het “egoïsme” als een “loze kreet” aangeduid, die tenminste geschikt is om een einde te maken aan het loze kretenbewind. Verwijderen wij uit Feuerbachs “Wesen des Christentums” en zijn kleinere geschriften, in ieder geval uit zijn “humaniteitsfilosofie,” de categorische imperatief, dus het positief gewilde; dat wil zeggen, vatten wij zijn” soortideaal” met zijn mysterieuze “krachten” (“verstand,” “wil,” “hart,” en hun realisatie: “kennis,” “karakter,” en “liefde”) op als een psychologische weergave van de vermogens en eigenschappen, die immanent zijn in de feitelijke menselijke soort als zodanig, in de menselijke organisatie, afgezien van de historische veranderingen en verwikkelingen, dan is met Feuerbach toch een geweldige vooruitgang gemaakt; hij laat, teruggrijpend op de eenvoudige, grote lijnen van onze organisatie, al voldoende zien, hoe onzinnig het is om aan één kant, één eigenschap, zoals verstand of denken, zo’n groot overwicht toe te kennen, dat het de andere dreigt te verslinden; kortom, hij wil de hele mens, met gelijke rechten voor al zijn eigenschappen, dus ook zijn geestelijk vermogen en wilskracht. Maar hier aangeland vergeet hij dat “de mens” niet bestaat, dat hij een willekeurige abstractie is. Hij geeft hem wel als ideaal weer. Geen wonder, dat hij dan een onpersoonlijk, mysterieus soortwezen wordt, voorzien van mysterieuze “krachten,” die zich polytheïstisch gedragen, zoals de Griekse Goden ten opzichte van Zeus. Daardoor treedt er een moeten op; je moet de mens zijn. De “mens” wordt bestreden door de “niet mens.” Niemand zal echter een “ondier’ als een “dier” beschouwen. Even moeizaam zou Feuerbach kunnen bewijzen, dat een “niet-mens” een echte “mens” is. Een “niet-mens” is en blijft een echte “mens,” behept met een morele ban, met gevoel van afschuw, die door degene, die hem “niet-mens” noemt uit de gemeenschap gestuurd wordt.
Tegenover deze loze kreet van het “humanisme” plaatst Stirner de loze kreet van het “egoïsme:” Hoezo? Jij eist van mij dat ik “mens” moet zijn, of nauwkeuriger, dat ik “man” moet zijn? Nou zeg, “mens,” “een naakt mensje” en “man,” dat was ik al in de wieg; ik ben dat wel; maar ik ben meer dan dat, ben, wat ik door mijn ontwikkeling, door het mij eigen maken van de buitenwereld, de geschiedenis enz., geworden ben, ik ben “uniek.” Maar dat wil jij eigenlijk niet; jij wilt niet dat ik een echte mens ben, jij geeft voor mijn uniek-zijn geen rooie cent. Jij wilt dat ik “de mens” zou zijn, zoals jij hem hebt geconstrueerd, als toonbeeld voor iedereen. Jij wilt het “ordinaire gelijkheidsprincipe” tot norm van mijn leven maken. Principe voor principe! Eis voor eis! Ik stel voor jou daar het principe van het egoïsme tegenover. Ik wil louter Ik zijn; ik veracht de natuur, de mensen en hun wetten, de menselijke maatschappij en haar liefde, en verbreek elke algemene band met haar, zelfs die van de taal. Tegenover alle eisen van jullie moeten, alle betekenissen van jullie categorische meningen, plaats ik de “onverstoorbaarheid” van mijn Ik; ik ben al toegeeflijk als ik mij van taal bedien, ik ben het “onzegbare,” “ik laat mij alleen maar zien.” En heb ik met het terrorisme van mijn Ik, dat al het menselijke afstoot, niet evenveel recht, als jullie met jullie terrorisme van de menselijkheid, dat mij meteen tot “niet-mens” bestempelt, als ik tegen jullie catechismus zondig, als ik mij niet in mijn zelfgenot laat storen?
Wordt hiermee gezegd, dat Stirner met zijn “egoïsme” al het algemene, als niet aanwezig wil stellen, dat hij alle eigenschappen van onze organisatie, waar geen enkeling zich aan kan onttrekken, uit de weg wil ruimen door ze zomaar te loochenen? Dat hij elk contact met mensen wil opgeven en zich als een zelfmoordenaar in zichzelf wil verpoppen? Voorwaar, dit misverstand is niet lomper, dan dat van de Duitse liberalen en conservatieven, die zich tot op de dag van vandaag opwinden over de uitspraak van Börne: “Als de neus van jullie koning je niet bevalt, jaag hem dan weg,” alsof Börne ooit had bedacht, om van de neus van een koning een misdrijf tegen de democratie te maken. Men zou zich echt moeten schamen, om zoiets voor de heren van het college van verwarringschoppers nog begrijpelijk te willen maken.
Het boek van Stirner bevat echter een belangrijk “daarom,” een geweldige conclusie, die vaak wel tussen de regels door te lezen is, maar de filosofen volstrekt ontgaan is, omdat ze de echte mens, en zichzelf als echte mensen, niet kennen en slechts steeds met “de mens,” “de geest” op zich, a priori, steeds louter met de naam, nooit met de zaak en de persoon te maken hebben. Stirner spreekt zich daarover op een negatieve manier uit, door middel van zijn scherpe, onweerstaanbare kritiek, waarmee hij alle illusies van het idealisme analyseert en alle leugens over onbaatzuchtige overgave en opoffering onthult; wat zijn glorieuze critici vanzelfsprekend weer begrepen hebben als een apotheose van de blinde zelfzucht, van het “bedrogen egoïsme,” dat iemand van zijn hele bezit berooft, om een paar centen aan hem over te houden. Stirner heeft zelf zijn boek gekenschetst als een deels “onbeholpen” weergave van wat hij wilde zeggen. Het is het moeizame werk van de beste jaren van zijn leven; en toch noemt hij het deels “onbeholpen.” Dat komt omdat hij zo moest vechten met een taalgebruik, dat door filosofen verknoeid en door staats-, godsdienst- en andere gelovigen misbruikt was en tot een grenzeloze begripsverwarring aanleiding had gegeven.
Maar terug naar onze critici. Als Stirner zegt: “Liefde is mijn eigen ervaring, mijn eigendom” enz., of: “Mijn liefde is mij pas eigen, als ze volledig uit een zelfzuchtig en egoïstisch belang bestaat, dus als het voorwerp van mijn liefde echt mijn voorwerp of mijn eigendom is,” is datzelfde het geval, als dat in een liefdesrelatie, door degene die die liefde beantwoordt, tegen het geliefde voorwerp uitgesproken wordt. Maar dan verheft de idealist zich: “Dus toch een Dalai-Lama-cultus! Dat wil zeggen, van twee walletjes eten. Ik verteer mijn eigen verteerd-worden.” Max en Marie behoren dus in de ontwikkelingsgeschiedenis van de liefde tot de herkauwers.”
Maar omdat de heer Kuno Fischer zo persoonlijk en pittoresk wordt, willen we de zaak tot omdraaien. Kuno houdt van Kunigonde en Kunigonde houdt van Kuno. Kuno houdt echter niet van Kunigonde, omdat hij in deze liefde zijn genot vindt, hij gebruikt de geliefde niet voor zijn plezier, maar uit pure opoffering, omdat zij geliefd wil worden; hij staat in haar liefde ook geen enkel denkbaar leed toe, omdat de liefde tot haar hem voldoende schadeloos stelt, dus niet om die zelfzuchtige reden maar, zonder zich te bedenken, allemaal uit pure onbaatzuchtigheid. Kunigonde doet dat ook bij Kuno. Zo hebben wij het ideale stel in een carnevalesk huwelijk, die zich in hun hoofd hebben gehaald, om elkaar uit pure opoffering lief te hebben, zonder zelf van de ander te genieten. Een dergelijke sublieme filosofische liefde mag Kuno Fischer voor zichzelf houden, of een tegenhanger daarvan in het gekkenhuis zoeken. Wij, de andere “ruwe,” “specifieke” subjecten willen liefhebben, omdat wij liefde voelen, omdat ons hart en onze zintuigen liefde aangenaam vinden, en wij in de liefde tot een ander wezen een hoger zelfgenot ervaren.
Verderop verstrikt onze criticus zich in zijn eigen tegenstrijdigheden. Het „de staat opheffende egoïsme van de unieke mens“ is tegelijkertijd “de meest degelijke massa-vereniging,” “in feite het vestigen van het meest schaamteloze despotisme,” waar de criticus de “kletterende en noodlottige sabels” al van hoort. De “kletterende sabels” zouden al lang niet meer noodlottig voor ons zijn, als wij van hen niet ons noodlot hadden gemaakt, en in hun staal met een dwaze handeling sjibbolets hadden gegraveerd, die de sabels de macht gaven om ons terwille van het “idee” te knechten.
We kunnen niet verdergaan; wij hopen, dat men zo fatsoenlijk zal zijn om niet van ons te vergen dat wij van een boek als “Verstandestum und Individuum” meer dan één bladzijde moeten lezen, laat staan een kritiek daarvan aan te horen. Toch willen wij de heer Kuno Fischer als een vriendelijke kennisgeving meedelen, dat de schrijver van “Verstandestum und Individuum” in het evangelische kerkblad een kritiek tegen zichzelf heeft geschreven. Misschien is de heer Kuno Fischer met dit burleske handelen, van iemand die à tout prix beroemd wil worden, beter bekend dan wij.