Stromingen
anarcho-communisme, anarcho-collectivisme, mutualisme, individualisme, anarchisme zonder adjectieven
Strategieën
anarcho-syndicalisme, insurrectionalisme, anarcho-pacifisme, propaganda van de daad
Focus
Anarcho-syndicalisme is een politieke filosofie, denkstroming en organisatiemodel waarin een verbinding wordt gelegd tussen het revolutionaire syndicalisme[1] en het anarchisme.
Van oorsprong heeft het anarcho-syndicalisme tot doel de eigendomsverhoudingen zoals die door het kapitalistische economische model zijn voorgegeven af te schaffen. Doel is een einde te maken aan de loonarbeid, die wordt gezien een vorm van slavernij (zgn. loonslavernij) van diegene die niets anders kunnen dan hun te verkopen aan diegenen die de werkplek bezitten. De rol van de staat hierbinnen is om deze precies dit eigendomsrecht te beschermen en te reguleren en houdt daarmee economische, sociale en politieke ongelijkheid in stand. Hierom verwerpen anarcho-syndicalisten, net als andere anarchistische tradities, de staat.
De basisprincipes van het anarcho-syndicalisme zijn solidariteit, directe actie (actie zonder interventie van derden als politici, bureaucraten of ambtenaren) en directe democratie of arbeiderszelfbestuur, zoals men dit in relatie tot arbeidsstrijd ook wel noemt. Bij dit laatste staat de directe betrokkenheid aan de besluitvorming door de arbeiders zelf centraal. Hierdoor kunnen de arbeiders aan de ene kant zelf hun grieven en actiemethoden formuleren en aan de andere kant biedt het een basis voor de vorming van een alternatief economisch systeem waarin samenwerking, (direct) democratische invloed en een productie gebaseerd op menselijke behoeften centraal staan. Het principe is daarbij dat men leert door te doen, en daarmee de ervaring opdoet die nodig is voor de toekomstige klassenloze samenleving.
Een belangrijk weerspiegeling van de anarchistische filosofie binnen de anarcho-syndicalistische theorie, is dat macht corrumpeert en zorgt voor een vervreemding van de basis. Hierom zien anarcho-syndicalisten hiërarchie en professionele vakbondskaders als ethisch verwerpelijk en wordt dit over het algemeen vermeden. In tegenstelling daartoe ligt binnen anarcho-syndicalistische organisaties de besluitvormingsbevoegdheid altijd zo veel mogelijk decentraal bij de basis, zodat de arbeiders zelf over hun acties kunnen besluiten. Federatieve structuren bieden een oplossing voor grootschaligere en regio-overstijgende organisatie.
Hoofddoel van het anarcho-syndicalisme is de revolutionaire omverwerping van het kapitalistische systeem en de staat door de overname van de productiemiddelen door zelfgeorganiseerde vakbondsorganisaties. Hierdoor moet een staatsloze en klassenloze samenleving ontstaan onder arbeiderszelfbestuur. Om dit doel te verwezenlijken streeft het anarcho-syndicalisme ernaar om zo arbeidersklasse in alle maatschappelijke bereiken te organiseren om zo een werkzame tegenmacht op te bouwen tegenover staat en kapitaal. Het begrip arbeidersklasse omvat hierbij niet alleen diegenen die loonsafhankelijk zijn, maar ook andere maatschappelijke groepen als werklozen en werkzoekenden, scholieren en studenten, huisvrouwen en -mannen of andere groepen die indirect bij het algemene arbeidersproces betrokken zijn. Scholieren zijn immers de arbeiders van de toekomst, en zonder de nog altijd onbetaalde opvoedings- en huishoudelijke arbeid zou de huidige samenleving niet functioneren.
Binnen het anarcho-syndicalisme is klassenstrijd een centraal punt en directe actie een belangrijk actiemiddel. Directe actie wordt daarbij zowel gezien als emancipatiemiddel als ook een agitatiemiddel. Als emancipatiemiddel geeft het de werkende klasse een strijdmiddel waarmee men de zélf problemen kan oplossen, zonder en men niet afhankelijk is van iemand (die vaak ook helemaal niet dezelfde risico's loopt of problemen ervaart) die vóór hen oplost. Tevens leert de arbeidersklasse hierdoor diens eigen kracht kennen, en kan daarom ook als agitatiemiddel worden gezien. Het kan arbeiders in andere bedrijven of sectoren inspireren en aansporen om ook in beweging te komen. Hierom zijn anarcho-syndicalisten altijd fel tegen de wetgeving tegen sectoroverstijgende stakingen geweest - die bedoeld zijn om de kracht van de arbeidersklasse te beteugelen.
Traditioneel wordt vaak eveneens veel aandacht besteed aan scholing, de ontwikkeling van culturele activiteiten en jeugdwerk om een zogenaamde 'tegencultuur' te ontwikkelen. Het anarcho-syndicalisme heeft daarbij steeds tot doel de directe levensomstandigheden van de mensen te verbeteren en gaat er daarbij van uit dat mensen dit zelf kunnen bewerkstelligen als zij zich verenigen.
“Directe actie is een begrip dat zo duidelijk is, zo transparant, dat het zichzelf al uitlegt door uitgesproken te worden. Het betekent dat de arbeidersklasse, in constant verzet tegen de bestaande orde, geen hulp van 'buiten' verwacht maar haar eigen condities van de strijd bepaalt en naar zichzelf kijkt voor haar actiemiddelen.”Emile Pouget
Omdat de anarcho-syndicalistische vakbond allereerst een instrument voor de klassenstrijd is, is het voor iedereen mogelijk tot de vakbond toe te treden (uitgesloten zijn over het algemeen die beroepen die actief de arbeidersbeweging onderdrukken of tegenwerken als bijv. de politie). Belangrijk is dat men de principes van de bond onderschrijft. Omdat men niet per sé anarchist hoeft te zijn, ontstaat er desalniettemin een gevaar depolitisiering en het verlies aan revolutionaire karakter van de bond. Hierom werd in Spanje in 1927 de Federción Anarquista Ibérica (Iberische Anarchistische Federatie, FAI) opgericht met tot doel revolutionaire koers van de CNT te bewaken. Alle leden van de FAI moesten actief lid van de CNT zijn.
De 'Sabcat', ontworpen door IWW-lid Ralph Chaplin symboliseert sabotage en wilde stakingen en wordt vaak door onafhankelijke vakbonden gebruikt.
Het anarcho-syndicalisme heeft veel gelijkenissen met het syndicalisme van bijv. de Industrial Workers of the World (IWW) en internationale stromingen als het radencommunisme. Hierdoor werken aanhangers van deze verschillende stromingen soms samen binnen organisaties. In Duitsland werken bijv. de Freie ArbeiterInnen- und Arbeiter-Union (FAU) en de IWW soms samen, net als dat de FAS dat in Oostenrijk doet.
Binnen het anarcho-syndicalisme is de scheppende kracht van de arbeidersklasse, net als bij andere revolutionaire socialistische theorieën, een onderdeel van de legitimatie voor de afschaffing van de klassenmaatschappij. Als de arbeidersklasse de scheppende klasse is, heeft deze ook recht hebben op de vruchten van haar arbeid, bezit schept immers in feite niets. Toch is arbeid geen doel op zichzelf, zoals dit soms bij reformistische vakbonden of in autoritair-socialistische modellen het geval is. Het doel is om de mensen in de samenleving te voorzien in hun behoeften, zij het materieel of immaterieel. Als dit behaald kan worden met minder dan de gangbare 40-urige werkweek, zou het aantal uren ook kunnen worden gereduceerd. De eis is dus niet zozeer dat er meer banen worden gecreëerd, maar dat het werk dat er is, eerlijk verdeeld wordt. Dat geldt voor zowel de zwaarte van het werk, de arbeidstijd, als voor de beloning van het werk.
Een belangrijk punt waarop de anarchistische en anarcho-sydicalistische stromingen zich onderscheiden van autoritair-socialistische, is het pleidooi voor de socialisatie van de economie in tegenstelling tot nationalisatie. Bij nationalisatie staat de rol van de staat centraal. De staat wordt in dit proces de nieuwe 'eigenaar' van de werkplek waarmee in feite alleen de werkgever wisselt. De rol van werknemer blijft ondergeschikt en deze er bestaat over het algemeen nog altijd geen invloed op het arbeidsproces, omdat nationalisatie vaak toch een top-down-proces blijft. Dit is iets wat we ook in historische situaties, zoals in de Russische Revolutie, gezien hebben.
Anarchisten argumenteren dat de staat geen neutraal instrument is die ook 'anders' ingezet kan worden, maar ook een sociale relatie is die interacties voorbestemt. De staat heeft een vervreemdend effect op sociale relaties en werkt het machtsconcentratie in de hand, terwijl anarcho-syndicalisten juist van mening zijn dat de macht aan de basis moet liggen - bij de arbeiders zelf, wat vraagt om decentralisatie. Socialisatie betekent daarom dat de werknemers zelf hun werkplek besturende, en dat de economie in dienst van de samenleving moet komen te staan, en niet in dienst van de staat (welke volgens autoritaire socialisten indirect weer in dienst van de samenleving zou staan). Om te zorgen dat fabrieken of werkplekken niet alleen in eigen belang handelen, wordt in het anarcho-syndicalistische model voorgesteld dat er een federale radenstructuur wordt opgericht die de verschillende productieketens met elkaar in verbinding stelt. Daarnaast moeten de behoeftes van de samenleving ook worden vastgesteld. Dit kan natuurlijk deels door monitoring van de afname van producten en diensten door de productieraden, maar tevens door het instellen van consumentenraden. Deze laatsten zouden bijvoorbeeld ook nieuwe voorstellen kunnen doen. De producerende raden kunnen hier dan weer op reageren en kijken in hoeverre er aan deze (nieuwe) behoeftes voldaan kan worden. Dit is een geheel andere benadering dan in het huidige kapitalistische model, waar de producent een afzetmarkt voor zichzelf probeert te creëren om zo financieel gewin te genereren.
In het verbeteren van die leefomstandigheden, worden er soms ook reformistische doelen door de anarcho-syndicalistische vakbonden nagestreefd zoals meer loon, kortere arbeidstijden, gelijke waardering van de geslachten en een waardevol leven voor iedereen. Het uiteindelijke doel is echter de eerder genoemde klassenloze samenleving door middel van een radicale transformatie die als de sociale revolutie wordt aangeduid. Een meerderheid van de anarcho-syndicalisten wijst reformisme als strategie om het einde van de klassenloze samenleving te bereiken af - men gelooft niet dat deze radicale transformatie door middel van aanpassingen aan het huidige systeem mogelijk is. Daarom is het belangrijk ervoor dat de kortetermijnshervormingen geen doel op zich worden, want daarmee zou de sociale revolutie buiten beeld en bereik blijven.
De sociale revolutie is het moment dat het kapitalisme omver wordt geworpen en het vrije socialisme wordt opgebouwd. Hiervoor moeten de productiemiddelen, waar de huidige kapitalistische klasse haar rijkdom aan ontleent, worden gecollectiviseerd en de goederenproductie worden aangepast aan de maatschappelijke behoeften - in tegenstelling tot de winstmotivatie die momenteel leidend is. Het doel is daarbij te zorgen dat ieders materiële benodigdheden gedekt zijn.
Over de uiteindelijk na te streven samenleving zijn er echter ook verschillende opvattingen. Voor sommige anarcho-syndicalisten is het uiteindelijke doel een anarcho-communistische samenleving, waarbij geld eveneens afgeschaft is en “iedereen geeft naar vermogen en neemt naar behoefte.” Anderen voorzien eerder een collectivistisch model voor waarbij economische regulering plaats vindt aan de hand van iets dat lijkt op een loon, in de vorm van bijv. gewerkte uren (waarbij ook de definitie van werk sterk verruimd is).
Op alfabetische volgorde:
Het anarcho-syndicalisme is, zoals eerder vermeld, een samensmelting van het anarchisme en het revolutionaire syndicalisme. Het vind haar wortels in de antiautoritaire secties van de Eerste Internationale en is terug te wijzen op Pierre-Joseph Proudhon en Michael Bakoenin.
Na het uiteenvallen van de Eerste Internationale behielden de revolutionaire antiautoritaire principes in verschillende Europese en Zuid-Amerikaanse landen hun aanhang. De Spaanse Arbeidersfederatie (1881) kan als één van de eerste anarcho-syndicalistische organisaties worden gezien. Deze organisatie ontwikkelde zich uit de Spaanse sectie van de Eerste Internationale.[2] Ook in verschillende andere landen ontwikkelden revolutionaire syndicalistische organisaties zich in de richting van het anarchisme of raakten anarchisten betrokken binnen syndicalistische organisaties. In de Verenigde Staten werd in 1883 bijvoorbeeld een sectie van de Zwarte Internationale opgericht, waarvoor de bekende Pittsburg Proclammation werd geschreven.[3] Deze werd o.a. door August Spies en Albert Parsons opgesteld, twee anarchisten die later in 1887 geëxecuteerd zouden worden voor hun vermeende rol in de 'Chicago Bombing' (maar in werkelijkheid voor hun revolutionaire activiteiten). In het document werd gesproken van “een organisatie van gefedereerde autonome vakbonden als speerpunt van de sociale revolutie, welke als basis voor een nieuwe samenleving dienen. Zij zouden voor directe belangen als de 8-urige werkdag vechten, maar altijd met het ultieme doel van de sociale revolutie in gedachte.”[4]
Enige jaren later pleitte in Frankrijk de anarchist Fernand Pelloutier (1867-1901) ervoor dat anarchisten zich actief zouden betrekken binnen de vakbonden. Er waren in die tijd de nodige anarchisten die de vakbonden op hadden opgegeven en deze als reformistisch afdeden. Pelloutier zag echter een hernieuwde militantie onder de arbeiders ontstaan naarmate zij steeds verder gedesillusioneerd raakten door de praktijken van de socialistische partijen. In 1895 legde Pelloutier, als secretaris van de Bourses du Travail, de basis voor wat niet veel later de Conféderation Générale du Travail (CGT) zou worden.[5]
In 1922 werd de Internationale Arbeidersassociatie (IAA) opgericht. Op het hoogtepunt had de organisatie wereldwijd miljoenen leden. Hieronder een overzicht van verschillende vakbonden en hun lidmaatschap op hun hoogtepunten:
Beeldmateriaal van het IWA-congres in Madrid in 1931
Met de Russische Revolutie kreeg echter in veel landen de Communistische Partij toenemende invloed binnen de syndicalistische bonden. In 1919 werd door de Sovjet Unie de Communistische Internationale (Comintern) opgericht welke tot doel had de vorming van communistische partijen te stimuleren. Reformisme, meningsverschillen en interne machtsstrijd leidde er daardoor toe dat veel bonden flink aan lidmaatschap verloren of zich opsplitste.
Het anarcho-syndicalisme kreeg internationaal nieuwe aandacht door de kracht van de CNT in Spanje. De Confederación Nacional del Trabajo (CNT) was de sterkste anarcho-syndicalistische organisatie ooit. Deze organisatie had eind jaren 1930 bijna 2 miljoen leden, totdat het 't Spaanse en internationale fascisme lukte om deze te verslaan en in de clandestiniteit te dwingen.
Tijdens de Spaanse Burgeroorlog en Revolutie van 1936-1939 werd het idee van de libertaire communisme op grote schaal omgezet. In korte tijd na het uitbreken van de burgeroorlog op 16 juli 1936 werd, nadat grote delen van de arbeidersbeweging zich bewapend hadden, bijna de gehele Catalaanse agrarische sector, de zware industrie, het openbaar verkeer en grote delen van de dienstensector door de arbeiders overgenomen en in zelfbestuur beheerd. In sommige economische sectoren, zoals de zware industrie en de agrarische sector, werd onder het zelfbestuur de productie enorm verhoogd, evenals dat er veel gedaan werd aan veiligere arbeidsomstandigheden. Door de stijging van de productie werd voor het eerst in de geschiedenis de gehele Catalaanse bevolking in haar basisbehoeftes voorzien.
Hoewel door veel anarchisten in woord de bevrijding van de vrouw een punt was, stuitte vrouwelijke anarchistes vaak op onbegrip en uitsluiting. Hierom werd uiteindelijk in 1936 werd de Mujeres Libres opgericht, welke een “dubbele strijd” voerde: voor zowel vrouwenbevrijding als voor de sociale revolutie. De organisatie had al snel zo'n 20.000 leden en 160 lokale groepen en organiseerde alfabetiseringscursussen, techniekonderwijs, bibliotheken en cultuurhuizen en voerde propaganda voor de emancipatie van vrouwen.
Na enige jaren werd de zelfbestuurde economie echter door stalinistische aanhangers van de Partido Communista Españia (PSE) en burgerlijke elementen in de regering gesaboteerd en later door de dictatuur van de Spaanse dictator Francisco Franco, genadeloos verslagen.
De nederlaag in Spanje was een grote tegenslag voor de wereldwijde libertaire beweging en was een eerste voorbode van wat het internationale fascisme in petto had. Met de wereldwijde oorlogsstemming nam in veel landen ook de repressie tegen de arbeidersbeweging toe. In die landen waar het fascisme de overhand kreeg, als in Italië (1922), Duitsland (1933), Spanje (1939) en ook de militaire dictaturen in Zuid-Amerika, moesten de libertaire bewegingen en hun syndicalistische organisaties ondergrond of in ballingschap. Tegelijkertijd nam ook in de meer liberale en kapitalistische landen het nationalisme toe en tolereerden overheden in verband met de oorlogsdreiging in steeds mindere mate dat arbeidersorganisaties arbeidsconflicten uitvochten, waardoor ook in die landen de syndicalistische organisaties aan kracht inboetten.
Vlak voor de invasie van Polen door Duitsland, kreeg de IAA nog een aanvraag tot toetreding van de syndicalistische vakbond ZZZ, welke op dat moment 130.000 leden telde. Leden van ZZZ vormden de basis van het verzet tegen de Nazi's en een deel van hen nam deel aan de opstand in het getto van Warschau.
Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was het dan helemaal gedaan en werden in sommige landen de vakbonden ingelijfd in het nationalistische discours, zoals de CGT in de 'Union Sacré' (Heilige Eenheid) in Frankrijk.
Parallel aan de opkomst van het nationalisme en fascisme, was tot slot ook de toenemende invloed van het autoritaire communisme internationaal een groot obstakel voor anarcho-syndicalistische organisaties.
Na de Tweede Wereldoorlog was de Duitse anarchistische beweging volledig verslagen. Rudolf Rocker was van mening dat het onmogelijk zou zijn in Duitsland weer een anarchistische beweging op te bouwen. Hij was van mening dat jonge Duitsers in post-Nazi-Duitsland cynisch zouden zijn geworden of dat zij nog altijd sympathieën zouden koesteren het nationaal-socialisme. Desondanks werd er in 1947 de Föderation freiheitlicher Sozialisten (FFS) door voormalige FAUD-leden opgericht. Rocker schreef voor de krant van de FFS, genaamd Die Freie Gesellschaft, welke tot 1953 zou bestaan.[6] Joodse anarchisten in ballingschap rond de krant Fraye Arbeter-Shtime stuurden vanuit de Verenigde Staten ondersteuning voor de anarchisten in Duitsland.[7]
In Toulouse werd er in 1951 een eerste congres van de nu veel kleinere Internationale Arbeidersassociatie (IAA) georganiseerd, in een poging deze opnieuw op te richten. Op dit congres waren afgevaardigden uit o.a. Cuba, Argentinië, Spanje, Zweten, Frankrijk, Italië, Duitsland, Nederland, Oostenrijk, Denemarken, Noorwegen, Groot-Brittannië, Bulgarije en Portugal aanwezig. Zij representeerden meestal echter zeer kleine groepen of organisaties.
De CNT uit Spanje zou initieel geen deel aan de IAA nemen omdat deze te klein was. De CNT was in de oorlog ondergronds gegaan en had in Frankrijk het verzet tegen de nazi's meegevochten. Een deel wilde de wapens die zij tijdens de oorlog bemachtigd hadden, inzetten voor de verdere bevrijding van Spanje.[8] Een ander deel, dat meer openlijk opereerde, probeerde over de grens propaganda te maken. Pas na de dood van Franco konden anarchisten zich in Spanje weer openlijk organiseren. In 1979 werd het eerste openlijke anarchistische congres georganiseerd sinds het verliezen van de burgeroorlog in 1939.
In Nederland waren Christiaan Cornelissen, Clara Wichmann, Albert de Jong, Arthur Lehning en Anton Constandse invloedrijke syndicalisten en anarcho-syndicalisten.
Het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) was een de eerste vakcentrale in de Nederlandse geschiedenis. Het NAS werd opgericht in 1893 op instigatie van de Tweede Internationale, welke eerder sociaal-democratisch en autoritair-communistisch gedomineerd was, maar kreeg een sterk syndicalistisch karakter. Met de toetreding tot de communistische Rode Vakverenigings-Internationale (RVI) ontstond er onvrede binnen het NAS en het syndicalistische deel scheurde in 1923 van de organisatie af. Na de overname van Stalin in 1927 brak het NAS echter met de aan de ComIntern verbonden RVI.
Na de scheuring binnen het NAS werd in juni 1923 het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond (NSV) opgericht. Doch kreeg het NSV eveneens te maken met een afscheiding. Er was een poging om te fuseren met het NAS toen deze dienst banden met het RVI had gebroken. Uit onvrede hierover splitste een deel van het NSV af en richtte het Syndicalistisch Verbond van Bedrijfsorganisaties. Nadat de fusie tussen het NSV en het NAS van de baan was keerde een groot deel van het SVB uiteindelijk terug naar het NSV. Het NSV trad toe tot de IAA, maar nam pas vanaf 1929, na grote interne moeilijkheden, duidelijk anarcho-syndicalistische standpunten in. Het ledenaantal liep door de conflicten en de daarmee gepaard gaande onzekerheid van ongeveer 7500 terug tot rond 3000 in 1929 en ruim 1500 in 1940. Albert de Jong was zeer actief binnen het NSV en schreef o.a. voor diens blad Grondslagen en De Syndicalist. Tevens was hij voor het NSV afgevaardigde bij verschillende congressen van de IAA.
Tijdens de bezetting door de Nazi's in 1940 werden zowel het NAS als het NSV verboden.
Sinds 1990 bestaat in Nederland de Vrije Bond, welke inmiddels ook twee secties in België heeft. De Vrije Bond is ontstaan uit de Bedrijfsorganisatie Collectieve Sector (BCS) en het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties (OVB). Bij de oprichting was de Vrije Bond een syndicalistische vakbond met anarchistische inslag. De afgelopen jaren heeft de organisatie zich echter meer en meer tot een algemene landelijke anarchistische organisatie ontwikkeld. Toch blijft er een verbinding bestaan met de anarcho-syndicalistische principes en bestaat er sinds enige jaren een werkgroep 'Arbeid'. De Vrije Bond heeft zich de afgelopen jaren in meerdere arbeidsconflicten gemengd, vooral ter ondersteuning van mensen met precaire arbeidsomstandigheden - waaronder ook verschillende arbeidsmigranten. Hierom heeft de Vrije Bond een brochure in verschillende talen uitgegeven een overzicht van de meest primaire arbeidsrechten in Nederland.[9]
In 2010 was er een poging om in Nederland een expliciet anarcho-syndicalistische organisatie op te richten onder de naam Anarcho-Syndicalistische Bond (ASB). De ASB stierf echter na enige jaren een stille dood.
Er zijn meerdere factoren die ervoor hebben gezorgd dat de arbeidersbewegingen in Europa en de Verenigde Staten sterk aan kracht hebben ingeboet. Een aantal hiervan zijn de Tweede Wereldoorlog, waarbij de arbeidersbewegingen of wél tot het fascisme of autoritair communisme werden verleid, óf gemobiliseerd werden in de legers en productiefaciliteiten van de kapitalistische mogendheden. De vele onderdrukkende uitwassen van het autoritaire communisme en de latere val van de Sovjet-Unie hebben tevens in veel landen een grote slag toegebracht aan het gevoel dat er een alternatief voor het kapitalisme bestaat. Het sociaal-partnerschap tussen de werkgeversbonden en de vakbonden heeft daarnaast aan een grote mate aan aanpassing en pacificatie van de arbeidersbeweging bijgedragen, waarbij vakbondsorganisatie steeds meer in handen van bureaucraten is komen te liggen in tegenstelling tot in handen van de arbeiders zelf. Tevens zijn daarbij doelstelling als de afschaffing van de het kapitalisme en de klassenmaatschappij verloren gegaan en is het werk van de vakbond gereduceerd tot het bestrijden van 'excessen'. Tot slot speelt ook de deïndustrialisatie (of verschuiving van de productie naar bijv. Azië) een grote rol. Hierdoor verschuift in sommige landen de aandacht van de werkplek echter ook naar elementaire levensbehoeften waar de klassenmaatschappij zich toont, als bijvoorbeeld wonen. Door 'Gentrificatie' is huisvesting steeds verder onder druk is komen te staan, waarbij de lagere inkomenslagen in de samenleving steeds verder verdrongen worden.
Momenteel kent het anarcho-syndicalisme op verschillende plekken in de wereld een lichte opleving. In veel landen waar voorheen sterke marxistisch-leninische bewegingen bestonden, is na de val van de Sovjet-Unie en het falen van de autoritair-communisme, hernieuwde interesse ontstaan voor libertaire organisatieconcepten. Ook in andere landen zijn anarcho-syndicalistische groepen weer aan het opkrabbelen, hoewel hun betekenis binnen de arbeidersbeweging tot op heden overwegend marginaal is. Hieronder aan overzicht van een aantal actieve organisaties:
In 2018 vond er een groot conflict plaats binnen de Internationale Arbeidersassociatie (IAA/IWA) over de overmatige invloed van de kleinere bonden. Uit onvrede zijn een groot aantal van de grotere vakbonden als de CNT uit Spanje, FORA uit Argentinië, USI uit Italië, IP uit Polen en de FAU uit Duitsland, uit de IAA teruggetreden om daarna een nieuwe organisatie op te richten, de International Conferdation of Labour (Internationale Confederatie van Arbeid, ICL-CIT). Op 14 november 2019 was de ICT met een Zuid-Koreaanse vakbond in gesprek over samenwerking.[11]
Groen syndicalisme is een synthese tussen het anarcho-syndicalisme en ecologische theorieën. Waar de vroegere anarcho-syndicalistische beweging haar focus had op het overnemen van de industrie, is het tegenwoordig duidelijk dat naast het voortbrengen van de klassenmaatschappij, het kapitalisme ook verantwoordelijk is voor enorme schade aan het milieu en onze leefomgeving. De fabrieken overnemen die uiteindelijk de eigen leefomgeving vernietigen, schiet daarom tekort. Hierom is het voor veel anarcho-syndicalisten ondertussen ook van belang ecologische duurzaamheid mee te denken in hun theorie. Een voorbeeld hiervan is hoe de VIO.ME-fabriek in Thessolaniki (Griekenland), waar de werknemers na langdurige loonachterstand het bedrijf overnamen, van de productie van bouwmaterialen naar duurzame schoonmaakmiddelen overschakelde. Een ander voorbeeld is de poging van arbeiders in Australië, om de productielijn van het bedrijf Lucas Aerospace van wapens om te vormen naar duurzamere producten.
Binnen de Black Rose Anarchist Federation, de Industrial Workers of the World (IWW), de CNT uit Frankrijk en Spanje en ook de SAC uit zweden is groen syndicalisme een steeds vaker terugkerend thema.[12]
Tegenwoordig wordt er binnen anarcho-syndicalistische vakbonden veel aandacht besteed aan vrouwenbevrijding. Feministen hebben binnen verschillende vakbonden bijvoorbeeld het thema van de loonongelijkheid weer hoog op de agenda gezet, evenals seksuele intimidatie op de werkvloer (en thuis). Internationale Vrouwendag is vaak een dag waarvoor verschillende anarcho-syndicalistische bonden sterk mobiliseren.
Murray Bookchin, welke zich zelf jaren lang actief het anarcho-syndicalisme gepromoot heeft, uitte later een kritiek op de naar zijn mening verouderde opvatting van werk.
Zo “praktisch” en “realistisch” als het anarcho-syndicalisme ook mag lijken, representeert het in mijn ogen een archaïsche ideologie die geworteld is in een zeer nauwe economische opvatting van de belangen van de bourgeoisie en van een specifieke sector waar deze hun belangen hebben zou ik zeggen. Het steunt op de instandhouding van sociale krachten als het fabriekssysteem en een traditioneel klassenbewustzijn van het industriële proletariaat dat radicaal verdwijnt in de Euro-Amerikaanse wereld, in een tijdperk waarin ondefinieerbare sociale relaties en steeds breder wordende sociale zorgen. Bredere bewegingen en onderwerpen, terwijl deze noodzakelijkerwijs arbeiders moeten betrekken, staan nu aan de horizon van de moderne maatschappij en vragen om een perspectief dat groter is dan de fabriek, de vakbond en een proletarische oriëntatie.Murray Bookchin[13]
Vanuit de anti-civilisatiehoek en vanuit primitivistische kringen is er eveneens kritiek op het anarcho-syndicalisme vanwege de traditionele focus op de industrieën. Hier is de argumentatie echter een iets anders. Men stelt dat de industrie namelijk verantwoordelijk is voor de vernietiging van de aarde, en dat om deze vernietiging te stoppen, de industrieën niet overgenomen moeten worden zodat we zelf door kunnen gaan met deze vernietiging, maar dat men geheel met de industrialisatie moet breken. Tevens stellen vooral anti-civilisatie-denkers dat de logica van de fabriek schadelijk is voor de menselijke geest en intermenselijke relaties.
Bob Black keert zich tegen het anarcho-syndicalisme vanwege wat hij 'arbeiderisme' (in het Engels 'workerism') noemt. Hij meent dat de focus op werk uiteindelijk helemaal niet bevrijdend is, en stelt dat arbeiders juist niets anders doen dan te dromen dat zij nooit meer hoeven te werken. Hierom maakt Black een onderscheid tussen 'spel' (vrij) en 'werk' (dwang).
We moeten 'werk', in de zin van dat wat werkenden uitvoeren, vooral niet verwarren met zware inspanningen: spelen is vaak veeleisender dan werk. Werk staat gelijk aan verplichte productie, een handeling die wordt verricht om andere redenen dan het plezier van de handeling zelf. Zo'n andere reden kan te maken hebben met geweld (slavernij), tekorten (de arbeidsmarkt) of een verinnerlijkte aandrang (de calvinistische 'roeping', het boeddhistische 'juiste levensonderhoud' en de 'plicht om zich voor het volk in te zetten' van de syndicalisten).Bob Black[14]