Navigatie
Bijdragen & info
Navigatie
Bijdragen & info
Door Henk Eikeboom
De redacteur van “De Arbeider”, Henk Eikeboom, was gedagvaard donderdag 11 januari 1934 voor de Arrondissementsrechtbank te Groningen te verschijnen. Hem werd „Opruiing in geschrifte” ten laste gelegd, naar aanleiding van het feit, dat hij in de nummers van 2 en 30 september 1933 van „De Arbeider” twee stukken zou hebben opgenomen (het eerste van zijn eigen hand), waarin respectievelijk de volgende zinsneden voorkwamen:
“Weigert massaal soldaat te zijn” en “De oorlog bedreigt niet enkelen, maar iedereen. Daarom is het de taak van iedereen om deze misdaad te helpen verhinderen door individueel en massaal elke oorlogsdienst te weigeren.”
Deze woorden, die duizendmaal in de loop van de jaren gezegd zijn, werden nu plotseling strafbaar gesteld. Niets tekent beter de geest van voortschrijdende reactie, die ook over Nederland vaardig wordt. Daar het zaak is, dat alle weldenkenden, die hechten aan het recht van vrije meningsuiting, tegen het groeiende “regerings-fascisme” stelling nemen, menen de uitgevers van het Anarchistisch Weekblad “De Arbeider” voor het volgende aandacht te mogen vragen.
Het is de rede, die Henk Eikeboom te zijner verdediging opgesteld heeft.
Tot diepere kennismaking met de uitgesproken beginselen menen zij naar het genoemde weekblad te mogen verwijzen.
Het vreemde geval doet zich voor, dat ieder allerwegen over vrede spreekt, — zegt niets liever te wensen, zelfs er naar te streven, terwijl toch terzelfder tijd de handelingen van de mensen ten opzichte van het vraagstuk van oorlog en vrede met elkaar in flagrante tegenspraak zijn.
En niet alleen is er tegenspraak, wat betreft de opvattingen en handelingen van de mensen onderling, maar, wat erger is, er is een duidelijke tegenspraak tussen wat het merendeel van de mensen zegt te willen en wat hetzelfde deel van de mensheid doet. Ik bedoel — en dit is natuurlijk nader te bewijzen — dat de meerderheid van de mensen zegt wèl de vrede te willen, maar in daden duidelijk blijk geeft niet de weg te gaan, die tot de vrede leiden kan, integendeel alles doet wat tot onvrede, internationale spanning, onverdraagzaamheid en wantrouwen leiden moet.
Verder moeten wc het ondervinden, dat deze meerderheid het onderstaat een kleine minderheid, die langs eigen wegen tot de vrede komen wil, te onderdrukken en bereid is, die minderheid met elk mogelijk middel, desnoods te vuur en te zwaard, te verdelgen. Het is, alsof we leven in de verwerkelijking van Van Eeden’s parabel uit “De Kleine Johannes”: “Wij hebben de kop van de echten eersten Vredesmier en wie ons dat afstrijden wil, dien vreten we op!”
Ieder zal toegeven, dat het nodig is, om alles, wat in dezen tijd gebeurt, goed te begrijpen, terug te gaan in de geschiedenis van de laatste decennia. Immers we beleven op dit ogenblik een herhaling, zij het dan ook in versterkte potentie, van wat er in de laatste jaren vóór 1914 gebeurde.
Ook toen was er, als op dit ogenblik, een sterke, als elektrische spanning in de internationale politieke atmosfeer. Ook toen trachtten de heersende wereldmachten het onheil te bezweren door grote internationale conferenties. Al is het Haagse Vredespaleis nu bijna vergeten en tot een historisch monument geworden, — ieder weet nog wel, hoe toentertijd alom moeite gedaan werd om de gehele aandacht van het wereldpubliek van het werkelijke gebeuren af te leiden en het te concentreren op het vorstelijk geschitter en geconfereer in de Haag. Er waren waarschuwende stemmen genoeg, die zeiden, dat dat alles niets voor de vrede betekende — integendeel, dat het eer een oorlogsgevaar genoemd kon worden, omdat het op het menselijke geweten narcotisch werkte — maar die stemmen gingen onder in het overig unisono van lof, bewondering en blijde verwachting.
De “pessimisten” van toen zijn voor 100 pet. in het gelijk gesteld. 1 augustus 1914 kwam en een metafysische gerechtigheid zou goed gedaan hebben blijk van haar bestaan te geven door het Haagse “Vredes”paleis door bliksems in een puinhoop te veranderen. En Carnegie, de financier van het geval, ging munitie fabriceren. zo betaalde de oorlog hem in tienvoud terug, wat de “vrede” hem gekost had!
Ik weet niet, hoe het u was, dien eersten Augustusdag 1914. Maar in mij en in een groot deel van de jeugd van toen, — in onze harten en geesten en gedachten, — stortte wel het Vredespaleis van de regeringen en diplomaten donderend ineen. En als een grote zekerheid rees op, toen het stof van de ineenstorting zich gelegd had: langs dien weg kan geen vrede komen, nu niet en nooit!
We hebben de eerste oorlogsjaren als jongens van 15, 16, 17 jaar doorleefd en doorleden. Er ging zoveel verloren. Veel waar we waarde aan gehecht hadden, wat een steunpunt voor ons geweest was. Dingen, die we onaantastbaar en eeuwig gedacht hadden — waarheid, schoonheid, wijsheid, vertrouwen, geloof. Alles stortte ineen en bleek voos en hol. Schijn en verderfelijk. Ik kan het niet Beter zeggen hoe alles toen was, dan ik het eens uitdrukte in een versregel:
“Wanneer god dit wil, moeten wij god niet willen.”
Daar hebt ge de gehele verlaten troosteloosheid van een geslacht dat zijn waarden verloor, zijn richting, en zijn zekerheid en niet in massa in staat bleek zich aan nieuwe verworvenheden op te richten.
En die waren er toch wel. Sterker dan voor 1914 rees het besef: als alles waardeloos en zonder kracht blijkt, — moeten wij het zelf doen. Van het eerste kleppen van de oorlogsdoodsklok van 1914 af heeft in mij rotsvast gestaan de zekerheid: maar daaraan doe ik niet mee! En wij — kameraden, die tot dezelfde overtuiging waren gekomen als ik — hebben voortdurend gezegd en getuigd en geageerd: — of de oorlog ook voor Nederland een feit wordt of niet, beloven we onszelf en elkaar niet mee te doen, niet medeschuldig te worden aan deze wereldmisdaad.
Nu, na twintig jaar, blijkt alles nog veel monsterachtiger geweest te zijn, dan het toen nog leek. Toen was er nog iets van avontuurlijke schijn in — iets van romantiek — van gerechtvaardigd verweer… Nu blijkt zelfs dat leugen en bedrog geweest te zijn en alles niet anders dan een grote rooftocht om goederen- en land- en geldbezit en de veertig miljoen doden, die de inzet tot het gruwelijke spel hebben gevormd, hebben prompt hun DERTIG DUIZEND GULDEN WINST per man aan de wapenfabrikanten geleverd. — Nu, nu de wereldhuishouding onder de crisis kraakt en kreunt, — nu alles aan de rand van een catastrofe schijnt te staan, — nu zijn we dankbaar voor het gewonnen inzicht, dat ons dwong tot niet-meedoen.
Want, we hebben het niet bij een overtuiging, dat iets zóó was, gelaten. Het drong zich aan ons op en we konden het niet anders meer zien — zoals je het zonlicht zien moet, al sluit je stijf de ogen — dat elke macht faalde, die de oorlog zei te willen weerstaan, — maar dat er nog één kracht over was, die er wel toe in staat was: de enkeling, de persoonlijkheid zelf.
Er is tijdens de wereldoorlog in Amerika eens iets gebeurd, dat symbolisch voor dit alles is: een mens weigerde soldaat te zijn. Na lange celstraf en Third Degree stierf hij. Het lijk werd toen toch in het geweigerde uniform gestoken en de baar met de “Stars en Stripes” overdekt. En de mannen van de wet meenden overwonnen te hebben. Maar in feite had geheel het machtig apparaat van de Verenigde Straten het af moeten leggen tegen die ene mens. Zeker, men had een dood lichaam in uniform geperst — maar de levende mens had men geen soldaat kunnen maken.
Ik zei, dat dit symbolisch was, voor wat wij jongeren, die dienst weigerden, gevoelden. Wij koesterden niet de illusie, dat wij door ons verzet tegen de oorlog in de individuele vorm iets praktisch en reëels tegen de oorlogsmoloch verrichtten. Maar de drijfveer van ons handelen was op de komende tijden gericht. Wij zagen, dat alles ineengestort en verloochend was. Dat er één werkelijke macht levend over bleef, die het ten slotte zou kunnen en moeten doen: de mens zelf. Dat echter die mens in massa verblind, beneveld, beangstigd - als een slavenhorde gehoorzaamde en deed al wat men haar zegde te moeten doen - ook dat, ja alleen dat, wat tegen het eigen belang in ging. Maar wij wanhoopten niet, omdat wc wisten, dat de mens eeuwig is en géén gedachte ooit anders dan in langen tijd doordringt. Daarom begrepen wij, dat het meer van belang was dat de idee leven bleef, dan de toevallige menselijke dragers daarvan. zo konden we er toe komen de oorlogsdienst te weigeren, onverschillig voor het direct gevolg in de tijd, — maar het oog gericht op de toekomst. En alleen met de verwachting, dat eens een mensheid in massa de ontdekking zou doen, dat de oorlogsuitbanning eigenlijk zo eenvoudig is, — zo simpel, dat een kind het begrijpen kan: de oorlog is gedaan, zodra degene, die hem voeren moet, DAT ZIJN WIJZELF, weigert dat langer te doen.
En wel heeft die toekomst, waarop wij rekenden, ons in het gelijk gesteld. Het is gebleken, dat wij niet die dromers en onpraktischen waren, waarvoor men ons immer schold. (Voor dromers pakte men ons ook internationaal te zwaar aan!) — Het einde van de oorlog is gekomen doordat er iets van onze waarheid tot de massa doordrong: houd op en het is gedaan! — het kwam, doordat de fronten gingen wankelen. Niet de oorlogsmakers hebben de oorlog beëindigd, maar de soldaten, die de fronten verlieten, — in Rusland, in Duitsland en Oostenrijk. En nu het meest verheugende: na afloop van de oorlog IS DE DIENSTWEIGERING NIET MET de OORLOG VERDWENEN. Neen, zij is in de wereld gebleven, is er nog en zal er zijn, tot de oorlog door haar tot een nachtmerrie-gelijk verleden behoort. De dienstweigering is nog daar en heeft zich doorgezet. Dit is misschien het grootste feit van de nieuwen tijd en in elk geval de grote voldoening voor ons, want het doet ons weten, dat wij inderdaad niet vergeefs offerden. Wie wist voor 1914 van dienstweigering? Een kleine groep van zeer vooruitstrevenden. En nu is het begrip althans wel gemeengoed van gehele volksgemeenschappen. En daarboven een eis, die niet alleen maar door ons, revolutionaire antimilitaristen, gesteld wordt, maar zelfs deel uitmaakt van de gewetensuitspraak van geheel andere volksdelen. Een belangrijk deel van de katholieke en protestantse geestelijkheid spreekt er zich voor uit. Arbeiders en weldenkenden uit andere standen erkennen niet alleen de mogelijkheid, maar ook de wenselijkheid er van. De Franse onderwijzers hebben er zich op hun congres unaniem voor uitgesproken. De Belgische oud-strijders zetten het op hun program. Jaarlijks weigeren hier te lande tientallen jongens van negentien jaar de dienst. In 1923 is, achteraankomend bij andere landen, ook de Nederlandse regering ertoe gekomen concessies te doen en een wet uit te vaardigen, waardoor tegemoet gekomen wordt aan bezwaarden. Naar ik verneem wordt van de mogelijkheden, in die wet geboden, een toenemend gebruik gemaakt. Niettemin zitten in alle Europese landen, waar de dienstplicht is, dienstweigeraars in de gevangenis. En hier kom ik terug, op wat ik in het begin van mijn betoog zei. De strijd tussen de staat en de enkeling gaat door. Want tot die tegenstelling is tenslotte het conflict te herleiden. Het begrip “Oorlog” op zichzelf kan niet bestaan. Oorlog zou er niet zijn, zonder dat de feitelijkheden “kapitalisme” en de vennootschappelijke vorm daarvan “staat” er waren. Het is misschien minder juist van de oorlog als van een roofdier te spreken. Eigenlijk kunnen we, wanneer we toch beeldspraak willen gebruiken, beter zeggen, dat de staat het roofdier en de oorlog zijn tijdelijk uitgeslagen klauw is. En ondanks dat de staten, op een enkele enfant-terrible-uitzondering na, unaniem verklaren de vrede te willen, gaan zij toch door degenen, die ook de vrede willen, — die werkelijk en direct ernst met dien vrede maken, op te sluiten en te behandelen als elk anderen boosdoener. Hier is de tegenstelling tussen woord en daad. Die is er bij ons niet en in de morele oordeelvelling zal men wel degelijk ten gunste van ons partij kiezen tegenover hen, die ons veroordelen. Wij propageren de dienstweigering om tot de vrede te komen, maar bijna als regel is de daad ons woord vooraf gegaan. Hoe is het echter bij de staten, de regeringen, de partijen? Zij zeggen de vrede te willen, maar intussen richten zij zich ten oorlog en keren zich bovendien tegen hen, die de vrede in feite tot een stuk waarheid maken, nu al: tegen de in daad en woord de dienstweigering propagerenden.
Eens zal de historie degenen, die ons veroordelen, richten op dezelfde wijze als nu reeds de inquisiteurs en de conquistadores gericht zijn: als elementen, die de waarachtige vooruitgang tegenhielden.
Want niemand kan toch ontkennen, dat de tijd, die we op dit ogenblik doorleven, het zou rechtvaardigen, dat een ernstig mens afzijdig zou blijven staan. Het heeft een tijdlang, na afloop van de achter ons liggende oorlog, voor de oppervlakkige beschouwer geleken, alsof nu voortaan het wereldgevaar van de oorlog bezworen was en degenen, die deel genomen hadden aan de grote mensenslachting, in de hoop, dat dit een oorlog tegen de oorlog was — dat door dit immense offer althans de kinderen in de toekomst voorgoed van de oorlog bevrijd zouden zijn — tevreden konden zijn. Die hoop bleek al spoedig ijdel. Ze kon ook alleen maar bestaan in de geest van hen, die het raderwerk van het huidige wereldleven niet doorschouwden. Wilson en zijn veertien punten — de politiek van vervulling van Stresemann — niet zodra waren ze geschiedenis geworden of de schone droom van schijn was voorbij. En Volkenbond noch Kellogg-pact konden het camoufleren: de zaak gaat door op de ouden voet, — het gaat weer op nieuwe wereldconflicten aan — zomin als Young- of Dawesplan iets konden veranderen aan de maatschappelijke debacle, waaraan, voor een zeer groot deel ook tengevolge van de gevoerde oorlog, geheel de wereld bloot zou komen te staan.
Reeds in het begin van de twintiger jaren kon Bart de Ligt komen en met feiten, cijfers, gegevens en uitspraken bewijzen in De oorlog die nadert. In de jaren, die sindsdien verlopen zijn, — voltrekken zich de gebeurtenissen met de eenparig versnelde beweging van een val. Op dit ogenblik zijn wij, revolutionaire antimilitaristen, het niet meer, die met een komende wereldoorlog als met een vaststaand feit rekening houden, — maar in elk dagblad van willekeurige datum kan men voldoende uitspraken van militaire, economische, diplomatieke en parlementaire wereldleiders vinden, die dit openlijk erkennen. Als er wel iets is, in staat de onmacht van het huidige wereldleven-in-staatsverband om aan de oorlog te ontkomen, te demonstreren, — dan is het toch dit wel, — en veel meer nog de omstandigheid, dat men dit algemeen als vanzelfsprekend aanvaardt. En welke kleur de verschillende betreffende staten dan ook hebben, — hoe verder de interne organisatie moge zijn, — feit is, dat ieder, die “staat” zegt, daarmee tevens bedoelt: “oorlogsonvermijdelijkheid en mentale aanvaarding van elk zelfhandhavingsmiddel” — ook het gemeenste, mensonterendste en allesvernietigende.
Ik kan, in het kader, dat ik mij voor dit betoog gesteld heb, niet nader ingaan op de vormen, die de komende oorlog dreigt aan te nemen. Principieel doet het natuurlijk ook niet ter zake, of men elkaar met een stenen bijl te lijf gaat, of dat dit geschiedt met gifgassen, elektrische stralen, ziektekiemen, homunculi of pestratten. Wanneer ik er toch wat van zeggen zou, ware dat, omdat de ondervinding geleerd heeft, dat nog maar al te velen, ook de intellectuelen, ook zelfs diegenen in deze klasse, die tot leiding geven geroepen of tot rechtspreken aangewezen zijn — zich heel weinig rekenschap er van geven, wat er in de wereld aan het gebeuren is. Het is zoo: in massa laat men zich leven, in plaats van te leven: het is nog vaak: bij u, over u, zonder u — maar in ons geval is het eigen schuld.
Maar wel doet de moderne oorlogvoering ter zake, omdat het in de oorlog van de allernaaste toekomst niet meer om het lot van enkele miljoenen soldaten gaat — MAAR OM DAT VAN GEHELE VOLKEREN, onze jeugd, de kleinste kinderen inbegrepen. Historisch en filosofisch gezien heeft dit misschien de goede zijde, dat thans de gehele volkeren gedwongen worden, zich op straffe van ondergang met de kwestie: oorlog-vrede bezig te houden. De laatste jaren beleven we de gevolgen uit de frase van de ware toedracht van de dingen. Het gepraat over vrede door regeringen houdt nog wel aan, maar dat is meer een soort aangewend gebaar. zo goed als openlijk heeft men met de Volkenbond, eens het Mekka van allen die op vrede van boven hopen — afgedaan. Niemand gelooft er meer aan, niemand spreekt er bijna meer over, niemand handelt naar eigen beloften. Integendeel schroeven alle landen hun bewapening op en wordt openlijk door aankweek van nationalisme, waarbij ieder land zich voor het beste en het uitverkorene houdt — een oorlogsstemming voorbereid. En wordt verder elk streven naar waarachtige vrede, — ieder streven althans, DAT WEL EENS SUCCES ZOU KUNNEN HEBBEN, onderdrukt. Het is niet toevallig, dat een politieman, 'die mij ondervroeg naar aanleiding van de onderhavige vervolging, toen ik er mijn verwondering over uitsprak, dat men iets vervolgen ging, wat in de loop van de laatste vijftien jaar honderden malen, vaak zelfs veel scherper gezegd was, — ten antwoord gaf: „ja, maar de tijden veranderen!” — Dit is nu, wat de toestand tekent en wat wij reactie noemen. De sprekende en waarschuwende stem moet onderdrukt worden!
En zelfs onderdrukt, nu de oorlog geen kans, maar reeds bloedige werkelijkheid is geworden. Iedereen kan weten, dat wat er gaande is in “Het Verre Oosten”, tussen Japan en China, ook wat er aan schijn-vredeswil tussen Rusland en Amerika is, niet anders is dan de proloog van het grote drama, dat straks opgevoerd staat te worden: de strijd om de Stillen Oceaan. Ieder kan ook weten, dat dat niet iets is, dat ver weg gebeurt en ons niets aangaat, maar dat het een wereldstrijd is, waar wij ten volle in betrokken zijn, door het koloniebezit van de Nederlandse bezittende klasse. Dat dus elk schot, dat in Kanton of Peking of Shanghai gelost wordt, morgen een schot kan zijn, dat het hart van een Nederlandse arbeider doorboort en dat het een kwestie van dagen of hoogstens maanden is, dat de bondgenoten van één van de aldaar strijdende partijen, uit hun geperfectioneerde vliegtuigen dood en verderf over Nederlands steden en platteland zullen uitstrooien.
Ieder kan dit alles weten. Maar niet ieder geeft er zich ten volle rekenschap van wat dit alles betekent. En dan staat daarnaast het feit, dat de machten, waarop door de grote massa vertrouwd wordt, als zijnde in staat om haar voor nood, dood en ellende te behoeden, — alle zonder uitzondering hebben gefaald: regering, kerk, partij, vakbond. Zij alle sluiten de godsvrede met de staat, zodra die ten oorlog roept. En de Volkenbond faalt en de wereldconferenties blijken niet veel meer dan de aandacht afleidende poppenkasten.
We zien de wereld naar de ondergang hollen en allen staan radeloos en weten geen uitkomst — geen andere althans dan de wederkerige zelfvernietiging. Alles, wat geprobeerd wordt als heilmiddel blijkt nutteloos: technocratie, N.R.A., fascisme en autarkie. Duizenden plegen zelfmoord van ellende en vertwijfeling. Geheel een jeugd groeit op zonder levensperspectief, — veertig miljoen vaders lopen werkloos rond! De waanzin stijgt ten top: honger wordt geleden op vele plekken ter aarde, terwijl op andere plaatsen het voedsel als onverkoopbaar vernietigd wordt. Het geld, dat hier een intermediair kon zijn wordt voor vernietiging uitgegeven: in 1931 wordt 10,8 miljard gulden voor oorlogsdoeleinden uitgegeven. En sindsdien stijgt het nog maar steeds meer!
Dan staan wij daar in de wereld, in diè wereld, met de waarheid, die wij gevonden hebben, — die wij aan den lijve als waarheid ervaren hebben: de oorlog is gedaan, zodra de Mensch niet meer wil. En dan kan het niet anders meer — dan moeten wij getuigen — dan moeten wij redden, u, onszelf, de gehele mensheid, — dan pogen wij wakker te maken en we roepen het uit:
WEIGER TOCH DIEN OORLOGSDIENST!
Dat wordt dan opruien genoemd, maar in wezen is het gelijk aan wat de eerste christenen deden tijdens de Romeinse overheersing: het is getuigen van wat diep in ons leeft aan gevonden en verworven waarheid, — besef ook, dat het misdaad zou zijn, dit te verzwijgen, — drang tot vermenselijking van de mens. Het is niet in de eerste plaats het weten, dat geen beweging groot werd en in omvang en diepte toenam, zonder dat de enkelingen onversaagd voor wat hun duchtte, de gevonden waarheden verkondigden. In de allereerste plaats is het een niet-anders- kunnen — een uitschreeuwen moeten van wat wij als reddend zien.
Als de staat zich door strafbepalingen tussen ons en de mens plaatst; als de staat, ter wille van zijn zelfhandhaving, dus liever de oorlog aanvaardt, dan het mogelijk gevaar dat er voor de staat als instituut van de dienstweigering te wachten is; als de staat, of liever gezegd zijn verdedigers en handhavers, dus liever de afschuwelijke moderne oorlog willen met zijn sluipmoord op vrouwen en kinderen en geheel de burgerlijke bevolking — wie is dan de misdadiger? Wij, die tot welbewust verzet tegen de oorlog oproepen, of de staat, die dit alle ellendigste ter wille van de “orde”, dat wil zeggen: ter wille van het kolonie-bezit van de rijken, over geheel zijn bevolking durft te laten komen?
Het antwoord kan voor geen weldenkende moeilijk zijn: de staat is de misdadiger, niet wij, die voor dienstweigering opkomen.
Ik hoor het verwijt al: jullie richten je tot de dienstplichtige jongens, die nog niet bevoegd zijn te oordelen — die nog maar jongens zijn. Maar wiens schuld is het dat ze nog jongens zijn? Dat ze nog als jongens opgeroepen worden om een moordhandwerk te leren? Is dat onze schuld, of is dat de schuld van diegenen, die deze jongens al zo jong “oproepen” en “africhten”? En dan: wij denken er niet over die jongens op te ruien tot een daad, die zij zelf niet zouden willen met al de kracht, die al in hen kan leven. Wanneer mij een jong aanstaand rekruut zou vragen: “wat zal ik doen, dienstweigeren of soldaat worden?” dan zou ik antwoorden: “Weiger jij maar niet!” omdat, zolang iemand vraagt: “Wat zal ik doen?” dat voor mij een bewijs is, dat de gedachte nog geen klare en onverbrekelijke wil in hem is, — nog geen leven en bloed van hem uitmaakt.
Niettemin zal ik in het algemeen en onpersoonlijk de gedachte “DIENSTWEIGERING” met elk middel, dat mij ten dienste staat trachten gemeengoed van de mensen te maken. — Dat is het tegenovergestelde van opruien. Voor mijn gevoel is opruien: met agitatorische middelen mensen er toe brengen, daden te bedrijven, die hun eigenlijk in diepste wezen vreemd zijn, — dus tegen hun eigenlijk zelf in. Niets willen wij minder dan dat. Wij willen geen volksmenners zijn, die massa’s blindelings achter ons lokken. Wij willen integendeel de mensen er toe brengen om zich nièt te laten opruien, maar zich van elke daad klaar rekenschap te geven. Wij willen mensen wekken, die zelf verantwoordelijk weten te handelen, — die zelfbeschikkingsrecht over lijf en leven hebben. Wanneer wij de dienstweigering propageren is dat een onderdeel van deze levenshouding. Ik tart met één dienstweigeraar aan te komen, die zeggen zal: ik ben tot mijn daad aangezet. Ieder, die deze jongens kent, weet, dat de daad van de dienstweigering, hoe zwaar die moge zijn voor een jongen van negentien jaar, niet ontstaan kan, dan uit een volgroeid en offerbereid gemoed.
Wanneer wij in woord en geschrift in dezen strijd tegen de oorlog door de dienstweigering op de bres staan, nacht en dag en onverpoosd, dan is dit, omdat deze agitatie ZENDING voor ons is. En wanneer wij verklaren er niet en nooit mee te zullen ophouden, — ondanks, dat wij weten, dat er misschien gebeurtenissen op til zijn, die ons in deze houding verpletteren zullen, — dan is het, omdat wij weten, dat meer dan ons persoonlijk belang of bestaan HET VOORTLEVEN VAN DE IDEE van belang is. De idee van een volgroeide en rechtvaardig levende mensheid moet door- en overgegeven worden van het ene geslacht op het andere. En dan is er, ondanks dood en ondergang niets verloren.
We zijn nog niet zover. Op het ogenblik beleven we het alleen nog maar, dat van staats- en overheidswege onze dienstweigeringspropaganda moeilijkheden in de weg gelegd worden.
Klaar vanuit het sterke bewustzijn van een gerechtvaardigde, ja noodzakelijke actie wordt hier de aangeklaagde tot aanklager en moet ik zeggen: elke dag, dat men ons monddood maakt is verloren. En elk uur, dat men van ons leven in beslag neemt om ons te verhinderen de losmakende en openbrekende propaganda te voeren, is verlies. Wie zich dus door processen en vonnissen tussen ons en de mensen plaatst, is tot vijand van de waarachtige vooruitgang en vrijmaking van de mensheid geworden. En elke maand van ons leven, die het huidige zogenaamde recht eist als boete voor ons verzet tegen de staat zal door latere geslachten op het schuld-conto van de staatshandhavers geboekt worden. Nogmaals: zoals de huidige geslachten reeds oordelen over de tirannieën, die de geschiedenis gekend heeft. De gedachte staat in de tijd, dat men ons opsluit niet stil, evenmin als de aarde stilstond gedurende de jaren, dat men Galilei kerkerde.
De menselijke vrijheid van gedachten-uitstraling eisen wij. De staatsmacht kan ons die tijdelijk ontnemen. Maar het eeuwig vertrouwen én het weten “EN TOCH BEWEEGT ZIJ” zal ons, ook in moeilijker uren, steeds weer sterker maken.