Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:verloren_illusies_en_blijvende_idealen

Verloren illusies en blijvende idealen

Door Anton Constandse

  • Verschenen: 1934
  • Bron: Verloren illusies en blijvende idealen, Uitgeverij De Dageraad, Rotterdam

Verloren illusies en blijvende idealen

Inleiding

Een geest van diepe neerslachtigheid heeft zich meester gemaakt van de talloos velen, die vervuld waren van de grootste hoop en de levendigste illusies. Wat er deze laatste jaren is geschied in Europa, de overwinning van het fascisme en de toeneming van de onderdrukking van meningsvrijheid, de aanslag op het vrije intellect, het terug stompen van de samenleving in cultuurloze hordegeest — dat alles beduidde voor meer dan één het einde van revolutionaire of hervormende activiteit. Een diep wantrouwen jegens de massa's is ontstaan die zich voor alles laten ge- en misbruiken, die vandaag rood en morgen bruin of zwart zijn. En die de contrarevolutie dulden, zonder een hand uit te steken voor de redding van zelfs nog maar reformistische verbeteringen.

De nu reeds vijf jaar woedende crisis heeft de mensen niet opstandig gemaakt, niet “klassenbewust” — integendeel is het burgerlijk klassenbewustzijn geweldig toegenomen, het proletarische in gelijke mate gedaald - en de ontreddering van het systeem gaat gepaard met even grote verwarring in de geesten. Alleen wie het proletariaat niet kent. kan het nog idealiseren, slechts wie als burgerlijk intellectueel ver van de arbeiders woont en leeft, blijft al zijn illusies behouden. Maar de arbeiders zelf — omdat ze elkaar kennen — zijn de eersten om wantrouwend en mismoedig te worden.

De grote vraag is: Welke illusies moeten we prijs geven? En waarom? Hebben we ons wezenlijk de werkelijkheid vervalst?

We kunnen niet ontkennen, dat we n periode achter ons hebben van algemeen optimisme, een tijdperk, dat wel drie kwart eeuw geduurd heeft, en na omstreeks 1850 begon. Het is opmerkenswaardig — en geenszins toevallig! — dat deze cultuurbloei — waaruit ook het socialisme is ontstaan — samen ging met de bloei van het kapitalistisch systeem.

Vooral door de uitbuiting van de buiten-Europese gewesten kon Europa geweldig geïndustrialiseerd worden, had het behoefte aan geschoolde arbeiders, moest het dezen een beter bestaan verschaffen, terwijl ook alle werken ten behoeve van de arbeiders een uitnemende geldbelegging vormden: woningbouw, leningen voor stadsuitbreiding, hygiëne, voor sociale politiek in het algemeen, brachten een fatsoenlijke rente op. Ook het aanwakkeren van de koopkracht door het afbetalingssysteem deed de winst flink stijgen.

Tot het noodlot kwam: de ineenstorting van het kapitalisme, zoals we het tot nu toe kenden. Toenemende industrialisatie en dus steeds afnemende markten — de aarde is nu eenmaal rond! — maakten, dat er enorme massa's goederen werden geworpen op de markt, dat de prijzen daalden, dat de bezitters geen belang meer hadden bij het produceren. En nu zitten we met een voortreffelijk productieapparaat, dar men immer meer saboteert, waarvan men de voortbrenging beperkt en vernietigt. Midden in vredestijd past men oorlogseconomie toe! Om door het scheppen van het tekort de prijzen en winsten te doen stijgen. Niet alleen gaat deze tendens onmiddellijk in tegen die der moderne techniek, maar ze verwoest ook de basis van alle welvaart: de productie.

Men vergete nu niet, dat we in het algemeen waren ingesteld op die hoogconjunctuur, dat de meerderheid zich moeilijk los kon denken van deze periode. Daarom liet ze zich eerst wijsmaken, dat de crisis van korte duur was: daarna dat men moest rekenen op een crisis in permanentie, en dat daarom geen andere maatregelen konden worden genomen, dan die, waardoor de particuliere exploitant weer kon worden aangemoedigd, te laten produceren — op zo klein mogelijke schaal, wel te verstaan. Aangezien daarmee de crisis inderdaad blijvend was gemaakt, en elke kritiek, elke aanwijzing van andere methoden werd gestraft als “belediging”, als “opruiing”, waar men geen propaganda voor betere systemen meer duldde, omdat ze alle moesten neerkomen op: uitbreiding van de productie, toeneming van de welvaart, daling van de winsten en renten en prijzen — dus op het ontnemen aan de bezitters van hun voorrechten — daardoor geraakten de massa's in een wanhoopsstemming, in grote verslagenheid, waren ze rijp voor berusting, voor fascistische ophits-politiek, voor beneveling door radio, film en sport, voor een geestesgesteldheid, die men infantiel moet noemen. Want de jongen van twaalf jaar heeft dezelfde belangstelling voor indianen-romantiek, voor sporthelden, voor filmsprookjes — als de grote massa. En vergeet daarin de stokslagen van de meester.

De geest van de massa

Zie hier dan de eerste desillusie: de geest der massa laat zich niet door jarenlange propaganda omwentelen in de door individuen gewenste richting. De massa laat zich niet zoals een persoon bekeren. Dat komt, omdat de macht der rede over haar nog geringer is. dan die over een individu. De geschiedenis van de onmacht van het Evangelie bewijst dat men duizenden jaren iets kan aanpreken, dat toch nimmer in praktijk wordt gebracht. Dit wordt verklaard door de geschiedenis der samenleving. Hoe is de maatschappij ontstaan? Niet uit een onderlinge overeenkomst, niet door redelijke samenwerking, niet door liefdes-behoeften, maar… uit nood.

Men beschouwe de zwervende, hongerige horden, familie- verwantschappen, van drie, vier duizend jaar terug. Het familielid werd beschermd, maar de vreemde was kortweg: vijand. (Het Latijns “hostem” had beide betekenissen). Werd hij zwervende aangetroffen, dan werd hij gedood, of (later) tot slaaf gemaakt. Er was slechts één middel, om de veiligheid van de persoonlijkheid te waarborgen: de bloedwraak. Tastte men iemands leven aan, dan wist men, dat hij door alle familieleden zou worden gewroken. En later een andere methode: het geschenk. Wilde men zich de bescherming verwerven van iemand uit een andere verwantschap, dan moest men die protectie kopen. Zo ontstonden nieuwe behoeften, wederzijdse ruil van geschenken, meer verkeer, minder vrees, ontstond dus de maatschappij. Uit belang. De op elkaar botsende, tegenstrijdige belangen, vonden tijdelijk een zekere evenwichtstoestand in een bepaald systeem, om dat weer tot een chaos te voeren, een kamp van allen tegen allen, een paniek gelijk.

Het treffende is nu, dat in alle bloeitijden — dus evenwichtstoestanden — weinigen behoefte hebben aan verandering van regiem. Dan houdt de geest zich wel bezig met optimistische toekomstverwachtingen, met zedelijke bespiegelingen. met kunst en literatuur, met… cultuur, maar niet met ernstige omwentelingsplannen. Het heden is dan te goed, om het prijs te geven voor het ongewisse der toekomst. In de periode van laagconjunctuur komt weer de vraag op, hoe de samenleving principieel te wijzigen…

Dan echter — en dit is van de grootste betekenis — is het onmogelijk, allen te overtuigen van een gelijk belang. Werkenden en werklozen, arbeiders en middenstanders, intellectuele en handarbeiders, landarbeiders en pachtboeren, ze hebben dan nog meer tegenstrijdige belangen dan voorheen, of wel, de ene groep is niet bereid prijs te geven, wat ze heeft, terwille van die groepen, die niets hebben. De zaak is dus deze: één mens kan men door praten bekeren. Tien ook nog. Misschien duizend, als er een dosis suggestie bijkomt. Maar geen tienduizend, en geen miljoen, en geen tientallen miljoenen, die de geschiedenis maken. Hier ligt het geheim van de zo geringe uitwerking der propaganda.

Diegenen, die zich hebben ingedacht, dat de verandering der samenleving een bewust proces was, dat de massa kon handelen gelijk een individu, met een wil die gericht was op een bepaald doel, zien zich nu wonderlijk ontnuchterd. Want het sociaal proces gaat onbewust, en van een massale bewuste wil, een miljoenvoudige wil, is geen sprake. Wie trouwens de historie bestudeert van de samenleving, van revoluties ook, ontdekt, dat steeds de noodzaak, steeds de behoefte, altijd een samenloop van omstandigheden de geschiedenis bepaalt, en niet de wil van een propagandist, een profeet, een Heilige of een dominee…

De mens is goed...

Een andere illusie, die we moeten prijsgeven, is dat de mens “goed“ zou zijn. Sinds Rousseau heeft men het zich zo gedacht, dat van nature dit kostbare wezen nog zo slecht niet was. Wie zou het niet geloven, als hij zelf… een mens is? En met name in de socialistische en humanistische kringen hield men gaarne vast aan dit geloof. Meer nog: men hechtte zeer aan de theorie, dat de mens zedelijk steeds verbetert, dat dus de nieuwe generaties van nature beter geaard zijn dan de voorafgaande. Ook dit is een illusie gebleken. Zou de mensheid omstreeks 1900 in West-Europa zo algemeen de wandaden en wreedheden hebben bedreven als in 1933? Is de haat van mens tegen mens, de angst der mensen jegens elkaar, niet enorm toegenomen? Is ook de antisemitische actie niet een bewijs daarvan? Ook niet de stijgende vrees van den burger voor den revolutionair, voor den vrijen denker? Hij weet noch wat een revolutionair, noch wat een vrijdenker is, want daarvan heeft hij zich nooit op de hoogte gesteld. Maar hij vreest hem uit instinkt, uit zucht tot behoud, tot zelfbehoud in zekere zin, voor zover zijn positie er mee gemoeid kan zijn. Het zonderlingste schouwspel is wel dat van de prediker, die vecht tegen 95% zijner medemensen, en in voortdurende vijandschap met hen leeft — zoals elke rebel — en die dan verklaart, dat de mens goed is.

Natuurlijk kunnen we ons wel verklaren, hoe de mens zo komt te zijn. Omdat — wat hij ook moge wezen „van nature” - de omstandigheden, d.w.z. de nood, de dwang, om voor het dagelijks brood te vechten, hem dwingen, zich te uiten als strijder. Of ondergaan — óf onbarmhartig er op los slaan — zo hard is het leven. En vooral in crisistijden als we beleven. Het is onwaar, dat mensen dan elkaar helpen, steunen. Als ze samenwerken, dan is het. omdat ze dezelfde belangen verdedigen, tegen de rest, en een soort strijdgemeenschap vormen voor weinigen tegen velen. Of deze club “vakvereniging“ heet of “associatie” of “coöperatie“ doet er minder toe. En in de ethische of ideologische verenigingen bestaat hoogstens geestverwantschap, doch weinig kameraadschap. Gelijke wereldbeschouwing sluit geenszins saamhorigheid in. En we hebben maar te constateren, dat een zekere sociale welvaart, voldoende levenszekerheid, minder sociale angst de mens maken tot een dragelijk wezen, doch dat werkloosheid, armoe en gebrek verwilderen, de jaloezie aanwakkeren, de haat doen stijgen, blinde instincten zonder redelijkheid aanwakkeren, en ons storten in de waanzinnige wereld, waarin we thans met moeite ademen.

De behoefte aan waarheid

In alle idealisten heeft de onbewuste neiging geleefd, te veronderstellen dat de mens zonder de waarheid niet gelukkig kon zijn. En toch is het met de waarheid aller droevigst gesteld. Het grootste deel der mensen bevindt zich er vrij wel bij, zonder ooit te vorsen of te zoeken of na te denken over wijsgerige vraagstukken, te leven in illusie en roes. Zou het dan toch zó zijn. dat de mens zeer wel gelukkig kan zijn op zijn manier, zonder zich om de “waarheid” te bekommeren.

Inderdaad is het zo, dat de strijd om de waarheid eerst in de allerlaatste plaats komt in culturele kringen, die weinig wezenlijke bestaansstrijd hebben te voeren. Bij de vrije Grieken, die hun slaven lieten werken. In de kloosters, waar vrije tijd in overvloed kon zijn. In burgerlijke families, waar kinderen vrij gemaakt werden van de bestaansstrijd om zich aan studie en theorie te wijden. En bij gegoede arbeiders, die tot hetzelfde in staat waren. Zo zeer werd beseft, dat sociale rust voor het intellect behoefte was, dat de burgerij haar professoren en leeraren en artsen en ingenieurs zo hoog bezoldigde als kamerleden en diplomaten. Aldus ontstond een bevoorrechte klasse, die maar matig bijdroeg tot verhoging van het culturele peil, omdat ze contact met het volk schuwde, kliekgeest en standsverschil aanbad en helemaal niet de “waarheid” zocht, doch de gust van kruiwagens, die hen konden later neerglijden in zachte fauteuils. Toch schuilen onder de intellectuelen ook vertegenwoordigers genoeg van wezenlijke beschaving, echte waarheidszoekers.

Als nu het volk in zijn geheel een zekere welvaart geniet, wordt het dan beschaafd? Verre van dien helaas. Een ploert zal, indien hij er wat boven op komt. nog groter ploert kunnen worden, een machtswellusteling in een hoge positie een ramp voor de mensheid. Menig winstmaker is als rijk geworden burger een protserige karikatuur van een beschaafd mens. Het is dus niet zo, dat welvaart iemand de waarheid of de schoonheid doet zoeken. Maar zeker is dit: Indien de economische middelen ontbreken, als de noodwendige vrije tijd mankeert, zal het in aanleg grootste genie toch een dilettant blijven, en de van nature wijsgerig aangelegde een verward denker. Ja, men kan vrezen, dat de aanleg in de kiem wordt gesmoord, omdat men niet kan verwachten, dat wie verteerd wordt door zorg, opgevreten van angst voor morgen, zelfs lust en liefde kan bezitten voor een zo louter theoretisch vraagstuk als dat der waarheid. Wat zal de geplaagde werkloze kunnen theoretiseren over het ontstaan van de bijbel, over Kant en Hegel. over God of Natuur, over de Waarheid, die hém niet vrijmaakt uit ellende en vernedering. Grote onverschilligheid jegens rede en objectieve waarheidszucht, onverschilligheid tegenover de cultuur zelf moet hem kenmerken. Hij is zo subjectief mogelijk ingesteld, niet door rede doch door driften bewogen, vol haat en vol begeren, tot geweld geneigd, dat zijn wraak — ook tegenover arbeiders die nog werken, of een vrij goed leven leiden — kan bevredigen. De aldus verwilderde elementen vindt men het meest bij bolsjewistische en fascistische groepen, omdat daar tegemoet gekomen wordt aan wat ze primitief wensen.

Want waarheidsliefde is een luxe voor mensen, die energie over hebben, die minder arbeidskracht aan de bestaansstrijd geven, dan ze bezitten, en — belangrijke voorwaarde — ook aanleg hebben voor culturele artistieke, wetenschappelijke en wijsgerige studie, en niet maar alleen voor voetballen en vrijen. De anderen… hebben genoeg aan de illusie, aan de ersatz van de waarheid, aan de schijn, die aangenaam is, ook al is ze niet waar. De rust behoevende kleinburger wil niet horen van oorlog en crisis en revolutie, en gaat naar de revue van Loetje, naar de bioskoopfilm van een juffrouw met mooie benen, en hoort ook wel eens graag een stichtelijk woord over zijn zieleheil, als het hem maar niet verontrust. En de door zorgen geplaagde hoort het liefst, dat Leider Zus of Zo hem schone beloften doet over de vrijmaking uit de misère, hem de toekomst mooi schildert, liefst met historische illustraties uit Rusland bijv. of uit Italië of Duitsland, waar of niet waar, dat doet er niets toe. Als het de begeerte maar bevredigt…

Ja, het is een dwaling te verwachten, dat de mensen in het algemeen van godsdienstige of politieke illusies afstand zullen doen terwille van de harde, moeilijke, niet “gelukkig ' makende waarheid. Het menselijk verstand is allereerst een wapen in de bestaansstrijd, dienende, om hem de werkelijkheid zo voor te stellen, dat hij er minder bang van is, en zo te vervalsen, dat hij er behagen in heeft, haar te aanschouwen. De mens wil leren, al gaat de waarheid te gronde, en al sterft de heilig verklaarde rechtvaardigheid duizend doden.

Ideaal en illusie

Is dit alles genoeg ontnuchterend, lezer? Hebben we hiermee voldoende wensdromen, voldoende waanvoorstellingen opgeruimd? Eerst dan is het tijd te praten over… idealen.

Een illusie is het geloof, dat er iets is. Het ideaal is het vertrouwen in wat er niet is. Zie hier in een enkele zin het verschil.

Illusie is het geloof, dat er een goede vader in de hemel zijn zou, die ons aller heil nastreeft en verwerkelijkt. Illusie dat we het ware geluk eerst deelachtig zullen worden na de dood. Troostend misschien, het gemoed van velen bevredigend wellicht, maar… illusie. Illusie is het, dat de burgerlijke democratie met de haar ten dienste staande middelen zich tegen het fascisme zou kunnen verzetten. Illusie, dat de Volkenbond de vrede zou kunnen verzekeren. Illusie dat weldra de zon weer wel zal schijnen, en dat we het toch wat ver hebben gebracht…

Maar ideaal, dat is te weten, hoe weergaloos hard het leven is, en toch niet wanhopig te worden, noch vroom. Te weten, dat wat wij wensen, niet bestaat en misschien nooit wordt verwezenlijkt, en er toch voor strijden. Een idealist is hij, die zich goed voor de geest haalt, dat er heden geen cultuur is, en er toch trouw aan blijft in denken en doen.

De illusionist gelooft, omdat hij meent dat er iets is: een macht, die hem voor dat geloof zal belonen, een kracht, die hem in het gelijk zal stellen. De één gelooft in de genade Gods, de andere in de dankbaarheid des volks. De idealist weet dat hij alleen kan rekenen op het beste in zichzelf — op misschien enige zelfvoldoening uit zelfwaardering — en op niet veel meer. En toch kan hij niet anders, en is in die zin ook een égoïst, zodat hij geen afstand doet van zijn ideaal, terwijl hij daarmee toch duizenden medemensen een allemachtig plezier zou doen — zodat hij maar in oppositie blijft, terwijl de kudde zo gaarne zou slapen gaan…

Wat is een ideaal? Louter een geloof aan, een wissel op de toekomst? Het is iets anders.

Elk waarlijk levende mens — die dus maar niet vegeteert en dommelt — elk denkend en willend wezen, wordt zich van zich zelf bewust. Om dan te ontdekken, dat hij een vat vol tegenstrijdigheden is, een innerlijk verdeelde persoonlijkheid.

Hoe vaak wenden we onze energie niet aan voor tegenstrijdige doeleinden? Hoe velen hebben in hun leven niet afgebroken. wat ze eerst bouwden, moeizaam hersteld, wat ze eerst verwoestten? Maar er is een kwalitatief verschil in onze hoedanigheden. Elk onzer is “een geheel volk” (Unamuno) bezit alle deugden en alle ondeugden in kiem. De meeste mensen willen zichzelf noch anderen kennen, ze handelen instinctief, en krijten dat uit voor “redelijk“ en verdedigen het achteraf met de spitsvondigste argumenten. Want hoe minder redelijkheid, hoe meer verstand en geraffineerd vernuft dat trouwens in dienst staat van degene die het heeft, om zich het leven te redden en te vergemakkelijken. In zijn dienst, en niet in het onze, wel te verstaan. Wie echter tot een zekere mate van zelfkennis en zelfbewustzijn komt, moet kiezen, moet bepalen, wat hij zijn wil, welke van de verschillende mensen, die hij innerlijk is, hij tot heerser over zich zelf maken wil. De jegens zichzelf oprechte mens moet van zichzelf iets maken willen. Dat stempelt hem tot idealist. Let wel… hij is geen idealist, wanneer hij iets in zichzelf profijtelijk exploiteren wil. Zo zijn we allemaal. We ontdekken een gave, en trachten die te gelde te maken, proberen daarmee wat te worden, het ver te brengen. Idealist zijn echter is iets veel “egoïstischer”. De idealist wenst niet te verkopen. Hij wenst te zijn. Zichzelf te ontwikkelen tot een mens. die als zodanig geen handelswaar is, “wat we het hoogste en beste achten in ons zelf, dat willen we trouw blijven. Dat propageren we ook, want we zijn er te trots op om het onder ons te houden. We weten wel, dat we beneden ons ideaal blijven, want we zijn zelf vol tegenstrijdigheden. Maar we erkennen: wat we propageren, is niet. We willen echter, dat het zijn zal. We willen: een rijke samenleving, die allen welvaart waarborgt — mensen, die stil zijn bij het aanschouwen van iets schoons — mensen, die zich geven aan de strijd voor wat er waar is — een wereld die beschaafd mag heten. Maar zulk een ideaal is niet anders, dan het symbool van onze gezindheid, dan het volmaakte beeld, waarin we het beste in ons hebben veralgemeend, van individueel goed tot sociaal goed uitgebreid, in de verbeelding, om daaraan weer de richtsnoer te ontlenen voor ons dagelijks handelen. We maken ons niets wijs, we geven ons zelf een opdracht, een harde taak. Niet door een ander laten we ons die opleggen. We zijn autonoom, zelfbepalend, zelfregerend.” Zo spreekt de idealist. Trouw aan zijn ideaal is trouw aan wat hij zelf het hoogste acht in zich. is zelfwaardering, zelfzuchtige zelftucht.

En daaruit vloeit voort, dat de idealist zeker niet iedereen kan lief hebben, en geen broeders en zusters heeft bij de vleet, en zich niet mag verslingeren aan het geestelijke vulgus, dat hèm zou verbruiken en als een uitgeknepen citroen zou wegwerpen, hem met zijn ideaal. De idealist is wel genoodzaakt — niet zijn stand — maar afstand te bewaren. Want zijn trots is het, zich niet te laten gebruiken voor alles, waartoe de massa zich leent, niet te geloven alles wat de menigte aanhangt, zich niet te laten verleiden tot hetgeen zij bereid is te aanvaarden. En desnoods alleen de moed te hebben te denken, te onderzoeken, te spreken.

Hij kan niet anders. Wat zou een leven zijn zonder ideaal? Een doelloos leven, een verachtelijk bestaan, dat zichzelf inteert, verbruikt zonder voort te brengen — verbeeldingsloos, toekomstloos. Armelijk van geest, leeg en vervelend. Een idealist kan met zichzelf redetwisten; een mens zonder ideaal verveelt zichzelf, om dan zichzelf te ontvluchten in de bioscoop, op het sportterrein en in de kaartclub…

Blijvende idealen

Wat kan dan het ideaal zijn van de huidige mens? Omdat hij het uitbreidt tot een sociaal ideaal, een zedelijk ideaal, namelijk het wil voor allen, en het propageert, opdat het anderen zal inspireren, moet het toch redelijk verstaanbaar zijn.

Ongetwijfeld. Het ideaal kan nooit zijn, dat alle mensen wijs, goed, knap enz. zouden wezen. Men kan van een kikker geen veren plukken, en niet verwachten, dat elkeen aanleg heeft voor wetenschap, kunst, filosofie enz. Maar wel kan mogelijk zijn, dat een maatschappij haar denkers en sprekers, haar pioniers en revolutionairen, haar radicale kritische geesten de vrijheid waarborgt van meningsuiting en propaganda en beïnvloeding van gelijk-aangelegden. Een cultuurvolk is het volk dat is opgegroeid en dat wordt opgevoed in eerbied voor een cultuur, ook al zal het zelf de schoonheid of verhevenheid niet vatten. En wat het fascisme doet, dat is de menigten ophitsen tegen de cultuurverschijnselen, die ze niet begrijpt of niet kent, om van de massa een cultuurvernietigende macht te maken, die de enkeling de mond snoert, en daarmee de beschaving doodt. Ideaal is derhalve, deze massa weer met de cultuur te verzoenen.

Dit is slechts mogelijk, indien het haar economisch weer goed gaat. Men behoeft aan de massa daarom niet te wanhopen, omdat ze nooit bestendig is van aard, en dus ook niet betrouwbaar voor wie haar vandaag mobiliseren tegen ons, en voor het fascisme. De geest der menigte is traag, maar reageert vrij gevoelig op economische factoren. Naar onze vaste overtuiging is de huidige productiewijze (of liever de manier, waarop men nu de productie vernietigt) gedoemd tot het bankroet. Wie echter de collectiviteiten niet meer kan voeden, niet meer voldoende kan ontspannen, wordt weggevaagd door een storm, een plotselinge psychische uitbarsting van onlustgevoelens en een paniek onder de “getrouwen“, verschijnselen, die de historie in overvloed biedt. Zouden fascisten en zich met het mom der democratie vertonende conservatieve dictators, uit vrees dat het zo ver komt, zelf het roer omgooien, dan moeten ze afstand doen van de huidige economische principes, en zelf de winst- en prijs-maatschappij grondig omwentelen. Het is niet waarschijnlijk, dat een zo grote mate van intellect aanwezig is bij de Europese heersers van nu. En als er een catastrofe komt, wat dan daarna? We weten het niet, d.w.z. wij zouden het wel weten, maar we weten niet hoe de massa dan réageert. Men moet zich daarover geen illusies maken, getuige… Duitsland.

Toch valt te berekenen, dat het kapitalisme, eenmaal inééngestort, niet weer kan worden opgebouwd, indien dezelfde omstandigheden zijn gebleven, n.l. grote productiviteit van bodem en fabrieken, afwezigheid van markten in andere werelddelen. Dan moet men overgaan tot het tewerkstellen van de massa’s, moet men in overvloed produceren, moet men die voortbrengselen onder het volk verdelen. En onder welke naam, en hoe dit ook zal geschieden, dan valt toch te verwachten, dat een periode van economische bloei en welvaart geen utopie zal zijn. Waarmee samen gaat minder onderlinge strijd, milder stemming, groter vrijheid, meer begrip, meer geneigdheid tot cultuur, en vooral minder vrees voor het nieuwe, voor het individuele. Een verzadigde menigte (in materiele zin) kan moeilijk gemobiliseerd worden tegen de minderheid, die zich aan de cultuur wijdt, ook zal ze zelf andere ontspanning zoeken. En ze zal uit haar midden spoediger persoonlijkheden zien opstaan, die ze in staat stelt, hun beschavingswerk te verrichten. Zelfs in het bloeiende kapitalisme konden grote sommen worden uitgetrokken voor kunst, voor universiteiten, voor onderwijs, voor wetenschap, voor onderzoek ook. En al het nieuwe, ja, alle revolutionaire denkbeelden ook op het gebied van het onderwijs, de godsdienst, de economie, enz. zijn in en uit het kapitalisme zelf gegroeid. We behouden dus ons sociaal ideaal, al is de verwezenlijking misschien verre, en al zal het tijdperk, dat we tegemoet gaan, moeilijk, hard, catastrofaal wellicht zijn; ons ongeduld groter, naarmate het bestaan tragischer zal wezen. En al zal ook daarna de samenleving verre van een “heilstaat” zijn…

Want ook dan zullen de waarlijk goede en naar de waarheid dorstende mensen een minderheid zijn, en de cultuurdragers een elite vormen, maar ze zullen in staat zijn het werk der voorgaande geslachten te vervolgen, uit te breiden en te vervolledigen, en zo de zedelijke en geestelijke standaard des volks op te heffen, door hun voorbeeld en door hun ideaal, een nieuwe bloeitijd inluidend, betrekkelijk en in verhouding tot het verleden althans, van de menselijke beschaving.

1 October 1934

namespace/verloren_illusies_en_blijvende_idealen.txt · Laatst gewijzigd: 16/10/19 10:14 (Externe bewerking)