Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:ik_ben_een_werktuig_van_niets_en_niemand

Ik ben een werktuig van niets en niemand

Door Pszisko Jacobs

  • Verschenen: 1987
  • Bron: De Vrije Gedachte, Rotterdam , 1987
  • Digitalisering: Jeroen ten Dam

Een brochure van Pszisko Jacobs over Max Stirner (Johann Caspar Schmidt) en zijn individualistische filosofie.


Ik ben een werktuig van niets en niemand

1. De man die aan een muggenbeet stierf

“Zijn eerste vrouw stierf in het kraambed”, sprak mijn moeder, “en zijn tweede vrouw rookte sigaren”. Als tienjarige oordeelde ik toen dat het dus heel lang geleden gebeurd moest zijn. Maar dat was nog niet alles.

“Eerst had-ie les gegeven op een meisjesschool, maar op zekere dag begon hij naar een café te gaan, om bier te drinken en zo, net als Opa Koster.” Opa Koster was haar vader. “Naderhand schreef hij zijn beroemde boek over De enige en zijn eigendom, maar dat maakte hem straatarm en toen moest-ie een melkwijk beginnen, net als Opa Koster.” Dat was dus ook misgegaan, begreep ik. “En korte tijd later stierf-ie aan een muggenbeet”. Snel riep ik dat dàt niet kon. Stel je voor, een muggenbeet. Zo grote muggen had je immers niet. “Nee”, zei mijn moeder, “dat is zo. Maar hij krabde die muggenbeet stuk en kreeg daarop bloedvergiftiging”. Ook dat leek mij onwaarschijnlijk. Ik had al zo vaak … wel, misschien had die man

toen vreselijk vieze nagels gehad. En ik besloot onmiddellijk mijn nagels beter en vaker schoon te maken. “Nog niet eens vijftig was die man”. Wel, Opa Koster was al vijfenzestig, wist ik. Tot slot vertelde mijn moeder dat die man had gezegd: “Mij gaat niets boven mei”. Waarop ik reageerde met te zeggen dat ik juli en augustus betere maanden vond, al was het maar vanwege de vakantie. In het daaropvolgende verwarde gesprek legde mijn moeder uit dat de man bedoeld had: “Mij gaat niets boven mij”. Waarna ik concludeerde dat het een erg rare man geweest moest zijn.

Ongeveer vijf jaar na die bewuste dag kreeg ik Stirners De eenige en zijn eigendom in handen. Aha, dacht ik meteen, dat is de man die aan een muggenbeet stierf. Ik zette mij aan het lezen, maar begreep er niets van en begon opnieuw. Een vreemd boek, heel niet spannend of interessant. Ik bladerde er wat in, las hier en daar een zin, een korte zin wel te verstaan. Zo stond er: “Men komt verder met een handvol macht dan met een zak vol recht!” “Steek uw arm uit een neem wat gij nodig hebt!” “Ik zelf ben mijn macht en door haar ben ik mijn eigendom!”

Deze laatste woorden begreep ik wel afzonderlijk, maar ik kon ze in hun gezamenlijke betekenis niet vatten. Veel dikke woorden, oordeelde ik. En de man was gek op uitroeptekens geweest. Jammer, ik had indertijd door het verhaal van mijn moeder een heel andere man gezien, nee, niet een gewone melkboer als de onze, maar toch…

Ik legde het boek terzijde, zuchtte eens, want ik wist dat het geen zin had mijn moeder of mijn oudere broer Piet te gaan vragen. Beiden hadden verklaard het boek nooit gelezen te hebben. Ik had intussen afgeleerd mij over een dergelijk feit te verbazen.

Pas vijftien jaar nadien heb ik het boek echt ter hand genomen en er stukken van gelezen. Ik kreeg de indruk dat het een slechte vertaling was en ook dat er gedeelten waren weggelaten. In de jaren daarna las ik bij tijd en wijle het een en ander van en over hem. Zo lukte het mij ook de oorspronkelijke versie te lezen. Steeds zat me daarbij iets dwars, maar het duurde toch wel even voordat ik begreep dat Stirner met zijn werk niet voldaan had aan de beelden die mijn moeder destijds voor mij had opgeroepen.

Bovenstaande inleiding is geen gebruikelijke, ik weet het. Maar het is er wel een die illustreert op welke wijze en in wat voor sfeer wij soms met een bepaalde figuur en zijn denkbeelden in aanraking komen. Natuurlijk kan mij nu voor de voeten worden geworpen dat iemands denkbeelden belangrijker moeten zijn dan de persoon zelf. Dat is zeker niet onwaar. Toch zullen de denkbeelden, vooral als die wat verder terug in de tijd liggen, beter worden verstaan wanneer wij de man of de vrouw nader leren kennen, liefst in samenhang met de tijd en het milieu waarin deze leefde.

En voor het overige is het zo dat een persoon ons eerder aanspreekt dan zijn ideeën. Het concrete gaat voor het abstracte. Maar het kan ook een beletsel vormen: de voorstelling die wij van de betrokkene hebben gekregen kan verhinderend, althans belemmerend, werken bij het verstaan van de desbetreffende opvattingen. Denk maar eens aan de persoonsbeschrijving die mijn moeder destijds van Max Stirner gaf.

Mijn moeder staat in dat opzicht stellig niet alleen, zeker niet waar het om deze filosoof gaat. Ik moet in dit verband allereerst denken aan de man die Stirners werk weer onder de aandacht heeft gebracht, aan John Henry Mackay (1864-1933). Het zal ons pas na grondig lezen van Stirners teksten en na serieuze kennisname van zijn tijd en milieu lukken een wat passender beeld van zijn persoon te vormen. Mackay was namelijk een te geëxalteerd persoon om een enigermate objectieve beschrijving van de filosoof in kwestie te kunnen brengen. Mackay's Stirner[1] heeft al te veel weg van Mackay zelf en van diens kijk op de wereld. Overigens geldt dit bezwaar in meer of mindere mate voor iedere beschouwing, dus ook voor de mijne.

2. Van fluitenmakerszoon tot Laufbursche

Max Stirner heette in werkelijkheid Johann Caspar Schmidt. Stirner moet hij op vermoedelijk goedmoedig spottende manier zijn genoemd door mensen waar hij mee omging en het is zelfs waarschijnlijk dat zijn collega's op het gymnasium hem die naam schonken. 'Stirner' hangt samen met het Duitse 'Stirn', 'voorhoofd'. Johann Caspar bezat namelijk een erg hoog voorhoofd.

Dat de persoon in kwestie geen grote bezwaren tegen die benaming had, er misschien wel trots op was - in die dagen gold een hoog voorhoofd als een blijk van een groot verstand -, zou kunnen blijken uit het feit dat hij 'Stirner' als zijn pseudoniem koos. Omtrent de wijziging van Johann Caspar in Max tasten wij volkomen in het duister. Houden wij ons in het vervolg van de beschouwing aan de naam Max Stirner. Onder die naam is hij immers 'de eeuwigheid ingegaan'.

Zijn vader was fluitenmaker, iemand dus die een ambachtelijk beroep met een artistieke inslag uitoefende. Hoewel over de inkomsten van deze vader niets bekend is - evenmin als over zijn afkomst en interesses - mag worden verondersteld dat de familie niet tot de allerarmste behoorde. De vader stierf overigens een half jaar na de geboorte van zijn zoon, waarna de moeder hertrouwde met een apothekersbediende. Op die manier ging zij over van het ambachtelijke naar het wetenschappelijke milieu. Dat moet als een stijgen op de maatschappelijke ladder worden gezien. Voor het ook cultureel hogere niveau spreekt onder meer dat de jongen op twaalfjarige leeftijd naar het gymnasium wordt gezonden, klassieke humanoria, gymnasium A zouden wij nu zeggen.

Later wordt hij student in de filosofie, de filologie en de theologie, een niet gering pakket dus. Zijn aandacht gaat vooral uit naar de filosofie. In die tijd is Hegel de grote man, hoe groot wel laat zich in onze filosofieloze tijd nauwelijks voorstellen. Maar dan moet Stirner zijn studie voor een periode van meer dan drie jaar onderbreken, doordat zijn geesteszieke - waarschijnlijk psychotische - moeder al zijn aandacht vraagt. Na haar dood maakt hij een langdurige reis door Duitsland. Om afscheid te nemen van zijn jeugd? Om bij te komen van de zorgen en problemen met betrekking tot zijn moeder? Wij weten het niet.

Eerst op achtentwintigjarige leeftijd legt hij zijn slotexamens af. Het resultaat hiervan is teleurstellend. Hij verkrijgt niet meer dan een beperkte onderwijsbevoegdheid. Dit laatste houdt in dat er maatschappelijk gezien voor hem minder mogelijkheden zijn weggelegd, met als consequentie dat een goed betalende betrekking uitblijft. De eerste tijd na de dood van zijn moeder - omtrent zijn stiefvader is vrijwel niets bekend - moet hij enig geld tot zijn beschikking hebben gehad. Maar hij is niet iemand die overwogen met geld weet om te gaan. Dat zal ook naderhand steeds weer blijken.

In 1837 - hij is dan ruim dertig jaar - trouwt hij met Anna Clara Kunigunde Burtz (1815-1838), een dan eenentwintigjarige. Het jaar daaropvolgend sterft zij in het kraambed, tezamen met hun kind. Hoewel Stirners biograaf meent dat haar dood een slag voor hem is geweest, laat zich dat nergens bewijzen. Maar zelfs wanneer Stirner van haar gehouden heeft - en waarom zou dit niet het geval zijn geweest - dan is hij toch vooral iemand die in en door boeken en publicaties bestaat. Hij is het type van de intellectueel en in dat opzicht bepaald niet vrij van idées fixes.

Ruim een jaar na haar dood slaagt Stirner erin leraar te worden aan een particuliere school voor meisjes. Dat verschaft hem een zeker inkomen en maakt het hem mogelijk zich wat meer onder de mensen te begeven. Doordat hij stellig geen gezelschapsmens is en op grond van zijn eruditie en interesses ongeschikt om in kleinburgerlijke kring te verkeren, zoekt hij kontakten in bierlokalen en wijnschenkerijen. Dergelijke contacten zijn weinig verplichtend. Overigens is deze manier van zich onder de mensen begeven heel niet uitzonderlijk in die dagen. Veel mannen deden dat, om wat te spelen, om veel te praten en zelfs om echt te discussiëren. Zo wordt Stirner stamgast in het Berlijnse wijnlokaal Hippel, wordt er zelfs opgenomen in de kring van de 'Freien von Hippel'. Die contacten met lieden van allerlei slag - waaronder voor- en tegenstanders van Hegel, en mensen als Marx (1818-1883) en Engels (1820-1895) - sporen hem aan tot publiceren. Daarmede begint hij in 1842, aanvankelijk in hoofdzaak in de Rheinische Zeitung, een krant die in 1843 verboden wordt. Stirner schrijft voornamelijk over opvoeding, religie en kunst.

In dat wijnlokaal leert hij Maria Dähnhardt (1818-1902) kennen, een ongewone vrouw. Dat ongewone zat hem niet alleen in het feit dat zij sigaren rookte. Veel uitzonderlijker was dat zij als gelijkwaardige verkeerde - en ook het woord voerde - in een milieu waar zulks heel niet gebruikelijk was. Maar sinds de juli-revolutie in 1830 en, verder terug, de Franse revolutie had de wereld een wat ander aanzien gekregen.

Maria zal zoiets als een 'vrije vrouw' geweest zijn. Tussen haar en de kleine hoogvoorhoofdige klikte het, zodat ze in 1843 trouwden. Vanaf dat moment heeft Stirner mede de beschikking over flink wat geld. Eindelijk kan hij doen wat hij al zo lange tijd beoogt: handelen als de intellectueel die hij is. Hij zet zich nog meer aan het schrijven en het jaar daaropvolgend wijdt hij zich geheel aan het publiceren. Stirner is er van overtuigd dat het manuscript waaraan hij de laatste hand legt hem beroemd zal maken. Zijn boek, waarin hij alles zal zeggen wat hij tegen de wereld en het leven heeft, komt uit: Der Einzige und sein Eigentum verschijnt.

Helaas blijkt de wereld niet op zijn schokkende uiteenzettingen te zitten wachten. Het boek trekt wel de aandacht, maar dit in zeer beperkte kring, in hoofdzaak onder filosofen en maatschappijcritici. Marx levert er een uitvoerige kritiek op, een negatieve overigens. Hoe dan ook: het werk wordt vrijwel niet verkocht. De aanmaak ervan heeft veel geld gekost. Stirner is gedwongen om vertalingen te gaan maken. Maar dat levert niet veel op. En zo maakt de slinkende voorraad munten in hun geldkist een almaar holler geluid.

Zijn vrouw, de zo zelfstandige Maria, raakt er steeds meer van overtuigd dat zij met dit huwelijk een misgreep heeft gedaan: haar echtgenoot heeft alle geld verbruikt, kan niet voor inkomsten zorgen, blijft een onopvallende en onbekende figuur die er niet in slaagt zijn plannen te verwerkelijken. Ook op andere wijze moet de liefde tot hem in wrevel veranderd zijn. Na nog geen drie jaar wordt er gescheiden. Maria vertrekt diep teleurgesteld naar Engeland, waar Mackay haar een halve eeuw later zal spreken. In alle opzichten gaat het dan ononderbroken met hem bergafwaarts. In die situatie is het hem natuurlijk niet langer mogelijk met de 'Freien' te verkeren. Aan zijn hoofdwerk Der Einzige und sein Eigentum valt goed af te lezen dat hij zich niet gemakkelijk bij anderen aansluit, in feite een eenmansganger is. Zoiets versterkt weliswaar het gevoel van enig te zijn, maar vergroot ook de eenzaamheid.

Zijn boek is behalve al het andere een weerbarstige erkenning van zijn eigen plaats in het leven. Men zou mogen zeggen dat hij van zijn sociale minus - want als zodanig moet zijn probleemrijke contactloosheid toch wel worden gedefinieerd - een morele plus heeft gemaakt. De in zijn werk verwoorde filosofie heeft hem hoe dan ook verzoend met zijn eenzaamheid, deze zelfs tot middelpunt ervan gemaakt. Over de inhoud ervan straks vanzelfsprekend nog veel meer.

Het vergaat hem financieel zo slecht dat hij in 1853 en 1854 enige malen als gijzelaar in de gevangenis terechtkomt. Tenslotte wordt hij Laufbursche, loopknecht-boodschappenjongen, brengt dan brieven en kleine pakjes rond, waarmee hij wat munten bijeenschraapt. In 1856 sterft hij als een volkomen vergeten man, als ene Johann Caspar Schmidt zonder meer, in de leeftijd van nog niet vijftig jaar. De doodsoorzaak moet een infectie zijn die samenhing met een insectenbeet of -steek.

3. "Ik heb mijn zaak op niets gesteld"

In de aanloop van zijn Der Einzige und sein Eigentum geeft Stirner een analytische en tegelijkertijd bekritiserende beschrijving van de mens. Wat hem bij de mens het meest opvalt en waarop hij de meeste kritiek heeft, is dat deze zich in elke levenssituatie vastklemt aan bepaalde voorstellingen, ideeën.

Op een of andere wijze is het de mens onmogelijk zich daarvan los te maken. En als dit al eens gebeurt, dan moet hij zich onmiddellijk aan andere voorstellingen vastklemmen. In die zin zijn de mensen bezetenen. Stirner meent dat de mens wel voorstellingen (ideeën) mag bezitten, maar dat hij er zich niet door moet laten beheersen. Op een bepaald punt in zijn redenering zegt de schrijver dat die hostie nu eindelijk eens moet worden doorgeslikt, zodat men er van bevrijd is.

Op zichzelf gezien is hier sprake van een zonderlinge redenering. Stirner stelt het voor alsof de ideeën van de mens een eigen leven leiden, bezit nemen van de mens en deze hierdoor dwingen op een zeer bepaalde manier te denken en te handelen. En de vergelijking met de hostie zet die denkwijze nog voort. Toch blijkt het zonderlinge van Stirners redenering bij nader beschouwen heel logisch te zijn. Hij zegt het alleen maar op een afwijkende en schokkende manier - kenmerk van wel meer filosofen en schrijvers - .

De ideeën (voorstellingen) zijn namelijk een product van de maatschappij, historisch en sociaal gezien, en als zodanig beheersen zij het denken van de mens. Anders gezegd: de mens is onderhevig aan de opvattingen die bestaan in de hem omringende samenleving. Doordat hij van jongs af aan lid is van een gezin, een familie en een klasse, en op die wijze emotioneel en moreel gebonden is, zal de vrijheid van die mens altijd een beperkte zijn. Tegen die beperktheid komt Stirner in het geweer, men mag aannemen op grond van zijn eigen, persoonlijke verlangen zich te ontworstelen aan het milieu waar hij deel van uitmaakt.

Door onze huidige sociaalpsychologische en sociologische kennis weten wij dat de mens niet kan bestaan zonder relaties met anderen. De mens is een sociaal wezen. Alleen al op grond van bovenbedoelde kennis zouden wij kunnen zeggen dat Stirners filosofie een op de spits gedreven en tot het uiterste gaande reactie op zijn eigen levenssituatie is. Maar het zou bepaald te ver gaan om met deze conclusie Stirners gehele gedachtenrijkdom af te doen. Hij heeft ons met al zijn overdreven formuleringen heel wat te zeggen. En is het niet vaak noodzakelijk om te overdrijven als men gehoord wil worden?

Dan komt Stirner tot een uiterst gewichtige gedachtesprong: achter al dat gedoe van de mens met betrekking tot zijn voorstellingen en ideeën gaat zijn misvormde egoïsme verborgen. De mens wordt beheerst door een verkeerd geïnterpreteerde visie op zichzelf. De mens houdt op volkomen verkeerde wijze van zichzelf - als-ie al van zichzelf houdt. Het verkeerde zit vooral daarin dat de mens de knecht, ja, zelfs de slaaf van dat misvormde en misvormende egoïsme blijft.

De mens moet zich van de dat egoïsme begeleidende waanvoorstellingen bevrijden. Hij moet zich ontdoen van zijn ideeën omtrent God, de Familie, het Gezin, het Volk, het Recht, de Staat en wat niet al. De mens moet nu een eindelijk opkomen voor zijn eigen Ik. Stirners opvattingen in deze culmineren in zijn uitspraken: “Ik heb mijn zaak op niets gesteld” en: “Mij gaat niets boven mij”.

Dat zijn vanzelfsprekend wonderlijke uitspraken, zelfs in onze tijd, waarin zo het een en ander bekend en erkend is aangaande de behoefte van de mens om een zekere onafhankelijkheid te bezitten. Des te wonderlijker indruk - zo men wil: sensatie - moeten zijn woorden veroorzaakt hebben in een tijd waarin de menselijke verhoudingen stevig verankerd lagen aan de heersende tradities. Er is wel iets - maar ook niet meer dan dat - waar van hetgeen Domela Nieuwenhuis (1846-1919) in dit verband schreef: “Maar daar verscheen in 1844 een boek, dat de heele wereld in ontsteltenis bracht”. Een uitspraak die hij even later afzwakt met te schrijven: “Het duurde niet lang of het boek was vergeten”.

Nu we het hier toch over de heersende tradities in die dertiger en veertiger jaren van de vorige eeuw hebben, moet opgemerkt dat er toen duidelijk al aan de bestaande verhoudingen werd gemorreld. Zonder ons schuldig te maken aan overdrijving mogen wij zeggen dat er sprake was van een roerige overgangsperiode. De eerste jaren na het verdwijnen van Napoleon kenmerken zich door een zekere ontspanning: de vrees voor oorlog en geweldpleging was voorbij. De gebeurtenissen konden weer hun normale verloop hebben. Maar wat heet hier normaal? Het feodale tijdperk had met en door de Franse revolutie in essentie zijn einde gevonden. De bourgeoisie was aan de macht gekomen, niet zomaar door legers en regeringsbesluiten maar door haar almaar groeiende economische betekenis: de moderne kapitalistische productiewijze had definitief haar plaats ingenomen.

Door dat alles was er een sfeer van ruimte en opnieuw beginnen ontstaan, een verheugende maar ook een beangstigende sfeer. De zich verheugenden waren de bezitters van fabrieken, werkplaatsen en machines, tezamen met de relaties van die bezitters. De beangstigden waren de uit hun levensbaan gestoten kleine zelfstandigen, de ambachtslieden en de (keuter)boeren. De eerste goed waarneembare stappen op de weg naar het groot-kapitalisme waren gezet, waarmede tegelijkertijd de grote sociaaleconomische neergang der 'kleyne luyden' een aanvang had genomen. Hoewel Stirners eigen economische en sociale neergang onmiskenbaar is, kan niet gezegd worden dat dit rechtstreeks zijn oorzaak vond in plotselinge negatieve ontwikkelingen. Anders geformuleerd: dat hij verarmde, lag aan zijn eigen karakter, aan zijn psychisch onvermogen. En vanaf deze conclusie komen wij meteen op een andere conclusie: zijn opvoeding moet hem belet hebben om een zogenaamd geslaagd lid van de samenleving te worden. We laten hier in het midden of dit negatief dan wel positief moet worden beoordeeld. Kapitalistisch ingestelde lieden en conservatieven zouden hier een negatief oordeel vellen, progressieve lieden - en zeker de anarchisten onder hen - zouden zo'n sociale ongeschiktheid als positief zien.

Hoe het ook zij, vanuit Stirners oorspronkelijke milieu bekeken was hij een maatschappelijke mislukkeling. Zo'n milieu laat dit weten, doet er zeker niet het zwijgen toe. De betrokkene kan daarop reageren door deemoedig het hoofd te buigen dan wel zich op bescheiden toon te verdedigen. Maar een andere reactie komt ook voor, zij het wat minder frequent: de persoon in kwestie wijst alle persoonlijke schuld van de hand, wijt de situatie waarin hij verkeert aan anderen en aan toevallige pech.

En dan is er nog een andere categorie dan de zojuist genoemde: de betrokkene komt tot de gevolgtrekking dat de wereld niet deugt, ja, dat die wereld grondig veranderd moet worden. En als zo iemand dan echt in zijn nieuwe rol groeit, wordt hij een ware opstandige en… ontwikkelt een hiermede in overeenstemming zijnde filosofie. En dit is precies wat er met Stirner is gebeurd.

Stirner gebruikt zeer eigen bewoordingen om zijn betoog kracht bij te zetten. Niet zelden werkt hij met een grote omhaal van woorden, met name wanneer hij ons duidelijk wil maken wat hij toch wel bedoelt met zijn 'Einzige', met datgene wat hij ook wel aangeeft met 'het Ik'. Wij laten hier even de anderhalve eeuw afstand tussen toen en nu buiten beschouwing en concluderen dat hij er de individualiteit, het typisch persoonlijke, mee bedoelt. Kortom: Stirner stelt grote zo niet alle stukken op het individu. Dit mag, naar zijn opvatting, door niets en niemand belemmerd noch ingeperkt worden.

Dat niets en niemand omvat nogal het een en ander en onze egoïsme-filosoof is maar al te zeer bereid hiermee uitvoerig voor de draad te komen. Zo moet het individu weigeren zich te laten beperken door de eigendom. Niet dat de eigendom zou moeten verdwijnen, maar het individu moet er geen respect voor hebben. Sterker nog: de eigendom dient te worden ontheiligd. Deze laatste formulering zouden wij als overdreven kunnen beschouwen indien wij niet wisten hoezeer de bezitters hun eigendommen zelf als heilig en onaantastbaar zien!

Het individu moet zich keren tegen iedere vorm van moraal en godsdienst. Geloof niet, niet in een god maar eveneens niet in een mens. Alle geloof komt van buiten het individu. Aldus Stirner. Tja, wat moetje nu met zo'n uitspraak? Niet geloven in een god of andere hoge macht - een koning bijvoorbeeld -, dat laat zich nog goed voorstellen. Maar niet geloven in welk mens dan ook - met uitzondering dan van zichzelf - ligt buiten de … menselijke vermogens. De mens is een sociaal wezen en zoiets veronderstelt dat hij moet geloven in de andere mens, tenminste in principe, niet onder alle omstandigheden. De enige maatstaf in deze is volgens Stirner het eigenbelang. Over hoe eigen dit eigenbelang wel is, moeten wij het verderop nog hebben.

Tegen de familie en zelfs tegen het eigen gezin moet het individu zich scherp te weer stellen. Want zij dringen hun patroon op aan de enkeling, verplichten het individu zich aan te passen bij de heersende verhoudingen. Stirner heeft hier terdege beseft dat de familie en vooral het gezin de mens voorbereiden - op maat snijden - voor de omringende samenleving en de staat.

Als eigenaardigheid mag hier worden vermeld dat hij in zijn beschouwingen geen onderscheid maakt tussen familie en gezin, noch tussen samenleving en staat. Van deze laatste zegt hij dat ze uitdrukking zijn van de wederzijdse afhankelijkheid der mensen en daardoor van de heersende orde. Tegen het een zowel als tegen het ander is Stirner scherp gekant. En natuurlijk moet hij dan concluderen dat alleen de wanorde aan dat alles een eind kan maken.

Toch is hij bepaald geen voorstander van de revolutie, want die is een sociaal-politieke gebeurtenis waarbij men alleen maar streeft naar een andere samenleving (staat). Wel pleit hij voor de revolte, voor de opstand en de opstandigheid. Terloops opgemerkt: in dit opzicht is hij wel een echte anarchist. Stirner is voor de revolte omdat en in zoverre deze zich richt tegen de bestaande verhoudingen. Slaagt de revolte, dan heeft het individu zich van alle verhoudingen losgemaakt.

De strekking van de revolte is de ontvoogding van het individu. Al revolterend tegen de heersende verhoudingen komt men in opstand tegen het recht. Het geldende recht wordt bepaald door de geldende (meestal verborgen blijvende) machtsverhoudingen. De machthebbers hanteren de rechtsregels ten einde hun bevoorrechte posities en privileges een wettelijke grondslag te verschaffen.

Het ligt voor de hand dat Stirner een tegenstander van het fenomeen politieke partij is. Zo'n partij is er immers op uit de andere partijen te overwinnen om zelf aan de macht te komen. Is dit laatste eenmaal geschied, dan verandert er niets: de nieuwe verhoudingen zijn niet wezenlijk anders dan de oude, alleen het jasje is vernieuwd. Tot geen enkele partij behoren is een van de eerste schreden op de weg naar het ware individu zijn. Een en ander houdt natuurlijk niet in dat men geen partij zou moeten kiezen, integendeel - zegt Stirner -: kies voortdurend partij voor of tegen!

Onze filosoof keert zich tegen al die maatschappelijke instanties die voorgeven het individu - de afzonderlijke mens dus - te vertegenwoordigen terwijl ze deze niet echt aan het woord laten komen. De instanties stellen gewoonweg dat zij het best van al weten wat er moet gebeuren en het individu heeft onder die omstandigheden niet eens een echt adviserende stem. Stirner formuleert het heel scherp: op het moment dat men wordt vertegenwoordigd, wordt men verraden. Uit een dergelijke zegswijze zou men mogen concluderen dat deze man nog wel eens geconfronteerd is met onwrikbare autoriteiten.

Overigens blijkt hij goede nota te hebben genomen van de ideeën van andere filosofen. Zo komt hij tot dezelfde slotsom als Etienne de la Boétie (1530-1563) waar hij stelt dat de staat slechts zolang blijft bestaan als de onderdaan de heersende wil(=de wil der heersers) als zijn eigen wil beschouwt. Op het moment dat de onderdanen die wil aan hun laars lappen, is het met de staat gedaan. De macht van de heersers bestaat bij de gratie van de innerlijke onmacht van de overheersten.

4. Wat er zoal gedacht is van Max Stirner

Alvorens dieper op Stirners hoofdwerk en de daarin vervatte filosofie in te gaan volgen hier eerst wat beoordelingen ervan.

Eerst maar wat tijdgenoten van hem. Karl Marx (1818-1883) en Friedrich Engels (1820-1895) leerden Stirner kennen in de kring van de 'Freien von Hippel' in Berlijn. Zeker is dat ze daar met elkaar in debat zijn geweest, aanhangers-bestrijders van Hegel die ze allen waren. Stirner gaat publiceren in Marx’ Rheinische Zeitung. Van Stirners hoofdwerk zegt Engels in een brief aan Marx: “die opstandige woede van Stirner”, een uitspraak die wij in gedachten moeten houden. Marx heeft Der Einzige op zijn bekende langademige manier bekritiseerd in zijn Die Deutsche Ideologie.[2] En Ludwig Feuerbach (1806-1872) zegt ergens letterlijk: “Stirner ist der gewaltigste und freieste Schriftsteller, den ich kennen gelernt [habe]”.

Met dat al mogen wij niet uit het oog verliezen dat de mart in kwestie erop uit geweest is om de opvattingen van genoemde lieden naar de mestvaalt te verwijzen. De schrijver en zijn boek raakten in de vergetelheid. Maar er zijn gelukkig altijd weer mensen die met hun speuren in het verleden geestelijke schatten opdelven. Zo'n speurder was John Henry Mackay (1864-1933), een van origine rijke Schot die zich tot Duitser liet naturaliseren. Hij publiceerde een nogal geëxalteerde biografie over Stirner, een biografie die behalve informerend ook versluierend was.[3]

Desondanks blijft het Mackay's grote verdienste dat hij man en werk weer onder de aandacht heeft gebracht. Dat onze middelaar zich in het algemeen bediende van een wat opgeklopte schrijfwijze valt goed af te lezen aan zijn eigen publicaties, zoals Die Anarchisten[4] en Der Freiheitsucher.[5]

Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) stond zeker niet afwijzend tegenover Stirners opvattingen. Hij noemde hem een consequente individualist en een analytisch denker die de werkelijkheid beschrijft, een ontrafelaar van de realiteit dus. Met deze definitie heeft Ferdinand Domela Nieuwenhuis Stirner bijgezet in het panopticum van grote en minder grote anarchisten. Dat Domela hem hierbij abusievelijk de doctorstitel meegeeft, zullen wij hem maar vergeven.

Een heel wat minder positief oordeel heeft H.P.G. Quack (1834-1917), de bekende schrijver van De socialisten[6] over Stirners boek. Hij zegt daarvan: “pikant in den slechten zin van het woord, want door het geheele boek straalt het doel van den schrijver heen, om ten koste van alles opzien te baren.” En hij vindt dat er “een atmosfeer van bier en tabakswalm uit lange Duitsche pijpen over dit boek hangt”.

Daar staat dan weer een heel andere uitspraak van de Duitse marxist Franz Mehring (1846-1919) tegenover: “het boek is geschreven met het hartenbloed van zijn schrijver”. Het een sluit het ander niet uit: opzien baren en schrijven met z'n hartenbloed kunnen in elkaars verlengde liggen. In het begin van onze eeuw werden de Stirneriaanse opvattingen zo hier en daar als uitingen van een krankzinnige bestempeld. Dat bracht een psychiater ertoe na te gaan of de ideeën van de betrokkene inderdaad paranoïde waren. Hij kwam tot de conclusie - stelde dus de diagnose - dat er een opvallende overeenkomst bestond tussen Stirners ideeën en redeneringen en soortgelijke van een bepaalde categorie krankzinnigen. Maar - stelde de psychiater vervolgens - Stirner behoorde daar heel beslist niet toe omdat hij aan iedereen toekende om het eigen egoïsme te laten gelden. En dat deden dergelijke krankzinnigen nooit.

De psychiater tenslotte: “Sein System ist vom psychiatrischen Standpunkt einwandfrei”. Overigens behoeven aanhangers van Stirners ideeën noch aanverwante anarchisten zich van de betiteling 'krankzinnig' niets aan te trekken. Degene die in zijn ideeën duidelijk afwijkt van wat algemeen gangbaar en geaccepteerd is, wordt al gauw krankzinnig (of iets dergelijks) genoemd.

De bekende schrijver van revolutionair-proletarische 'romans' B. Traven (1882 - 1969) moet uitgesproken hebben dat hij een volgeling, zo niet een aanhanger van Max Stirner was. In het werk dat Traven beroemd zou maken (Dodenschip[7]) formuleert hij aldus: “Het tijdperk van de tirannen, despoten, absolute heersers, koningen, keizers en hun lakeien en minnaressen is overwonnen door een grotere tirannie, namelijk door het tijdperk van de vlag en dat van de staat met zijn lakeien”. Hij bezigt hiermede de woorden die ook Stirner veelvuldig gebruikt heeft.

Albert de Jong (1891-1970), de bekende antimilitarist en anarcho-syndicalist, heeft een spitse definitie omtrent Stirners ideeën: “Stirner ontwikkelt het standpunt dat het individu (het Ik) de enige werkelijkheid is. Al het andere heeft alleen waarde voorzover het dit Ik dient”. En deze definiëring roept dan bij mij de herinnering op aan de vele discussies die zijn gevoerd over het individu en de massa.

Henk Eikeboom (1898-1945) kende Stirner voornamelijk op indirecte manier. Hij heeft Mackay, de herontdekker van de filosoof, goed gekend - ook persoonlijk ontmoet - en hij heeft samen met Carlo Dinaux (1898-1980), de bekende literaire recensent van later jaren, Der Freiheitsucher vertaald en uitgegeven. In zijn aan Mackay gewijde in memoriam (1933) noemt Eikeboom als diens belangrijkste publicatie Max Stirner, sein Leben und sein Werk, “waarin hij den reeds geheel vergetene weer in het volle licht der verdiende belangstelling zette”, later gevolgd door de publicatie Max Stirners kleinere Schriften. Eikeboom was overigens een merkwaardige sociaal-anarchist met een sterk individualistische inslag. Zie hiervoor mijn boek Henk Eikeboom, anarchist.

Jan Hoving (1877-1939), de in de periode tussen de twee wereldoorlogen zo bekende vrijdenker, wenst in Stirner alleen de filosoof van een ten top gevoerd egoïsme te zien. En hij verwijt de anarchisten, met name Mackay en zijn vrienden, dat deze Stirner tot een der hunnen hebben gemaakt. Maar hier moet wel even aan worden toegevoegd dat Hoving veel sympathie en waardering had voor Stirners filosofie en nogal afkerig was van de anarchisten, vooral van de anarchisten die lid waren van 'De Dageraad '. Van de vrijdenker Hoving mag men zeker verwachten dat hij het volkomen eens was met Stirners uitspraak dat de mensen bezeten zijn door waanideeën.

Piet Spigt (1919-1990), een andere bekende vrijdenker, laat in zijn brochure In memoriam Max Stirner[8] weten dat hij de betekenis van Der Einzige und sein Eigentum vooral ziet in de volmaaktheid waarmede het werk de historische tendens van die tijd weergeeft. En onomwonden stelt Spigt met betrekking tot Der Einzige: “Het was de vastbesloten rebellie van één mens”. Waarmee de uiterst individualistische instelling van de man met het hoge voorhoofd nogmaals beklemtoond wordt.'

George Woodcock (1912-1995), de eminente auteur van Anarchism[9] en andere voortreffelijke werken, heeft zo het een en ander aan conclusies met betrekking tot Stirner voor ons in petto. Enkele ervan wil ik hier releveren. “In dezelfde mate als de meer typisch anarchistische denkers oefent hij kritiek uit op de bestaande samenleving in relatie tot haar autoritaire en tegen het individu gerichte karakter”. Dat is nog heel bescheiden geformuleerd.

Iets scherper in zijn bewoordingen is hij al wanneer hij zegt dat Stirners leer alle absolute uitspraken verwerpt alsook de instituten die zulke uitspraken doen, en dat de filosoof zicht uitsluitend baseert op het eigene van het individu. En nog weer wat scherper en ook meer ter zake is Woodcock wanneer hij zegt: “Stirner nadert het nihilisme en het existentialisme in zijn ontkennen van het bestaan van natuurwetten en van gewone menselijkheid.” Vooral dit laatste moeten wij in gedachten houden.

Over Der Einzige zegt Woodcock ons dan nog: “Op de bladzijden hiervan pleit hij niet alleen voor een egoïsme en een amoreel gedrag die door de negentiende-eeuwse geesten worden verafschuwd, hij valt eveneens het hele spectrum van het denken van zijn tijd aan”. Wel, dat mag dan misschien wat al te veel van het goede (of slechte) zijn, een onbelangrijk denker kan onze vriend Stirner niet geweest zijn.

Dan, ter afsluiting van dit gedeelte, nog enige typerende opmerkingen van Anton Constandse (1899-1985) - typerend voor Stirner zo goed als voor hem-. In zijn Het soevereine Ik[10] zegt Constandse: 'Natuurlijk was het boek geschreven voor de weinigen die het konden kopen en lezen en begrijpen“. En: “Er kwam een opleving in de belangstelling voor deze radicale ketter bij de eeuwwisseling. Voordien had het collectivisme in alle publicaties de overhand gekregen”. En: “Max Stirner heeft te zeer het feit verwaarloosd dat persoonlijke vrijheid toch moet wortelen in een sociaal ideaal. Maar zijn protest tegen de vernedering van de menselijke persoonlijkheid was even eerlijk als gemotiveerd”.

Uit Constandse's boek Bevrijding door verachting[11] noteer ik hier: “De egoïst van Stirner wil geen dupe meer zijn, geen offer, geen werktuig van heersers en uitbuiters, die anderen het altruïsme preken, opdat ze onbelemmerd hun eigen belangen kunnen laten dienen”. Ik ben het hiermede zeker niet oneens, maar had hier niet met evenveel recht kunnen staan “De egoïst Stirner',? Met een andere formulering heb ik wel moeite, daar waar hij zegt: “Stirner is niet het type van de kluizenaar, maar van de naar vrijheid hunkerende levensgenieter, die vrienden zoekt en nodig heeft”. Heeft Constandse het hier misschien over Constandse? Op Max Stirner is die uitspraak zeker niet van toepassing. Ik wil dat verderop nog toelichten.

Niet overbodig lijk me om aan te geven waar Stirner als filosoof staat. Dat is eigenlijk niet zo heel eenvoudig doordat hij zichzelf van vrijwel iedere denkrichting afkeert. Aan zijn wijze van redeneren valt niettemin af te lezen dat hij gevoed is met de filosofie van Hegel (1770-1831). Deze filosofie kenmerkt zich door haar absolute uitspraken over… het absolute (de absolute geest onder andere).

Hegel is van grote invloed geweest op het denken van de negentiende eeuw. Ook iemand als Marx heeft die invloed ondergaan, maar hij heeft aan Hegels denkmethode een wezenlijk andere inhoud meegegeven. Marx neemt weliswaar de dialectiek als uitgangspunt, maar vervangt het absolute door een geheel van processen. Bovendien vervangt hij Hegels idealistische wereldbeschouwing door zijn eigen materialistische. Is bij Hegel de materie een product van de geest, Marx zegt: “bij mij is omgekeerd het ideële niets anders dan het in het menselijk brein vertaalde en gewijzigde materiële”.

Stirner verwerpt niet alleen de opvattingen van Hegel, maar ook die van Marx, van Feuerbach en zelfs die van Proudhon (1809-1865), een dan al overtuigd anarchist. Stirner verwerpt niet alleen de godsdienst maar iedere politieke, sociale en filosofische leer. Naar zijn opvatting veronderstellen laatstgenoemde in hun opzet allerlei buiten de mens (om) en zijn in wezen niet anders dan de godsdienst is.

In zekere zin is Stirner zijn tijd vooruit geweest. Had hij zijn boek tegen het einde van de eeuw gepubliceerd, dan was hij op de golf die ook Friedrich Nietzsche (1844-1900) omhoog stootte meegekomen. Nietzsche beschouwt Stirner als een van de vruchtbaarste geesten van de negentiende eeuw. De Übermensch van eerstgenoemde en Stirners egoïst hebben vele trekken gemeen.

5. Van het werk naar de man en terug

De allereerste vraag die ons, dunkt mij, moet bezighouden, luidt: wat voor een man was die Stirner? En tegelijkertijd natuurlijk: wat voor een kind en jongen was Johann Caspar Schmidt? Behalve dat we bij het stellen van deze vraag blijk geven van een heel menselijke nieuwsgierigheid, is het bijna altijd goed en gewenst om te weten wat voor een vent er achter een werk steekt. Door de man (beter) te leren kennen, zullen we zijn activiteiten en de producten hiervan (beter) gaan begrijpen. En zoiets is vanzelfsprekend nooit weg,is bij een zo merkwaardig denker-schrijver als Stirner zelfs noodzakelijk.

Helaas is er over Johann Caspar vrijwel niets en over Max heel weinig bekend. Niemand heeft indertijd, tijdens zijn leven, aantekeningen gemaakt omtrent zijn persoon, zijn afkomst, en de vergelijking met een andere Caspar, namelijk Caspar Hauser, de beroemde vroeg-negentiende-eeuwse vondeling, dringt zich hier op. Het aantal 'artefacten' betreffende onze egoïsme-filosoof is uiterst gering. Mackay heeft ernaar gezocht en gespeurd, ook het een en ander opgegraven, en aan de hand van het gevondene plus hetgeen er uit Stirners publicaties te peuren valt zekere verbanden gelegd. En conclusies getrokken.

Alleen - en ik heb hier al op gewezen - Mackay was behalve een kind van zijn tijd, een tijd die zo'n vijftig jaar na die van Stirner lag, ook nog een man die gevangen zat in een anarchistische levensopvatting die eertijds niet eens bestond. Bovendien was onze biograaf niet iemand die onbevooroordeeld en zakelijk zijn onderwerpen wist te benaderen. Toch is de wijze waarop Mackay te werk is gegaan in principe de enig juiste en ook wij zullen onder gebruikmaking van de weinige echte gegevens in sterke mate gebruik moeten maken van onze interpretaties van Stirners werk op papier. Wat voor Mackay gold, namelijk dat hij een kind van zijn tijd was, geldt uiteraard ook voor ons.

De afstand tot Stirner is sedert Mackay's dagen nog zo'n driekwart eeuw groter geworden. En niet alleen onze visie op het verleden is een heel anders dan die van de Duitse Schot, ook onze visie op de toekomst verschilt grondig. Mackay mocht aan het begin van de eeuw nog dromen vim een spoedige verwezenlijking van de nieuwe maatschappij, wij kunnen niet anders dan weemoedig glimlachen om zoveel naïeviteit. Wij denken veel meer in afzonderlijke acties op korte termijn - àls wij dat tenminste doen! - . Maar er zijn aan onze kant ook wat meer mogelijkheden om de man Stirner en zijn werk juister te duiden.

Ten eerste is daar de historie zelf. Er is sinds Mackay's waardevolle pogingen op sociaal-historisch gebied veel meer bekend geworden omtrent allerlei voorvallen en gebeurtenissen. vervolgens heeft de historische beschouwingswijze wel enige verandering ondergaan. Zo is Marx' werk in deze bepaald niet voor niets geweest. Dan heeft men op filosofisch terrein ook niet stilgezeten. Maar belangrijkst van al is dat de wetenschappen die zich met de mens bezighouden reusachtig in omvang en betekenis zijn gegroeid. Antropologisch, sociologisch en vooral psychologisch beschikken wij over veel meer doorzicht dan Mackay's tijdgenoten en nog weer meer dan die van Max Stirner.

Betekent dit nu dat wij zodadelijk voor eens en voor aluit de doeken doen hoe het in diepste weten met Stirner en zijn werk zit? Natuurlijk niet. Ten eerste is schrijver dezes op de drie genoemde mensheidsgebieden niet meer dan een leek. Ten tweede zal elke verklaring op zeker moment onvolledig zo niet fout blijken te zijn. En tenslotte zouden er nog wel eens wat meer gegevens omtrent onze filosoof kunnen opduiken. Je weet maar nooit. Prepareren wij ons dus maar op zo'n nu al onvolledige en misschien foute verklaring mijnerzijds.

De man verklaren - mede verklaren - uit zijn geestesproducten. Om dan met de gevonden verklaringen weer terug te keren naar die geestesproducten. Mag dat? Wel, wanneer 2 plus 24 is, dan volgt daaruit weliswaar niet onmiddellijk dat 4 gelijk is aan 3 plus I, maar het is toch wel zo. Na beantwoording van de eerste vraag, namelijk wat voor man Stirner was, en naar men mag hopen het verkrijgen van een verruimde kijk op zijn werk, moet zeker worden nagegaan of Stirner een anarchist was. Dit op zichzelf zou van weinig meer dan historisch-filosofische betekenis kunnen zijn, maar de aansluitende vraag is dan: hebben Stirners opvattingen van toen nog betekenis voor het anarchisme van nu? Dat wil zeggen: laat Stirners egoïsme zich omduiden naar (vertalen in) egoïsme waar de tegenwoordige anarchisten - en anderen natuurlijk - iets mee kunnen beginnen?

Misschien duikt er nog een andere vraag op: heeft Stirners filosofie ook nog betekenis voor de filosofie in het algemeen? Maar hierop zal, naar te vermoeden valt, de schrijver dezes het antwoord schuldig moeten blijven. Want op puur filosofisch terrein heeft hij helaas veel te weinig voetstappen gezet.

6. De schuchtere hoogvoorhoofdige

Johann Caspar had een extreem hoog voorhoofd. Zoiets werd (en wordt) in het algemeen niet meteen als iets negatiefs gezien. Een hoog voorhoofd duidde immers op een goed verstand. Dat is heel lang de opvatting geweest. Iemand met een hoog voorhoofd maakt ook nu nog een intelligente indruk. En dat wordt stellig als positief ervaren, althans in de meeste kringen. Alles tot je dienst, maar zo lang een kind in de voorschoolse fase, de echte speelfase, verkeert en dus nog niet zo sterk bij 'het' leven betrokken is, zal het die voortdurende opmerkingen over zijn fraaie hoge voorhoofd als weinig aangenaam ondergaan.

Een kind wil weliswaar 'iets' zijn, maar het wenst zeker niet steeds op te vallen. Het wil niet opvallend anders zijn dan de anderen. Ter illustratie: mijn vader had voor elk van zijn kinderen - vijf zoons - een bijnaam bedacht. Deze werd ook gebruikt. O, dat was alles heel goedmoedig bedoeld, maar ik herinner mij dat wij die onderscheidende benamingen niet altijd prettig vonden, om het zwak te formuleren. In bepaalde situaties, bijvoorbeeld wanneer er vrienden - en vooral: vriendinnen - in huis kwamen, schaamden wij ons voor die bijnamen. Niet dat ze complexen veroorzaakten, maar toch… En zo moet naar mijn mening over de bijnaam Stirner voor Schmidt niet te eenvoudig en te licht worden gedacht.

Ook wanneer een kind naar school gaat, blijft het voortdurend herinnerd worden aan - bijvoorbeeld - het hoge voorhoofd gecontinueerd, niet zelden in versterkte mate. Vanzelfsprekend kan je beter opvallen door je hoge voorhoofd dan door bijvoorbeeld je rode haren of je schele oog, maar net als met aanduidingen 'kontkrummel' en 'lange lijs' kan het almaar aanduiden van je hoge voorhoofd al te zeer het effect hebben dat je je 'anders' voelt.

Zo kan een bijnaam gaan werken als een brandmerk. Je bent anders dan de anderen, in ieder geval te véél anders. En dat is iets wat kinderen gemeenlijk niet wensen, zeker niet zolang het vervelende aan die bijnaam nog niet is afgesleten. Of liever: zolang die bijnaam niet ook voor het desbetreffende kind een positieve aanduiding is geworden. En dan nog kan het kind bezwaren hebben, met name wanneer het schuchter van karakter is.

De lezer zou nu met het verwijt kunnen komen dat ik de zaak wat overdreven heb voorgesteld. Inderdaad heb ik een en ander wat te dik onderstreept, maar dat deed ik dan om iets in het licht te stellen wat gewoonlijk zo gemakkelijk in het donker blijft.

Dat Johann Caspar Schmidt een schuchtere jongen was die uitgroeide tot een waarlijk bedeesde man blijkt uit enkele feiten. Hij heeft zijn in krankzinnigheid verzinkende moeder enige jaren heel persoonlijk verzorgd. Hij wist niet goed met vrouwen om te gaan. Hij vermocht absoluut niet in zijn levensonderhoud te voorzien. In zijn hoofdwerk Der Einzige und sein Eigentum overschreeuwt hij zichzelf in niet geringe mate. En hiermede heb ik dan de kat uit te zak gelaten, misschien zelfs enige katten. En daarvoor is het eigenlijk nog te vroeg. Maar ik kom op vorenstaande natuurlijk nog terug.

7. Op weg naar de ontpopping

Behalve dat Stirner in zijn hoofdwerk Der Einzige steeds maar weer over het eigene van het individu uitweidt -en hij verzuimt niet te accentueren dat hij vooral zichzelf daarmee op het oog heeft - , is hij vervuld van de vrijheid. Van het feit dat Stirner zich niet vrij weet en dit toch zo graag wil zijn, getuigt elke bladzijde van zijn boek. “Vrijheid bestaat alleen in het rijk van de droom. Ik kan er alleen maar naar verlangen, ernaar streven”. “De kluisters van de werkelijkheid veroorzaken ieder moment van de dag striemen in mijn vlees.” Dat is Stirners realiteit. hij voelt zich in alle opzichten een geketende.

Begrijpelijk is dan dat hij zich wil bevrijden. En hij komt tot de conclusie dat de enige vrijheid ligt in het individu zelf. Degene die er in slaagt te retireren binnen zichzelf en zich daarbij weet te vervolmaken, zal vrij zijn: Het koninkrijk der vrijheid is binnen in u. Alvorens hier verder op in te gaan is het gewenst ons wat dieper te buigen over hetgeen er bekend is over het leven van deze man. Onnodig hier te beklemtonen dat een mens vooral is door wat-ie doet. Waaruit bestonden zijn daden, zijn gedragingen?

Hoewel reeds het een en ander omtrent Johann Caspar Schmidt alias Max Stirner door mij vermeld werd, wil ik nu trachten wat methodischer te werk te gaan. Helaas blijft er ook dan nogal wat in het vage, doordat de tot nu toe voorhanden gegevens uitermate schaars zijn. Niettemin verrijst uit die schaarse gegevens de figuur van een man die op een heel bepaalde manier in het leven stond. En eigenlijk moet ik zeggen: van een man die niet in het leven stond. Want hij was een pathetische figuur, iemand die het leven vooral onderging. En daardoor iemand die vooral in zijn eigen fantasieën en denkbeelden leefde. In zo'n geval liggen uiterste bescheidenheid en grootheidswaan al gauw dicht bijeen. Maar nu eerst terzake. Deze zoon - dit zoontje - van een fluitenmaker kwam in Bayreuth ter wereld. Het was 1806. Zijn geboorteplaats was toen nog een onbekend en achteraf gelegen oord, onderscheidde zich in niets van zovele andere provincieplaatsen uit die jaren in die kontreien. Rijk waren deze Schmidts niet, maar toch ook weer niet zo arm en cultuurloos dat de moeder geen grote plannen voor haar Johann Caspar mocht koesteren. De vader stierf een half jaar na Johanns geboorte.

Met het tweede huwelijk doet de moeder geen echt goede greep. Nadat dit huwelijk gesloten is, vestigt het gezin zich in Kulm. Dat is een van oorsprong Pools stadje aan de benedenloop van de Weichsel. Voordien heette het Chelmno en lag aan de Wisla. Na de Tweede Wereldoorlog zijn deze benamingen weergekeerd. Wat had het gezin in Kulm te zoeken? Behalve om direct economische redenen zal de stiefvader uit die streek afkomstig zijn geweest.

De apothekers bediende blijkt armer dan de eerste man te zijn, heeft zelfs geen vaste betrekking, hetgeen maakt dat het gezin een kwalijk soort odyssee door en langs allerlei Noord-Duitse stadjes moet maken. Een Beiers gezin dat door het Pruisische land trekt, op zoek naar werk, bovendien achtervolgd door ziektes. Slechter kon het de betrokkenen niet vergaan. Maar dan treedt er een gunstige verandering op; waardoor is niet bekend.

Ze keren terug naar Bayreuth, moeten in betere doen zijn, waardoor de moeder aan de verwezenlijking van haar dromen de zoon betreffend kan beginnen. In hoeverre haar dromen ook die van de jongen zijn, wordt niet duidelijk. Men kan z'n vermoedens hebben. De moeder moet het voor het zeggen hebben gehad: Johann Caspar is duidelijk iemand voor wie in het leven is beslist door de moeder, en later uiteraard door andere vrouwen. Hij moet naar het stedelijk gymnasium. Het oog is gericht op universitaire studies. De zoon van een niet rijke fluitenmaker, de stiefzoon van een arme apothekersbediende, maar vooral de zoon van een eerzuchtige en alles bedisselende moeder, onze Johann Caspar moet beroemd worden, een groot geleerde.

In 1826 begint hij filosofie te studeren aan de universiteit van Berlijn. Hij volgt er de colleges van Hegel (1770-1831). Dat duurt twee jaar. Dan studeert hij een enkel semester aan de universiteit van Erlangen, een plaats in Beieren, dichter bij huis dus, dichter bij moeder, om zich dan plotseling, als in een soort van vlucht, te laten inschrijven bij de universiteit van Königsberg.[12] Maar in die dagen is het met zijn moeder al zover dat zij als krankzinnig moet worden beschouwd.

Zonder in Königsberg maar een enkel college te hebben bijgewoond trekt hij terug naar zijn moeder, om haar te verplegen. Vanaf dat moment kan zij op haar psychotische manier volledig over haan zoon beschikken. Eerst in 1832 - als zesentwintigjarige - kan hij zijn studies hervatten. Zijn moeder is intussen gestorven en in het luchtledige van zijn hier op volgend bestaan weet hij eerst niet beter te doen dan vrij doelloos wat rond te trekken.

Hij keert terug naar de universiteit van Berlijn. Maar met het studeren wil het niet vlotten. De bodem is uit zijn bestaan. Zijn handelingen worden niet langer meer door zijn moeder bepaald. Hij is nu op zichzelf aangewezen, voelt zich zowel uitgestoten als ingesloten, moet zelf beslissingen nemen, niet alleen in zijn denken - wat nog wel wil lukken - maar ook in zijn handelen. Hij moet zijn plaats in de maatschappij gaan innemen. Nog maar net verkrijgt hij via een nagenoeg mislukt examen een beperkte bevoegdheid tot lesgeven. De kansen om ooit professor te worden lijken nu verkeken. Het zal hem met het verkregen certificaat niet eens mogelijk zijn volwaardig leraar aan een gymnasium te worden: Voor hem blijven alleen de scholen van lagere rang over.

Om te beginnen werkt hij achttien maanden lang als onbetaald hulpleraar aan de koninklijke HBS[13] in Berlijn. Mocht de jongeman gehoopt en misschien ook verwacht hebben dat hem daarna een vaste aanstelling wachtte, de praktijk bleek heel anders. Ook in die dagen konden de overheidsinstanties er wat van: de Pruisische regering betreurde (of betreurde niet) dat men hem na zijn bewezen diensten niet echt - en betaald - kon laten werken.

Merkwaardig genoeg heeft hij tegen deze beslissing geen bezwaar aangetekend. Filosofische hovaardij van zijn kant? Het is heel goed mogelijk dat zijn hulpleraarschap niet bijzonder geslaagd was, ook naar zijn eigen opvatting. Bovendien lag het openlijk protesteren hem niet. Wat niet wil zeggen dat hij door de afwijzing onberoerd bleef. Zijn protesteren zou op een geheel andere manier plaatsvinden, namelijk op papier en dan verpakt in een levensbeschouwelijke vorm. In het dagelijks leven toonde Johann Caspar zich meegaand bij het neerslachtige af, kenmerkend voor iemand die er niet aan gewend is zelf beslissingen te nemen. Zo'n neerslachtige meegaande houding trekt natuurlijk pech en ongeluk aan. En zo slaagde hij er voorlopig dan ook niet in om een betrekking te vinden. Merkwaardig genoeg trekken dergelijke onhandig en kwetsbaar in het leven staande mensen de vrouwen aan - althans bepaalde vrouwen -. Dat zijn dan gemeenlijk Of de moederlijke Of de bazige types. Tot welke soort het meisje Anna Clara Kunigunde Burtz (dan wel de moeder van dat meisje) behoorde, laat zich nu niet meer vaststellen. Ook de vraag in hoeverre hij lijdend voorwerp was bij het tot stand komen van een relatie tussen hem en bedoeld meisje zal vermoedelijk nooit beantwoord worden. Feit is dat Johann Caspar na een huwelijkssluiting in 1837 officieel het bed mocht delen met de dochter van zijn hospita. Hij was voor déze moeder een zeker niet onaantrekkelijke schoonzoon. Al was hij zonder werk, hij was toch maar een leraar.

Helaas zou niet bewezen worden of het samenzijn met de tien jaar jongere vrouw zijn leven gunstig kon beïnvloeden. Dit laatste valt te betwijfelen, ook al moet hij van haar gehouden hebben. Enige maanden na de huwelijkssluiting stierf zij in het kraambed, tezamen met het kind. Het korte tijdsverloop tussen bruiloft en bevalling doet vermoeden dat zij en Johann Caspar niet zo kleinburgerlijk waren dat zij niet reeds vóór de bruiloft was geweest het bed met elkaar deelden. Is dit het bewijs van een grote liefde? Nauwelijks. Is het dan een bewijs van geestelijke gezondheid? Misschien. Maar dat Klaart je (Clärchen) - want zo heeft hij haar altijd genoemd - iets voor hem heeft betekend, is wel zeker.

En toen, eindelijk, werd hij als leraar aangesteld, bij een meisjesschool. Hij doceerde daar gedurende vijf volle jaren. Men mag aannemen dat men zijn werk waardeerde. In ieder geval is van het tegendeel niet gebleken, ook al moet hier worden opgemerkt dat van die school weinig bekend is. Maar goed, niet langer was hij toen de alleen maar afwachtende figuur. Bovendien kon hij eindelijk beschikken over enig geld. En ook enig geld kan een sleutel betekenen tot de wereld.

Nu Stirner over geld beschikte, kon hij bij tijd en wijle zijn woning verlaten en kwam hij onder de mensen. Dit laatste hield dan in dat hij in cafés en wijnlokalen verscheen. Deze fungeerden vooral in die tijd, toen het gezin nog een nadrukkelijk voor de buitenwereld afgesloten karakter had, als ontmoetingsplaatsen, als plaatsen waar sociaal verkeerd werd. Men dronk er wat - uiteraard - en las er de kranten, kletste, praatte, sprak en discussieerde er dat het een lieve lust was. Maar het was bepaald niet zo dat iedereen in elk café of wijnlokaal verkeerde. Men had zijn zogenaamde stamlokaal, waar men vaak of minder vaak zijn gezicht liet zien. Men ontmoette er bekenden en vrienden - ook collega 's en zakenrelaties natuurlijk - en besprak met hen het laatste nieuws, bekritiseerde de wereld zoals die was en oreerde hoe de wereld er uit zou moeten zien. Over dit alles moet niet geringschattend gedacht worden, in elk geval niet altijd. Contacten met anderen kunnen stimuleren, met name wanneer de deelnemers niet ontbloot zijn van kennis, ontwikkeling en intelligentie. Die cafés en wijnlokalen zijn niet alleen plaatsen waar de cultuur zich laaft, er wordt ook gewerkt aan de verandering van de samenleving.

Ons leraartje Schmidt verscheen aldus en zodoende in Hippels Weinstube in Berlijn, waar in dat tijdsgewricht de Jong-hegelianen bijeenkwamen om elkaar met hegeliaanse en andere argumenten te lijf te gaan. Er had zich een echte discussiekring gevormd die op onregelmatig geregelde tijden bijeenkwam. De gesprekken en twistgesprekken werden op levendige en niet zelden luidruchtige toon gevoerd. Daar zal heel wat retoriek aan te pas gekomen zijn.

De wijn zal tot de gesprekken zeker hebben bijgedragen, maar - dit ter geruststelling van strenge geheelonthoudende lezers - men kwam daar niet om echt te zuipen maar om onder woorden te brengen wat men dacht en wenste van het leven - en van zijn medemens ter plekke natuurlijk - . De regelmatig bij Hippel bijeenkomenden noemden zichzelf Die Freien, waarmee zij zich kenbaar maakten als tegenstanders van de bestaande onvrije maatschappij.

In deze kring, in dit gezelschap van intelligente anderswillenden en wereldverbeteraars kwam Stirner eindelijk tot leven. Niet dat hij er tot een van de grote woordvoerders werd. Ter illustratie moge een potloodschets dienen die Friedrich Engels indertijd maakte van een bijeenkomst bij Hippel: terwijl een van de mannen met boos gezicht staat te schreeuwen naar de mensen om hem heen, te midden van een rommelzooi van papieren en omgegooide tafels, staat daar geheel apart een eenzame figuur, hooghartig en ironisch kijkend naar dat gedoe, een man met een uitzonderlijk hoog voorhoofd: Stirner. Niet alleen dat Engels hem met die schets heeft getypeerd, hij heeft er ook mee uitgedrukt dat Stirner toen een man van betekenis was, daar te midden van Die Freien, niet zomaar een die deel uitmaakte van de zaalvulling.

Stirner, de zwijgzame - maar niet de absolute zwijger - , Stirner, de man die het met iedereen goed kon vinden - en die toch geen vrienden had - , Stirner die niet uit de plooi komt - totdat op zeker ogenblik de jonge Maria Dähnhardt onder Die Freien verschijnt - , Stirner is iets aan het uitbroeden. Hij wil een boek schrijven dat in vlijmscherpe en vernietigende bewoordingen zijn kijk op de wereld aan die wereld zal openbaren. Zijn waarheid is de enige waarheid. Voor eens en voor al zal men beseffen dat hij niet dat kleine onbelangrijke mannetje is waar de buitenwacht hem voor houdt.

Te midden van de groten van zijn tijd zal hij met zijn boek de plaats innemen die hem toekomt. Daarbij gaat het niet om recht maar om macht. “Wat ik via macht verkrijgen kan, zal ik via macht verkrijgen, en wat ik niet via macht verkrijgen kan, staat mij niet toe.” “Berechtigd of niet berechtigd - het maakt mij niets uit, als ik maar sterk genoeg ben.” En dat voor een leraartje dat gedurende zijn gehele voorgaande leven ageerde op aanwijzing van zijn moeder dan wel van vrouwen die de rol van zijn moeder overnamen!

8. De bruidsschat van Maria Dähnhardt

De kring van nieuw verworven bentgenoten had voor Stirner nog meer in petto dan een lange serie opwindende bijeenkomsten. Er zijn nog andere eigenschappen in de mens aanwezig die hen ertoe brengen bij elkaar te komen - naast de eigenschappen natuurlijk die afstotend werken - . De behoefte aan vriendschap bijvoorbeeld is er een die de mensen tot elkaar drijft. Maar in het voorafgaande werd al opgemerkt dat vriendschap voor Max Stirner niet bestond. Hij heeft nooit vrienden gehad. Verder dan goedgezindheid en een soort van kameraadschap kon hij het niet brengen. Maar er is nog iets anders - iets krachtigers - dat de mensen tot elkaar drijft, tot elkaar dwingt zelfs: het seksuele verlangen.

Dit verlangen zou bij Stirner, gezien de bazige moeder - die andere vrouwen in het leven van haar zoon niet wil toelaten - van homoseksuele aard geweest kunnen zijn. Maar het is vrij zeker dat Stirners seksualiteit zich niet heeft gericht op zijn geslachtsgenoten. Dan zou John Henry Mackay, die zelf wel degelijk homoseksueel was, hiervan stellig, hoe voorzichtig ook, melding hebben gemaakt. Hoe voorzichtig ook, want Mackay leefde in een tijd dat zowel in Engeland (Oscar Wilde!) als Duitsland - waar Mackay dus leefde - de homoseksualiteit als een misdaad gezien werd, en ook vaak als zodanig bestraft. Stirners seksuele aandacht werd bij Hippels Freien dan ook niet getrokken door een man maar door een vrouw.

Op zekere dag verscheen daar een uit Mecklenburg afkomstige jonge vrouw. Zij zag er niet alleen knap maar ook nog stralend uit -en dus seksueel aantrekkelijk- . Bovendien was zij modern, niet benepen van instelling, geen achterlijke troel derhalve. Dat zij sigaren rookte en menige kruik bier wegwerkte, schijnt geen afbreuk te hebben gedaan aan haar aantrekkelijkheid. Per slot van rekening rookten en dronken de anderen bij Hippel ook zo het een en ander weg. Er kwam nog bij dat Maria Dähnhardt over flink wat geld kon beschikken. En zoiets mag de aantrekkelijkheid van een vrouw nog wel eens verhogen.

Het raakte aan tussen haar en onze Max alias Johann Caspar en in 1843 werd er getrouwd. De huwelijkssluiting moet nogal rommelig en 'boheems' verlopen zijn, niet in een kerk of zo - hetgeen toen het gebruikelijkst was - maar gewoon bij Stirner aan huis. Op het moment dat de dominee zich meldde, trof hij de bruidegom en genodigden aan bij een spelletje kaart, terwijl de bruid op zich liet wachten, na vrij lange tijd bovendien verscheen in haar daagse kleren - hetgeen toen zeer ongebruikelijk was bij een trouwerij -. Aan ringen was niet gedacht, maar omdat een dominee niet in het huwelijk kan verbinden zonder uitwisseling van die dingen, werd gedaan alsof: van een geldbeurs werden de twee koperen ringen afgesneden en deze verrichtten de functie van symbooldragers. Dat Stirner aan Maria 's bruidsschat heeft gedacht, ligt wel voor de hand. Niet alleen was dat in zijn milieu een normale zaak, maar hij dacht voortdurend aan het boek dat met het aangetrouwde geld uitgegeven kon worden. Een en ander betekent nog lang niet dat Max zijn Maria om haar geld heeft getrouwd. Overigens was zij toen nog zozeer doordrongen van het feit dat zij een genie trouwde, die alleen maar wat geld nodig had om via een boek de wereld aan zijn voeten te krijgen, dat zij haar geldelijke bezit gaarne ter beschikking stelde. En de filosoof van het egoïsme was met het schrijven van zijn boek al zover gevorderd dat het binnen een jaar na de bruiloft verscheen.

Het boek kwam uit en had een zeker succes, maar dit voornamelijk om redenen die Stirner hoogstens ten dele zal hebben gewenst. Door zijn uitdagende stellingname en door zijn niets en niemand ontziende verwerping van vrijwel al hetgeen er plaatsvond en voorhanden was in de wereld werden de lezers geschokt. Maar het was vooral het gerucht naar aanleiding van Der Einzige dat maakte dat zijn naam op ieders lip was, op ieders lip in een zeer beperkte kring welteverstaan. Want gelezen werd het boek vrijwel niet en verkocht nog minder.

Het gerucht maakte van hem een man die hij in wezen heel niet was, iemand die hij hoogstens had willen zijn: iemand die er op losging, iemand die zich in het leven door niets liet weerhouden. Zijn relatieve bekendheid had alleszins het karakter van beruchtheid. En dit laatste is wel de allerzwakste trede naar de roem. Om in de belangstelling te blijven moet beruchtheid worden voortgezet: men moet om nogal negatieve redenen blijven opvallen. En daar was Max Stirner zeker de man niet naar.

Een ander facet van zijn mislukken op weg naar de roem was dat hij er met zijn boek niet in mocht slagen echte medestanders te verwerven. Anders geformuleerd: zijn opvattingen sloegen niet aan. En dat was maar voor een gering deel terug te voeren op de stijl van en de woordkeus in zijn boek.

O, Woodcock heeft wel een beetje gelijk wanneer hij het over Der Einzige und sein Eigentum heeft als een werk van “verschrikkelijke breedsprakigheid waardoor de omvang van een voortreffelijk essay is opgeblazen tot de vervelendste der libertaire klassieken.” Maar tegen dit oordeel zou ik toch willen aanvoeren dat Woodcock zich zelf enigszins schuldig maakt aan hetgeen hij Stirner hier verwijt: breedsprakigheid van zijn definiëring. Verder is het zo dat het boek in gedeelten, dus gedoseerd, moet worden gelezen: als in een aan retoriek al te rijke redevoering wordt er veel in herhaald. Er is wel echt sprake van een negentiende-eeuws werk. En dat was een eeuw waarin de mensen zich de tijd gunden om een boek te lezen.

Het boek bracht de auteur geen medestanders, toen niet tenminste. En dat toen telde voor Stirner. Veertig, vijftig jaar later, nadat Nietzsche in literair heel wat indrukwekkender bewoordingen met zijn cultus van het individu was gekomen, werd ook Der Einzige und sein Eigentum op de golven der roem omhooggestuwd. Maar toen was de schrijver niet alleen al vele jaren dood, hij was bovendien een volmaakt onbekende. In zijn eigen situatie werd de kortstondige strovuurachtige belangstelling voor zijn boek gevolgd door weken en maanden van grauwheid.

Het wachten op een succes dat maar niet komen wil, is een droevige aangelegenheid. Daar kwam nog bij dat het met zijn leraarschap aan de meisjesschool was afgelopen. Te vermoeden valt dat madame Gropius, de directrice van die school, hem, de schrijver van dat schrikverwekkende boek, niet langer kon handhaven. Mogelijk ook heeft hij zelf ontslag genomen, op aandringen van Maria - zij evenals hij in de volle overtuiging dat het boek hem beroemd zou maken.

Vanaf dat ogenblik was het gedaan met zijn regelmatige inkomen. Hij trachtte in hun levensonderhoud te voorzien door het verrichten van vertaalwerk. Maar afgezien van het feit dat vertalen tijdrovend is en meestal weinig opbrengt, is het lang niet altijd een interessante bezigheid. Er kwam uiterst weinig geld binnen en hij ging er toe over om van het restant van Maria 's bruidsschat een melkhandeltje op te zetten. Dat mislukte. Meneer Schmidt was helemaal geen zakenman. De echtelieden zullen wel heel wat melk hebben moeten drinken - en mogelijk ook heel wat boter moeten eten. Maar het geld verdween en de heer des huizes was niet bij machte voor een gezinsinkomen te zorgen.

Was hij door het uitblijven van de roem al sterk in Maria's achting gedaald en de eerste verliefdheid aldra weggeëbd, zijn onhandig gedoe op ander gebied deed hem geheel van zijn wankel voetstuk tuimelen. Dan moet je al heel veel van iemand houden om het voort te kunnen zetten. Zo sterk was de liefde tot hem klaarblijkelijk niet. Ontgoocheld en diep teleurgesteld in Max Stirner, die steeds duidelijker de trekken van een armzalige Johann Caspar Schmidt begon aan te nemen, verliet zij hem in 1847.

Na haar vertrek ging het met onze filosoof van het egoïsme alleen nog maar verder bergafwaarts, geestelijk zowel als lichamelijk, totdat hij in 1856 stierf. Maria zou hem ongeveer vijftig jaar overleven. Van Mackay weten wij dat haar herinneringen aan Max geen dankbare zijn geweest.

9. De egoïsme-filosoof en het anarchisme

Hoewel de begrippen anarchist en tegenstander van de staat niet synoniem zijn, hebben die twee wel iets gemeen. In de voorafgaande zin wordt het begrip staat niet gehanteerd in de Stirneriaanse betekenis, waar de staat samenvalt met de samenleving, Bedoeld wordt hierboven: de ordening van het gezag, de hoogste autoriteit in een land. De samenleving (maatschappij) is het gebied waarop de staat zijn macht uitoefent. De liberalen van de negertiende eeuw waren door de bank genomen tegenstanders van de staat, ornaat deze in de toenmalige vorm voor de handhaving van het feodaal getinte conservatisme was.

Die staat zat het opkomende kapitalisme in de weg en omdat de liberalen de vertegenwoordigers en dragers van het opkomende kapitalisme waren, toonden zij zich bestrijders van de staat. Vanaf het moment waarop de staat de drager vim het kapitalisme wordt, hebben de liberalen veel minder bezwaren. En thans zijn zij staatsaanbidders als de anderen, mits ze voldoende vrijheid van handelen krijgen. In Stirners dagen waren de liberalen in elk geval nog vierkant tegen de staat. Hijzelf schreef: “Onze staten bestaan zonder dat wij ze hebben gevormd. Ze zijn gegeven grootheden, voeren een eigen bestaan en dringen zich aan ons op”. Duidelijk genoeg.

Zit onze filosoof met deze uitspraak nu op één lijn met de liberalen? Politiek gezien zeker niet. De liberalen willen immers vooral dat de wetten van de staat worden omgevormd tot het door hen gewenste patroon. De staat moet dus anders worden, passend bij de nieuwe en nog komende bezitsverhoudingen. De macht van de bezitters wordt gehandhaafd - zo niet vergroot - . Stirner stelt nu dat de staat de weergave is van de orde die hij, als individu (als Einzige, als egoïst) moet bestrijden.

Alleen de wanorde kan aan de staat een einde maken. Deze wanorde bepleit hij dan ook. Stirner is dus, politiek gezien, geen liberaal. Nogmaals: wij hebben het hier over de oorspronkelijke liberalen en niet over de tegenwoordige gewetenloze jagers op bezit zonder meer. Merkwaardig genoeg ziet hij in hetgeen de directe tegenstanders van het liberalisme nastreven evenmin iets waardevols. Wij laten de feodalistisch ingestelde conservatieven buiten beschouwing en bedoelen degenen die de wereld ook grondig willen veranderen. Daar zijn dan in de eerste plaats de filosofisch-humanistisch ingestelden, zij die zich uitspreken voor het geloof in de vrijheid van de mens. Hardnekkig duidt Stirner hen aan met humanistische liberalen, waarmede hij al direct aangeeft dat hij meent dat zij naast de andere - politieke -liberalen staan. Die humanisten keren zich vierkant tegen het in de samenleving heersende egoïsme, terwijl Stirner voor het echte, het ware, het onvervalste egoïsme opkomt. De humanisten bepleiten de universele liefde tot de mensheid. En hiertegen komt onze filosoof in het geweer.

Hij redeneert dat de dusbedoelde humanisten de abstractie van de mens (een niet echt bestaand wezen dus) in de plaats van 'der Einzige' willen stellen. En daarmede zou de vrijheid van het individu al evenzeer om zeep geholpen zijn. Het humanisme-humanistisch liberalisme volgens Stirner - heeft dezelfde uitwerking als de godsdienst. De god is alleen maar vervangen door de mensheid.

En hoe stond Stirner dan tegenover het socialisme respectievelijk het communisme? Onder beide benamingen werd toen vrijwel hetzelfde verstaan, namelijk de leer of de situatie waarbij kapitaalbezit en productiemiddelen onder beheer van de gemeenschap waren, met als doel een rechtvaardige verdeling van goederen en diensten. Met wat de tegenwoordige staats- en autoriteitsaanbidders eronder verstaan heeft dit weinig meer te maken. Om over het staats- en partij-regime van hetgeen zich als communistisch aanduidt geheel te zwijgen. Maar zelfs van de oorspronkelijke serieus bedoelde leer moest Stirner niets hebben. En opnieuw merkwaardig genoeg: hij definieerde het communisme/ socialisme als sociaal liberalisme.

Heel scherp en afwijzend stelt hij dat dit stelsel de mensen verplicht bedelaar van de maatschappij (de staat) te worden. Het individu komt dus in een verregaande toestand van afhankelijkheid te verkeren. En daar kan Stirner alleen maar op tegen zijn. Geen onderworpenheid aan overheidslichamen dus. Er is nog een ander facet waartegen hij zich uitspreekt namelijk tegen de arbeidsmoraal, culminerend in de verplichting tot arbeiden.

Deze godsdienstig aandoende manier van verheerlijking van de arbeid plaatst de mens in de afhankelijkheid van degenen die hem arbeid verschaffen - die hem voor zich laten werken c.q. die hem dwingen zijn arbeidskracht te verkopen. Onder deze arbeidsverschaffers valt ook de staat (en zoals wij nu ervaren: de staat geeft omvattend en steeds meer overheersend leiding aan die arbeidsverschaffers, verstrekt hun zelfs het nodige kapitaal). Stirner spreekt zich ook om deze reden uit tegen de staat en zijn vertegenwoordigende lichamen en personen. Is hij, onze egoïsme-filosoof, dan een anarchist?

Die vraag zou met enkele zinnen beantwoord kunnen worden. Geef een definitie van het anarchisme en vergelijk deze vervolgens met Stirners opvattingen. Het bevestigende dan wel ontkennende antwoord rolt er .dan vanzelf wel uit. Aldus de redenering van een buitenstaander. Zo'n eensluidende definitie bestaat niet. Maar zelfs indien die wel zou bestaan, blijft het feit dat er verschillende soorten anarchismen zijn.

Vanzelfsprekend moeten wij die weg toch óók begaan, maar of wij dan echt ons doel bereiken is nog lang niet zeker. Het zou zelfs kunnen blijken dat Stirners filosofie een van die soorten anarchisme zelve is. Maar goed: hij heeft onomwonden duidelijk gemaakt dat hij een vijand van de staat is. “Wij tweeën, de staat en ik, zijn vijanden.” En: ” Ik moet de staat vernietigen en in de plaats daarvan het Verbond van Egoïsten gaan vormen.”

Uit alles blijkt dat Stirner een verklaard tegenstander is van het nauw samengaan van mensen. Over het feit dat zich hier een bepaalde karaktertrek openbaart, hebben wij het al gehad. Niet alleen gaat het hem hierbij om instanties en instituten maar ook om alle organisaties, op welk gebied dan ook. Hij is het stekelvarken dat alleen bereid is bij soortgenoten warmte te zoeken - door tegen elkaar aan te kruipen - als het niet anders kan. En, zoals de vergelijking dit zegt: de koude drijft ze op elkaar, waarna de stekels van de andere ze weer uiteendrijven. In zijn afkeer van organisaties stemt hij overeen met heel wat anarchisten, vroegere zowel als tegenwoordige.

Heel wat anarchisten vonden en vinden het volstrekt voldoende de abstracte idee te verkondigen en te propageren (en alleen in verband daarmede zo nu en dan met elkaar samen te werken). Bij het bridgespel zou men concluderen dat hier sprake is van een zwaktebod. Met andere woorden: er zit uit zwakte om nader met elkaar samen te werken niet meer in. Karaktergebreken verhinderen stevige - en dus ook verplichtende - relaties aan te gaan.

Stirner en zovele anderen onderschrijven daarmede al dan niet bewust een uitspraak als die van Joseph Conrad, waar deze zegt:“ Ik weet alleen dat degene die zich met iemand verbindt, verloren is. De bacil van de corruptie is zijn ziel binnengeslopen.” In zoverre dit laatste waar mocht zijn, blijft ons niet anders over dan te zorgen voor immuniteit. Daarna zal ook blijken dat men niet verloren raakt door het aangaan van relaties, maar er juist sterker door wordt. Het met elkaar leren samengaan, samenwerken betekent een stuk bevrijding. Dit terloops.

Aangetoond is nu tenminste dat Stirner trekken gemeen heeft met zekere anarchisten, voor velen van het zelfs een geestelijke leider is. Of dit de ware anarchisten zijn is al problematisch gebleken. Er is nog een maatstaf om mee na te gaan of Stirner een anarchist is. Het gaat hier dan om een, laat ons zeggen, beoordeling op historische gronden: hebben de diverse anarchisten in de loop van hun bestaan, zo'n honderd en nog wat jaar dus, laten blijken dat zij Stirners opvattingen als anarchistisch beschouwen? Dit is met enige restricties zeker het geval.

De anarchistische beweging heeft de egoïsme-filosoof als een der hunnen geaccepteerd. Hij wordt tenminste gezien als een niet onbelangrijke voorloper. Maar George Woodcock zegt: “Stirners leer schijnt wel heel verschillend te zijn van die van andere anarchistische denkers.” Daar staat Woodcocks eigen formulering tegenover dat Stirner evenals iedere meer typisch anarchistische denker de bestaande samenleving bekritiseert “vanwege haar automatische en tegen het individu gekante karakter.” Met dit laatste is het anarchisme overigens al aardig nauwkeurig omschreven.

De socialisten en communisten moesten van Stirner niets hebben, vooral de wat later optredende. Voor hen betekende hij een tegenstander van hun streven naar partijmacht en verovering van de staat. Het zijn vooral Stirners uitgesproken opvattingen omtrent het individu geweest die hen tot een absoluut afwijzen van het gehele anarchisme verhielpen. Wat hij zei, was naar hun beperkte begrip, het echte anarchisme, en dus de dwaasheid ten top. Tja, wat anders was er te verwachten van mensen die als partij- of vakbondsfunctionaris het liefst een gouden horloge met ketting op hun geronde buikje zagen hangen? Waarmede hier dan hun en mijn verkeerde voorstelling van zaken is afgesloten.

Naar alle aanschijn is de schepper van 'Der Einzige' dus een anarchist. Maar er bestaat voor ons nog een andere vorm van vergelijking, een nog weer andere maatstaf ook. Dat is die van het nagaan hoe Stirners opvattingen zich verhouden tot de 'erkende' anarchistische principes. En nu begeven wij ons op glad ijs. Want wat is anarchisme nu precies? Bestaan en bestonden er velerlei opvattingen omtrent wat socialisme en communisme 'eigenlijk' zijn, met betrekking tot het anarchisme bestaan er ook wel wat verklaringen en uiteenzettingen. Gelukkig is het verschil tussen het vroegere en het huidige anarchisme niet zo groot, in ieder geval veel en veel minder groot dan de verschillen tussen wat socialisme en communisme toen was en nu is. Bovendien hebben de diverse opvattingen omtrent de soorten van anarchisme wel het een en ander gemeen. En om dat gemeenschappelijke gaat het ons hier. Hoofdkenmerk van de anarchistische ideologie is dat deze zich keert tegen iedere vorm van overheersing en dwang. De consequentie hiervan is dat er gestreefd dient te worden naar afschaffing van alle economische, sociale en politieke instellingen en lichamen, de overheden dus. De machtigste overheid is de staat, zijnde bij uitnemendheid het instituut tot overheersing, onderdrukking en uitbuiting. Kort samengevat: ieder anarchisme spreekt zich uit tegen de boven de mens geplaatste autoriteiten. De uitspraak dat anarchisten tegenstanders zijn van de staat is dus niet onjuist, wel onvolledig. Maar met vorenstaande is vooral aangegeven wat het anarchisme niet is of wil. Kenmerkend is ook nog dat de anarchistische ideologie een min of meer uitvoerige kritiek op de bestaande samenleving heeft en (dus) weet aan te geven hoe deze samenleving er zou moeten uitzien. Bovendien - maar hier worden de begrippen al wat vager - vertelt het anarchisme hoe de nieuwe situatie moet worden bereikt, nagestreefd.

Tenslotte - maar in deze heel belangrijk - stelt het anarchisme als min of meer vanzelfsprekend dat de mensen van nature geschikt zijn om in vrijheid met elkaar te leven, iets dat voor vrijwel alle andere ideologieën wordt bestreden dan wel ontkend. Maar ook hier komt het anarchisme met nogal wat vaagheden.

Mocht men na lezing van mijn poging tot definiëring menen dat er met enige omhaal van woorden nog maar weinig gezegd is, dan geef ik zulks onmiddellijk toe. Maar dan: om tot een definitie van het anarchisme te geraken heeft iemand als George Woodcock 25 dichtbedrukte pagina’s nodig - de proloog tot Anarchism, en eigenlijk heeft hij daartoe dit hele boek van zo'n 500 pagina's nodig. Bepalen wij ons dus toch maar tot mijn uiterst summiere omschrijving en gebruiken wij deze om af te meten of en, zo ja, in hoeverre Stirners filosofie een anarchistische is. Men moet niet verwachten dat ik hierbij tot een het onderwerp uitputtende verklaring zal komen.

Het anarchisme keert zich tegen iedere vorm van overheersing en dwang. Op het eerste gezicht lijkt dit ook van toepassing op hetgeen Stirner verkondigt. Hij wenst immers het IK te bevrijden van alle opvattingen en instellingen die ethische, sociale en politieke belemmeringen opwerpen, en in die zin onderdrukkend werken. Vrijheid in ieder opzicht derhalve. Maar dan: Stirner blijkt hevig geporteerd voor macht. En macht kan niet anders dan leiden tot machtsuitoefening over… anderen, leidt tot een of andere vorm van overheersing en dwang. En afwijzing van deze laatste is nu juist het kern beginsel van het anarchisme. O, Stirner ontkent niet dat andere individuen - als individuen - eenzelfde recht als het IK bezitten, maar die opvallende en merkwaardige opvatting over de macht is daarmede niet van de baan.

Afschaffing van alle economische, sociale en politieke instellingen en lichamen, met name afschaffing van de staat. Wel, in dit opzicht is onze egoïsme-filosoof een ware anarchist. hij is hier, gezien zijn bijna persoonlijke vijandschap tegenover de staat, zelfs 'plus anarchiste que les anarchistes'.

Uitvoerige kritiek op de bestaande samenleving. Wel, een dergelijke kritiek wordt door Stirner in Der Einzige und sein Eigentum tot uitentreure verwoord. Hij houdt daarover gewoonweg zijn mond niet.

Zonder deze zou het boek niet meer dan een brochure geworden zijn. En ook heeft hij heel wat te vertellen over hoe het allemaal zou moeten zijn, en worden bereikt. Helaas geeft hij met zijn werking van de 'Egoïstenbond' weinig meer dan vaagheden ten beste. Maar ook de anarchisten volstaan hier met het verkondigen van algemeenheden.

De mensen zijn van nature geschikt om in vrijheid met elkaar te leven. Dit veronderstelt dat de mens een sociaal wezen is. En hier laat Stirner het volkomen afweten. Naar zijn opvatting is de mens een individu bij uitstek, een 'Einzige'. En waar deze mens zich sociabel toont, hamert onze filosoof er op dat dit zo snel en grondig als maar mogelijk is, moet worden afgeleerd. Solidariteit kent hij niet. Gemeten aan deze anarchistische voorwaarde is Stirner bepaald geen anarchist.

Afgezien van het feit dat er in Stirners tijd geen dragers van anarchistische principes bestonden en hij toen dus geen anarchist kon zijn, moeten er bij de verwantschap tussen de desbetreffende ideologie en zijn filosofie enige vraagtekens worden geplaatst.

Een persoonlijke vraag waarop niet anders dan een hypothetisch antwoord te geven is: 'Herr Stirner (lieber Max), sind Sie (bist du) ein Anarchist?' Ongetwijfeld zou hij geantwoord hebben dat dit heel beslist niet het geval was. Hij behoorde principieel immers nergens bij. Maar zo'n ontkenning bewijst niets. Piet Kooijman (1891-1975), de belangrijkste vertegenwoordiger van de Alarmisten, zei ook geen anarchist te zijn terwijl hij dit toch wel degelijk was. En hierbij verwijs ik nog even naar de door mij opgestelde norm.

Van deze norm wijkt Stirner op bepaalde punten al heel sterk af. En zelfs het argument dat hij toch maar opkwam voor de afzonderlijke mens vermag niet de twijfel of hij wel tot het anarchistische kamp behoort, weg te nemen. Dat de tegenwoordige anarchisten weinig met hem kunnen beginnen en ook weinig met hem ophebben, ligt voor de hand. En echte Stirner-aanhangers onder hen die zich anarchisten noemen, zullen er niet meer zijn. Hoewel je hieromtrent nooit zekerheid hebt.

Niettemin blijft het Stirners onvergetelijke verdienste dat hij ver voor Nietzsche zoveel waarde hechtte aan de handhaving. van het individu. En ook zijn scherp verwoorde afkeer van de staat mag niet onderschat worden. Stirner: “ De staat berust op de slavernij van de arbeid. Wordt de arbeid vrij, dan is de staat verloren.” Zonder deze opvattingen is het anarchisme gewoonweg niet denkbaar. Het zijn twee pijlers waarzonder het anarchistische bouwwerk niet mogelijk is. Vanwege dit laatste willen wij dan toegeven dat onze filosoof met één been in het anarchistische kamp staat. Maar - zoals hierboven al aangeduid - Stirner zou de eerste geweest zijn om tegen dit oordeel te fulmineren. Een weerbarstig man, onze Max…

10. Zijn boek een compenserende dagdroom

Hoewel ons intussen zo het een en ander duidelijk is geworden omtrent Stirners filosofie, zijn er nog diverse gebieden vol schemer en mist gebleven. Laat ons trachten met wat licht en frisse wind meer klaarheid te verschaffen.

Om te beginnen moet hier iets opgemerkt worden over de taal en de stijl waar Stirner zich van bedient. Wat ons belemmert in het begrijpen van hetgeen hij ons te zeggen heeft, is de gebruikmaking van een nadrukkelijke schrijftaal - bovendien van een schrijftaal uit een tijd die ver achter ons ligt. Deze moet sterk verschild hebben van de toenmalige spreektaal, hoe sterk, weten wij helaas niet.

Geluidsbanden e.d. bestonden toen niet, terwijl ook letterlijke verslagen van gesprekken niet tot ons gekomen zijn. Juist het bestaan van die speciale schrijftaal heeft dat verhinderd. En romanschrijvers die hun personages op realistische wijze aan het woord lieten, waren dun gezaaid. Volstaan wij hier dus met vast te stellen dat de schrijftaal een heel andere was dan de spreektaal. Onze tijd kent ook een schrijftaal, maar deze is vooral in de loop van de tweede helft van onze eeuw steeds dichter tot de spreektaal genaderd. Al schrijvend bedienen wij ons in toenemende mate - in het algemeen - van wat men een geacheveerde spreektaal zou kunnen noemen. in het algemeen: dominees en andere plechtigaards bedienen zich zo nu en dan van een misbakken archaïsche taal.

Stirner en de zijnen schreven op een manier die ons dwingt tot duiden, tot een soort van herleiden van hetgeen er beschreven staat. Overigens is dit een (denk)proces dat voortdurend plaatsvindt wanneer wij iets lezen, horen, zien etc. En dat wij er al luisterend en verstaand nog wel eens naast kunnen zitten, weet ieder van ons die zo nu en dan een zinvol gesprek voert. In ieder geval zouden wij er goed aan doen Stirners uitspraken te verwoorden in onze hedendaagse taal. En pas helemaal tevreden zouden wij dan kunnen zijn wanner Stirners werk vertaald in de zin van herschreven voor ons lag. Maar hierop bestaat weinig kans. Wij zullen het daarom moeten stellen met de studies, essays en artikelen over zijn opvattingen. En per slot van rekening betekenen zij ook een vorm van vertalen.

Behalve de kwestie van de schrijftaal is er ook de heel eigen manier waarop Stirner zijn ideeën verkondigt. Niet alleen dat hij met al zijn redeneren steeds weer uitmondt in zijn conklusie omtrent 'der Einzige'- en dus in herhalingen moet vervallen-, hij maakt een welhaast (de lezer) uitputtend gebruik van uitdagende stellingen en uitspraken. En hierbij krijgt de aandachtige en onvermoeid blijvende lezer steeds weer het gevoel, zo niet de indruk, dat Stirner zich forceert en zichzelf overschreeuwt. Hij is daarbij lang niet altijd de man die hij met zijn grote woorden voorgeeft te zijn. Woodcock heeft dit zo kernachtig en toch afgewogen geformuleerd: “De tegenstelling tussen de man en zijn werk voorziet ons van een klassiek voorbeeld omtrent de functie van het geschrevene als een compenserende dagdroom.”

Dan rijst hier de vraag: wat viel er te compenseren? Dus: welke tekortkomingen in Stirners leven brachten hem ertoe aan iedereen en voor eens en voor al duidelijk te willen maken hoe de wereld zou moeten zijn? Maar naast deze vraag rijst er nog een bepaalde conclusie: wanneer Stirners uitspraken in zo sterke mate op gang zijn gebracht door hetgeen het leven hem onthield, dan is hij niet een echte filosoof. De basis voor zijn gedachtestructuur is dan gewoonweg te smal en hij zou er beter aan gedaan hebben een roman over zijn leven te schrijven. Het gevolg zou in dat geval naar alle waarschijnlijkheid wel geweest zijn dat de wereld hem volkomen vergeten had. Want hoewel schrijvers van romans niet perse onintelligent zijn, zo zou in Stirners geval zijn overmaat aan intelligentie voor een echt literaire verwoording wel eens een beletsel hebben kunnen vormen. In ieder geval was zijn visie op het leven een wat al te cerebrale om zich aan echte literatuur te wagen. Dan toch moet hier onmiddellijk aan worden toegevoegd dat Stirner in zijn werk Der Einzige und sein Eigentum wel degelijk zo nu en dan literatuur schept.

Helaas heeft hij zich hierbij, zoals reeds aangeduid, wat al te veel uitgerekt, heeft lang niet voldoende weten te doseren, smijt met zijn woorden, stapelt de ene uitdagende uitspraak op de andere. In zekere zin is Stirner losgeslagen van zijn geremde persoonlijkheid, vermoedelijk vooral door zijn kontakten met de 'Freien von Hippel' en met Maria Dähnhardt. Na het schrijven van zijn hoofdwerk en door het uitblijven van de algemene erkenning keert hij terug tot zijn eigen gedaante: de onopvallende, schuchtere en ietwat wereldvreemde man, die alleen actief in zijn geest, in zijn fantasieën, vermag te zijn. De metamorfose van Johann Caspar Schmidt naar Max Stirner verkeert in haar tegendeel (om het eens hegeliaans te zeggen).

'Der Einzige' heeft Stirner niet kunnen verlossen. Indien men zich door spreken en schrijven al kan verlossen, dan moet dit langere tijd en eigenlijk bij voortduring plaatsvinden. Men moet degene kunnen spelen die men zou willen zijn. Er bestaan ook andere wegen dan die Stirner gegaan is, die van de kunst bijvoorbeeld, en die van het werken aan een groot doel, een ideaal. En die van de vriendschap, de kameraadschap, de liefde eventueel. Maar al die wegen waren voor Stirner afgesloten. Bij die wegen heeft al te zeer de stem van zijn moeder geklonken.

Hij kon niet spelen die hij had willen zijn, door innerlijk onvermogen, door misvormingen in zijn karakter. En, zoals in dergelijke gevallen vaker gebeurt, hij maakte van zijn tekorten deugden, althans in de uitwerking van zijn filosofie. Stirner ontkent het bestaan van natuurwetten en van algemeen menselijke eigenschappen. Hij verkondigt dat de ware mens een egoïst is, iemand die op eigen welzijn uit moet zijn en die moet opkomen voor zijn eigen individualiteit. Andere mensen zijn geen medemensen maar mede-egoïsten. In zoverre de mens zich tracht te gedragen als een sociaal wezen, doet die mens zichzelf tekort. Hij of zij dient uitsluitend voor het eigen Ik op te komen.

Bepalingen, afspraken en regelingen zijn uit den boze. Stirner overdrijft hier welbewust, ten einde te prikkelen, ja, te choqueren. Maar bovenal overdrijft Stirner om zichzelf te overtuigen en om te overschreeuwen wat hij in zichzelf als een smartelijk tekort voelt. Terecht meent Ferdinand Domela Nieuwenhuis dat Stirner niet wenste op te bouwen, alleen wenste af te breken en dat het niet zijn bedoeling was dat er op zijn principes enig sociaal systeem zou worden opgebouwd. En de conclusie van, naar ik meen, Jan Hoving dat Stirners uitspraak 'Niets gaat boven mij' eigenlijk betekende 'Niets gaat boven mijn logica' is dan ook niet juist.

Stirner wenste niet logisch te zijn:' is ook in zijn betogen meer een sofist dan een logicus - maar had de onweerstaanbare behoefte om de wereld voor te houden dat deze hem schromelijk miskende. Is hier sprake van een idée fixe? Of zelfs van een 'geestelijk in het ongerede geraakt zijn'? Wij kunnen deze vragen met een wedervraag beantwoorden: waarom niet? Ook iemand als Nietzsche raakte naderhand geestelijk in de knoop, stierf krankzinnig. Ook Wilhelm Reich, (1897 - 1957) de grote seksuoloog, raakte tenslotte verdwaald in zijn paranoïde gedachten. Door het noemen van deze namen alleen al voel ik mij ontslagen van de verplichting om te gaan bewijzen dat Stirner desondanks een belangrijk man was.

11. Zijn boek een zelfonthulling

Hoezeer Stirners opvattingen zijn bepaald door zijn strikt eigen situatie in het leven blijkt wel uit de manier waarop het liegen door hem beoordeeld wordt. Onze filosoof meent dat het Ik geen slaaf van de waarheid mag zijn: het Ik zal moeten durven liegen. De mens moet durven liegen, bedoelt hij daarmede. Stirner zegt met zoveel woorden dat hij de waarheid als een vorm van geloof beschouwt en die daarom wenst te ontheiligen. “ Er bestaat maar een enkele waarheid, namelijk die van het Ik.”

Afgezien van het feit dat de laatste zinsnede alles weg heeft van een drogredenering - er moet geen waarheid zijn en er is er toch een - , wordt een levensgedrag onmogelijk wanneer er tussen mensen (de individuen als zodanig) niet een zeker wederzijds vertrouwen bestaat. De mensen zouden tot niets komen wanneer hun uitspraken en daden niet in beginsel op waarheid berustten. Waarmee niet gezegd wil zijn dat de waarheid onder alle omstandigheden gehandhaafd moet worden. Maar het is wel noodzakelijk dat de waarheid algemeen geaccepteerd wordt als sociaal principe. En dat gebeurt, hoe leugenachtig onze samenleving ook is.

Stirner onthult hier iets omtrent zichzelf. Hij moet in zijn omgang met anderen niet bepaald eerlijk geweest zijn, omwille van de lieve vrede of wat dan ook. Dat komt meer voor. Maar hij zal zich naar eigen opvatting meer dan anderen schuldig gemaakt hebben aan het hanteren van kleine en grotere leugens. De onwaarheid hanteert hij - en hij niet alleen - als een dekschild, als een afweermiddel tegen de op hem afkomende hardheden, onaangenaamheden. Belangrijk in dit verband is het dat Stirner zich uiterst schuldig voelt en zijn schuldgevoel tot zwijgen wil brengen door het onjuiste handelen ten top te willen voeren. Omdat hij het Ik op een voetstuk plaatst en daarbij consequent blijft redeneren, stelt hij dat het Ik mag liegen zolang het dit Ik past. Nog een voorbeeld waaraan valt af te lezen dat Stirner nogal met zichzelf overhoop ligt. Bij lezing van zijn uitgesponnen redeneringen en van zijn uitspraken ad absurdum valt steeds weer op hoe vaak hij het over ideeën en principes heeft en hoe zelden over mensen en hun emoties. De geringe aandacht voor de menselijke gevoelens - terwijl hij toch de behoefte heeft om mensen te overtuigen - duidt op hetgeen wij tegenwoordig aanduiden met gevoelsarmoede. Marx' oordeel over Stirner als “een sentimentele zwetser” is dan ook volkomen onterecht - en dit geldt niet alleen het 'zwetser' maar ook en vooral het 'sentimenteel'.

Stirner is in die dagen juist meermalen voorgehouden en verweten dat hij in 'Der Einzige' zo weinig aandacht besteedt aan de liefde. Hij beantwoordt deze en andere kritiek met tegenkritiek, hetgeen in die tijd niet ongebruikelijk was. Hij is dan nog echt in de rol van schrijver-filosoof, een rol die hij later absoluut niet meer zal weten te spelen. In zijn 'Antikritik', waarin hij het over zichzelf heeft in de derde persoon, zegt hij onder meer: “Stirner is in het geheel niet een tegenstander van een zacht en liefdevol leven, noch van een leven vol toewijding en zelfopoffering. Hij is in het geheel niet gekant tegen hartelijkheid noch tegen het socialisme.” En: “Hij is niet gekant tegen de liefde, wel tegen de heilige/schijnheilige liefde, niet tegen het socialisme, wel tegen het heilige/schijnheilige socialisme.”

Reeds het in één noemen van socialisme en liefde brengt aan het licht dat Stirner iets verkondigt wat hij niet meent, iets waar hij gezien zijn betogen in Der Einzige und sein Eigentum niet achter staat. In dat boek immers heeft hij het socialisme met zoveel woorden veroordeeld als een verwerpelijk sociaal liberalisme. Ook de door Constandse in zijn boek Bevrijding door verachting geciteerde Stirnerse uitspraak (over de liefde): “Gij zijt voor mij niets dan mijn spijs zoals ik ook door u genoten en verbruikt word” geeft een kromme visie op de menselijke emoties.

Betekent vorenstaande nu dat de opvattingen van onze egoïsme-filosoof voor ons van geen betekenis meer zouden zijn? Dat is geenszins het geval. Mijn in grove lijnen geschetste karakterstructuur van Stirner is bedoeld ter verduidelijking, dient tot beter begrip. De man (beter) begrijpen impliceert zijn ideeën (beter) begrijpen. Maar het betere begrip verplicht ons dan ook nog na te gaan wat er in Stirners opvattingen voor ons nog aan waardevols steekt. Bij ons samenvatten en anders rangschikken zal blijken dat sommige van zijn uitspraken ook nu nog onverkort gelden. Voor andere geldt zulks alleen in gewijzigde en aangevulde vorm en voor weer andere zal ons oordeel negatief luiden.

12. Stirners egoïsme ten naaste bij geëvalueerd

Wat moeten wij nu aan met Stirners overtrokken beklemtoning van de betekenis van het Ik? Anders geformuleerd: welke waarde heeft zijn alomvattend egoïsme voor ons?

Van huis uit krijgen wij mee dat egoïsme verwerpelijk is. Wij mogen niet egoïstisch zijn. Een egoïst is iemand die alleen maar aan zichzelf denkt, die zichzelf als het middelpunt van alles vindt en anderen naar zijn hand wenst te zetten. De egoïst is iemand die een onverzadigbare behoefte om te bezitten ten toon spreidt. Het tegenovergestelde van de egoïst is de altruïst. Deze heeft op onbaatzuchtige wijze alles voor anderen over, is iemand die niet het eigen welzijn maar dat van anderen het belangrijkst acht, is iemand die zichzelf wegcijfert.

Tja, in deze opvatting omtrent egoïsme en altruïsme komt de christelijk getinte behoefte aan ontzegging naar voren. En dit niet alleen, want een dergelijke behoefte gaat gepaard met (en wordt veroorzaakt door) gevoelens van kleinheid, onbelangrijkheid. Van daar tot het besefte moeten en eigenlijk niet te kunnen voldoen aan de eisen die hogere machten ons stellen is maar een kleine stap. De mens is zwak en zondig, neigt tot het kwade. Alleen door zich te schikken naar de van oorsprong goddelijke voorschriften is redding van de ziel mogelijk. De mens is niets zonder God. In deze visie is voor de grote betekenis van het menselijke individu geen plaats. Zelfstandig denkende en agerende individuen zijn de priesterkaste altijd een gruwel geweest - en niet allen deze. De waardering voor het 'zelf, het 'ik', het eigene is door de kerkelijke (en de wereldlijke) machthebbers steeds als een zeer kwalijke ondeugd beschouwd. Maar ook in zijn meest positieve gedaante toont het christelijke geloof een schromelijk gebrek aan vertrouwen in de mens, in de menselijke vermogens tot zelfstandigheid, creativiteit en goedheid. De achting van het christendom voor de mens is geen andere dan minachting.

Stirner nu komt fel op tegen deze christelijke visie aangaande het wezen van de mens. Hij keert zich tegen de christelijke verminking van de individualiteit, die een zelfverminking nabij komt. Dat hij het hierbij heeft over de waarde en de betekenis van het Ik is geen toeval. Met dat Ik bedoelt hij in eerste aanleg zijn eigen ik en het zou voor ons, zijn lezers. veel duidelijker - en ook indringender - geweest zijn als hij zijn boek echt in de ik-vorm geschreven had. Hij zou dan uiteengezet hebben hoe de hem omringende samenleving hem benauwde en tegenwerkte, hem klein hield. Maar ook dan zou hij niet anders dan betoogd hebben wie en wat hij had willen zijn. Nogmaals: zijn boek is op niet eens,zo nadrukkelijk verborgen gehouden wijze de vervulling van een wensdroom: ik ben ik, uitzonderlijk, anders - en meer - dan alle anderen, die alleen maar in staat zijn zich te schikken naar goddelijke geboden en wereldlijke voorschriften.

Een wensdroom, want alle tekenen wijzen er op dat hij die Ik, dat zo bijzondere individu, hoogstens in de kiem was. Voor een leven vol strijd en opstandigheid was hij niet geschikt, zeker niet voorbeschikt. Met dat al is zijn ageren tegen de inperkende en onderdrukkende machten er niet minder gerechtvaardigd om. Revolteren, het in opstand komen, is de belangrijkste stap op weg naar de bevrijding, inzonderheid naar de bevrijding van het Ik. De vrees voor de autoriteit wordt ermee weggeduwd. In die zin - ook al is het een algemene zin - wijst Stirner ons de weg. Dat zijn karakter van geringe strijdbaarheid getuigt en hij zich ondanks dat zo strijdbaar opstelt en uit, kan op zijn lezers stimulerend werken. Het is ermede als met de moed die heel vaak geboren wordt uit vrees, en met de afgedwongen passiviteit die menigmaal tot strijdlust prikkelt. Stirner komt in zijn boek steeds maar weer en onomwonden op voor het individuele bestaan, voor het individu als zodanig. Ik heb al gewezen op het feit dat hij zich hierbij nog wel eens gedraagt als de Ridder van de Droevige Figuur. Steeds opnieuw geeft hij zijn toch wat armzalig tonende Rossinante de sporen, gebaart ook al te woest met zijn gebrekkige lans en dito schild. Maar net als die andere ridder geeft hij geen krimp, houdt niet op te betogen.

Ingeperst en afgeknepen door instellingen en lichamen als het gezin, de familie in ruimere zin, de school, het beroepswezen, de stand, de burgerlijke overheden van stad en staat, de kerkelijke pendanten, blijft er bij de mens van een eigen persoonlijkheid weinig of niets over. En dat brengt niet alleen schade bij het individu aan. Juist en vooral de samenleving heeft hiervan te lijden, doordat vernieuwing en creativiteit worden tegengehouden.

Richting gevend voor de verminkte mens zijn tradities, gebruiken, voorschriften, bepalingen, geboden, bevelen. Tegen dat alles komt Stirner met. zijn rumoerige uitspraken in verzet. Hij verschijnt met een leer die alle absoluutheden en onwrikbare instellingen wenst te ondergraven, te vernietigen, en zich uitsluitend te baseren op het typisch eigene, het persoonlijke, als laatste bastion van de vrijheid. Hoezeer hij daarbij ook overdrijft, in de kern van de zaak heeft hij gelijk. En in onze dagen krijgt hij steeds meer gelijk. De macht van de instellingen - voorop de macht van de staat en de andere overheden - is sinds Stirners dagen alleen maar gegroeid.

Het individuele bestaan was nooit eerder zo afhankelijk van openbare lichamen en andere instellingen als in onze dagen. Niet het individu beslist over zijn eigen bestaan maar 'anderen' beslissen, oefenen macht over hem uit, zeggen wat er gedaan en gedacht moet worden. 'Ze' schrijven voor en bepalen, 'ze' beslissen, uit naam van het 'algemeen' - wat dit dan ook mag zijn - , vaak vanuit regelrechte machtsposities - maar lang niet altijd - , en in ieder geval met goedvinden van degenen over wie wordt beslist. Stirners uitspraak dat bij ophouden van de individuele onderdanigheid de staat verloren is, geldt hier onverminderd. Vooral de beïnvloeding van het denken is hierbij welbewust en uitputtend ter hand genomen. Public relations en promoting - om wat Amerikanismen te noemen - worden nijver beoefend. Propaganda - en reclame - instituten van overheid, politieke partijen, vakverenigingen, kerken en bedrijven houden niet op de mensen in te hameren wat zij te doen en te laten hebben, kortom: wat goed voor hen is. Big Brother in optima forma en .. .in door Orwell niet voorziene vele gedaanten. Waar de mensen zich vroeger afhankelijk waanden van een God, leggen zij nu minstens zo hulpeloos kijkend de handen berustend in de schoot en verzuchten dat 'ze met je doen wat ze maar willen '. met het oog hierop kunnen wij zeggen dat Stirners in het krijt treden voor de eigenheid van het individu meer op zijn plaats is dan ooit tevoren.

Heropenen wij nogmaals de kwestie van zijn beroep op het egoïsme. Hiertegen zijn van alle kanten bezwaren en protesten gerezen, ook van de zijde van vele anarchisten die - naar men mocht veronderstellen - toch medestanders van hem waren. Maar Constandse heeft gelijk wanneer hij in zijn boek Anarchisme: inspiratie tot vrijheid[14] stelt dat het egoïsme van Stirner geen grondslag voor het sociaal-anarchisme kan zijn. Persoonlijke vrijheid is niet mogelijk wanneer deze niet wortelt in een sociaal ideaal.

Dit laatste zou, naar mijn mening, beter anders geformuleerd kunnen worden. Ik hoop dat verderop nog te doen. Egoïsme. Het Ik als beginsel stellen. Het lijkt hoe dan ook verwerpelijk. Maar men bedoelt ermee dat het niet goed is zichzelf te bevoordelen ten koste van anderen, zichzelf op de voorgrond te schuiven, zich inhalig te tonen. Men zou zich kunnen afvragen of laatstgenoemd handelen wel zo goed is voor dat Ik. Het zou wel eens kunnen zijn dat men al handelend zichzelf tekort doet. En hoewel ik er in principe tegen ben om de woorden een andere betekenis te geven dan de algemeen geaccepteerde - een geliefde bezigheid onder filosofen - , zou dit ten behoeve van de navolgende redenering zijn nut kunnen hebben.

Voorwaarde tot mijn betoog is dat wij er van uitgaan dat er zo iets als een mens bestaat. En hiermede wordt dan bedoeld dat er een voor de menselijke soort kenmerkende geaardheid bestaat. Deze kwestie ligt veel minder eenvoudig dan men oppervlakkig bekeken zou denken. De autoritaire denkers delen de mening dat de mens een door hogere machten bepaald schepsel is. Zij verkondigen daarmede de algemeen gangbare, de officieel gehanteerde mening. Maar door hun denkbeelden heen steken bij nader bekijken de normen van hun eigen belangen zo niet van hun eigenbelang.

Altijd wensen de vertegenwoordigers van bedoelde opvatting voor zichzelf de beste plaatsen ingeruimd te zien en op de hoogste sporten van de hiërarchische ladder te staan. Dat komt hun op 'natuurlijke' wijze immers toe. De plaats die zij in het leven bekleden, ofwel de groep (klasse) waarvan zij deel uitmaken, geeft hun immers dat recht op een bevoordeeld bestaan. Zij zijn inderdaad de hoger en hoogst geplaatsten en verwachten, ja, eisen, dat de door hen geleiden al dan niet verkapte herendiensten voor hen verrichten. Zij zorgen toch voor arbeid dan wel arbeidsplaatsen - waar ze op dit moment de mond vol van hebben - , verschaffen dus het brood aan degenen die ze in dienst nemen. Alsof zij met al hun gedoe en gepraat alleen dat maar beogen zouden en niet het veiligstellen van hun winsten en renten en hoge salarissen!

Tegenover de mensen die zich tegen de verlakkerij verzetten, tonen zij zich kwaadaardig. Ze strooien dan met de scherpst veroordelende benamingen: duivelse nieuwlichters, gevaarlijke warhoofden, destructieve elementen, belagers van de democratie, anarchisten en wat niet al. Naast maar vooral tegenover die autoritaire denkers komen wat meer naar onze tijd toe vooruitstrevender denkers naar voren. Deze bestuderen het kenmerkende van de bestaande verhoudingen en ontmaskeren daarbij de objectief gezien kwalijke redeneringen. Diezelfde progressieven bestrijden dan ook dat de voorhanden cultuur een in principe eeuwige, onveranderbare is. En ook dat de mens een nietig en zondig schepsel zou zijn. Die vooruitstrevende denkers gingen zelfs zover dat ze de mens als onbegrensd veranderbaar voorstelden. Maar deze goed bedoelde en goed bedoelende opvatting is onhoudbaar gebleken. Alleen al het feit dat de mens gedurende zijn geschiedenis steeds weer tegen ongunstige samenlevingsvormen in verzet is gekomen, bewijst dat het hier gaat om een wezen met specifieke en onvervreemdbare eigenschappen.

De mens is in staat zich op ver gaande wijze aan te passen, dat wel. Dit heeft vooral te maken met zijn vermogen om zichzelf wat wijs te maken, zo in de trant van 'het is allemaal minder erg dan het er uitziet' of 'het zou anders nog maar erger zijn'. Maar passeert dat zich aanpassen een bepaalde grens, dan wordt zijn diepste wezen aangetast en moet hij, hoe dan ook, in verzet komen. Het mooist zou natuurlijk zijn als een en ander op rationele manier gebeurde; helaas hebben op die momenten radeloosheid en angst de overhand.

Het verzet vindt nagenoeg geheel irrationeel plaats. Hoogstens komen wat kleine groepen geleerden en maatschappelijke vernieuwers met redelijke oplossingen aandragen. Niettemin streeft de mensheid in haar geledingen steeds weer naar een verandering van de levensomstandigheden, ten einde te kunnen voldoen aan de wezenlijk menselijke behoeften.

De wetenschap die zich bezighoudt met het onderzoek naar het wezen van de mens is de antropologie. De traditionele antropologen onderzoeken vreemde culturen en beoordelen deze naar de maatstaven van de eigen cultuur. De vreemde culturen snijden hierbij uiteraard minder goed en niet zelden slecht af. Maar de progressieve antropologen onderzoeken ook en vooral de eigen cultuur, waarbij op grondige en toch afgewogen wijze gebruik wordt gemaakt van de psychologie, de cultuurfilosofie, de etnologie, de sociologie. De moderne antropologen werken aan het beschrijven van en hanteren met het model van de mens. Hierbij zijn zij er zich voortdurend van bewust dat dit model onvolkomen is, steeds weer bijgesteld in de zin van verbeterd moet worden.

Een van de kenmerken die de progressieve antropologie inzake het wezen van de mens heeft vastgesteld, is dat deze niet kan bestaan zonder met anderen samen te werken. Alleen al het samen zijn blijkt van positieve betekenis. Hoe dit psychologisch-sociologisch in elkaar steekt, laten wij hier buiten beschouwing. De mens blijkt een sociaal wezen bij uitstek te zijn. Zoals wij weten, trekt Stirner dit in twijfel- en dan druk ik mij hier zwak uit - . Onze filosoof staat alleen onderling contact voor in zoverre dit het egoïsme versterken kan. Zijn egoïsme heeft, hoe gunstig hij dit ook voorstelt, een negatief karakter… afgemeten aan het zojuist genoemde progressief-antropologische mensmodel. Maar als wij nu eens dat egoïsme een andere inhoud gaven dan de gebruikelijke.

Als wij daar nu eens mee bedoelden goed te zijn voor het Ik, te zorgen dat het Ik overeenstemmen kan met wat als wezenlijk menselijk wordt beschouwd, dan wordt de zaak anders. Dan is er geen sprake van een afgescheiden blijven van de medemens ( de mens gedraagt zich sociaal), geen sprake ook van zelfverzaking en ontkenning van het individueel eigene (in overeenstemming dus met hetgeen Stirner voorstaat), terwijl de egocentrische navelstaarderij en het almaar naar zich toehalen als wezensvreemd verworpen worden. En dan ook vergroten vertrouwen en zelfvertrouwen elkaar, ontwaken de tot dusver veelal sluimerende vermogens tot goedheid en creativiteit. Maar, zoals reeds opgemerkt, een dergelijk egoïsme heeft Stirner niet op het oog gehad. Bovendien geven wij het woord een betekenis mee die niet overeenstemt met de algemeen aanvaarde.

Intussen is wel duidelijk gemaakt dat wij ons in deze achter de progressieve antropologen scharen, iets wat voor Stirner gewoonweg niet mogelijk was. Hoogstens kan hier worden opgemerkt dat hij een wegvoorbereider voor hen geweest is. Dat is natuurlijk niet niks. En het kan ook geen kwaad er op te wijzen dat zijn denkbeelden omtrent het individu in antropologisch verbeterde vorm voor ons aanvaardbaar zouden zijn.

Om deze redenering af te ronden kan ik niet beter doen dan mijn ouwe makker Harm Wolf citeren. Zo zei hij in een door hem in 1961 gehouden cursus: “De mens is een lichamelijk-geestelijke eenheid. In zijn wezen liggen de bronnen waaruit bij verruiming van de kennis de regels voor een algemeen geldig gedrag kunnen worden uitgeput. Schending van het wezen van de mens betekent zijn ontsporing, mislukking, onderentwikkeldheid, asociaal zijn, misvorming, desintegratie. Waardering van en liefde voor het wezenlijke van de mens, voor het 'zelf', betekenen een deugd”.

Nu wij toch aan het evalueren zijn, mag niet verzuimd worden te wijzen op echt negatieve kanten van Stirners filosofie. En daarbij mogen hem verontschuldigende omstandigheden geen rol meer spelen. Wat hij gezegd heeft, heeft hij gezegd. Wat hij bedoelt, bedoelt hij.

Daar is dan in de eerste plaats het feit dat hij geen vertrouwen heeft in de mens en in de samenleving. Het is met opzet dat mens en samenleving hier tezamen worden genoemd. Doordat Stirner de samenleving alleen in haar negatieve uitingen kan zien, wil hij de mens nagenoeg volkomen los snijden van de anderen. Ook al zal hij zich bewust zijn geweest van zijn overdrijven in deze, overeind blijft staan dat het contact met anderen zoveel mogelijk vermeden moet worden.

Dat Stirner een doodlopend pad betreedt, wordt hem niet duidelijk. Zijn Verbond van Egoïsten is niet meer dan een schijnoplossing. Hij doet daarbij weinig moeite om zichzelf te overtuigen, laat staan medestanders voor een dergelijk verbond op te roepen. Hij heeft geen vertrouwen in anderen, hij gelooft niet in anderen. En zonder het geloof in de medemens - en dus in zichzelf - kan men geen geloof hebben in de ontwikkeling van de menselijke vermogens. Men ontkent gewoonweg dat de mens tot juist handelen kan komen, van zichzelf uit, maar wel handelend tezamen met anderen, uit goedheid en groeiende redelijkheid. Je zou hier kunnen stellen dat Stirner in ongodsdienstige vorm de minachting van het christendom voor de mens heeft voortgezet.

Dat hij in zijn boek niets van het socialisme wilde weten - iets waarop hij in zijn 'Antikritik' op inconsequente manier terugkomt - pleit ook tegen hem. Op zijn minst heeft hij niet voorzien dat daarin een kans op vernieuwing heeft gestoken. Parallel met die afkeer van het socialisme loopt zijn uitspraak: “ Alleen uw kracht, uw macht, uw rede, uw wil geven u het recht, geven u recht.” Voor solidariteit is hier geen plaats, voor afhankelijkheid en liefdegevoelens al evenmin. Niet dat Stirner zonder deze was, maar uit zelfbescherming en een vorm van zwakte wilde hij er afstand van nemen. Hij was een uiterst kwetsbaar mens die niet bewust kon leven zonder zijn ziel te omkleden met een harnas van kille logische redeneringen.

Dat Stirner het Ik - in casu de mens - wenst te ontdoen van iedere ethiek, is ook een twijfelachtige zaak. Hij bedoelt weliswaar dat het Ik (der Einzige) zijn strikt eigen ethiek moet vormen en handhaven. Maar sinds ethiek de normen voor het menselijk gedrag omvat, dus te maken heeft met het onderkennen van waarden - die de mens hoe dan ook heeft aan te leggen - , kunnen wij niet zonder. Wat dan de juiste ethiek is, is een tweede. En of Stirner dat nu heeft gewild of niet: hij heeft tot het vormen van een nieuwe ethiek stellig bijgedragen.

Hoewel hij gelijk heeft met zijn stelling dat er geen andere rechtsbron kan en mag zijn dan die binnen het Ik, werkt zijn koketteren met de misdaad en de misdadiger alleen maar verwarrend. Tenslotte moet gezegd dat het spijtig is dat hij geen oordeel over het anarchisme heeft kunnen vellen. Dat zou bijgedragen hebben tot het oplossen van vraagstukken met betrekking tot het individueel- zo goed als het sociaal-anarchisme.

Een nawoord

Ik ben mij er terdege van bewust in de voorafgaande beschouwing sommige dingen herhaald te hebben. Dit deed ik niet zonder reden: net als in een toespraak en in een gedicht kan een herhaling een versterkend effect hebben. Het weer en nog eens weer zeggen van hetgeen al gezegd is, onderstreept het belang van de woorden. Maar een herhaling komt pas goed tot zijn recht als die in een iets gewijzigde vorm plaatsvindt, als ook nieuwe facetten getoond worden. Daar heb ik naar gestreefd. Bovendien… Stirner was bepaald niet iemand die herhalingen schuwde.

Voetnoten

  • [1] John Henry Mackay, Max Stirner: Sein Leben und sein Werk, Schuster & Loeffler, Berlin, 1898, 418 pag.
  • [2] Karl Marx & Friedrich Engels, Die Deutsche Ideologie [In het nederlands uitgegeven als De Duitse Ideologie, deel 1 Feuerbach, SUN, Nijmegen, 1974, 110 pag], 1845-46 geschreven maar pas in 1932 gepubliceerd door het Marx-Engels Instituut in Band I/5 der Marx-Engels Gesamt Ausgabe (MEGA).
  • [3] John Henry Mackay, Max Stirner: Sein Leben und sein Werk, Schuster & Loeffler, Berlin, 1898, 418 pag
  • [4] John Henry Mackay, Die Anarchisten: Kulturgemälde aus dem Ende Des XIX. Jahrhunderts [vertaald in het Nederlands als De Anarchisten: Een tafereel uit het eind van de 19e eeuw, Sterringa, 1891], Zürich, 1891.
  • [5] John Henri Mackay, Freiheitssucher: Psychologie einer Entwicklung, Berlin, 1921, 260 pag.
  • [6] H.P.G. Quack, De socialisten: Personen en stelsels (deel 1 t/m 6), 1875-1897. Dit boek beleefde diverse drukken, de laatste in 1977 als zes delen in een cassette verschenen bij Uitgeverij Wereldvenster.
  • [7] B. Traven, Das Totenschiff [Nederlandse vertaling: Het Dodenschip, De Arbeiderspers, 1931, 306 pag.], Büchergilde Gutenberg, 1926, 256 pag.
  • [8] Piet Spigt, In memoriam Max Stirner, Uitgeverij De Dageraad, 1956.
  • [9] George Woodcock, Anarchism: A history of libertarian ideas and movements, World Publishing Company, 1962, 504 pag.
  • [10] Anton Constandse, Het soevereine Ik: Het individualisme van Lao-Tse tot Friedrich Nietzsche, Meulenhoff, Amsterdam, 1983, 190 pag.
  • [11] Anton Constandse, Bevrijding door verachting: Essays, Meulenhoof, Amsterdam, 1976, 174 pag.
  • [12] Het huidige Kaliningrad.
  • [13] Vergelijkbaar met het huidige schooltype athenaeum (VWO).
  • [14] Anton Constandse, Anarchisme: inspiratie tot vrijheid, 1979, Meulenhoff, Amsterdam, 210 pag.

Literatuuropgave

(onvolledig)

  • 'Het sociaal-anarchisme' - Alexander Berkman
  • 'Grondslagen van het anarchisme' - A. L. Constandse
  • 'Anarchisme: 3 lezingen van resp. - Anton Constandse & Arthur Lehning & en Rudolf de Jong
  • 'Bevrijding door verachting' - Anton Constandse
  • 'Het soevereine Ik' - Anton Constandse
  • 'Anarchisme: inspiratie tot vrijheid' - Anton Constandse
  • 'De geschiedenis van het socialisme' - F. Domela Nieuwenhuis
  • 'Levensherinneringen vim een vrijdenker' - Jan Hoving
  • 'De man met het hoge voorhoofd' (art. in De Vrije Gedachte) - Pszisko Jacobs
  • 'Henk Eikeboom, anarchist' (biografie) - Pszisko Jacobs
  • 'Max Stirner, sein Leben und sein Werk' - John Henry Mackay
  • 'Max Stirners kleinere. Schriften' - John Henry Mackay
  • 'De socialisten' - H.P.G. Quack
  • 'In memoriam Max Stirner' - Piet Spigt
  • 'Der Einzige und sein Eigentum' - Max Stirner
  • 'Anarchism' - George Woodcock
  • 'Potemkin' - 1978 nr. 2 - 3

Diverse filosofische en andere handboeken.

namespace/ik_ben_een_werktuig_van_niets_en_niemand.txt · Laatst gewijzigd: 15/09/20 07:55 door defiance