Michael Alexandrovitsj Bakoenin (Russisch: Михаил Александрович Бакунин) (Prjamoechino, 30 mei 1814 - Bern, 1 juli 1876) was een Russische grondlegger van het anarchisme. In eerste instantie was Bakoenin een democratische panslavist, maar rond zijn vijftigste richtte hij zich tot het anarchisme en werd daarvoor een belangrijke proponent. Zijn visie op een anarchistische samenleving wordt het collectief- of collectivistisch anarchisme genoemd.
Bakoenin was binnen de Eerste Internationale, de IAA-IWA, een tegenstander van de centralistische tendens van o.a. Karl Marx en Friedrich Engels. Deze tegenstelling tussen de autoritaire en libertaire tendens zou later voor een scheuring binnen de organisatie zorgen.
Michael Bakoenin werd in 1814 in de streek van Tver nabij Moskou geboren. Hij was een telg uit een provinciale adellijke familie en zijn vader, die beïnvloed was door achttiende-eeuwse verlichte auteurs, liet hem opvoeden naar de inzichten van Rousseau. In 1828 studeerde Bakoenin aan de artillerieschool te Sint-Petersburg en in 1833 werd hij zoals zo vele adellijke jongeren in die tijd officier. Een carrière in het leger lag hem echter niet en Bakoenin keerde terug naar het landgoed van zijn vader.
De wereld van de literatuur en de filosofie zei hem meer. In 1836 ging hij te Moskou filosofie studeren. Hij kwam in aanraking met de ideeën van Fichte en Hegel wat hem vier jaar later deed besluiten om Berlijn, het toenmalige centrum van de 'jong-hegelianen', op te zoeken. Van dan af zien wij Bakoenin langzaam evolueren naar het socialisme. Dit mede als gevolg van ontmoetingen en gesprekken met internationaal gekende radicalen en revolutionairen, en uiteraard ook door het lezen van hun boeken. Denken wij bijvoorbeeld maar aan Wilhelm Weitling die hij in 1843 te Zurich tegenkwam. In 1844 was hij een korte tijd in Brussel om dan te belanden in Parijs, het Mekka van radicale politieke vluchtelingen. Hij ontmoette daar onder meer Karl Marx, Lelewel, George Sand, Pierre Leroux, Cabet, Lammenais en vooral Proudhon, die hij als de grootste sociaal-filosoof van die tijd beschouwde. Bakoenin werd spoedig een vriend aan huis bij Proudhon.
In de jaren veertig kregen ook zijn pan-Slavische standpunten vaste vorm. Berucht was de redevoering die hij in november 1847 hield om de Poolse opstand van 1830 te herdenken. Zij had een sterke weerklank en Bakoenin was op slag bekend in de Europese revolutionaire middens. In die toespraak veroordeelde hij het despotisme van tsaar Nikolaas I en hij riep het Poolse volk op om gezamenlijk tegen hun verdrukker op te staan. Als gevolg van deze uitspraken werd Bakoenin onder druk van de tsaristische ambassadeur uit Frankrijk verbannen. In Brussel vond hij een tijdelijk onderkomen. Maar toen enkele maanden later te Parijs de februarirevolutie uitbrak, keerde hij - als man van de daad - ijlings naar de Franse hoofdstad terug. Een maand later reisde hij naar het agrarische Duits-Polen om aldaar de ontevreden gemoederen tot opstand aan te zetten. De Pruisische overheid liet hem uiteraard niet begaan. Nog voor hij ter plaatse aankwam werd hij gevat en het land uitgezet. Hij ging dan maar naar Praag waar een Slavisch congres plaatsvond. Bakoenin propageerde hier de oprichting van een pan-Slavische associatie die de vernietiging van de Oostenrijkse, Pruisische en Russische monarchieën tot doel moest hebben. Het kongres kende een bruusk einde door de Praagse opstand. Bakoenin droeg het zijne bij door vijf dagen op de barrikades door te brengen. Het Oostenrijkse leger sloeg evenwel de revolte neer en Bakoenin vluchtte terug naar Duitsland waar hij bleef militeren voor de oprichting van een groot-Slavische revolutionaire organisatie. Het was nochtans niet de bedoeling om puur nationalisme aan te wakkeren. De ontvoogding van de Slavische volkeren zou volgens hem de eerste stap naar een federatie van Europese republieken zijn. Zijn uiteindelijke betrachting was de revolutie te ontketenen in heel Europa.
Tijdens de opstand in Dresden, in mei 1849, was Bakoenin één van de leidende revoltanten. De rebellie kende echter geen succes en Bakoenin werd te Chemnitz in Saksen gearresteerd en ter dood veroordeeld. Hij werd uitgeleverd aan de donaumonarchen die hem in 1851 eveneens met een doodstraf bedachten. De Oostenrijkers leverden hem op hun beurt uit aan de tsaar en die liet hem opsluiten in de Peter- en Paulsvesting te Sint-Petersburg. Bakoenin ontsnapte zo op het nippertje aan de dood, maar er was weinig reden tot vreugde. De donkere kerkers van de gevangenis te Sint-Petersburg waren berucht. Men werd er in opgesloten om vergeten te worden… Bakoenin had gelukkig hooggeplaatste familieleden. Onder hun invloed besloot in 1857 de nieuwe tsaar, Alexander II, hem naar het verre Siberië te verbannen. Dat had zo zijn voordelen. Vooral omdat hij met de plaatselijke gouverneurs - verre familieleden - bevriend raakte. Bakoenin zou er zelfs trouwen, met de achttienjarige Antonia Kwiatkowski. Vier jaar na zijn verbanning wist hij het Russische rijk te ontvluchten. Via Japan en de Verenigde Staten van Amerika bereikte hij Londen waar hij een onderkomen vond bij Alexander Herzen. Zijn vrouw zou hem later volgen.
Bakoenin was op dat ogenblik geen onbekende in revolutionair Europa. Hij was wel lang weg geweest, maar zijn verleden had hem een enorme reputatie bezorgd. Velen zagen in hem de legendarische held die zijn leven had geriskeerd in het vuur van de proletarische strijd. Hij werd zo op handen gedragen dat de centralistisch-marxistische concurrentie het raadzaam vond het gerucht te verspreiden als zou hij een geheim agent van de tsaar zijn. (Ter illustratie: in het commissieverslag over de activiteiten van Bakoenin, dat volgde op het Haagse congres waar Bakoenin uit de Internationale werd gesloten, werd ter ondersteuning van de tekst een passage uit een 'marxistische' krant aangehaald: “Als U geen betaalde agent bent, staat niettemin vast, dat een betaalde agent niet meer schade had kunnen aanrichten dan U.” (K. MARX & F. ENGELS, Over het anarchisme…, p. 85.) Autoritaire socialisten zouden dergelijke roddelpraatjes blijven rondstrooien. Onder andere Wilhelm Liebknecht liet zich sinds 1869, met betrekking tot Bakoenin, aan zijn minder fraaie kanten zien.) Al bij al hielden zulke praatjes weinig uit. Bakoenin was te bekend en zij die twijfels hadden, lieten die vlug varen nadat zij hem hadden bezig gezien of ontmoet. Bakoenin was opmerkelijk imposant van gestalte en uit zijn figuur sprak energie en overtuiging. Hij was een uitmuntend redenaar en hij verstond de kunst om ingewikkelde zaken eenvoudig uit te leggen. Hij had de bijzondere eigenschap om mensen voor iets warm te krijgen en tot actie te bewegen. Kortom, Bakoenin was een trekkersfiguur. Voor Marx en de zijnen was deze imponerende man een gevaar omdat hij dacht en handelde in de geest van Proudhon, omdat hij federalist en tegen politieke partijen was, omdat hij anarchist was.
Na gesprekken met Proudhon in 1864 en na het mislukken van zijn pogingen om alle elementen van Slavische rebellie te verenigen in één grote revolutionaire beweging - wat hem duidelijk werd na de mislukte Poolse opstand van 1863 - zou Bakoenin zijn anarchistische ideeën voor zichzelf beter gaan overdenken en ordenen. Hij geloofde niet meer in de revolutionaire kracht van nationale bevrijdingsbewegingen en hij liep met plannen rond om een internationale groepering op de been te helpen. Eind 1863 trok hij naar het land van Garribaldi en vestigde zich eerst te Firenze en later te Napels. In 1864 richtte hij te Firenze zijn geheim Internationaal Broederschap op van waaruit hij vrij snel in heel Europa contacten wist te leggen. Bakoenin wilde met het Broederschap alle 'echte' revolutionairen verenigen, onder meer om bij de 'komende' revolutie er op toe te zien dat jakobijnse krachten geen dictatoriaal regime zouden installeren. De maatschappij moest op een federatieve en anti-autoritaire basis ingericht worden. Het broederschap moest in die zin de revolutie 'begeleiden'. In Italië trok Bakoenin ten strijde tegen het autoritair republicanisme van de mazzinianen. Hij wist vele jongere democraten te begeesteren en vooral te Napels kon hij rekenen op een stevige aanhang. Uit deze nieuwe militanten zouden in een volgende generatie enkele gezaghebbende anarchistische persoonlijkheden op de voorgrond treden, en met hen een nieuwe doctrine en radicalere actievormen, namelijk het 'anarcho-communisme' en 'de propaganda door de daad'.
Naar het einde van de jaren zestig, toen de op til zijnde Frans-Duitse oorlog reeds goed werd aangevoeld, richtten Europese demokraten een vredescongres in. Hier, in 1867 te Genève, zette Bakoenin zijn federalistische en anarchistische inzichten, die hij de voorbije drie jaren tot een min of meer sluitend geheel had weten te formuleren, voor het eerst publiek uiteen. Bakoenin praatte echter tegen de muren. De progressieve liberalen vonden hem te extreem. Na een tweede congres, in 1868, zou hij dan ook met hen breken en zich bij de Internationale aansluiten. Beide congressen waren echter niet totaal onvruchtbaar geweest. Bakoenin had er zich met medestanders weten te omringen en deze 'volgelingen' werden de basis voor een nieuw geheim genootschap: De Internationale Alliantie van de Socialistische Democratie. Deze organisatie werd opgericht in 1868 en vertoonde veel gelijkenissen met het vroegere Internationaal Broederschap. In Genève werd een centraal bureau geïnstalleerd en er waren secties te Barcelona, Madrid, Lyon, Marseille, Napels en Sicilië. Bakoenin had zijn Internationale Alliantie graag zien toetreden tot de (Eerste) Internationale. Zodoende wilde hij binnen deze arbeidersbeweging de radicaalste elementen bundelen tot een geheime voorhoedeorganisatie, zodat op het 'onafwendbare' historische moment van de revolutie 'onzichtbaar' leiding kon worden gegeven. Deze intenties vielen natuurlijk niet in goede aarde bij de in Londen gevestigde Algemene Raad. Die weigerde de toetreding van de Internationale Alliantie en hij vond voor deze afwijzing zelfs steun van eerder federalistisch ingestelde afdelingen, onder meer van de Belgische federatie. Inmiddels had Bakoenin zich van de aanhang van de meeste Zwitserse Franstalige afdelingen weten te verzekeren. Hun vertegenwoordigers vertolkten op de internationale congressen het sterkst de Bakoenin-strekking. Dit zou voor de Algemene Raad een reden zijn om in 1872 ook James Guillaume uit de Internationale te gooien. Maar het zou anderzijds dezelfde Zwitserse Jura-Federatie zijn die het initiatief nam om na Den Haag de Anti-Autoritaire Internationale in het leven te roepen.
In de jaren 1869 en 1870 hield Bakoenin zich vrijwel totaal bezig met Russische kwesties. De jonge revolutionair Sergej Netchajev wist met zijn terroristische en nihilistische inzichten Bakoenin voor zich te winnen. Netchajev diende zich aan als organisator van de Russische voorhoede en Bakoenin steunde hem met talrijke geschriften. Maar toen puntje bij paaltje kwam bleek de geweldige revolutionair een intrigant te zijn, die vooral uit was op persoonlijk voordeel. Netchajev was in feite een zeer autoritaire, op persoonlijke macht beluste, machiavellistische samenzweerder. Met anarchisme had hij geen moer te maken. In bewondering voor Netchajevs jonge energie en hevig karakter liet Bakoenin zich een tijdlang misleiden. In juli 1870 zou hij echter volledig met hem breken. De periode Netchajev was kortstondig maar intens. Zij zou voor het latere anarchisme van betekenis zijn omdat zij in het denken van Bakoenin sporen naliet over terrorisme en individuele gewelddadige actie.
Met de Frans-Duitse oorlog herleefde in Bakoenin de hoop op een spoedige revolutie. Hij trachtte in Lyon een algemene opstand uit te lokken, maar de poging liep op een mislukking uit. Teleurgesteld vluchtte hij naar het buitenland waar hij in alle verlatenheid de winter doorbracht. Dan kwam het nieuws dat op 18 maart 1871 te Parijs de Commune was uitgeroepen. Maar al even snel werd met de contrarevolutionaire moordpartijen en repressie elk sprankeltje hoop uit de gedachten gebannen. Nochtans - en dat kan niet ontkend worden - had het volk van Parijs zich paraat getoond. Voor Bakoenin was dat een enorme troost en hij schreef een vernietigend “Réponse d'un international à Mazzini” omdat die tegen de communards en de Internationale stelling nam. Het geschrift lag mee aan de basis van een sterke opbloei van de Internationale in Italië.
Ondertussen werd vanuit de Algemene Raad van de Internationale danig gemanoeuvreerd om komaf te maken met de anarchistische stroming, wat in 1872 zou leiden tot de uitsluiting van Bakoenin. Maar niet alles liep zoals Marx had gewild. Het ondemocratisch geharrewar in Londen en Den Haag werd door de meeste afdelingen en federaties veroordeeld en openlijk afgekeurd. Marx mocht dan baas zijn in 'zijn' Internationale, één voor één scheurden de verschillende nationale federaties af en zij traden toe tot de Anti-Autoritaire Internationale van Sint-Imier. Marx behield enkel een groot deel van de Duitse en Engelse internationalisten en hier en daar nog een alleenstaande afdeling. De nieuwe anarchistische Internationale kon daarentegen rekenen op de federaties van Italië, Spanje, België en de Jura, verder op het merendeel van de Franse afdelingen en later ook op kleinere federaties zoals de Hollandse. Zelfs de Britten lieten zich vertegenwoordigen op het eerstvolgend anti-autoritair congres, dat in 1873 in Genève doorging.
Bakoenins leven liep nu ten einde en hij trok zich grotendeels terug uit het actieve leven. Toch kon hij niet blijven stilzitten. In juli 1874 begaf hij zich nog naar Bologna waar zijn vrienden een opstand voorbereidden. De zaak lekte echter uit en Bakoenin moest vluchten. 1 juli 1876 stierf hij te Bern.
Vooral na zijn vlucht uit Siberië begon Bakoenin zijn libertaire ideeën op punt te stellen. Voordien, in 1842, had hij zich reeds als revolutionair filosoof te kennen gegeven. Afrekenend met het 'idealisme' stelde hij dat de waarheid, de vrijheid, niet moest gezocht worden in het abstracte denken, het bewustzijn, maar in de reële totaliteit van het menselijk bestaan, in de levende individuen. Onder invloed van de Hegeliaanse wijsbegeerte was hij van inzicht dat “de vooruitgang zich afspeelt in antagonistische vormen - ieder gegeven schept zijn eigen tegenstelling - maar het resultaat van de dialectische beweging van de vooruitgang, door de strijd tussen de tegenstellingen, tussen een bepaald gegeven en de negatie, tussen het oude en het nieuwe, is niet meer een synthese waarin de tegenstellingen zijn verzoend en het positieve is opgeheven. (…) Het nieuwe in de geschiedenis ontstaat door de volkomen vernietiging van het oude. Dat is de sine qua non van de historische vooruitgang. Aldus voegde hij, nog voor Marx, een nieuwe dimensie toe aan de hegelse dialectiek: de revolutionaire filosofie van de daad, een sociale filosofie van de eenheid van theorie en praktijk.” In zijn geschiedenisvisie had hij het nochtans niet over een gedetermineerd proces. Hij sprak zich enkel uit over de wijze waarop vooruitgang en verandering zich voltrokken en hij koppelde dit aan de morele taak om de individuele vrijheid te bewerkstelligen. Dit laatste, een ethische overweging, was het uitgangspunt. Volgens Bakoenin was de “eerbied voor de mens de hoogste wet der mensheid (…) en het enige doel van de geschiedenis de bevrijding van ieder in de samenleving levend individu, zijn werkelijke vrijheid en voorspoed, zijn geluk.” Bakoenin hoedde zich voor de idee van een gedetermineerde planmatige vooruitgang en noemde zulke abstracties een wetenschappelijke illusie. De vooruitgang kon niet wetenschappelijk voorspeld worden en zij die dit toch deden waren volgens hem als wetenschappers vermomde utopisten. Toch erkende hij tot op zekere hoogte de juistheid van de theorie van het historisch materialisme, opgevat als het principe dat de menselijke geschiedenis in eerste instantie afhing van economische feiten en dat de ideeën van de mensen een afspiegeling waren van hun materiële levensomstandigheden. Maar hij verweet onder andere de 'marxisten' dat zij “het juiste principe van het historisch materialisme absoluut maakten en het omsmeedden tot een soort fatalisme dat geen ruimte liet aan de vrije wil, aan het individu, aan opstand, aan morele factoren in het historisch proces.”
Voor Bakoenin kwam het er op aan de wereld te veranderen. Concreet betekende dit dat hij de filosofie liet voor wat zij was en als hevig revolutionair ging militeren. Hij kon zich niets menselijks voorstellen zonder vrijheid. Ook niet gelijkheid. Daarom verzette hij zich ook tegen autoritaire communisten en blanquisten die alle krachten van de maatschappij in de staat wilden centraliseren. De staat was volgens hem de incarnatie van alles wat reactionair en verdrukkend was. Zij was het middel, de machine, om de vrijheid te beknotten. Zij was een reusachtige bureaucratie die steunend op enorme budgetten en permanente legers, al of niet in naam van de volkssoevereiniteit, de bescherming van de privé-eigendom als eerste, fundamentele taak had toebedeeld gekregen en zichzelf toe-eigende als legitimatie van haar bestaan. De staat was er voor het kapitaal, niet voor de arbeidende mensen. Haar fundamentele rol was de handhaving van de maatschappelijke klassentegenstellingen. Het algemeen stemrecht was een goocheltruc, een masker waarachter haar despotische macht zich verschuilde. Stemrecht had - aldus Bakoenin - niets met democratie te maken en alles met volksverlakkerij. Het was slechts ingevoerd om het volk op geregelde tijdstippen de gang van zaken te laten bevestigen. Een linkse staat zou hierin geen verandering brengen. Zij zou het collectief bezit in haar handen centraliseren, een nieuwe oligarchie doen geboren worden en in naam van de arbeiders misschien nog despotischer optreden. Bakoenin zei hierover: “Staat wil zeggen: overheersing, en iedere overheersing veronderstelt de onderwerping van de massa's en bijgevolg hun uitbuiting ten gunste van een of andere regerende minderheid. (…) Wij staan - zelfs als revolutionaire overgangsfase - geen Nationale Conventies of Wetgevende Vergaderingen toe, noch voorlopige regeringen of zogeheten revolutionaire dictaturen; want wij zijn ervan overtuigd dat de revolutie alleen in de massa's oprecht, eerlijk en waarachtig is, en dat zij, wanneer in handen van enkele regerende personen geconcentreerd, onvermijdelijk en onmiddellijk tot een reactie verwordt.” “Waar is de man, waar is de groep mensen, met hoe groot genie ook, die de hoop zou durven koesteren alléén de oneindige massa belangen, tendensen, acties te bevatten en begrijpen, die zo verschillend zijn in ieder land, iedere provincie, iedere plaats, ieder beroep - een massa die in haar geweldig geheel de toekomstige sociale revolutie vormt, verenigd maar niet gelijkschakelt, door een groot gemeenschappelijk streven en enkele fundamentele beginselen die van nu af in het bewustzijn van de massa's zijn overgegaan ?”
Met vrijheid had de staat dus niets te maken. En daar kwam het volgens Bakoenin toch op aan. De autonomie van het individu moest worden gegarandeerd en deze autonomie was het uitgangspunt van waaruit de toekomstige samenleving werd opgebouwd. Maar het individu werd pas vrij door de vrijheid van de anderen en niet ten koste van de anderen, wat liberalisme betekende en voor hem uiteraard verwerpelijk was. Het individu had er daarom alle belang bij om tot de samen-leving toe te treden omdat zijn vrijheid - en die van de anderen - er door vergroot werd. Bakoenin was er trouwens van overtuigd “dat in zo'n samenleving, die op vrijheid berustte, zelfs de meest zelfzuchtige en kwaadaardige mensen zonder enige twijfel goed zouden worden.” De mens was, aldus Bakoenin, tegelijk het meest individuele en sociale van alle wezens.
Bakoenin hoorde als anarchist thuis in de proudhonistische traditie. Zijn beklemtoning van de persoonlijke vrijheid en zijn afwijzing van de centrale staat tonen dat overvloedig aan. Ook de concepten die hij over de organisatie van de toekomstige maatschappij fabriceerde, lagen volledig in de lijn van het denken van Proudhon. Concreet beschouwd zouden in de anarchistische samenleving de verschillende individuen zich vrijwillig in productieverenigingen associëren, in zelfbeheer de goederen voortbrengen, en naar de geleverde prestaties worden vergoed. De productieassociaties zouden zich lokaal verenigen in communes die de collectiviteit van de productiemiddelen moesten beheren en daardoor de basis van de nieuwe maatschappij zouden zijn. De commune was dus een regionale federatie van beroepsorganisaties. Zij zou door een gekozen raad worden bestuurd. Let wel, de verkozenen zouden zich permanent moeten verantwoorden aan hun beroepsorganisatie en gebonden zijn door een imperatief mandaat. Bovendien zouden zij ten alle tijde afzetbaar zijn. Communes maakten op hun beurt vrijwillig deel uit van een federatie. Het principe van de solidariteit was hier de bindende factor. Net zoals vrijheid zonder solidariteit liberalisme betekende was volgens Bakoenin federalisme zonder solidariteit contrarevolutionair. Vrije solidariteit, met het recht van aansluiting en afscheiding, bood volgens hem daarentegen revolutionaire perspectieven en zou uiteindelijk naar het internationalisme leiden: de confederatie van federaties. Op federatief niveau konden volgens Bakoenin een aantal taken uitgevoerd worden die de communale belangen overstegen. Hij dacht hierbij aan openbare diensten, een economische infrastructuur en bijvoorbeeld ook aan een adviesbureau voor statistiek waarmee hij een vorm van economische planning voor ogen had.
Uit bovenstaand concept blijkt dat Bakoenin koos voor een collectivistische samenleving. Hij maakte zich echter geen illusies over de verwezenlijking ervan. Binnen het kapitalisme was er volgens hem geen sprake van enige vrije, federatieve organisatievorm. Dat zou enkel mogelijk zijn na een overweldigende revolutie waarin radicaal komaf werd gemaakt met de bestaande instellingen en machtsstructuren. Ondertussen moesten de revolutionairen de massa organiseren door middel van stakingen. Volgens hem waren vakverenigingen, in hun dagelijkse strijd tegen de belangen van de bourgeoisie, de meest natuurlijke arbeidersorganisaties. Zij beklemtoonden de economische actie tegenover de misleidende politieke organisatie en waren daarom de ideale verenigingsvorm om te beginnen met de bewustmaking van de arbeiders. Bovendien waren zij voor de arbeiders een praktisch oefenterrein op het vlak van de organisatie zelf. Stakingen voor onmiddellijke sociale verbeteringen waren echter uit den boze. Zij moesten op de komende revolutie gericht zijn en in die zin een kader bieden tot zelfscholing van de massa's. Want het succes van een opstand zou slechts afhangen van de resoluutheid van het volk. Zij, de arme klasse, de landarbeiders, het 'lompenproletariaat', zou de omwenteling moeten dragen en uitvoeren, autonoom en uit eigen kracht.
Elke restrictie van boven af ging volgens Bakoenin aan het doel van de revolutie voorbij en werkte contrarevolutionair. Bakoenin verzette zich zoals gezegd tegen zogenaamde wetenschappers die zich beriepen op het gezag van de kennis en zich als leiders van de arbeiders opdrongen. Hij onderkende wel het nut van hun theoretische bijdrage, maar kennis mocht niet met macht worden verbonden. Theoretici mochten volgens hem de massa's ideologisch inspireren, maar niet de prioriteiten vastleggen. Bakoenin moest bijvoorbeeld niet weten van Marx' aanspraken op de leiding van de revolutionaire beweging. Hij had nochtans veel respect voor de economische werken die Marx schreef en hij zou zelfs het eerste deel van Das Kapital in het Russisch vertalen.
In die optiek vond Bakoenin het wel zinvol om een revolutionaire voorhoede te organiseren. Bakoenin wilde over de nationale grenzen heen tussen de meest toegewijde en energieke anarchisten een geheime intieme familieband smeden. Hij zag die voorhoede als link tussen het revolutionaire ideeëngoed en het 'volksinstinct'. Zij moest de spanning tussen wetenschap en massa doen afnemen. Zij moest de kennis die de mensen onbewust in zich droegen, zien los te weken en de daaropvolgende volkswoede 'begeleiden'. Dit laatste diende anoniem en zonder ambitieus eigenbelang te gebeuren, want de kracht en de macht moesten in handen van het volk blijven. Het volk moest met andere woorden zichzelf determineren. De revolutie mocht niet leiden naar nieuwe machthebbers, noch naar een pseudo-democratische burgerstaat, noch naar jakobijns leiderschap.
In 1864 richtte Bakoenin in Italië het Internationaal Broederschap op: “Just as the Jesuits founded the best secret society, which had existed for two hundred years with the relentless aim of destroying all liberty in the world, so his society 'de longue haleine' which would servive after his death, was founded for triumph of liberty.” De belangrijkste leden waren Elisée en Elie Reclus en Fanelli. In haar programma sprak deze geheime organisatie zich uit tegen elke autoriteit en staatsvorm, kwam zij op voor atheïsme en collectivisme en stelde zij dat een vrijwillige economische organisatie - van onder naar boven - de basis van het maatschappelijk leven moest en zou zijn. Bakoenins ideeën over een geheime voorhoedeorganisatie waren in feite niet zo nieuw. De autoritaire revolutionair Buonarroti had zich indertijd met soortgelijke groepen bezig gehouden en sindsdien hadden ook Barbès en Blanqui zich niet onbetuigd gelaten. Met het lezen van de geschriften van Buonarroti, door toedoen van Weitling die met de conspiratieve beweging vertrouwd was (mei 1843) en wegens zijn bezoeken aan leidende figuren van geheime genootschapen te Parijs (1845-1846) en te Brussel (1847-1848), was Bakoenin met het conspiratieve in contact gekomen. Nogmaals, het verschil tussen zijn bedoelingen en die van zijn voorgangers lag er in dat hij geen nieuwe staat of dictatuur wenste in te voeren. Er was geen Robespierre nodig om de sociale revolutie tot een goed einde te brengen. Dat was de taak van het volk zelf. Deze zienswijze had ook zijn consequenties op organisatorisch vlak. Bakoenin wees het hiërarchische piramidesysteem van Buonarroti en Blanqui af. Hij was voor een organisatievorm die aansloot bij 'de gewoonten en instincten van het volk', waarmee hij een horizontale, anti-autoritaire structuur bedoelde. Het voeren van een revolutie beschouwde hij desondanks als een kunde. Maar in tegenstelling tot de jakobijnse traditie, die technische regels opstelde voor het plegen van een staatsgreep, lag de kunde bij hem voor een groot stuk op het moreel-pedagogische vlak. Verder betrof zij praktische zaken en handelingen die nodig waren voor de heropbouw van de samenleving nà de afrekening met de oude maatschappij. Toen Bakoenin de Alliance Internationale de Démocratie Socialiste oprichtte en met zijn medestanders en bloc tot de Internationale trachtte toe te treden, had hij de onderliggende bedoeling om in deze arbeidersconfederatie de meest gesocialiseerde militanten te verenigen. De Internationale zou er volgens hem groter en sterker door worden. Zoals wij weten werd de Alliance - die trouwens niet veel voorstelde - opgeheven en traden haar afdelingen autonoom toe.
Beweringen dat de geheime organisatie bleef bestaan en dat zij de Internationale wilde ondermijnen, kunnen niet met historische bronnen onderbouwd worden. Dergelijke praatjes ontstonden in de omgeving van Marx en waren pogingen om Bakoenin te isoleren. De door Marx beheerste Algemene Raad te Londen heeft in die Alliantie steeds hèt middel gezien om Bakoenin uit de Internationale te weren. Ook later, toen de Alliantie ontbonden was, werd er constant geïnsinueerd dat Bakoenin - de Mohammed zonder Koran, de man zonder theoretische kennis, de intrigant, de meester, de paus (K. Marx & F. Engels, Over het anarchisme…, p. 29, 39, 58, 63) - de Internationale in het geheim via de Alliantie boycotte. In Den Haag werd hij hiervan trouwens openlijk beschuldigd. Achteraf bekeken was de oprichting van een geheime Alliance geen goede strategie. Zij bevatte niet de potenties die Bakoenin er in zag of er in wilde zien. Het bleef bij een beperkt aantal persoonlijke contacten en briefwisselingen. In september 1872 zou in Zurich toch nog een nieuwe geheime vereniging het licht zien, namelijk de Alliance Socialiste Révolutionnaire.
Wij zouden Bakoenin tekort doen indien wij niet onderlijnden dat hij onvermoeibaar ten strijde trok tegen elke vorm van geloof, en zeker tegen het godsgeloof. De invloed van Feuerbachs stellingen waren hieraan niet vreemd. De kerk was - aldus Bakoenin - samen met de staat de steunpilaar van de oude maatschappij. Zij vervulde vooral een moraliserende functie met de bedoeling de status quo te behouden. Zij was samen met de staat vijand nummer één voor allen die, zoals hij, streefden voor een zo groot mogelijke ontwikkeling van plaatselijke, collectieve en individuele vrijheden. De moraal moest volgens Bakoenin niet van boven af worden opgelegd want “elke beperking die opgelegd wordt onder het mom van bescherming van de moraal is altijd ten koste van deze laatste.” Individuele vrijheid, en het respect voor die vrijheid van anderen, was zijn stelregel.
Tot slot moet gezegd worden dat Bakoenin al bij al geen groot denker was. James Joll schrijft hierover: “Bakunin's thought was never very subtile or very original; and, indeed, in all his lifelong devotion to the cause of revolution, it was in the acts of conspiracy and revolt that he expressed his passion, rather than in theories about social or economic change.” Als internationale verwoorder van de anarchistische principes - en die draaiden essentieel rond collectivisme en federalisme - had hij evenwel een enorme invloed op de revolutionairen van zijn tijd. Dat gebeurde vooral via meetings, samenkomsten, vergaderingen en congressen, want zijn geschriften werden grotendeels na zijn dood gepubliceerd.
Ook in België werd zijn stem gehoord. Denken we maar aan de Cercle Populaire van Coulon en Pellering en ook aan de anarchisten van het einde van de jaren zeventig van de negentiende eeuw. Julien Kuypers schreef over Bakoenins bezoeken aan België: “Hij verbleef er tweemaal, van juni 1843 tot juli 1844, en voor de februarirevolutie van 1848 gedurende drie maanden. Hij verkeerde het meest in kringen van Poolse immigranten; met Marx en zijn Deutscher Arbeiterverein kon hij het toen al niet vinden. In november 1863 kwam hij er nogmaals, op doorreis, en maakte er o.m. kennis met de latere hoogleraars-journalisten Guillaume De Greef en Hector Denis, volgelingen van Proudhon, met wie hij bleef corresponderen.” Zijn invloed was, aldus Kuypers, groter dan meestal wordt verondersteld: “De verspreiding van Bakoenins werken waarvoor de toenmalige socialistische pers talloze advertenties plaatste; zijn medewerking aan la liberté en L'Internationale die ook menig sympathiek artikel uit de Zwitserse pers overnamen; zijn persoonlijke relaties; en niet in het minst de echo's van zijn theorieën in arbeidersbladen als Le Mirabeau te Verviers, La Voix du Peuple te Luik, La Nouvelle Tribune du Peuple te Brussel en De Werker te Antwerpen, getuigen ervan. Moeilijk, zoniet onmogelijk is het om precies te achterhalen wat aan Proudhons an-archie - d.i. de afwezigheid van alle macht of gezag - schatplichtig is, of wat op rekening dient gebracht van zijn erfgenaam en roekeloos voortzetter Bakoenin, die zijn stellingen tot de uiterste libertaire consequenties doordreef. Te meer daar veel Belgische internationalisten Bakoenin niet blindelings bijgetreden zijn.”